13

Er was niets in de kast dat hij niet eerder had gezien. Niemand had de kleren verplaatst sinds hij en Bergenhem hier bij de eerste huiszoeking waren geweest en truien en broeken hadden opgetild. Dat was een klus die hij niemand toewenste. Als hij de kleren van dode mensen moest aanraken voelde hij weerzin. Hij was nu eenmaal geen technicus. De kleren zouden nooit meer door iemand worden gedragen. Hij had het eerder gezien: alle spullen zouden jarenlang op de planken en in de laden blijven liggen, net zoals alle meubels op hun plaats in de kamer zouden blijven staan, de papieren zouden op het bureau blijven liggen, de boeken zouden in de kast blijven staan, de weinige siervoorwerpen zouden onaangeraakt blijven staan.

Alles bestond nu uit geconcretiseerde herinneringen, herinneringen die ze niet in dit huis wilden hebben, maar waarvoor ze de kracht misten om ze uit te wissen. Of de wil. Of beide, dacht hij, terwijl hij de kastdeur dichtdeed.

Wat zoek ik? Als hij dat wist, zou hij hier niet zijn, zich niet opdringen aan de vertwijfelde ouders in de kamer ernaast. Als hij het wist, zou hij het al hebben gevonden, het hebben meegenomen om het in een scherper licht te bekijken.

Een geheim.

Die gedachte had in zijn hoofd gezeten sinds de eerste keer dat hij Jeanettes vader had gesproken. Daar was een geheim. De vader of de dochter had een geheim. Misschien beiden. Iets wat ze niet hadden gezegd. Je kon er niet naar wijzen zoals je naar een bewijs wees. Maar het ging om het misdrijf tegen de dochter, de verkrachting. Hij kon niet zeggen wat het was, niet op dit moment. Maar hij voelde het. En Halders voelde het ook.

Hij had Halders nodig. Dit was ook een zaak voor Halders, een gecompliceerde zaak die een manier van denken vereiste die direct op het doel afging, zonder te veel zijsporen.

En nu was hij in deze kamer, die voortaan alleen nog maar schemer en halfduister door de halfgesloten jaloezieën zou doorlaten.

Hij zat aan het bureau en keek naar een foto van Angelika op een steiger bij de zee. Een zwart jong lichaam en een glimlach zo groot als de horizon achter de zee, even wit.

Die vervloekte foto’s, die geen rekening hielden met de toekomst. Hij had naar duizenden foto’s zoals deze gestaard, als een ziener die een tragedie voorspelt die nog moet plaatsvinden. Alles wat in foto’s als deze zit, krijgt een andere betekenis dan je aan de buitenkant ziet, dacht hij. Als ik naar deze foto kijk, heb ik het gevoel dat ik met een overlijdensbericht uit de toekomst naar die steiger kom.

Angelika’s vader had in die zin geen geheim. Winter kon hem ergens in het huis horen kuchen. De vader – dat was hij tenslotte, adoptievader, maar toch vader – had echt niets van de zwangerschap van zijn dochter en haar eventuele vriendjes geweten.

Maar had Angelika een geheim? Wie was zij die nacht tegengekomen? Net als Beatrice was ze bij haar vrienden weggegaan en alleen geweest. Of had ze de man ontmoet die haar ongeveer acht weken eerder zwanger had gemaakt?

Wat had ze toen gedaan? Ze had bijna haar twaalfjarige schoolgang afgesloten en stond op het punt het leven in te stappen.

Was ze op een moordenaar en verkrachter gestuit die zijn slachtoffers in de zomernacht opwachtte? Een toevalligheid. Pech, als je het mild uitdrukte. Of zat er een motief achter? Was het een misdrijf met voorbedachten rade, op een andere manier?

De plek kon beide keren met zorg zijn uitgekozen. Door de gek. Of door de moordenaar, die op een speciaal iemand wachtte, alleen op haar.

Dan ging dit niet over Beatrice Wägner, of Jeanette Bielke.

Of deed het dat toch?

Misschien hadden de drie meisjes toch iets gemeen wat bij twee van hen tot de dood had geleid; misschien ging het er niet alleen om dat ze op de verkeerde plek waren geweest.

Hadden ze iets gemeenschappelijks gedáán wat hen verbond? Kon dat het zijn?

Mijn god, ik moet me op deze moord concentreren. Je kunt overal wel een gemeenschappelijke noemer in vinden.

Winter zat met zijn hoofd in zijn handen en dacht na, haalde zijn handen weg, stond op en opende een van de lades van het bureau. Hij moest roken, maar onderdrukte zijn verlangen. Dat verlangen was toegenomen sinds hij vader was geworden. Hij had gedacht dat het zou afnemen, of ophouden. Maar het was toegenomen. Hij rookte meer dan ooit. Dat betekende dat het tijd was om te stoppen. Angela’s discrete toespelingen waren langzaamaan veranderd in iets anders. Niet in gezeur. Dat nooit. Maar misschien in irritatie. Het was niet alleen de arts in haar. Het was gezond verstand. Gezond.

Hij stond op, liep door het huis, ging naar buiten en stak een Corps op.

 

Toen hij weer terugkwam, doorzocht hij de kamer methodisch. Hij keek weer lang naar de foto, haar huid tegen de achtergrond van de zee. Hij opende de bureaula en haalde de acht stapels foto’s eruit die hij zojuist had bekeken. Hij begon opnieuw, sorteerde ze in kleinere stapels, hersorteerde ze. Angelika in verschillende omgevingen, meestal buiten. Glimlachend, zonder glimlach. Hij legde de foto’s die buiten waren genomen apart, de foto’s die binnen waren genomen apart. Zomer apart, winter apart. De felle kleuren van de herfstbladeren. Angelika in een sneeuwhoop, zwart, zwart, wit, wit. Angelika op een voorjaarsheuvel met bosanemonen die net zo glansden als haar tanden. Angelika met haar vader en moeder, op dezelfde heuvel: de ouders bijna ziekelijk bleek na de winter.

De foto’s waren niet gedateerd, maar ze leken allemaal het afgelopen jaar te zijn genomen. Dat was een gok, maar het werd meer dan dat toen hij de data op de enveloppen zag. Het waren bijna driehonderd foto’s. Ze lieten haar laatste jaar als een open dagboek zien. Zomer, herfst, winter, lente, weer zomer. De laatste zomer, of halve zomer, dacht hij, en hij keek naar de serie foto’s van haar diploma-uitreiking. Schoolplein, bloemen, ballonnen, al die traditionele dingen, een eenjarige Angelika achttien keer vergroot op een affiche waarmee werd gezwaaid.

Er stonden veel mensen omheen, in een brede halve cirkel, veel gezichten. Winter herkende de ouders, maar geen andere mensen. Angelika had een witte pet op en lachte in de camera.

Dat was zes weken geleden.

Winter ging verder en legde de foto’s op verschillende stapels. Waarom doe ik dit? Is het zelftherapie vanwege dit zware rotonderzoek? Als bij patience. Geduld. Alles draait om geduld.

Buiten zongen vogels. De regen sloeg weer tegen het raam nadat het even droog was geweest. Winter bleef kijken naar een foto van Angelika in een soort kamer met een bakstenen muur achter haar. Het baksteen was … baksteenkleurig. Ze keek in de camera, maar ze glimlachte niet. Haar gezicht was eigenlijk zonder uitdrukking, dacht hij. Er stonden glazen en flessen op een tafel voor haar. Een paar borden met iets erop wat etensresten konden zijn. In de linkerbovenhoek van de foto was een schaduw te zien. Misschien van een lampenkap, of van iets wat aan de muur hing.

De foto was beslist binnenshuis genomen en hij zag geen sporen van daglicht in het schijnsel dat van verschillende kanten leek te komen. Misschien was er ook een zwak silhouet van de fotograaf te zien.

Hij legde de foto neer en pakte een andere waarop Angelika van opzij te zien was aan dezelfde tafel met dezelfde muur, maar zonder de schaduw in de linkerbovenhoek. De fotograaf had zich verplaatst.

Misschien een restaurant, dacht Winter. Een café.

De foto’s hadden in dezelfde envelop gelegen als de winterfoto’s. Misschien waren ze ook in de winter genomen. Hij had geen negatieven in de envelop gevonden.

Misschien was het een tent waar ze vaak heen ging. Misschien haar stamkroeg. Hadden ze informatie over de cafés waar ze heen ging als ze uitging? Ja. Er waren er een paar. Welke had die bakstenen muur?

Tussen de driehonderd foto’s die Winter had doorgenomen en in een tiental stapels voor zich op het bureau had gelegd waren geen andere foto’s van uitgaansgelegenheden of restaurants of cafés. In elk geval geen foto’s die binnen waren genomen. Er waren er een paar die op terrasjes waren genomen. Op een van de foto’s trok de ober een gek gezicht.

Hij stond op, liep de kamer uit en ging naar Lars-Olof Hansson, die alleen in de woonkamer zat en de bewegingen van de regen op de ramen volgde.

‘Ik wil dat je even naar iets kijkt’, zei Winter. ‘Als je een minuutje hebt.’

‘Eentje maar’, zei Hansson. ‘Ik wacht op de regendruppel op dat raam.’ Hij wees. ‘Die kan geen beslissing nemen.’

Winter knikte alsof hij het begreep.

‘Waar gaat het over?’ vroeg Hansson.

‘Een paar foto’s’, zei Winter. ‘Ik wil graag dat je er even naar kijkt.’ Hij knikte naar de hal. ‘In Angelika’s kamer.’

‘Daar ga ik niet naar binnen.’ Hansson haalde zijn blik van het raam. Het rook naar warmte en vocht in de kamer, naar de lucht buiten. De wind deed de bomen bewegen. Het leek wel of het schemerde in de kamer en in de tuin achter het glas, dat streperig was van de regen. ‘Ik ben niet meer in haar kamer geweest sinds het is gebeurd.’

‘Ik haal ze wel’, zei Winter en hij liep de kamer uit en kwam terug met de foto’s. Hij gaf ze aan Hansson. De man keek ernaar, maar leek niets te zien.

‘Wat is dit?’ vroeg hij.

‘Ik weet het niet precies’, zei Winter. ‘Een soort café of zo. Misschien een restaurant. Jij herkent het niet?’

‘Wat moet ik herkennen?’ zei Hansson en hij keek Winter aan.

‘De ruimte. De muur. Of iets anders. Angelika zit daar immers, en ik vraag me af of jij weet waar het is.’

Hansson keek weer naar de foto in zijn hand.

‘Nee’, zei hij. ‘Daar ben ik nooit geweest.’

‘Angelika is er geweest’, zei Winter. ‘Er lagen foto’s van die plek in haar bureaula.’

‘Geen idee waar het is’, zei Hansson. ‘Maakt dat trouwens iets uit?’

‘Ik weet het niet’, zei Winter.

‘Ze ging naar verschillende tenten, zoals jongeren nu eenmaal doen. Ik weet niet precies welke.’ Hij keek weer naar de foto. ‘Waarom is het belangrijk om te weten waar die stomme bakstenen muur is?’

‘Dat ligt eraan welke mensen daar waren’, zei Winter.

‘Het is duidelijk dat Angelika er was’, zei Hansson. ‘Misschien was ze alleen.’

‘Iemand hield de camera in zijn hand’, zei Winter.

‘Zelfontspanner’, zei Hansson en hij begon te hoesten toen hij even lachte. Het klonk als een explosie in de gesloten kamer. ‘Neem me niet kwalijk’, zei hij toen het over was.

‘Ze is daar onlangs geweest’, zei Winter.

Hansson leek te moe en veel te vertwijfeld om te vragen hoe Winter dat kon weten.

‘Anderen kunnen haar daar hebben gezien’, zei Winter. En ze kunnen ook nog andere mensen hebben gezien, dacht hij.

Er schoot hem nog iets te binnen. Hij liep terug naar Angelika’s kamer, haalde de foto’s van haar diploma-uitreiking en gaf die aan Hansson, die zijn hand uitstrekte op een manier die welhaast apathisch leek.

‘Dit is van haar diploma-uitreiking’, zei Hansson.

Winter knikte. ‘Kun je me helpen de personen op de foto te identificeren?’

Hansson bestudeerde de foto.

‘Ook de mensen die er met hun rug op staan?’

‘Als je het kunt.’

Hansson wees naar de foto.

‘Die dikzak daar links.’ Hij keek op naar Winter. ‘Dat is oom Bengt. Mijn broer. Hij draait zich om en kauwt op een kippenpootje of zo.’ Hij bracht zijn hand naar zijn mond. ‘Een dwangmatige eter.’

‘Wie herken je nog meer?’ vroeg Winter.

Hansson legde zijn wijsvinger op hun gezicht en benoemde de een na de ander.

Toen hij klaar was, waren er nog vier mensen over.

‘Nooit gezien’, zei hij.

‘Weet je het zeker?’

‘Natuurlijk, verdomme.’

Winter keek naar de gezichten. Drie mannen en een vrouw. Twee van de mannen konden een jaar of veertig zijn. De ene had donker haar en de andere was blond, had een baard en droeg een bril. Hij had iets bekends. De derde was een jongen van ongeveer dezelfde leeftijd als Angelika. De vrouw was een jaar of veertig, misschien jonger. Ze stond aan de rand, alsof ze net uit de foto wilde stappen. Ze keek een andere kant op, weg. Een van de mannen stond naast de jongen. De man leek op de jongen, of misschien was het andersom. Een mediterraan uiterlijk, donker maar toch bleek, bleke gezichten. De man met de bril en de baard had een ballon in zijn hand en lachte toen Angelika lachte. Winter vroeg zich af waar hij hem eerder had gezien. Hij herkende het gezicht niet. Misschien was het de houding, een beetje voorovergebogen.

‘Nooit gezien’, herhaalde Hansson.

Winter voelde een rilling over zijn huid gaan. Precies op dat moment, op die plek, gebeurde er iets. Hij keek weer naar de vier onbekende gezichten. Het was alsof hij de andere mensen rondom het meisje nu kende omdat Hansson hen had geïdentificeerd. Maar die vier waren vreemden. Ze konden van een onbekende plek zijn uitgezonden. Er gebeurde iets.

‘Is dat niet vreemd?’ zei hij.

Hansson haalde zijn schouders op.

‘Er waren veel mensen op het schoolplein, zoals je zelf kunt zien.’ Hij wees naar een van de foto’s. ‘De mensen die ik niet herken, stonden misschien bij de verkeerde groep.’

‘Is dat waarschijnlijk?’ Winter knikte even naar de foto. ‘Het lijkt er toch op alsof ze … meedoen. Alsof ze Angelika kennen.’

‘Ja, nou, ik ken ze in elk geval niet.’

‘Je hebt niet met ze gepraat?’

‘Ik herken ze verdomme niet, dat heb ik toch gezegd.’

‘Goed.’

Het werd stil. Winter hoorde geen regen meer tegen de ramen. Hij hoorde buiten een auto langsrijden, het geluid van water tegen de banden.

‘Wat deden ze daar, verdomme?’ zei Hansson plotseling en hij keek weer naar de foto. ‘Ik had ze niet uitgenodigd.’ Hij keek weer naar Winter. Zijn gelaatsuitdrukking was veranderd. ‘Ik heb ze toen niet gezien. Dat had ik toch moeten doen?’

‘Er waren toen veel mensen, zoals je zelf net zei.’

‘Ze kunnen er niet geweest zijn’, zei Hansson.

‘Hoe bedoel je?’

‘Ze zijn … later gekomen.’ Hij keek weer naar de foto en toen weer naar Winter. Hij stond op en ging dichter bij Winter staan, die de zweetlucht en de stank van angst en wanhoop kon ruiken. ‘Snap je het niet? Ze zijn later gekomen! Ze waren naar die vervloekte diploma-uitreiking gestuurd, maar niemand kon ze zien.’ Hij staarde als een blinde in Winters ogen. ‘Niemand zag ze. Angelika ook niet. Maar ze kwamen met een boodschap. Een boodschap uit de hel!’

Hij bleef met een blinde blik naar Winter staren.

‘Nu zijn ze teruggekomen!’ riep hij.

Hij heeft hulp nodig, dacht Winter. Of hij heeft gelijk, maar op een manier die ik niet begrijp.

Hanssons gezicht veranderde weer. Hij schudde zijn hoofd en keek weer naar de foto in zijn hand. ‘Je zult deze groep nooit vinden’, zei hij.

‘Denk je dat ze bij elkaar horen? Als een groep?’

‘Het maakt niet uit’, zei Hansson. ‘Ze bestaan niet.’