Nieuwsgierig Aagje


Papa

K.’s huis bleek te bestaan uit een enkele betonnen slaapkamer—laag en somber, als een gevangeniscel—met een veranda eraan vast die uitkeek over een eiland in een bocht van de Chabija-rivier. Hier krulde de rivier naar zichzelf terug, alsof hij zijn eigen lome reis naar de Pepani-rivier wilde bewonderen, waarmee hij een paar kilometer stroomafwaarts samenvloeide. In de bocht was de rivieroever negen tot twaalf nieter hoog—een ware muur van rode klei, waarop het wemelde van de karmozijnrode bijeneters, wier nestgaten in de klip waren geponst en wier roep over het water echode: turk turk. De rivier had de kleur van thee met veel melk, in beroering gebracht door de onlangs gevallen regen. Drie nijlpaarden hadden zich bij de punt van het eiland voor K.’s slaapkamer geïnstalleerd en barstten af en toe uit in klaaglijk geroep: Heet! Het is te heet vandaag, en bliezen dan een verstuivende fontein uit hun neusgaten of kwispelden mest in het water.

Een piepkleine badkamer, militair sober met een kleine wastafel en een toilet, zat aan de slaapkamer vast. Het meubilair van de slaapkamer bestond uit een bed, een stoel, een tafel en een metalen kast. Aan de muur had K. een paar posters van dieren in het wild opgehangen naast ingelijste foto’s van diverse stijfjes poserende mensen van verscheidene generaties, die ik voor leden van zijn familie hield. Op de kleine houten tafel naast K.’s bed bevonden zich een in leer gebonden bijbel en een plastic klokje. Een minuscule ventilator was aan het raamkozijn geschroefd (er was geen ruit, alleen een metalen rooster met muskietengaas en een rieten that die bij hevige regenval omlaag kon worden gerold). Er was geen middel om hiervandaan met de wereld voorbij Chabija te communiceren: geen telefoon, geen computer, geen televisie.

De keuken was een afzonderlijk gebouw met blootliggend geraamte waar een stenen pad vanaf de slaapkamer naartoe leidde. Het was een eenvoudig bouwsel: drie halve muren aan de voor- en zijkanten en een hele muur aan de achterkant die een dak van asbestplaten torste. Op een plank aan de achtermuur stonden een ketel, een pan, een koekenpan, een paar borden en koppen. Een gasfornuis en een gootsteen namen het grootste deel van de voormuur in. Boven de houtkachel hing een waslijn, bontgekleurd van K.’s overhemden en korte broeken. Drie honden en een kat lagen voor pampus op de vloer. De honden heetten Sheba, Mischief en Dispatch.

‘Dispatch?’

K. zei: ‘De gondies noemen hem ‘Dizzy-patch’.’ K. kietelde de soezende hond met zijn teen en de hond sprong zacht grommend overeind en begon toen hij K. zag te kwispelen en grijnzen. ‘Het is een brave hond,’ zei K., de kop van de hond strelend, ‘een ongelooflijke waakhond.’

Ik zei: ‘Hallo, Dizzy-patch.’

Dispatch deinsde terug tegen K.’s benen, legde zijn oren plat en ontblootte zijn tanden naar me. Het was een laag op zijn poten staande, plompe hond, het soort dat je van achteren besluipt—een over de grond schrapende schaduw—en zijn tanden in je been zet voordat je hem hebt zien of horen aankomen.

K. zette de thee zelf. ‘Ik heb hier niet graag gondies rondlopen,’ zei hij. ‘Ik heb ‘s-ochtends iemand die schoonmaakt en de was doet, en de tuinman komt ‘s-ochtends om te sproeien en onkruid te wieden, en als iemand me daarna nodig heeft,’ K. maakte een hoofdbeweging naar het hek, ‘moet hij bij het hek op de gong slaan.’

Op mijn hoede voor Dispatch schuifelde ik langs de keukenmuur en volgde K. naar een picknicktafel die uitkeek op de rivier, waar we met de kopjes op schoot gingen zitten. De kat boog zich over een schoteltje melk en de honden gingen in de rij staan voor hun biscuits (gesuikerde Zimbabwaanse theebiscuits die op de Sole-markt door Michaels tante werden verkocht). Voor ons had K. gebakken, fijngestampte okra, die we met zout aten, het vet van onze vingers likkend.

Aan de overzijde van de Chabija zag ik een dorp op de rivieroever. Het bestond uit een verzameling hutten die met de voorkant naar K.’s kamp stonden gericht, hun deuren als gapende monden naar de duistere interieurs die daar anoniem achter lagen. Ik zag voor de hutten de gebogen gestalten van mannen die op lage krukjes geconcentreerd een spel zaten te spelen. Daarachter waren twee mannen in gerafelde korte broeken omstandig een visnet aan het boeten dat tussen hen in op de grond lag uitgespreid. Een vrouw zat geknield op een open plek bij een kleine kookhut maïs te stampen, waarbij haar lichaam vanuit de heupen rees en daalde en ze de stamper met uitgestrekte armen vasthield. Kinderen, geiten en kippen kwamen af en toe uit de schaduw te voorschijn.

‘Dat dorp is ontstaan sinds ik hier ben,’ zei K. ‘Voordat ik hier kwam, was er helemaal niets. Geen weg, geen dorp. Niets. Nu heb ik daar ongeveer twaalf gezinnen wonen en ongeveer tweederde van hun economie bestaat uit stelen van deze boerderij—enkel kruimeldiefstal, maar dat leidt tot het grotere werk. De echt gevaarlijke tsotsi’s komen uit Sole en de townships van Chabija. Ze zijn voorbereid op een echte kloppartij—afgezaagde geweren en machetes.’

Ik beschermde mijn ogen tegen de zon. ‘Die dorpen zien eruit alsof ze daar alles goed voor elkaar hebben,’ zei ik.

‘Wat?! Ze rotzooien maar wat met een kwart hectare gierst, en verder halen ze uit de rivier wat ze kunnen. Hoe dan ook, waarom zou je werken als je van mij kunt stelen en verder de hele dag op je reet kunt zitten? Wacht maar. Straks zet ik mijn schrikdraadafrastering onder spanning en dan hokoyo! Wham! In één klap: gebakken gondie.’

K. wreef met zijn teen over de buik van Dispatch. ‘Maar ik kan hun kinderen niet wegsturen. Hun lighties komen naar mijn schooltje op de boerderij en het draait erop uit dat ik ze allemaal in de kliniek behandel als ze ziek zijn. Let wel, de kliniek is er alleen voor de gewone dingen als malaria en hoest. Als iemand echt ziek wordt, breng ik hem naar het missieziekenhuis. Of als ze een akelig ongeluk krijgen…’ K. streek met zijn tong over zijn onderlip. ‘Onlangs was hier een vrouw—wanneer was het?’ K. fronste zijn voorhoofd. ‘Oktober, november. Het was vóór de regentijd, toen alles heel droog was. Maar goed, toen dat kindermeisje daar haar was zat te doen, werd ze gepakt door een flattie. Daar.’ K. wees naar de rivier onder het dorp. ‘Ik zat boven in het kantoor en Innocent, mijn koksjongen, kwam het huis uit stormen en schreeuwde: ‘Bwana! Bwana! Krokodil!’

Ik rende achter hem aan en hoorde een kabaal: waaaaaah! Waaaaah! De andere kindermeisjes zaten op de oever stenen te gooien naar de flattie en te schreeuwen. Man! Daar stond ik dan en ik dacht: zal ik mijn geweer halen? Maar ik durfde haar niet uit het oog te verliezen, want stel je voor dat hij haar naar beneden zou trekken, wat moest ik dan in godsnaam doen? En hoe kon ik de flattie raken en het kindermeisje missen? Dus ik zette me toch een keel op! Ik schreeuwde gewoon naar Hem: ‘Vader! Help me! Help me!’ En ik rende zo snel als ik kon naar de rivier, onderweg stenen oprapend en takken grijpend, en ik viel bijna zelf in de rivier.’

K. had een typisch Afrikaanse manier van vertellen, waarbij hij de gebeurtenissen verlevendigde met dramatische gebaren en veel stemverheffing. De aderen in zijn nek waren gezwollen en hij zweette. Hij veegde zijn gezicht af met de rug van zijn hand en ging toen wat rustiger verder: ‘En geloof het of niet, net toen ik daar aankwam, liet dat rotbeest haar gaan. Maar ze was behoorlijk toegetakeld.’ K. liet dit even bezinken voordat hij eraan toevoegde: ‘Ik waadde dus de rivier in, en het kon niet anders of mijn haar stond rechtovereind, want ik dacht voortdurend: er zwemt hier een nijdige flattie rond die nog steeds zijn hapje wil. Maar wat moest ik anders? Het kindermeisje dreigde te verdrinken. Ik moest achter haar aan. Ik zei tegen de Heer: ‘Als U die flattie niet uit mijn buurt houdt, breng ik een van Uw eigen schepsels om zeep.’ En het volgende moment was ik in de stroming en begon ik maar te zwemmen…Ik greep het kindermeisje vast en het was alsof ze,’—K. harkte met zijn nagels van boven naar beneden over zijn armen—‘het was alsof ze vermalen en verteerd was en daarna het water weer in was gepoept. Ik kon niet eens vaststellen of ze nog leefde, maar ik hield haar beet bij haar kin en trok haar naar de wal en alles zat onder het bloed. Er zat bloed op het kindermeisje, er zat bloed op mij en er zat bloed in het water, en ik wist zeker dat elke krokodil van hier tot Wassa Bassa onderweg was om poolshoogte te nemen.

Hoe dan ook, ik nam het kindermeisje in mijn armen en vloog weg!’ K. lachte. ‘Ik ben waarschijnlijk in zo’n dertig seconden van de rivieroever naar de pick–up gerend en ondertussen zei ik aan één stuk door tegen God: ‘Laat haar niet sterven. God, laat haar alstublieft niet sterven.’ Maar ik wist niet beter of ze was al dood, want ze was lijkbleek. En ik reed naar het missieziekenhuis als een—ja, wat? Ta-tuut! Ta-tuut! zei K. lachend, de sirene nabootsend. ‘Maar goed, ze leefde wel degelijk. Toen ik haar van het missieziekenhuis terugbracht—van top tot teen onder de hechtingen—zei ik tegen hen: ‘Jullie mogen de Vader wel danken dat Hij jullie zuster heeft teruggegeven.’ Ik zei: ‘De volgende keer is Hij misschien niet zo aardig.’’

Als in een reactie op K.’s verhaal boerde de rivier van een ternauwernood onderdrukt leven en er klonk plotseling een plons. De lucht gonsde van de insecten en van het vooruitzicht van meer regen, en terwijl we daar zaten, begonnen de druppels te vallen: zilveren kralen die de rivier bespikkelden en een gordijn van vochtigheid om ons heen trokken. De honden slopen de veranda op en de kat schoot weg naar de keuken. We konden de arbeiders tegen elkaar horen roepen terwijl ze wegrenden om dekking te zoeken. De regen zette door en we voegden ons bij de honden op de veranda, trokken stoelen bij en zaten ten slotte met onze knieën tegen elkaar gedrukt op het krappe droge plekje dat de geringe breedte van het dak opleverde. Ons gevoel van isolement was volkomen.

Ik probeerde me K. ergens anders voor te stellen, maar dat lukte me niet. Net als de Afrikaanse aarde leek hij tegelijkertijd natuurlijk en bovennatuurlijk, romantisch en grof, een man die zowel een redder als een levensgevaarlijke bedreiging was. En hij was veel gecompliceerder dan de stereotypen waarmee het zo verleidelijk was hem te beschrijven. Nu ik hem op zijn boerderij zag, kon ik niet besluiten of de Man het Land had gevormd of andersom.

‘Hoe heb je deze plek gevonden?’ vroeg ik.

K. aaide een van de honden en zweeg langdurig, en toen hij uiteindelijk sprak, was het bijna ondraaglijk om zijn stem te horen. Zijn berustende droefheid, even werkelijk en grijpbaar als vochtigheid, wikkelde zich om mijn schouders, en ik voelde me gebroken van medelijden. ‘Het is lekker, niet?’ zei hij.

‘Prachtig,’ beaamde ik.

‘Soms,’ zei K., ‘als ik ‘s nachts in bed lig en nadenk over hoe ik hier ben terechtgekomen, kan ik alleen maar zeggen dat het van begin af aan Gods plan moet zijn geweest. Met elke stap die ik in mijn leven heb gezet, ben ik dichter bij deze plek gekomen.’ K. haalde zijn schouders op, alsof hij niet bij machte was geweest om deze afzondering en verlatenheid te voorkomen en alsof zijn hart ten slotte was gebroken. Hij leek me op dat moment een man die niet zozeer zwelgde in zijn voorspoed als wel zijn niet te ontlopen straf aanvaardde.

‘Ik werd…’ K. schraapte zijn keel. ‘Ik werd opgeroepen toen ik zeventien was. Ik was leerling in een werkplaats in Que Que toen ik de formulieren van de oproep kreeg. Ik wilde lasser worden.’ Hij zuchtte. ‘Snap je? Ik begon met de beste bedoelingen. Toen…Nou ja, ik werd opgeroepen voor het beroepsleger, en de eerste week in het kamp bleef ik op een ochtend iets te lang in bed liggen, waarop de sergeant—zo’n lul die je altijd afbekt—naar me toe kwam, me met zijn laars zo hard als hij kon in mijn onderrug schopte en zei: ‘Opstaan, soldaat!’

Tja, ik heb mezelf goed leren verdedigen op de kostschool, dus ik liet er geen gras over groeien. In pakweg drie seconden had ik de sergeant met mijn hand om zijn nek een halve meter boven de grond tegen de deur van de barak gedrukt. Ik wist op dat moment dat ik, als ik in het beroepsleger zou blijven, uiteindelijk iemand aan de verkeerde kant zou doden—ik bedoel aan onze kant: een of andere idioot die geen flauw benul had en dacht dat hij me kon afbekken, alleen maar omdat hij een streep op zijn schouder had en ik niet.

Je moet begrijpen dat ik ben opgegroeid in de shateen, dat ik ben opgegroeid met een geweer, met de gondies, met vechten. De oorlog was voor mij geen missie. Het was min of meer wat ik mijn hele leven had gedaan, alleen jaagde ik nu op gooks in plaats van op wild.’

De vroege middag had een warmgele kleur gekregen. De regen slokte zichzelf weer op in de wolken. De citroenkleurige zon zakte en zwol op aan de uitgestrekte westelijke hemel. Het land achter de rivier zag eruit alsof het zachtjes dampte.

‘En ik kon beter dan wie ook op gooks jagen omdat ik als een gook kon denken. Toen ik een lightie was, hadden mijn ouders een boerderij in Kalamo, in het zuidwesten van Zambia. Het heette destijds nog Noord–Rhodesië. Ik was waarschijnlijk een jaar of vier toen mijn grootvader me meenam om vee van Munz naar Kaleni te drijven. Ik liep de hele weg—een paar honderd kilometer—met de munts mee terwijl de ouwe reed. ‘s-Nachts kampeerde de ouwe in een tent en sliep ik met de veedrijvers bij het kampvuur. En ze leerden me hoe je als een munt moest denken, en hoe je sporen moest volgen—ze leerden me hoe je, zelfs nadat de koeien de shateen helemaal hebben vertrapt, sporen van dieren kunt vinden—en ze leerden me op kleine dieren te jagen, zoals muizen en konijnen.’ K. zweeg even. ‘Als je het spoor van een rat kunt volgen, kun je geheid het spoor van een mens volgen. Dus,’ vervolgde K., ‘ging ik bij de RLI.’

‘Hebben ze onder je vingernagels gekeken of je blank was?’

K. lachte. ‘Nee, maar ze stuurden me met een brute sergeant de shateen in om te zien of ik drie weken met die klootzak in de bush kon overleven. En dat kon ik. Toen gaven ze me een geweer om te zien of ik een doelwit kon raken. En dat kon ik. Daarna probeerden ze me maanden achtereen op alle mogelijke manieren te doden, en toen ik aan het eind van die periode nog steeds in leven was, zeiden ze: ‘Gefeliciteerd,’ en gaven me een bazooka met de woorden: ‘Ga heen en maak af.’ Toen ik mijn vader opbelde om te vertellen dat ik in het Dertiende Bataljon zat, zei hij: ‘Als je je leven wilt verkloten, ga je je gang maar.’’ De spieren achter in K.’s kaak versprongen. ‘Maar,’ hij ademde uit, ‘het was inmiddels te laat. Ik zat er al in.’

‘Heb je er spijt van?’

K. keek me langdurig aan terwijl hij over de vraag nadacht. ‘Niet zoals je zou verwachten,’ zei hij ten slotte. ‘Mijn hele leven zou anders zijn gelopen als de oorlog er niet was geweest, dus…In bepaalde opzichten waren de oorlogsjaren de beste van mijn leven. Die jongens met wie ik samen vocht—we zaten met z’n vieren in een bataljon, meer niet…man, die kende ik beter dan mezelf. Je loopt de shateen in met drie vreemden en een maand later kom je eruit met ous die je je leven hebt moeten toevertrouwen en die jou hun leven hebben moeten toevertrouwen, en je kent ze door en door. Je hebt gezien hoe ze zichzelf onderscheten van angst, je hebt met hen gehuild, je hebt veel gelachen…’ K. keek uit over de rivier en zweeg. Toen zei hij: ‘Voor eeuwig en altijd,’—K. kruiste zijn vingers en hield zijn hand op om het me te laten zien—‘blijven ze in je herinnering. Zelfs de yankees uit Vietnam en die halvegaren uit Noord–Ierland, en de Fransozen en de Nieuw-Zeelanders…We zaten allemaal in hetzelfde schuitje, het maakte niet uit waar je vandaan kwam. En ik heb veel van die ous geleerd. Tegen het eind van de oorlog kon ik in vier verschillende talen ‘godverdomme’ zeggen.’ K. lachte en zei daarna: ‘Pas als je met een man de aars-kant van de wereld hebt gelikt, weet je wat het is om zo’n relatie met iemand te hebben. Het is intiemer dan familie. En daarom deed het pijn…’ K. wendde zijn blik af en schudde zijn hoofd; toen hij weer sprak was zijn stem verstikt door tranen. ‘De kerel die naast je in zijn slaapzak lag, was in het echte leven misschien een klootzak, maar daar in de shateen…We wisten allemaal dat we geen van allen engeltjes waren, maar we stonden voor elkaar op de bres. We stonden elkaar zo na dat…Het was alsof we een andere taal spraken—onze eigen taal.’

K. zuchtte en liet zijn schouders hangen. ‘Er was één ou—mijn beste vriend, mijn boezemvriend zou je kunnen zeggen—die er altijd voor me was, die me vijfjaar lang terzijde stond. Na de oorlog werd hij in Johannesburg door een stel gondies in de kraag gegrepen. Ze overvielen hem bij een stoplicht, gaven hem een klap op zijn skop en stalen zijn auto. Hij was maandenlang volkomen van de wereld, maar toen hij uit het ziekenhuis kwam, zei ik tegen hem dat hij bij ons moest komen wonen, bij mij en mijn vrouw. Hij kwam dus bij ons wonen, want hij was niet helemaal jofel—hij kon niet voor zichzelf zorgen, hij kon amper praten, zijn hersens waren net sadza. Maar natuurlijk zorgde ik voor hem onder mijn eigen dak. Ik zei tegen mijn vrouw: ‘Behandel hem alsof hij je eigen broer is.’’ K. zweeg even. ‘En op een dag betrapte ik die kreupele klootzak terwijl hij mijn vrouw aan het naaien was.’ K. maakte een verstikt geluid dat misschien voor een lach moest doorgaan. ‘Ja, zo bedankte hij me voor het feit dat ik drie jaar lang voor hem had gezorgd. Zo behandelde hij zijn beste vriend.’

De nijlpaarden kwamen boven water en schreeuwden hun afkeuring naar de ondergaande zon.

‘Dat was dus min of meer het einde van mijn huwelijk. Het was al enige tijd daarvoor op de klippen gelopen, maar dat was de druppel. Mijn besluit stond vast: ‘Ik kap ermee.’

Ik zei tegen mijn ex: ‘Jij mag alles hebben, meisje. Het huis, de tuin, de auto, de zaak. Ik ga de bush in.’

Ik had niets meer, behalve een boot. Dus sprong ik dat jaar aan het eind van de regenperiode in de boot. Ik begon boven aan de riviergeul en dobberde twee jaar lang zodra ik de kans kreeg over deze rivieren. En op een dag kwam ik hier langs,’ K. wees stroomopwaarts, ‘en ik keek naar de wal en zag daar een lekker veld met turbokool.’ K. bracht een denkbeeldige joint naar zijn lippen en zoog zijn longen vol lucht. ‘Ik voer naar de kant en ging kijken van wie die wiet was. Maar er was niemand. Geen sterveling. Kilometers en kilometers lang alleen maar shateen. De dagga was wild, spontaan gegroeid. Maar man! Ik heb er wat van gedroogd en gerookt, en ik ging er bijna van tegen de vlakte. Hoe dan ook, het ging niet om die wiet. Het was me om dat land begonnen.

Die eerste keer heb ik hier twee nachten doorgebracht, gewoon op de grond geslapen, onder de blote hemel. Precies op deze plek, onder deze boom, heb ik die vervloekte jesse-struiken en de buffelboon weggehaald en ben ik gaan slapen. De hele nacht deed ik niets anders dan de Almachtige vragen: ‘Is dit wat U voor me op het oog hebt?’ En de hele dag deed ik niets anders dan lopen, steeds dieper de shateen in, en ik zag dat het steeds mooier en steeds wilder werd.

De daaropvolgende maand trof ik het opperhoofd in Malidadi, waar hij iets zat te drinken met Alex en Marie, en hij was bereid met me te onderhandelen en na een paar maanden kende hij mij het land toe. Heb je hem ontmoet? Het oude opperhoofd Chabija.’

Ik knikte. Het opperhoofd was van Sole tot Siavonga een zeer gerespecteerd man, meedogenloos koppig en berucht om zijn billijkheid (alle verzoeken om land van degenen die met steekpenningen naar zijn boma kwamen, wees hij af, maar hij verwachtte van zijn bezoekers evengoed geschenken naar draagkracht. Wat het opperhoofd als steekpenningen beschouwde en wat als geschenk leek af te hangen van de inschatting die hij maakte van de gever van het geschenk). Iedereen die het opperhoofd om land vroeg—mijn ouders incluis—kon willekeurige en grondige inspecties verwachten, alsmede een strenge proefperiode tijdens welke het opperhoofd zich ervan vergewiste dat het land zoals beloofd werd ontgonnen en dat de banen naar zijn volk gingen en niet naar de arbeiders uit andere provincies.

K. zei: ‘De helft van zijn verwanten werkt hier nu, dus ik ben dikke maatjes met het opperhoofd.’

Het zonlicht viel op de top van de bergrug en doorreeg de westelijke hemel met een gouden draad. Een jongeman die gekleed was in een mouwloos T–shirt met camouflagepatroon en een groene broek kwam naar het hek en sloeg op de gong.

K. stak zijn hand uit om de honden in toom te houden. ‘Kom maar!’ riep hij naar de man.

De jongeman kwam naar de veranda toe. ‘Ik ben Innocent,’ kondigde hij aan.

‘Bo,’ zei ik, hem de hand schuddend.

Innocent nam het theeblad mee naar de keuken en begon kleren van de waslijn te halen. Ik keek op mijn horloge en zei dat het tijd was om op huis aan te gaan.

K. stond op. ‘Maar ik wil je eerst nog iets laten zien.’

‘Misschien een andere keer,’ opperde ik. ‘Het is een flink eind lopen naar de weg.’

‘Nee, nee. Je hoeft nu niet meteen te vertrekken. Je hebt geen haast. Ik breng je met de auto naar huis. Ik zal snel rijden,’ zei K. ‘Heb je genoeg thee gehad? Genoeg gegeten?’

‘Meer dan genoeg, dank je.’

‘Kom mee,’ beval K. Hij voerde me weg van de veranda en de tuin, over het erf, en sloeg plotseling een pad in dat in de richting van de rivierbocht door de bush heen was vrijgekapt. Groene meerkatten kletsten boven ons hoofd en Afrikaanse gapers stonden op wacht op de bovenste takken van een acacia. Plotseling kwam de bush uit op een uitgestrekt stuk door regen beneveld gazon. Een half-afgebouwd huis van rode baksteen stond midden in een pasingezaaid gazon op wacht bij de rivier, uitkijkend op de forse top van een berg op de andere oever.

‘Dat,’ zei K., over de rivier wijzend, ‘is Peace Mountain.’

Ik had de berg eerder gezien vanaf de asfaltweg. Hij heeft een uitgesproken, driehoekige vorm en een brede band van klippen om zijn nek. ‘Ik wist niet dat hij een naam had,’ zei ik.

‘Die had hij ook niet,’ zei K. ‘Ik heb hem die naam gegeven.’ K.’s stem werd omfloerst. ‘Ik heb hem verleden jaar beklommen. Ik kwam vast te zitten op een klip. Ik moest daar gewoon blijven hangen en wachten tot de Almachtige tegen me zei wat me te doen stond. Als Hij er niet was geweest…Ik deed er tot ver na zonsondergang over om beneden te komen en bad onderweg aan één stuk door tot Hem om me te leiden.’ K. vormde zijn hand tot een omvangrijke kom. ‘Je moet niet vergeten dat Hij ieder van ons daar bewaart, in de holte van Zijn hand.’

‘Is dat even boffen,’ zei ik.

K. fronste zijn voorhoofd. ‘Kom,’ zei hij, en hij ging me voor naar het huis. Het stond eigenwijs midden op het gazon, het tegenovergestelde van een ruïne (iets wat tegen de drukvan de zon van het Sole-dal in wordt opgebouwd, in plaats van iets wat in verval raakt en in de grond verdwijnt, zoals hier gebruikelijk is).

‘En hier,’ zei K. terwijl hij het dakloze huis binnenstapte, ‘gaan we op een dag wonen. Dan moet ik eerst de boerderij wat beter op de rails hebben. Maar wat vind je ervan?’

Ik vroeg me af wie hij met ‘we ‘bedoelde, maar ik vroeg het niet. In plaats daarvan zei ik: ‘Het is prachtig.’

‘Kijk,’ zei K., ‘het is helemaal op boeken ingericht. Boekenplanken hier, en hier. Misschien zou je snuisterijen op deze plank kunnen zetten. Dit is de keuken. Zie je? Vanuit het raam heb je uitzicht op de berg.’ Hij draaide zich naar me toe en de uitdrukking op zijn gezicht kan ik alleen maar omschrijven als extatisch. ‘Ik geloof niet,’ zei hij, ‘dat God me deze reis alleen zal laten maken. Hij zal me een vrouw sturen als de tijd rijp is.’

Een blauwkophagedis schoot de muur op waar ooit de voorraadplanken zouden hangen, en een van de honden sprong hem achterna en kreeg nog net het eindje van zijn staart te pakken, dat werd afgeworpen en woest op de met een cementsluier bedekte vloer kronkelde.

‘Ze zal een heel bijzondere vrouw moeten zijn,’ zei K. zacht terwijl hij me aankeek.

‘Ja,’ zei ik.

En op dat moment—misschien was het een speling van het door de regen zachter geworden licht—zag ik K.’s gezicht verkreukelen van een dermate hevige gekweldheid dat ik heel erg met hem te doen had.

Hij zei: ‘Er is zoveel vernietigd. Maar ik heb inmiddels veel geleerd. Ik heb echt geleerd wat liefde is.’ K.’s lippen werden vlezig. ‘Ik zou een vrouw koesteren. Zij zou nu het hoofd van het gezin zijn. Ik zou haar niet hoeven te domineren. Alle anderen zouden vóór mij komen. Ik zou in het gezin op de laatste plaats komen. Dit is de volgorde: eerst God, dan mijn vrouw, dan de kinderen, de honden, de bedienden…Ik zou op de laatste plaats komen. Ik wil dit,’ hij gebaarde naar het huis, de tuin, de langzaam kolkende rivier, ‘met iemand delen.’

Ik wendde mijn blik af van het huis en zag dat drie vissers met hun kano’s door de bocht van de rivier waren gepeddeld. De avond had de wereld een soort zorgeloze, buitensporige schoonheid gegeven. De hemel was in diverse tinten blauw en roze gehuld en bezaaid met gescheurde, hoge wolken. De zon, die in de bomen op de andere oever verstrikt raakte, bloedde rood en goud over het water. Peace Mountain en de verre bergrug werden verzacht door een wegkwijnend licht. Vanaf de dorpen tegenover K.’s boerderij trokken blauwe rookwolken van kookvuren de avondhemel in. Het was het tijdstip waarop de wemeling van kleuren, het zich roeren van koelere lucht, die de hitte van de dag verdringt, het wonder van de reizende rivier—alles wat bij het leven hoort—onwaarschijnlijker, vluchtiger en kostbaarder leken dan gewoonlijk.