Wapenbroeders
Soldaten in de rij voor het eten
Tegen de tijd dat we de boerderij verlieten, had de zon zijn plaats aan de hemel ingenomen. Hij verbreidde zich over de scheidslijn tussen oost en west, verdrong de hemel, de kleur en het perspectief en stuurde een verdovende aanval van stralen naar de aarde. Het grootste deel van Afrika—de weidse, zich ontrollende overdaad van steden, wegen, jungles en savannen—lag achter ons. We stevenden gestaag af op de Indische Oceaan, op de dikke plak land die zich om de oostelijke schouder van Zimbabwe krulde, Zambia een por gaf en Malawi bijna helemaal van de kaart veegde. Langs onze route doken her en der soldaten uit K.’s oorlog op. Waarschijnlijk wel honderden, de meesten van hen zwijgend over de jaren die hun ontstolen waren en de jaren die zij anderen hadden ontstolen.
Het is niet moeilijk om in Afrika een oud-soldaat te vinden. Er zijn waarschijnlijk zelfs delen van Afrika waar bijna iedereen van boven de tien oud-soldaat is en een AK47 in zijn handen heeft gehad en het vuur daarvan in menselijk vlees heeft laten ratelen.
(Het lijken knalbonbongeweren, goedkoop en dodelijk, en ze wekken associaties met massaproductie in China.) En dan heb je nog delen van Afrika waar geen munitie en geweren verkrijgbaar zijn en burgers—onder hen kinderen—de wapens tegen elkaar opnemen met wat voor instrumenten er maar voorhanden zijn: machetes, schoffels, messen, hun blote handen.
Wat je moeilijker kunt vinden zijn oud-soldaten die met vreemden willen praten over hun oorlog. En waarom zouden ze ook? Wie van ons is ontsnapt aan de verschrikking om door een berekend proces van ontmenselijking, welk eufemisme we daar ook voor gebruiken, te worden veranderd van mensen in machines die de doodstraf geven en van wie redelijkerwijs verwacht kan worden dat ze die ook ontvangen, is onvoldoende toegerust om iemand te beoordelen (laat staan te begrijpen) die soldaat is geweest. Onze geest is nog niet bezoedeld met toegestane moord.
Ik kan een bepaald soort oud-soldaten herkennen, niet alleen aan hoe ze eruitzien, maar ook aan hoe hun leven is ontspoord. Kenmerkend zijn de tatoeages, de woeste baarden (al die legerjaren hebben iets wat de behoefte aan weelderig, misschien verhullend, gezichtshaar schijnt op te wekken), de sigaretten, het drinken, de poeha. Als je met hen in hetzelfde huis of kamp slaapt, zul je hun kwelgeesten horen. De hele nacht schreeuwen ze hun spoken van zich af.
Kenmerkend zijn de meervoudige huwelijken (van de zes soldaten die ik tijdens mijn reis met K. heb ontmoet en met wie ik meer dan oppervlakkig heb kunnen praten, waren er drie gescheiden, was er één weduwe geworden nadat haar echtgenoot zelfmoord had gepleegd, en was er één nooit getrouwd, maar lukraak de ene na de andere relatie met vrouwen aangegaan). Kenmerkend is de geschiedenis van geweld: de knokpartijen, de vernielde bars, de nachten in de gevangenis. En dan, als al het andere hun is ontvallen, is er God.
De eerste oud-soldaat die ik op mijn reis met K. ontmoette, was bijna zijn hele leven soldaat geweest. Riley was in 1962 begonnen als grenswacht voor het Rhodesische leger en was tot vlak voor de onafhankelijkheid van dat land in het leger blijven vechten. Toen hij in Rhodesië zonder oorlog kwam te zitten, ging hij naar Zuid–Afrika. Rileys vrouw is ook oud-soldaat. Zij nam in de jaren zeventig dienst en ontmoette Riley kort daarop in het trainingskamp. Haar eerste echtgenoot (die ook soldaat was geweest) had zichzelf doodgeschoten.
In 1992, toen Zuid–Afrika duidelijk op weg was naar een democratisch bewind en de oorlogen in Afrika van karakter waren veranderd (ze waren in zichzelf gekeerd geraakt: stammenoorlogen, gevechten van man tegen man, onduidelijk, en niet langer de oorlogen tussen blank en zwart uit de tijd van de bevrijding), kwamen Riley en zijn vrouw naar Zambia om werk te zoeken. Ze kampeerden een tijdje op K.’s boerderij en traden op als zijn bedrijfsleiders.
Tijdens K.’s afwezigheid kwamen er op een nacht gewapende dieven naar de boerderij. Riley werd in de hand geschoten voordat hij terug kon schieten. Hij liet me zijn hand zien. ‘In de bijna dertig jaar dat ik soldaat ben geweest, ben ik nooit geraakt,’ zei hij, ‘en dan word ik in Sole gepakt door een gondie met een afgezaagd geweer!’ Als Riley lachte, zoals hij nu deed, was dat een verontrustende gebeurtenis. Zijn lach sloeg aan als de tweetaktmotor van een oude motorfiets en ging zelfstandig over in een verstikt geronk totdat de man bleekgroen zag. Hij brak het filter van een Madison—de zwaarste sigaret van Zimbabwe—en stak hem op, wat nogal wat voeten in de aarde had omdat zijn hand zo hevig trilde dat de lucifer zichzelf bijna uitwapperde.
‘Dat was voor mij de druppel,’ zei Rileys vrouw huiverend. ‘Ik had er genoeg van daar in de bush te zitten met die…die verdomde bandieten. Ik bedoel, het is niet meer zoals vroeger, begrijp je. Tijdens de oorlog was het veiliger dan nu.
Ik zei tegen Riley: ‘Nee, man. Ik wil hier niet blijven om gechayaad te worden door een gondie met een half geweer. Niet na alles wat ik heb meegemaakt…’
Ik weet niet hoe K. het daar in zijn eentje uithoudt.’
Toen moesten we allemaal zwijgen terwijl Riley ten prooi viel aan de zoveelste hoestbui. Hij nam een flinke trek van de ingekorte sigaret, en dat onderdrukte zijn hoest weer even.
Ik zei: ‘Heb je de man die je heeft beschoten ooit te pakken gekregen?’
Rileys blik gleed in de richting van K., en er viel een veelbetekenende stilte.
Ten slotte zei K.: ‘Riley is een zeer goed getrainde soldaat.’
‘En dat beteken t?’
‘Dat betekent: Rust in vrede, gondie,’ zei K.
‘En de politie?’
‘Die was heel dankbaar,’ zei K. ‘Ze schreven dat de gondie een natuurlijke dood was gestorven.’
En dat deed Riley opnieuw in een lachhoeststuip schieten. Toen boog hij zich naar me toe en zei: ‘Je moet begrijpen, Bobo, dat het nu niet meer is als vroeger. Er zijn nu geen gevechtsregels meer. Vroeger had je hier de vijand,’—Riley schoof een pakje Madison-sigaretten over de tafel—‘en hij was in zijn uniform, en jij stond hier,’—Riley zette een vork tegenover de sigaretten—‘en jij was in jouw uniform. Dan opende je het vuur en degene die het loodje legde verloor, en degene die niet het loodje legde won.’
Hij liet zijn vuist op de vork neerkomen, die met een hoge, gracieuze radslag van de tafel zeilde. Vervolgens ging hij achteroverzitten en trok zijn mondhoeken naar beneden. ‘Nu gaat het er gewoon meedogenloos aan toe. Gondie-molt-gondie. Niemand maalt ergens om. Het gaat niet om huidskleur. De mensen denken dat het om huidskleur gaat. Als het om huidskleur ging, zou het makkelijk te begrijpen zijn.’
‘Nee,’ beaamde Rileys vrouw terwijl ze met haar wijsvinger naar me zwaaide, ‘het gaat niet om huidskleur.’
Riley zei: ‘Wil je weten waar het om gaat? Het gaat om pure, dierlijke overleving. En die luie donders willen voor een dubbeltje op de eerste rang zitten. Waarom zou je een baan gaan zoeken als je met een geweer in iemands gezicht kunt zwaaien en het geld zomaar kunt krijgen?’
‘Het leven heeft voor die lui geen waarde meer,’ zei K. ‘Het maakt hen niet uit of ze neergeknald worden, omdat ze anders toch zullen verhongeren. Hoe noem je dat…? Hoe noem je dat als er geen gevechtsregels meer zijn?’
‘Anarchie,’ antwoordde Riley. ‘Pure anarchie.’
‘Ja,’ zei Rileys vrouw met een ondertoon van spijt in haar stem, ‘de oorlog was nog te overzien. Dit niet…’ en ze gebaarde naar de veranda van het hotel waar we zaten te lunchen (de lege tafels, het groepje luidruchtig dronken klanten aan de bar, de bleke gloed van de door regen overspoelde zon).
‘En nu?’ vroeg ik. ‘Wat doen jullie nu?’
‘Nu vissen we hier,’ zei Riley buiten adem terwijl hij gebaarde naar het uitgestrekte Kariwa-meer. ‘Burgermaatschappij,’ zei hij, alsof het woord van zijn tong kon worden geplukt, samen met de tabakskruimels die zich daar vanaf het uiteinde van zijn verminkte sigaret hadden verspreid.
Ik vroeg hem of hij spijt had van de oorlog en Riley keek me met knipperende ogen aan, alsof ik iets godslasterlijks had gezegd. ‘Spijt?’ vroeg hij retorisch. ‘Nee. Nee. Dat waren de beste jaren van mijn leven. Misschien had ik Zuid–Afrika kunnen overslaan. Dat was waardeloos. Ze behandelden ons als oud vuil. Maar Rhodesië…’ Riley hield zijn hoofd scheef zoals mensen doen die naar woorden zoeken om een goede wijn te omschrijven. ‘Rhodesië…dat was léven.’
‘Denk je niet…’—ik zocht naar woorden waarmee ik me voorzichtig zou kunnen uitdrukken—‘…dat het zijn sporen bij je heeft achtergelaten? Al die jaren van strijd?’
‘Oorlog hoeft geen wrak van je te maken.’ Riley nam me achterdochtig op. ‘Als je dat tenminste bedoelt. Bedoel je dat soms?’
Dat bedoelde ik inderdaad, maar ik schudde mijn hoofd.
Riley beet de kop af van de volgende Madison, en ik dacht aan de Zimbabwaanse reclame MAN, MAKEYOURS MADISON. ‘Het heeft geen wrak van me gemaakt. Ik ben het grootste deel van mijn leven soldaat geweest, en het heeft geen wrak van me gemaakt.’ Hij hoestte weer zijn metalige lijkkistlach. ‘We hadden informatie over waar de gooks zaten. We werden uit vliegtuigen gedropt, klaarden de klus en dan haalden ze ons weer op. Als het zwaar werd…Nou ja, het werd zwaar; als er drie- of viermaal per dag een treffen was. Zo was het nu eenmaal. Ze dropten je, namen je mee terug naar de basis om je opnieuw te bepakken en te instrueren, en dan zat je weer in het vliegtuig. Het was goed zo. Het was een baan. Het was gewoon een baan. Beter dan achter een bureau zitten. Dat zou een wrak van me hebben gemaakt. Achter een pokkenbureau zitten met een stropdas om m’n nek,’
Riley omvatte zijn hals met zijn krachtige handen en kneep z’n keel dicht, ‘dat zou mijn dood zijn geweest.’
Pas nadat we de grens waren overgegaan van Zambia naar Zimbabwe herinnerde K. zich dat hij nog steeds zijn revolver bij zich had. ‘Verdorie nog aan toe,’ lachte hij terwijl hij in zijn aktetas zat te rommelen en er het wapen uit haalde, ‘de Almachtige heeft op ons gepast, meisje. Als die douanemensen dit ding hadden gevonden,’—hij zwaaide achteloos met de revolver en de auto slingerde en ontweek ternauwernood een kip met een afgeknotte staart die dat moment had gekozen om de weg over te stuiven—‘zouden we nu allebei in een gondie-bajes doodsmelten.’
‘Zullen we maar geen poging wagen er de grens met Mozambique mee over te gaan?’ opperde ik.
‘Ik laat hem wel achter bij een vriend,’ zei K. ‘Terwijl jij met Dinges praat, ontdoe ik me van de revolver.’
Dat was nog zo’n eigenaardigheid van de soldaten die ik ontmoette: geen van hen werd bij zijn echte naam genoemd. K. werd respectievelijk ‘de fantoomsergeant’ (tijdens de oorlog weigerde hij te poseren voor bataljonsfoto’s, en op de commandofoto’s staat hij als een witte leemte op de voorste rij), ‘Wildeman’ of ‘Goffle’ genoemd. De man die ik even later zou ontmoeten was niet bekend onder zijn naam Peter, maar als ‘Dinges,’ naar aanleiding van zijn gewoonte om te vragen naar ‘dinges’ of ‘die dinges’ of een vrouw aan te duiden met ‘een lekkere dinges’.
Dinges bleek een man met een ongelooflijk zachte stem. Bij het beantwoorden van mijn vragen fluisterde hij bijna. Zijn vrouw was een levendige, blonde Engelse. Bij beiden nam roken zo te zien de plaats in van ademen. De vrouw van Dinges kwam met een pot thee naar buiten en we gingen om een wiebelige verandatafel zitten waarvan het formica bovenblad aan de rand was omgekruld, zodat er rottend multiplex bloot kwam. Zoals vele andere Zimbabwanen vertrokken Dinges en zijn vrouw uit Zimbabwe.
‘Hier is niets meer,’ zei Dinges. Hij haalde zijn schouders op. ‘Kijk, we kunnen blijven en honger lijden en op het einde wachten, of we kunnen vertrekken nu het nog kan.’
Torenhoge, doorbuigende stapels verhuisdozen en kisten stonden al klaar.
‘Waar gaan jullie heen?’
‘Naar het noorden,’ zei Dinges. Hij stak een sigaret op met de punt van de sigaret die hij bijna had opgerookt. ‘Ik heb een baan gevonden als bootmonteur aan het Tanganyika-meer.’
‘God helpe ons,’ zei zijn vrouw gevoelvol.
Dinges had net als K. God gevonden. Ik vroeg hem hoe hij was bekeerd en hij vertelde me dat hij na de oorlog zo gewelddadig was geweest—aldoor zo boos—dat het hem twee huwelijken had gekost (hij zei dit zoals een autocoureur zou kunnen zeggen dat hij midden in een zware race klapbanden heeft moeten verwisselen). ‘Tijdens de oorlog gaf dat niet. Toen had je de agressie nodig. Het was een manier om te overleven. Maar daarna…Toen mijn tweede vrouw me verliet, op dat moment werden me de ogen geopend.’ Hij was, net als K., meteen na zijn schooltijd in dienst gegaan. ‘Ik kon nauwelijks lezen,’ zei hij, ‘maar ik wist wel hoe je moest schieten. Ik kon vechten.’
Als je hem zo zag, was het nauwelijks voorstelbaar dat hij ooit een jongeman of een soldaat was geweest. Zijn waterig lichtblauwe ogen stonden diep in een terugwijkend gezicht. Zijn lippen waren besluiteloos en treurig, met naar beneden hangende mondhoeken. Hij had een buikje, waarover een lichtblauw, gaterig vest was gespannen. Hij zag eruit als een man die zich had overgegeven. Als zo veel Afrikanen had hij zijn portie tragiek wel gehad. Vier jaar daarvoor was zijn dochter gestorven aan malaria. Hij praatte zacht—de woorden bijna geluidloos met de lippen vormend—over haar dood, waarbij zijn stem nauwelijks boven het geruis van zijn adem uitkwam. Hij had geen andere kinderen. Zijn vrouw zag er geschokt en stijf uit terwijl hij praatte, en haar ogen vulden zich met tranen.
Daarna praatte hij over de oorlog, over zijn spijt dat hij had deelgenomen aan wat hij nu beschouwde als hersenloos moorden. En hij praatte over wat er nu in Zimbabwe gaande was—hoe de herverdeling van land, waarbij het land van blanke grondbezitters naar bezitloze zwarten ging, was ontaard in een complete oorlog, geplunder, diefstal en politieke onderdrukking.
‘Het is gewoon foute boel,’ zei Dinges tegen me met een wegkwijnende stem, ‘misdadig. Die man,’—hij bedoelde Mugabe—‘moet tegengehouden worden voordat hij dit hele land kapot maakt.’
Alleen wanneer Dinges over God sprak, klonk zijn stem enigszins vast, gefundeerd op iets uit het heden, iets sterks en werkelijks. Maar over zijn leven vóór God en de dood van zijn dochter fluisterde hij, alsof hij door te fluisteren zijn eigen geschiedenis ongedaan kon maken.
Toen K. was teruggekomen nadat hij de revolver had verborgen, namen we aan het eind van de middag afscheid. Dinges leunde over de rand van de veranda om ons uit te zwaaien. De verroeste reling van de veranda zag er te gammel uit voor de druk van zijn buik en de pijn van zijn verleden. Hij zwaaide en zei tegen K.: ‘Laatje niet gek maken door de spoken in Mozambique, Goffle!’, en op dat moment weerkaatste onze voorruit het felle zonlicht en werd zijn gezicht uitgewist tot een witte vlek, en hij deinsde terug, zijn hand tegen zijn wang.
Toen ik naar K. keek, zag ik dat hij tranen in zijn ogen had.
Terwijl we wegreden, zei K.: ‘Dinges en ik staan dichter bij elkaar dan dit.’ K. kruiste zijn vingers. ‘Kijk maar naar onze levens: het leger, en de stukgelopen huwelijken, en…het drink-geweld, dat is er ook allemaal. En weet je, op een gegeven moment beseften we dat als we zo doorgingen, we onszelf en de mensen om ons heen in de vernieling hielpen. We maakten zoveel kapot. Na het verlies van Luke werden mij de ogen geopend en begon ik te luisteren naar de Almachtige. Dinges moest zijn vrouw verliezen om te ontwaken.’ K. schudde zijn hoofd. ‘Het is een schat van een man. Een schat. Ik zal hem missen als hij naar het noorden gaat. Hij is de enige man…Hij is waarschijnlijk de enige ter wereld die weet waarom ik ben geworden zoals ik ben. Hij is misschien de enige die alles van me weet—al het goede en al het slechte wat ik heb gedaan. En hij houdt nog steeds van me.’ K. snufte. ‘Nou, en dat wil wat zeggen, of niet?’