V.
Merijntje was toch zieker dan hij gedacht
had. Toen hij tot verbazing van grootmoeder kwam binnen stappen,
was hij bleek onder zijn verbrande huid. Zijn keel deed zeer,
waaraan misschien de sukerspekken met wat er aan kleefde, niet
helemaal onschuldig waren.
- Wa' doet er op? vroeg grootmoeder vinnig.
'Edde deugenieterij uitg'oald?.... Zijde weggejoge?
Want grootmoeder was steeds geneigd de mensen vol slechtheid en zonden te veronderstellen. Mat antwoordde Merijntje:
- Neee, 'k zijn broerd gewoore, grootmoeder, een toen moog ik noar 'uis van den boer.
Achterdochtig nam het oude vrouwtje hem op.
- A't moar woar is.... 'k 'Em Foonzen op 't durp gezien, moar 'ij 'ee de pan van 't ete nie vrom gebrocht.
Merijntje glimlachte vermoeid. Hij vertelde kort wat er gebeurd was en grootmoeder jammerde en raasde om het kostelike eten, dat die vermaledijde zot zo maar over de weg gesmeten had.
- Oons Lieven 'eerke zal 'em d'r vor straffe, voorspelde ze deskundig.
Merijntje keek haar verwonderd aan.
- Moar Oons Lieven 'eerken 'eet 'em toch zot gemoakt? zei hij dan aarzelend.
Grootmoeders zwarte oogjes flikkerden boosaardig.
- Wie zegt da' nou weer, wijsneus? vroeg ze honend, en fanatiek voegde ze er achter: Wie wit of ad' Oonze Lieven 'eer 'em nie zot gemoakt 'eet uit straf vor z'n slechtig'ed. Want 't is een vergemese meidegek, een doar is ie gaauw mee gepreze....
Merijntje bedacht, dat Fons altijd idioot geweest was, maar hij sprak zijn grootmoeder niet graag tegen en bovendien was hij dodelik moe. Hij ging bij het raam zitten en keek naar de kleine Jan, die nu overal rond dribbelde op zijn kromme beentjes en om de vijf tellen riep:
- Gootemoede.... gootemoede!....
Grootmoeder had een zwak voor kleine Jan en stelde hem nu al ieder ogenblik aan Merijntje en de anderen ten voorbeeld. Ze noemde hem 'lieve jongen' en dat woord had geen der andere kleinkinderen nog ooit uit haar mond gehoord.
Toen Merijntje een tijd lang zo zwijgend bij het raam gehangen had en zich steeds lomer en vermoeider voelde, keek ze naar hem, onderzoekend en gereed om hem vinnig te vragen of hij niet eens een beetje met zijn broertje zou spelen. Maar zijn vaal gezicht en zijn doffe ogen verontrustten haar toch een weinig en knorrig zei ze: - A'ge j'w eige dan zo broerd voelt, waarom krupte dan nie in je bed? Zieke meinse motten oonder de dekes.
Merijntje zuchtte diep.
- Da' za'k dan moar doen, zei hij slap, maar het kostte hem inspanning om zo veel wilskracht bijeen te rapen, dat hij kon opstaan, zich uitkleden en in bed kruipen. Toen hij eenmaal lag, voelde hij zijn vermoeienis niet langer als een last, maar sloot bevredigd de ogen en liet zich zoetjes wegdrijven op zijn luie gedachten, een zalige, diepe slaap in. En hij werd eerst wakker, toen zijn vader en moeder en Arjaan de volgende morgen al weer naar het veld gegaan waren en zeker al twee, drie uren onder de klimmende zon in de grond stonden te wroeten.
Zijn grootmoeder bracht hem koffie en boterhammen en keek hem onderzoekend aan. Ze leek helemaal niet boos of wantrouwig en dat gaf haar een heel ander gezicht. Merijntje moest er eventjes om lachen, maar aanstonds was er weer een glimp van het gewone gezicht en haar scherpe stem zei:
- Motte gij ouwe meinsen uitlache, verdijde kwoajonge?
- Ik lach je nie uit, grootmoeder, verdedigde Merijntje zich, moar ge keek zo aanders as aanders.
- Ge meug vandoag thuisblijve, knorde de oude vrouw. Je moeder is vuls te flaauw mee jou.... Zo'n struisen broeskoeker, een dan op z'n bed legen ad' iederendeen waarkt a' z'n noaie kroake.
Ze ging weg. Merijntje schaamde zich wel een beetje, maar hij was toch ook blij, dat hij mocht blijven liggen, want hij voelde zich gebroken van vermoeienis en erg licht in z'n hoofd. Hij dronk z'n koud geworden koffie en at z'n besuikerde boterham, maar de andere raakte hij niet aan. Hij had geen lust in eten.
Toen grootmoeder kwam kijken en zag, dat hij maar een boterham gegeten had, viel ze uit:
- Zo'n lekkerbek toch!.... 'IJ it einkel botrammekes mee suker!.... Mot ik op d'aander soms ok suker strooie, deftige mesjeu?
- Neee, grootmoeder, antwoordde Merijnje mat, 'k 'em wezelik gin 'onger.
Ze keek hem aan, vroeg toen met veranderde stem;
- Nou.... wilde 'r dan wa' suker op 'emme?.... A' ge ziek zijt meude wel wa' meer 'emmen as rechtuit.
En weer was haar gezicht zonder de gewone boosheid en Merijntje vond het prettig om er naar te kijken. Maar hij weigerde toch te eten en de oude vrouw ging hoofdschuddend naar de kleinen terug.
Merijntje lag lui en zalig in bed en zocht in zijn geheugen naar iets, dat hij niet vinden kon. Hij had gedroomd, prettig gedroomd, maar hij kon zich met geen mogelikheid te binnen brengen wat het geweest was, noch waar het verband mee hield. Het was heel mooi geweest, heel prettig, heel blij, maar wat?.... Wat was het toch geweest?.... Hoe gek, dat hij daar nou maar absoluut niet op kon komen!.... Net als bij zijn gedachtenspelletje soms 's avonds in bed, als hij terug ging de keten der zich aaneenschakelende gedachten en plots op een donker gat stuitte, waarin een der gedachten was weggegleden, en je kon hem met al je inspanning toch niet meer te voorschijn halen.... hoe woedend je ook werd.... En zo was ook die droom nou weggegleden als in een zwart gat, in ondoorgrondelike duisternis.... Wat vreemd en onplezierig.... 't Was wel warm in bed. Vanuit de bedstee zag hij een klein hoekje van het raam met het verblindend helle zonlicht buiten.... Weer zo'n schroeihete zomerdag.... Wat zouen ze zweten op de akkers met de witte juin!.... Er knaagde toch wel een beetje zelfverwijt in Merijntjes hart, dat hij het hier zo lekker had, terwijl de anderen zwoegden en sloofden op het verre veld.... Maar eigenlik.... hij kon er toch ook niks aan doen, dat hij beroerd geworden was!....
Die droom!.... die vergeten droom!.... Wat het toch geweest kon zijn?....
En toen vielen zijn gedachten in eens, als van haast struikelende hardlopers, over de vraag, wat dromen zelf dan was?.... Het geheimzinnige van het droomleven had hem nooit tot verwondering bewogen, maar nu zag hij plotseling al het raadselachtige, het onmogelike er van.... Wat was dromen?.... Wat gebeurde er als je droomde?.... Je zei altijd maar: ik droomde, dat.... Goh!.... het was toch eigenlik heel mal ook, dat dromen.... In je droom kon je zo de lucht in stappen, over huizen springen, met grote zwevingen overal heen vliegen.... Je ontmoette mensen, die niet eens meer op het dorp woonden.... Soms praatte hij gewoon met de Kruik en die zat nog wel in de gevangenis, achter ijzeren deuren, met dikke sleutels en grendels opgesloten.... En je kon zelfs mensen ontmoeten, die al dood waren. En dan leefden ze, keken je aan, spraken en bewogen zich, heel gewoon.... Ze waren net als vroeger.... En jij was verwonderd, omdat je toch meende, dat ze al gestorven waren, maar zelf schenen ze daar niks van te weten.... Goh.... wat was dromen toch vreemd.... Hij wist toch zeker, dat soms, als het erg akelig, angstig en onheilspellend was, als er vreselike ongelukken bot op een gebeurden, dat hij dan in zijn droom zelf dacht: laat ik toch niet zo bang zijn.... ik droom het immers toch maar!.... Het was wel een twijfelende gedachte meestal, maar hij dacht het toch, dat wist hij zeker en dan werd hij dadelik daarop wakker, huilend soms, met z'n wangen nat van de tranen en een hart, dat joeg of het wild geworden was.... Zou er nou niemand zijn, die wist wat dromen eigenlik was?.... De meester op school misschien?.... Maar dat was een ouwe, knorrige man, die niet van vragen hield....
En zoetjesaan dommelde Merijntje weer in en gleed terug naar de vergeten droom en nam zich in die droom verheugd voor, nu alles goed te onthouden.... Maar toen hij wakker schoot, wist hij meteen teleurgesteld, dat hij hem weer vergeten had. Hij was wakker geworden door een geluid, en luisterde om te weten te komen, wat het zijn kon. Het moest iets bij de deur van het voorhuis geweest zijn....
Toen viel eensklaps een geweldige vreugde over hem. Een diepe, vrolike stem had geroepen:
- De goeien dag, grootmoeder!.... Is Merijntje soms thuis?....
En dat was de stem van Flierefluiter!....
Grootmoeder zei verbaasd en snibbig:
- Wel wel!.... A'me-n-alles g'ad 'emme, krijge me dad' ok nog.... Wa' komt diee zot 'ier weer uitsteke?
O, het was wel de prachtige, klare en spottende lach van Flierefluiter, die na deze hartelike verwelkoming heel de kamer met zonnig geluid vulde.
- Is-t-ie in 't school, dan wacht ik 'em buiten op.
- Neeen, 'ij is ziek. 'IJ sloapt.... 'Ouw je sloaismoel moar een bietje dicht!
Toen klonk uit de bedstee plots de helle, juichende kreet:
- Flierefluiter!
- Ahwel! wa' zwaansde? riep Flierefluiter op z'n Vlaams tegen de grootmoeder. 'Kiek peisde nie da 'ne zieke zo kresse kos!
En met grote stappen liep hij op de bedstee toe, waar Merijntje, van vreugde schreeuwend, half uit hing en de handen naar hem uitstrekte.
- Nou weet ik, wa'k gedroomd 'em! riep hij dwaas. 't Was van meneer pestoor een van jou, Flierefluiter!
De zwerver had zijn twee handjes gepakt, trok hem overeind in 't licht en keek hem onderzoekend aan. Daarop zei hij vrolik:
- Da' mot een schoonen droom gewiest 'emme....
Moar ge dee beter mee wa' minder te droomen een wa' gezoonder te zijn.... Wa' mekeerde?
- Bel niks, jonge.... 'k Was wa' moei een wa' broerd van 't waarken in de Blikke op de witte juin, - Wa' moeste gij op de witte juin doen, muizekeutel?.... Gij mot op school zijn.
- 'k Moog mee waarke, vertelde Merijntje. 'k Was blij, jong, moar 't is me nie meegevalle. Voader een moeder een oonzen Arjoan zitte d'r ok op.
Flierefluiter keek ontevreden en schudde het hoofd.
- Trek je broek oan, zei hij, een goa mee in den 'of zitte. 't Is ier om te stikke.
Grootmoeder maakte bezwaar, maar Flierefluiter hield vol, dat het in de tuin onder de appelboom beter voor een zieke was dan in de bedompte kamer en mopperend berustte zij in de dwarsdrijverij van die koppige landloper.
Merijntje liep te dansen naast z'n dierbare vriend. In geen tijden was hij zo blij geweest en alle gevoel van ziekte was met een slag verdwenen. Op de bleek onder de appelboom duikelde hij driemaal over zijn kop en bleef toen lachend in het gras liggen, keek met zijn schelms flikkerende, donkere ogen door zijn verward neergevallen haarbos naar de zo plots gekomen bezoeker. Hij voelde nu eerst, hoe hij hem gemist had en de vreugde om zijn terugkeer maakte hem bijna dol. In eens zag hij, dat Flierefluiter een pakje in zijn hand had. Met een ruk kwam hij overeind.
- 'Edde doar soms m'n vapurke? vroeg hij ademloos.
- Van de foor in Aantwaarpe! bevestigde Flierefluiter; hij rukte het papier weg en toonde een blinkende locomotief met een platte sleutel in z'n buik.
- Ma'k es zien?.... Ma'k es zien? juichte Merijntje opgewonden. 'Oe goat da' nou? - Zo, antwoordde Flierefluiter, kek moar goed.
Rikketikkend wond hij de veer op, tot de pal stuitte. Daarop zette hij de locomotief op het harde tuinpaadje, liet hem los en daar stoof ie heen, ruisend en rammelend, met een bocht het paadje langs, zigzaggend naar de oneffendheden, die hij ontmoette, tot ie met een zwaai het gras in schoot en omviel.... De naar boven gekeerde wieltjes draaiden als razend, tot de veer was afgelopen en alle beweging ophield.
- Nou is ie dood! zei Merijntje zacht.
- Schijndood, lachte Flierefluiter. 't Leve zit in z'n buik, ziede, een da' kund' iedere keer weer opwinne. Brengt 'em moar es 'ier.
Merijntje was vol eerbiedige bewondering, vol juichende verbazing. Het was dus geen bedriegerij geweest.... Je had werkelik van die wonderdingen.... en hij had er nou een gekregen en zou er altijd mee mogen spelen. Flierefluiter leerde hem, hoe hij het moest behandelen en Merijntje liet het locomotiefje over de paadjes lopen, telkens en telkens weer en vergat helemaal, dat hij niet alleen was. De zwerver zat op het bankje onder de appelboom, rookte zijn pijp en keek met tedere ogen naar het spel van de kleine jongen, luisterde naar zijn verrukte uitroepen, ving af en toe een stralende blik en overwoog, dat het leven toch werkelik een goed ding was....
- 'Eih! Merijntje! komd 'es een bietje bij me zitte, riep hij eindelik. Ge kun nog lang genog mee je vapurke speule.
Merijntje kwam dadelik. Hij zette het blinkende speelgoedmachientje met de grappige kleine schoorsteen dicht bij in het gras en kwam naast Flierefluiter op het bankje.
- Ge zij lang weggebleve, Flierefluiter, zei hij verwijtend. Ge zou van 't voorjaar al gekomme zijn.
- O, moar toen kon 'k nie, verontschuldigde de ander zich. Toen was ik in Spanjen om een schip appelesiene.
Merijntje keek hem twijfelend aan.
- Ge leuge zeker?
Flierefluiter lachte luid en gelukkig: juist dat had hij verwacht en willen horen.
- Een bietje wel, Merijntje, bekende hij gul. Moar ik kon toch nie komme, ziede, want ik was bij een blommekweker in z'n kassen een doar was 't zo lekker warm a'k er tot in April gebleve zijn.
- Ge zij nog den eigeste zot, concludeerde Merijntje categories.
- Goddaank joa, riep Flierefluiter. Zijde doar nie blij om?
- Ikke wel, lachte Merijntje, want aanders 'adde da vapurke meschien nie vor me meegebrocht.
- Zijde nog wel es bij Blozekriekskes gewiest? vroeg de zwerver, toen zijn lachbui voorbij was.
- Neee, antwoordde de kleine jongen bedrukt. Da' dorf ik nie.... Toen gij weg gieng, 'em ik 'eel d'r 'uis in mekoare gerammeld.... nou.... een toen kon ik toch nie meer vrom goan.... Z'is gloeiig op me.
- Moar 'oe kwam da' dan? vroeg Flierefluiter geinteresseerd en bij het verhaal van de ramp beet hij op zijn lippen om het niet uit te schreeuwen, wat hij niet waagde, omdat Merijntje zo dodelik ernstig was. Aan het slot zuchtte hij diep en hield Merijntje voor:
- 'k 'Em 'et je wel gezeed, jongeske: ge mot uit de buurt van de meskes blijve.... die deuge nie vor jou.
- Die deuge vor gin meins, zei Merijntje wraakzuchtig. Moar ze zulle mijn nie meer 'emme, da' weet ik wel.
Flierefluiter streelde hem even over z'n verwarde haardos en glimlachte:
- Da' zege me-n-ammoal.... duzend keere, Merijntje.... Moar de motte vliegen altij weer in de vlam....
De kleine jongen zweeg. Wat moest je nou op zo
iets geks antwoorden? Wat hadden motten en een vlam nou met meisjes en jongens te maken? Blozekriekske.... ze was anders toch somwijlen wel bar lief geweest ook. Dan, zonder overgang, vroeg hij:
- Flierefluiter, wad' is droome?
- Droome? weervroeg die, even gedesorienteerd. Toen: Droome?.... Wel.... droome, da's 'et schoonste wad' een meins doen kan.... Moar d'r kunnen 'et er moar zo weinig.
- Da's kul, stelde Merijntje aanstonds vast. lederendeen droomt.... Moar wad' is droome nou eigelik?
- Droome, herhaalde Flierefluiter peinzend, joa.... wad' is nou eigelik droome?.... Da' wit gin meins sjuust Merijntje.... Ik deink, da't je verbeelding is, die in z'n eentjen uit kuiere goat.
- Nou zijn 'k nog nie veul wijzer, vond Merijntje teleurgesteld.
- Joa, zuchtte Flierefluiter, moar veul wijzer kan ik jou ok nie moake. Meer weet ik er ok nie van.... Vertel me liever es: kunde nogal goed overweg mee de nieuwe kuster een mee meneer pestoor?
Maar toen hij het verdrietige gezichtje zag, waarmee Merijntje eensklaps naar hem opkeek, zei hij gauw:
- Zeg moar niks meer. Ik zien 't al.... joa, jonge, me wete wel wa' me verliere, moar nooit wa' me vrom krijge.... Za'k nou moar es wad' op de fluit vor je speule?....
- Da's goed joa! riep Merijntje en zijn gezicht klaarde op. Dad 'em ik in zo lange nie g'oord!
En Flierefluiter speelde op zijn zoete fluit met die donker zingende en hel huppelende stemmen, al de wijsjes, die Merijntje kende en nog vele daarbij, die hij nooit gehoord had. Het ging als een weekheid door zijn hart, zo onzegbaar heerlik, blij en droef, zo helemaal iets waar geen woorden voor waren en dat alleen de fluit maar zeggen kon. Een zwarte merel met een brutale oranje snavel, zat in de morellenboom en vergat naar de rupsen te pikken, met schuin gedraaid kopje en blinkende oogjes luisterend naar die veeltonige mededinger in zijn edele kunst. En toen Flierefluiter ophield, wierp de merel gauw een parelend en orgelend melodietje er achteraan en vloog ruisend het dak van de schuur over.
- 'k Ar zeker m'n slotakkoord vergete! lachte Flierefluiter en Merijntje lachte hartelik mee.... Die dwaze merel!....
- Een nou stap ik op, Merijntje. 'k Mot nog wijer vandoag.
Het gezicht van de kleine jongen verduisterde, en tranen sprongen in zijn ogen.
- Goade nou al weg?
- Joa, moar nou kom ik gaauw vrom 'or. Zeker over een poar weken al.
- Wezelik woar?
- Joa, wezelik woar.... Spulde gij nou moar leutig mee je vapurken een wacht moar af. Over veertien doagen of drie weken op z'n hoogste ben ik weer 'ier, een dan blijf ik meschien wel een poar doagen 'ange.
Mistroostig gaf Merijntje hem de hand.
Flierefluiter nam z'n stok en z'n bundeltje, zwaaide ze over z'n schouder, riep nog es een groet en stapte met z'n lange benen de tuin alweer uit, om het huis heen, en was verdwenen.... Merijntje had veel lust te gaan huilen, maar zijn oog viel op het lokomotiefje in het gras, het wondere speelgoed, het mooiste wat enige jongen van heel het dorp nog ooit bezeten had en zijn gezichtje verhelderde: hij mocht toch waarachtig niet ondankbaar zijn!.... Haastig nam hij het op en ging er mee naar binnen. Toen hij de kamer in kwam stuiven, juichte alles alweer in hem om de blijde verwachting van de verbazing, die hij wekken zou. En hij had geen klagen over de indruk, die hij met zijn alleen rijdende wonderwagen had. De kinderen keken met open
hangende mond sprakeloos naar het heensnorrende ding. Jantje huilde van ontzetting om het blinkende beest, en grootmoeder stond er bij met de handen in de zijden en mopperde hoofdschuddend:
- Woar mot dad' in Gods' eere noame mee de wereld noar toe....
Want grootmoeder was steeds geneigd de mensen vol slechtheid en zonden te veronderstellen. Mat antwoordde Merijntje:
- Neee, 'k zijn broerd gewoore, grootmoeder, een toen moog ik noar 'uis van den boer.
Achterdochtig nam het oude vrouwtje hem op.
- A't moar woar is.... 'k 'Em Foonzen op 't durp gezien, moar 'ij 'ee de pan van 't ete nie vrom gebrocht.
Merijntje glimlachte vermoeid. Hij vertelde kort wat er gebeurd was en grootmoeder jammerde en raasde om het kostelike eten, dat die vermaledijde zot zo maar over de weg gesmeten had.
- Oons Lieven 'eerke zal 'em d'r vor straffe, voorspelde ze deskundig.
Merijntje keek haar verwonderd aan.
- Moar Oons Lieven 'eerken 'eet 'em toch zot gemoakt? zei hij dan aarzelend.
Grootmoeders zwarte oogjes flikkerden boosaardig.
- Wie zegt da' nou weer, wijsneus? vroeg ze honend, en fanatiek voegde ze er achter: Wie wit of ad' Oonze Lieven 'eer 'em nie zot gemoakt 'eet uit straf vor z'n slechtig'ed. Want 't is een vergemese meidegek, een doar is ie gaauw mee gepreze....
Merijntje bedacht, dat Fons altijd idioot geweest was, maar hij sprak zijn grootmoeder niet graag tegen en bovendien was hij dodelik moe. Hij ging bij het raam zitten en keek naar de kleine Jan, die nu overal rond dribbelde op zijn kromme beentjes en om de vijf tellen riep:
- Gootemoede.... gootemoede!....
Grootmoeder had een zwak voor kleine Jan en stelde hem nu al ieder ogenblik aan Merijntje en de anderen ten voorbeeld. Ze noemde hem 'lieve jongen' en dat woord had geen der andere kleinkinderen nog ooit uit haar mond gehoord.
Toen Merijntje een tijd lang zo zwijgend bij het raam gehangen had en zich steeds lomer en vermoeider voelde, keek ze naar hem, onderzoekend en gereed om hem vinnig te vragen of hij niet eens een beetje met zijn broertje zou spelen. Maar zijn vaal gezicht en zijn doffe ogen verontrustten haar toch een weinig en knorrig zei ze: - A'ge j'w eige dan zo broerd voelt, waarom krupte dan nie in je bed? Zieke meinse motten oonder de dekes.
Merijntje zuchtte diep.
- Da' za'k dan moar doen, zei hij slap, maar het kostte hem inspanning om zo veel wilskracht bijeen te rapen, dat hij kon opstaan, zich uitkleden en in bed kruipen. Toen hij eenmaal lag, voelde hij zijn vermoeienis niet langer als een last, maar sloot bevredigd de ogen en liet zich zoetjes wegdrijven op zijn luie gedachten, een zalige, diepe slaap in. En hij werd eerst wakker, toen zijn vader en moeder en Arjaan de volgende morgen al weer naar het veld gegaan waren en zeker al twee, drie uren onder de klimmende zon in de grond stonden te wroeten.
Zijn grootmoeder bracht hem koffie en boterhammen en keek hem onderzoekend aan. Ze leek helemaal niet boos of wantrouwig en dat gaf haar een heel ander gezicht. Merijntje moest er eventjes om lachen, maar aanstonds was er weer een glimp van het gewone gezicht en haar scherpe stem zei:
- Motte gij ouwe meinsen uitlache, verdijde kwoajonge?
- Ik lach je nie uit, grootmoeder, verdedigde Merijntje zich, moar ge keek zo aanders as aanders.
- Ge meug vandoag thuisblijve, knorde de oude vrouw. Je moeder is vuls te flaauw mee jou.... Zo'n struisen broeskoeker, een dan op z'n bed legen ad' iederendeen waarkt a' z'n noaie kroake.
Ze ging weg. Merijntje schaamde zich wel een beetje, maar hij was toch ook blij, dat hij mocht blijven liggen, want hij voelde zich gebroken van vermoeienis en erg licht in z'n hoofd. Hij dronk z'n koud geworden koffie en at z'n besuikerde boterham, maar de andere raakte hij niet aan. Hij had geen lust in eten.
Toen grootmoeder kwam kijken en zag, dat hij maar een boterham gegeten had, viel ze uit:
- Zo'n lekkerbek toch!.... 'IJ it einkel botrammekes mee suker!.... Mot ik op d'aander soms ok suker strooie, deftige mesjeu?
- Neee, grootmoeder, antwoordde Merijnje mat, 'k 'em wezelik gin 'onger.
Ze keek hem aan, vroeg toen met veranderde stem;
- Nou.... wilde 'r dan wa' suker op 'emme?.... A' ge ziek zijt meude wel wa' meer 'emmen as rechtuit.
En weer was haar gezicht zonder de gewone boosheid en Merijntje vond het prettig om er naar te kijken. Maar hij weigerde toch te eten en de oude vrouw ging hoofdschuddend naar de kleinen terug.
Merijntje lag lui en zalig in bed en zocht in zijn geheugen naar iets, dat hij niet vinden kon. Hij had gedroomd, prettig gedroomd, maar hij kon zich met geen mogelikheid te binnen brengen wat het geweest was, noch waar het verband mee hield. Het was heel mooi geweest, heel prettig, heel blij, maar wat?.... Wat was het toch geweest?.... Hoe gek, dat hij daar nou maar absoluut niet op kon komen!.... Net als bij zijn gedachtenspelletje soms 's avonds in bed, als hij terug ging de keten der zich aaneenschakelende gedachten en plots op een donker gat stuitte, waarin een der gedachten was weggegleden, en je kon hem met al je inspanning toch niet meer te voorschijn halen.... hoe woedend je ook werd.... En zo was ook die droom nou weggegleden als in een zwart gat, in ondoorgrondelike duisternis.... Wat vreemd en onplezierig.... 't Was wel warm in bed. Vanuit de bedstee zag hij een klein hoekje van het raam met het verblindend helle zonlicht buiten.... Weer zo'n schroeihete zomerdag.... Wat zouen ze zweten op de akkers met de witte juin!.... Er knaagde toch wel een beetje zelfverwijt in Merijntjes hart, dat hij het hier zo lekker had, terwijl de anderen zwoegden en sloofden op het verre veld.... Maar eigenlik.... hij kon er toch ook niks aan doen, dat hij beroerd geworden was!....
Die droom!.... die vergeten droom!.... Wat het toch geweest kon zijn?....
En toen vielen zijn gedachten in eens, als van haast struikelende hardlopers, over de vraag, wat dromen zelf dan was?.... Het geheimzinnige van het droomleven had hem nooit tot verwondering bewogen, maar nu zag hij plotseling al het raadselachtige, het onmogelike er van.... Wat was dromen?.... Wat gebeurde er als je droomde?.... Je zei altijd maar: ik droomde, dat.... Goh!.... het was toch eigenlik heel mal ook, dat dromen.... In je droom kon je zo de lucht in stappen, over huizen springen, met grote zwevingen overal heen vliegen.... Je ontmoette mensen, die niet eens meer op het dorp woonden.... Soms praatte hij gewoon met de Kruik en die zat nog wel in de gevangenis, achter ijzeren deuren, met dikke sleutels en grendels opgesloten.... En je kon zelfs mensen ontmoeten, die al dood waren. En dan leefden ze, keken je aan, spraken en bewogen zich, heel gewoon.... Ze waren net als vroeger.... En jij was verwonderd, omdat je toch meende, dat ze al gestorven waren, maar zelf schenen ze daar niks van te weten.... Goh.... wat was dromen toch vreemd.... Hij wist toch zeker, dat soms, als het erg akelig, angstig en onheilspellend was, als er vreselike ongelukken bot op een gebeurden, dat hij dan in zijn droom zelf dacht: laat ik toch niet zo bang zijn.... ik droom het immers toch maar!.... Het was wel een twijfelende gedachte meestal, maar hij dacht het toch, dat wist hij zeker en dan werd hij dadelik daarop wakker, huilend soms, met z'n wangen nat van de tranen en een hart, dat joeg of het wild geworden was.... Zou er nou niemand zijn, die wist wat dromen eigenlik was?.... De meester op school misschien?.... Maar dat was een ouwe, knorrige man, die niet van vragen hield....
En zoetjesaan dommelde Merijntje weer in en gleed terug naar de vergeten droom en nam zich in die droom verheugd voor, nu alles goed te onthouden.... Maar toen hij wakker schoot, wist hij meteen teleurgesteld, dat hij hem weer vergeten had. Hij was wakker geworden door een geluid, en luisterde om te weten te komen, wat het zijn kon. Het moest iets bij de deur van het voorhuis geweest zijn....
Toen viel eensklaps een geweldige vreugde over hem. Een diepe, vrolike stem had geroepen:
- De goeien dag, grootmoeder!.... Is Merijntje soms thuis?....
En dat was de stem van Flierefluiter!....
Grootmoeder zei verbaasd en snibbig:
- Wel wel!.... A'me-n-alles g'ad 'emme, krijge me dad' ok nog.... Wa' komt diee zot 'ier weer uitsteke?
O, het was wel de prachtige, klare en spottende lach van Flierefluiter, die na deze hartelike verwelkoming heel de kamer met zonnig geluid vulde.
- Is-t-ie in 't school, dan wacht ik 'em buiten op.
- Neeen, 'ij is ziek. 'IJ sloapt.... 'Ouw je sloaismoel moar een bietje dicht!
Toen klonk uit de bedstee plots de helle, juichende kreet:
- Flierefluiter!
- Ahwel! wa' zwaansde? riep Flierefluiter op z'n Vlaams tegen de grootmoeder. 'Kiek peisde nie da 'ne zieke zo kresse kos!
En met grote stappen liep hij op de bedstee toe, waar Merijntje, van vreugde schreeuwend, half uit hing en de handen naar hem uitstrekte.
- Nou weet ik, wa'k gedroomd 'em! riep hij dwaas. 't Was van meneer pestoor een van jou, Flierefluiter!
De zwerver had zijn twee handjes gepakt, trok hem overeind in 't licht en keek hem onderzoekend aan. Daarop zei hij vrolik:
- Da' mot een schoonen droom gewiest 'emme....
Moar ge dee beter mee wa' minder te droomen een wa' gezoonder te zijn.... Wa' mekeerde?
- Bel niks, jonge.... 'k Was wa' moei een wa' broerd van 't waarken in de Blikke op de witte juin, - Wa' moeste gij op de witte juin doen, muizekeutel?.... Gij mot op school zijn.
- 'k Moog mee waarke, vertelde Merijntje. 'k Was blij, jong, moar 't is me nie meegevalle. Voader een moeder een oonzen Arjoan zitte d'r ok op.
Flierefluiter keek ontevreden en schudde het hoofd.
- Trek je broek oan, zei hij, een goa mee in den 'of zitte. 't Is ier om te stikke.
Grootmoeder maakte bezwaar, maar Flierefluiter hield vol, dat het in de tuin onder de appelboom beter voor een zieke was dan in de bedompte kamer en mopperend berustte zij in de dwarsdrijverij van die koppige landloper.
Merijntje liep te dansen naast z'n dierbare vriend. In geen tijden was hij zo blij geweest en alle gevoel van ziekte was met een slag verdwenen. Op de bleek onder de appelboom duikelde hij driemaal over zijn kop en bleef toen lachend in het gras liggen, keek met zijn schelms flikkerende, donkere ogen door zijn verward neergevallen haarbos naar de zo plots gekomen bezoeker. Hij voelde nu eerst, hoe hij hem gemist had en de vreugde om zijn terugkeer maakte hem bijna dol. In eens zag hij, dat Flierefluiter een pakje in zijn hand had. Met een ruk kwam hij overeind.
- 'Edde doar soms m'n vapurke? vroeg hij ademloos.
- Van de foor in Aantwaarpe! bevestigde Flierefluiter; hij rukte het papier weg en toonde een blinkende locomotief met een platte sleutel in z'n buik.
- Ma'k es zien?.... Ma'k es zien? juichte Merijntje opgewonden. 'Oe goat da' nou? - Zo, antwoordde Flierefluiter, kek moar goed.
Rikketikkend wond hij de veer op, tot de pal stuitte. Daarop zette hij de locomotief op het harde tuinpaadje, liet hem los en daar stoof ie heen, ruisend en rammelend, met een bocht het paadje langs, zigzaggend naar de oneffendheden, die hij ontmoette, tot ie met een zwaai het gras in schoot en omviel.... De naar boven gekeerde wieltjes draaiden als razend, tot de veer was afgelopen en alle beweging ophield.
- Nou is ie dood! zei Merijntje zacht.
- Schijndood, lachte Flierefluiter. 't Leve zit in z'n buik, ziede, een da' kund' iedere keer weer opwinne. Brengt 'em moar es 'ier.
Merijntje was vol eerbiedige bewondering, vol juichende verbazing. Het was dus geen bedriegerij geweest.... Je had werkelik van die wonderdingen.... en hij had er nou een gekregen en zou er altijd mee mogen spelen. Flierefluiter leerde hem, hoe hij het moest behandelen en Merijntje liet het locomotiefje over de paadjes lopen, telkens en telkens weer en vergat helemaal, dat hij niet alleen was. De zwerver zat op het bankje onder de appelboom, rookte zijn pijp en keek met tedere ogen naar het spel van de kleine jongen, luisterde naar zijn verrukte uitroepen, ving af en toe een stralende blik en overwoog, dat het leven toch werkelik een goed ding was....
- 'Eih! Merijntje! komd 'es een bietje bij me zitte, riep hij eindelik. Ge kun nog lang genog mee je vapurke speule.
Merijntje kwam dadelik. Hij zette het blinkende speelgoedmachientje met de grappige kleine schoorsteen dicht bij in het gras en kwam naast Flierefluiter op het bankje.
- Ge zij lang weggebleve, Flierefluiter, zei hij verwijtend. Ge zou van 't voorjaar al gekomme zijn.
- O, moar toen kon 'k nie, verontschuldigde de ander zich. Toen was ik in Spanjen om een schip appelesiene.
Merijntje keek hem twijfelend aan.
- Ge leuge zeker?
Flierefluiter lachte luid en gelukkig: juist dat had hij verwacht en willen horen.
- Een bietje wel, Merijntje, bekende hij gul. Moar ik kon toch nie komme, ziede, want ik was bij een blommekweker in z'n kassen een doar was 't zo lekker warm a'k er tot in April gebleve zijn.
- Ge zij nog den eigeste zot, concludeerde Merijntje categories.
- Goddaank joa, riep Flierefluiter. Zijde doar nie blij om?
- Ikke wel, lachte Merijntje, want aanders 'adde da vapurke meschien nie vor me meegebrocht.
- Zijde nog wel es bij Blozekriekskes gewiest? vroeg de zwerver, toen zijn lachbui voorbij was.
- Neee, antwoordde de kleine jongen bedrukt. Da' dorf ik nie.... Toen gij weg gieng, 'em ik 'eel d'r 'uis in mekoare gerammeld.... nou.... een toen kon ik toch nie meer vrom goan.... Z'is gloeiig op me.
- Moar 'oe kwam da' dan? vroeg Flierefluiter geinteresseerd en bij het verhaal van de ramp beet hij op zijn lippen om het niet uit te schreeuwen, wat hij niet waagde, omdat Merijntje zo dodelik ernstig was. Aan het slot zuchtte hij diep en hield Merijntje voor:
- 'k 'Em 'et je wel gezeed, jongeske: ge mot uit de buurt van de meskes blijve.... die deuge nie vor jou.
- Die deuge vor gin meins, zei Merijntje wraakzuchtig. Moar ze zulle mijn nie meer 'emme, da' weet ik wel.
Flierefluiter streelde hem even over z'n verwarde haardos en glimlachte:
- Da' zege me-n-ammoal.... duzend keere, Merijntje.... Moar de motte vliegen altij weer in de vlam....
De kleine jongen zweeg. Wat moest je nou op zo
iets geks antwoorden? Wat hadden motten en een vlam nou met meisjes en jongens te maken? Blozekriekske.... ze was anders toch somwijlen wel bar lief geweest ook. Dan, zonder overgang, vroeg hij:
- Flierefluiter, wad' is droome?
- Droome? weervroeg die, even gedesorienteerd. Toen: Droome?.... Wel.... droome, da's 'et schoonste wad' een meins doen kan.... Moar d'r kunnen 'et er moar zo weinig.
- Da's kul, stelde Merijntje aanstonds vast. lederendeen droomt.... Moar wad' is droome nou eigelik?
- Droome, herhaalde Flierefluiter peinzend, joa.... wad' is nou eigelik droome?.... Da' wit gin meins sjuust Merijntje.... Ik deink, da't je verbeelding is, die in z'n eentjen uit kuiere goat.
- Nou zijn 'k nog nie veul wijzer, vond Merijntje teleurgesteld.
- Joa, zuchtte Flierefluiter, moar veul wijzer kan ik jou ok nie moake. Meer weet ik er ok nie van.... Vertel me liever es: kunde nogal goed overweg mee de nieuwe kuster een mee meneer pestoor?
Maar toen hij het verdrietige gezichtje zag, waarmee Merijntje eensklaps naar hem opkeek, zei hij gauw:
- Zeg moar niks meer. Ik zien 't al.... joa, jonge, me wete wel wa' me verliere, moar nooit wa' me vrom krijge.... Za'k nou moar es wad' op de fluit vor je speule?....
- Da's goed joa! riep Merijntje en zijn gezicht klaarde op. Dad 'em ik in zo lange nie g'oord!
En Flierefluiter speelde op zijn zoete fluit met die donker zingende en hel huppelende stemmen, al de wijsjes, die Merijntje kende en nog vele daarbij, die hij nooit gehoord had. Het ging als een weekheid door zijn hart, zo onzegbaar heerlik, blij en droef, zo helemaal iets waar geen woorden voor waren en dat alleen de fluit maar zeggen kon. Een zwarte merel met een brutale oranje snavel, zat in de morellenboom en vergat naar de rupsen te pikken, met schuin gedraaid kopje en blinkende oogjes luisterend naar die veeltonige mededinger in zijn edele kunst. En toen Flierefluiter ophield, wierp de merel gauw een parelend en orgelend melodietje er achteraan en vloog ruisend het dak van de schuur over.
- 'k Ar zeker m'n slotakkoord vergete! lachte Flierefluiter en Merijntje lachte hartelik mee.... Die dwaze merel!....
- Een nou stap ik op, Merijntje. 'k Mot nog wijer vandoag.
Het gezicht van de kleine jongen verduisterde, en tranen sprongen in zijn ogen.
- Goade nou al weg?
- Joa, moar nou kom ik gaauw vrom 'or. Zeker over een poar weken al.
- Wezelik woar?
- Joa, wezelik woar.... Spulde gij nou moar leutig mee je vapurken een wacht moar af. Over veertien doagen of drie weken op z'n hoogste ben ik weer 'ier, een dan blijf ik meschien wel een poar doagen 'ange.
Mistroostig gaf Merijntje hem de hand.
Flierefluiter nam z'n stok en z'n bundeltje, zwaaide ze over z'n schouder, riep nog es een groet en stapte met z'n lange benen de tuin alweer uit, om het huis heen, en was verdwenen.... Merijntje had veel lust te gaan huilen, maar zijn oog viel op het lokomotiefje in het gras, het wondere speelgoed, het mooiste wat enige jongen van heel het dorp nog ooit bezeten had en zijn gezichtje verhelderde: hij mocht toch waarachtig niet ondankbaar zijn!.... Haastig nam hij het op en ging er mee naar binnen. Toen hij de kamer in kwam stuiven, juichte alles alweer in hem om de blijde verwachting van de verbazing, die hij wekken zou. En hij had geen klagen over de indruk, die hij met zijn alleen rijdende wonderwagen had. De kinderen keken met open
hangende mond sprakeloos naar het heensnorrende ding. Jantje huilde van ontzetting om het blinkende beest, en grootmoeder stond er bij met de handen in de zijden en mopperde hoofdschuddend:
- Woar mot dad' in Gods' eere noame mee de wereld noar toe....