De overgeblevenen


Bobo

Nadat ik K. had ontmoet, waren er zo nu en dan korte periodes dat ik helemaal niet aan hem dacht. Maar er waren ook lange periodes waarin ik ‘s nachts zo vol van hem wakker werd dat ik me afvroeg of ik hem per ongeluk tot leven had gedroomd. Mijn ongeluk. Mijn schuld. Het was alsof de hete aarde van Sole de ongebruikelijke vloed van die uitzonderlijke regen had ontmoet en uit het geweld van deze ontmoeting K. tot leven was gehallucineerd als mijn idee. Hij was in de broeikas van mijn verbeelding op de werkelijkheid geënt. K. het idee. Wat veel erger is dan K. de werkelijke persoon, die ik zou kunnen ontlopen.

K. was een fantasie of een nachtmerrie. Hij was een daad van God. Of van het Kwaad. Of van beide. K. was een slachtoffer van shellshock. K. was explosief. K. was ons gegeven als een oplossing, of als een straf. Het hing ervan af aan wiens kant je stond. Met hem in mijn hoofd was de wereld zowel minder dubbelzinnig als veel verwarrender. Er was geen ‘lauw,’ geen ‘grijs,’ geen ‘misschien’. Het was ‘warm of koud’, ‘zwart of wit’, ‘ja of nee’.

Ben je erin of eruit?

Eind december ging ik naar huis, naar mijn man en mijn kinderen en de chaos van de dagen na kerst in een vakantieoord, maar in plaats van blij te zijn dat ik weer thuis was, voelde ik me ontwricht en gedeprimeerd. Het zou fysiek niet mogelijk moeten zijn om je in minder dan twee dagen van de oevers van de Pepani-rivier naar Wyoming te verplaatsen, omdat het mentaal en emotioneel onmogelijk is. De schok is te groot, het contrast te rauw. We zouden uit Afrika moeten zeilen of zwemmen of lopen, waarbij we haar in kleine beetjes uit ons laten druppelen, en op deze manier geleidelijk de excessen en vrijheden van de Verenigde Staten in minieme, steeds groter wordende slokjes tot ons nemen, misschien via Zuid–Amerika en Mexico noordwaarts reizen voordat we het land van de Vrijen en de Dapperen proberen te slikken.

Want nu kwam de werkelijke, prachtige wereld om me heen—de plek waar we hadden besloten te gaan wonen met onze kinderen omdat het een aanvaardbaar compromis had geleken tussen Zambia en het Amerika van mijn man—plotseling zinloos, onbeduidend en bijna beledigend frivool op me over. De winkels waren rommelig van een kerstkater, te schreeuwerig en onbeschaamd. Alles was voor de helft van de prijs te koop. Het was volstrekt niet uitdagend om hier te zijn, in elk geval niet op het eerste gezicht. Op het nieuwjaarsfeestje waar ik naartoe ging, stikte het van de mensen die klaagden dat ze zo waren aangekomen tijdens de kerst. Ik wendde malaria voor, ging naar huis en bleef een week in bed.

Niet dat ik niet wilde meedoen met de onschuldige, op zelfbedrog berustende zelfgenoegzaamheid waarmee het leven in zo’n welvarend, aangenaam land gepaard gaat. Dat wilde ik best. Maar ik kon het niet. En mezelf beperken tot het huis hielp niet. Ik voelde me nu een indringer in mijn eigen huis met zijn wagonlading apparaten en machines en het comfort van het druk-op-de-knopleven dat ik leidde. En onuitgenodigd slenterde K. rond in mijn achterhoofd en hij bracht al pratend zijn eenzaamheid op mij over en liet me maar niet met rust, en uiteindelijk raakten stukken van mij en stukken van hem en stukken van onze geschiedenis onontwarbaar verknoopt in mijn hoofd en kon ik het gevoel niet van me afschudden dat ik op de een of andere onontkoombare manier verantwoordelijk was voor K. En hij voor mij.

Toen vergleed de winter geleidelijk in de lente en ik hernam de ingebakken gewoonten waarvan de meeste mensen niet eens weten dat ze ze hebben. En K.’s denkbeeldige stem—die tijdens het koude weer bijna onafgebroken aanwezig was geweest—verwaterde tot een slechts incidentele inbreuk. Ik dronk koffie bij het café aan de kreek zonder me voor te stellen dat K. me vroeg hoe ik drie keer het gemiddelde Zambiaanse dagloon kon betalen voor dit voorrecht; ik at zongedroogde tomaten en wilde paddestoelen, besprenkeld met extra vierge olijfolie, en de geest van K. verscheen niet om me te vertellen dat je óf een maagd was óf niet, maar dat je niet extra maagdelijk kon zijn. En ik ontwarde mezelf kleverige draad voor kleverige draad uit mijn geschiedenis tot ik weer van top tot teen een tevreden moeder in Wyoming was. Ik begon het comfort gewoon te vinden.

Tot ik eind augustus op een nacht wakker werd in het broze, heldere licht van een volle Rocky Mountains-maan. De kraai had me weer laten vallen en die stomme wijde pijpen hadden me weer opgevangen. Ik lag gespannen in bed en mijn huid brandde van dat oude terroristen-onder-het-bed-gevoel. De maan had de wereld in een bleke, koude zilveren gloed gedompeld. De dennenboom voor ons slaapkamerraam glansde lichtblauw en vingerde een dringende tatoeage op het glas. Ik stapte uit bed (met tintelvoeten) en ging naar de slaapkamer van de kinderen. Ze sliepen beiden, hun gezicht naar het licht gewend dat in splinters door hun raam viel. Ik ging op de rand van hun bed zitten en kuste ze allebei, hunkerend naar het soort rust dat ze me gewoonlijk inboezemden. Mijn dochter draaide zich om en drukte haar deken tegen haar buik. Mijn zoon mompelde. Ik had het gevoel dat ik onrust op mijn kinderen overbracht, dat mijn knuffel vergiftigd was.

Ik voelde me verbannen door wie ik was. Ik liep naar de keuken, zette thee en ging met een deken over mijn knieën op de bank zitten. Het was het tijdstip van de nacht dat voorafgaat aan zonsopgang en dat gespeend is van perspectief en rede. Het was het moment dat hoop en moed overweldigd worden door spijt en angst, het moment dat al het lelijke in ons wordt uitvergroot en we meer dan anders in paniek raken door wat we hebben verloren, en wat we bijna hebben verloren, en wat we vrezen te zullen verliezen.

Toen herinnerde ik me een gebeurtenis uit de tijd dat ik vijf of zes was (nog niet op kostschool). Ik herinnerde me dat ik wakker werd in de ondoordringbare duisternis van een Afrikaanse nacht; we hadden geen elektriciteit en aangezien ik, die mijn lakens in brand had gestoken toen ik onder het bed naar terroristen zocht, niets meer mocht aanraken wat met vuur te maken had, waren voor alle zekerheid alle lucifers en kaarsen onder mijn kussen en onder mijn matras, waar ik ze maandenlang had verborgen, in beslag genomen. Ik lag daar net zo lang in het donker tot ik het niet meer kon uithouden en losbarstte in een sissend gefluister: ‘Vanessa! Wakker worden!’

Mijn zus, die drie jaar ouder was dan ik, kreunde: ‘Wat?’

‘Doe je kaars aan! Er zit een terrorist onder mijn bed.’

‘Nietwaar. Ga maar weer slapen.’

‘Er zit er wel een!’

‘Niet.’

‘Wel.’

En Vanessa, die besefte dat dit zo tot de ochtend kon doorgaan, antwoordde (als schrale troost): ‘Denk maar aan al die arme terroristen die op dit moment wakker liggen, die niet durven slapen omdat ze bang zijn dat jij onder hun bed ligt.’