III.

Geheel van streek kwam Merijntje thuis aanlopen. Gelukkig was alleen grootmoeder met Jantje thuis. De zusjes speelden in de tuin van de wagenmaker en de anderen waren naar het veld. Grootmoeder keek hem onderzoekend aan, vroeg snibbig:

- Wa' zied'er uit?.... 'Edde somtijen een pepke gerookt?....
- Neee, grootmoeder.... 'k wier wa' misselik in de leering.... 'k Goan moar wad' in den 'of....
En voor ze verdere vragen kon stellen liep hij het
achterhuis in, de deur uit, langs het schuurtje naar zijn gewone plekje onder de appelboom.
Hij had werkelik een gevoel of hij misselik was. Maar het was van afkeer en angst.... Wat meneer pastoor daar gezegd had, roesde aldoor in zijn hoofd, of er een grote hommel onophoudelik rondzoemde, brommend, een donker, dreigend geronk, een zwarte schrik, die niet tot bedaren wou komen.... God had dat gedaan!.... Onze Lieve Heer had hem uit alle jongetjes van het dorp uitgezocht om hem als zijn werktuig te gebruiken.... Hij had hem z'n voet laten verstuiken en de Kruik op zijn weg gevoerd.... Hij had de Kruik bewogen hem zacht en vriendelik te behandelen.... Hij had een kleine, onnozele jongen in de Kruik z'n huis gebracht, hem de vriend van de eenzelvige man laten worden.... enkel en alleen om hem later de afschuwelike rol van verrader te laten spelen.... Het was heel slim bedacht van God, maar waarom had hij juist Merijntje daarvoor uitgekozen en waarom had hij Merijntje en de Kruik zoveel van mekaar doen houen?.... Of was dat misschien, omdat Merijntje anders niet zo gauw op het mes aangestoven zou zijn om het voor de vriend terug te krijgen?.... O, het was verbijsterend slim van Onze Lieve Heer, maar ook.... hoe gemeen was het.... hoe ongelofelik vals en gemeen!....
En toen Merijntje zover was met zijn gedachten, dat hij Onze Lieve Heer van gemeenheid beschuldigde, stond ineens zijn hart bijna stil van schrik om zo dood-zondige stoutmoedigheid,zo barre heiligschennis, zo gruwelike godslastering.... en hij hapte naar adem.... Hoe durfde, hoe kon hij zoiets denken?.... De duivel moest hem wel allerhevigst bekoren, dat hij zulke vreselike dingen kon denken in verband met Onze Lieve Heer.... De duivel.... de duivel, die was er natuurlik bij als de kippen, nu Merijntje zo diep ontsteld was door de onthulling van een van Gods onbegrijpelikheden.... De kleine jongen voelde de haren prikken in zijn hoofdhuid.... Hij durfde niet alleen onder de appelboom te blijven zitten, waar de duivel hem zulke ontzettende gedachten inblies.... En daarom ging hij weer naar binnen, om wat met zijn broertje te spelen. Maar Jantje lag in zijn krib en sliep z'n middagdutje.
- Grootmoeder, vroeg Merijntje opeens met de dapperheid van de wanhoop, gloofde gij 'ad Oonze Lieven 'eer alles voruit wit een alles voruit bepoalt?
- Da's makkelik genog, antwoordde de oude vrouw, zonder van de kous, waar ze de hiel van stopte, op te kijken. 'IJ is ommes alwetend een almachtig....
- Dus dan wies Oonze Lieven 'eer, dad' ik de Kruik verroaje zou?
- Gij.... de Kruik verroaje?.... 'Oe komde doar nou in eens op?
- Meneer pestoor 'eeget er over g'ad in de leering. 'IJ zee.... 'ij zee, dad' Oonze Lieven 'eer mijn moedswillig op de Kruik afgestuurd 'ad, omda 'k dan loater uit zou kunne brenge, wie Joanekee een de grensjoager vermoord 'ar....
Grootmoeder keek hem met haar borende, zwarte oogjes strak aan.
- Nou? vroeg ze. Een wa' nog meer?
- Gloofde gij dad' ok, grootmoeder?
- Van eiges.... A' God toch alles wit een alles kan....
- Joa moar, grootmoeder, wiest ie dan ok, da' de Kruik die twee vermoore zou?
- Joa, wad' aanders? Naturelik wiest ie da'.... Een meneer pestoor 'ee groot gelijk.... Toen 'eet ie jouw uitgekozen om 'et oan 't licht te brenge.... De goed'eid een de wijs'eid van Oonze Lieven 'eer zijn toch woonderboarelik!....
Ze zat, zelf verbaasd over het nieuwe gezichtspunt, met ledige handen voor zich te kijken, liet dan de stopnaald los en sloeg, overweldigd, een kruis.
Maar Merijntje, angstig, drong aan:
- Moar, grootmoeder.... at ie da' nou wies, woarom 'eet ie dan nie gezurgd, da' de Kruik 'et nie dee?....
- Joa.... wete wij, arme sukkeleers, nou wad' Oonze Lieven 'eer mee alles voor 'eet wat ie doet een loat doen?.... Zij toch nie zo eigewijs, jonge!....
Merijntje keek haar met holle, zieke ogen aan, bang en teleurgesteld.... Nou wist ze in eens niks meer.... Zo ver als het wreed en verschrikkelik was, konden ze haarfijn uitleggen, wat God wou en hoe ie 'et aanlegde om z'n zin te krijgen.... Maar als ze de troost moesten vinden van een redelike grond voor zo vreselike wreedheid, dan wisten ze opeens niets meer te vertellen.... Ze konden je wel bang maken, maar je gerust stellen konden ze niet.... Merijntje wist niet, waarom hij eigenlik nog veel radelozer geworden was door zijn gesprek met grootmoeder, maar hij moest de kamer uit lopen, de straat op en naar de dijk gaan, onder de hoge, breedgekruinde olmen.... Hij moest maar lopen, lopen.... in de onbewuste angst-drang, weg te vluchten voor zijn gedachten, die al maar wilden aanvallen op God om hem rekenschap te vragen voor zijn ontstellende wreedheid; die al maar gereed lagen om God te beschuldigen, om hem verwijten te doen, om harde scheldwoorden voor hem te bedenken.... Hij was nog nooit zo diep rampzalig geweest. Hij voelde zich de speelbal van een verschrikkelike, onbegrijpelike macht, gruwzaam wreed en van een helse geslepenheid.... Hij voelde die macht als onbedenkbaar boosaardig, vals en gemeen.... Maar die macht was dan weer God zelf en daar mocht je zo niet over denken, want dat was Godslastering en voor Godslastering ging je onverbiddelik recht naar de hel....
Merijntje lag in 't gras langs de dijk en keek zonder iets te zien over de gouden weligheid der rijpende korenvelden. Hij kon niet schreien, maar zijn hart bleef bonzen in zijn borst, benauwend hevig, in durende schrik voor het vreselik geheim van Gods raadselachtig wezen. Reddeloos verloren lag hij in de storm van zijn wild-verschrikte gedachten, voort jagend als dol geworden paarden, die hij temmen moest als hij niet meegesleurd wou worden naar de afgronden der hel.... en die hij niet bedwingen kon.... O, waarom was God zo moeilik te doorgronden?.... Waarom maakte hij het kleine jongens, die zo graag helemaal braaf en goed wilden zijn, zo ondragelik zwaar?.... Waarom openbaarde hij, die de algoedheid was immers, zich in zo gruwzame, koude, harde wreedheid, en liet liefhebbende vrienden elkaar verraden?....
De oude meneer pastoor had hem zo dikwels gezegd: als je iets van God niet begrijpt, moet je altijd zoeken naar het liefderijke, want daarin ligt het aandeel Gods.... O, Merijntje zocht ijverig genoeg om in dit alles een spoor van liefderijkheid te ontdekken, maar hij dwaalde in diepe duisternis rond en zijn tastende handjes ontmoetten slechts doornen en harde, koude, blinde muren.... De nieuwe pastoor had God midden in het drama van de Kruik gezet, waar Merijntje in zijn onnozelheid juist altijd de donkere, valsaardige figuur van de duivel gezien had, de giftige ophitser, de sluwe trawant van de hel, die probeerde het leven van de mensen slecht en zondig te maken, de ziel te verderven.... En nu lag de hand van God plotseling op dit duistere gebeuren.... Het gebeuren werd er niet minder ontzettend en gruwelik door, maar Gods beeld werd dreigend-donker en onbegrijpelik, wreed en vals, en hoe Merijntje ook worstelde om zijn eerbied en zijn vrome liefde ongeschonden te behouden, het wou hem niet gelukken en steeds dieper zonk hij neer in de lichtloze spelonken van de wanhoop, waarin de kleine ziel radeloos omdoolde en geen uitweg zag.... Meneer pastoor en grootmoeder hadden dezelfde verklaring gegeven.... Die moest dus wel juist zijn.... Maar als die juist was, voelde Merijntje zich verloren, want al worstelde hij uit alle macht, hij kon zijn godslasterlike gedachten met geen mogelikheid de baas worden.... En hij stond zo triestig verlaten, zo onbeholpen en alleen voor dit ontstellende vraagstuk.... Was die goeie ouwe meneer pastoor er nog maar geweest!.... Die zou wel de reddende uitweg gevonden hebben, zijn kleine misdienaar hebben terug gebracht naar het licht en het blije geloof in Gods goedheid en liefde.... Maar.... deze pastoor was toch ook een pastoor.... En alle pastoors moesten toch hetzelfde weten en zeggen van God en zijn bestier.... Misschien had de ouwe, gestorven vriend alleen maar gezwegen om Merijntje te sparen, om hem niet te verschrikken met inzichten, waar hij niet op bedacht was!....
Flierefluiter!....
Had hij Flierefluiter maar hier!....
Flierefluiter wist ook veel en had steeds verklaringen gereed, waar niemand anders aan dacht en die toch aannemelik waren. Want al was hij dan maar een halve gelovige, die de duivel niet erkende, hij wist toch wel veel van God en hij hield ook van God en verklaarde hem net als de oude pastoor als enkel vriendelikheid, liefde en goedheid.....
Maar Flierefluiter was weer weg. De veertien dagen waren al om en hij was niet terug gekeerd.... Misschien kwam hij niet weer voor over een jaar, of helemaal nooit meer!.... Merijntje was geneigd, alles heel zwart in te zien en hij wanhoopte er aan of deze enige uitkomstbrenger nog wel ooit weer onder zijn ogen zou komen....
Het werden bijna ondragelik zware dagen voor Merijntje. Als hij eens een half uurtje zijn angst en misere vergat en met de kameraadjes mee ravotte en speelde, overviel hem plots weer met verpletterende zwaarte de vrees voor die geheimzinnige, tirannieke, langs kronkelwegen naar wrede oplossingen strevende God, die je niet ontlopen kon, die overal was, die alles wist en met alles zijn heimelik bedoelen had.... Wie weet aan welk verschrikkelik plan Merijntje, het kleine knechtje Gods, nu weer mee werkte zonder dat hij het wist of wilde.... En hij stond op eens met grote, verschrikte ogen te midden van het spel en de anderen keken hem verwonderd aan, zochten rond naar de oorzaak van die starre blik, zagen niets bizonders en lachten hem uit, liepen tegen hem aan, stieten hem omver en de pijn van de val wekte hem tot een gelukkige, afleidende driftbui. Merijntje kreeg in die dagen de naam een echte kemphaan te zijn. Hij vocht met veel grotere jongens, met iedereen, die hem maar iets in de weg lei. Alleen maar, omdat de opwinding en de woede van het plukharen de andere gedachten in hem verdoofden.... voor een korte wijle....
In de kerk, gedurende de mis, antwoordde hij werktuigelik op de gebeden van meneer pastoor, klingelde automaties zijn schellen, droeg gedachteloos het altaarkleedje van de evangelie- naar de epistel-, van de epistel- weer naar de evangeliezijde. En in telkens heftig-nijpende angst keek hij naar de gouden deurtjes in de altaaropbouw, waarachter het Allerheiligste bewaard werd, waar God zelf woonde.... Altijd hadden die deurtjes zijn ogen aangetrokken, maar hij had er naar gekeken met vrome vreugde, met blijde eerbied, want het verheven wonder van Gods eigen tegenwoordigheid in dat kleine, goudstralende huisje had hem nooit verschrikt. Nu verschrikte het hem: hij was banggeworden voor God, zo bang als hij nog nooit ergens voor geweest was, zelfs niet voor de duivel.... Want tegen de duivel kon je nog de hulp inroepen van je Engelbewaarder, van de heiligen, je kon hem verjagen door een simpel kruisje te maken, door een kort schietgebedje, door een enkele vrome gedachte.... Maar tegen God stond je hulpeloos. Boven hem was niets. Van hem kon niets je redden of verlossen.... Een paar keer had Merijntje er zich zelf op betrapt, dat hij stilletjes tot Maria weesgegroetjes opzond en vol schrik had hij zijn gebed afgebroken, want hij wist in eens, dat hij de heilige Maagd om bescherming smeekte.... tegen God zelf.... En hoe goed en mild en vol liefde zij ook zijn mocht, dat zou ze zeker nooit goedkeuren, want dat was heiligschennend en ook een soort godslastering.... Z'n vader en moeder waren weer thuis. De juin was van het land. Volgende week gingen ze koren pikken voor Koenraads, vader met zicht en pikhaak, moeder achter hem aan om schoven te binden. Het viel hun op, dat Merijntje veranderd was, stil geworden, met een gezicht of ie pijn had. Moeder dacht, dat hij nog niet helemaal beter was, vond hem er smalletjes uitzien, maar hij ontkende hardnekkig, dat hij zich onwel voelde. Ze stopte hem stilletjes lekkere beetjes toe, besuikerde zijn morgenboterham met royale hand, maar Merijntje scheen het niet te bemerken, kauwde triestig zijn brood, in gedachten verzonken, de ogen hol, het hart vol angst voor die raadselachtige God, die zo'n verraderlik spelletje met hem gespeeld had.... en die in staat was, ieder ogenblik met iets nieuws, wie weet: iets nog afschuwelikers te beginnen.... Zijn moeder maakte zich ernstig ongerust. Want als een jongen geen aandacht meer had voor extra dik besuikerde ochtendboterhammen, was er iets verkeerds met hem. En er moest iets mis zijn met Merijntje, want hij zat tijden lang te dubben, net als in de eerste weken na die beroerde geschiedenis met de Kruik.... En hij sprak nergens over.... Andere kinderen vertelden nog eens aan hun moeder wat er opdeed, maar Merijntje had een verstokt en gesloten karakter: hij hield z'n mond en vrat z'n onnozele verdrietelikheden in eenzelvigheid op!.... 't Was een vreemd jong, maar als moeder hield je immers van die vreemde, afwijkende naturen onder je kinderen het meest.... al was het dan ook onredelik en niet billik tegenover de andere spruiten!....