8

Winter sloeg het scheren over. Hij trok een overhemd met korte mouwen en een linnen broek aan. Angela en Elsa sliepen nog toen hij om halfzeven vertrok. Het was koel in het trappenhuis. Het rook er nog steeds naar nieuwe pleisterkalk van de renovatie dit voorjaar. Hij miste de oeroude lucht van de muren en van het glanzende hout van de trapleuning. Die was er altijd geweest sinds hij tien jaar geleden zijn appartement had betrokken. Nu was het alsof hij opnieuw begon. Wat ook zo was. Daarom zijn de renovatie en de nieuwe lucht op hun plaats, dacht hij toen hij de portiek uitstapte en de aangename ochtend voelde.

De gemeentereinigingsdienst maakte de Vasagatan schoon, de borstels onder de auto’s schraapten tegen het wegdek en het water stroomde naar het oosten, in dezelfde richting als waarin hij liep. De Avenyn was leeg, helemaal leeg. Hij hoorde een tram, maar zag hem niet.

Er was geen wind op Heden. De temperatuurmeter op een gebouw aan de overkant wees vierentwintig aan. Het was tien minuten voor zeven en het was vierentwintig graden. Het was tropisch. De hele nacht was het meer dan twintig graden geweest. Als de gemiddelde etmaaltemperatuur meer dan twintig graden bedraagt, is het tropisch.

Hij nam de lift naar zijn kamer, die niet op slot was. Daarbinnen rook hij dezelfde lucht als altijd. Niets nieuws. Hij had het raam die nacht op een kier laten staan, maar dat had vrijwel niets geholpen.

Hij had de papieren laten liggen. Zijn leesbril lag erbovenop. Hij had er hier een en thuis ook. Hij kreeg ook problemen met ver kijken. Binnenkort zou hij zich op de tast langs de muren voortbewegen, geleid worden. In een rolstoel voortgeduwd worden. Hij was tenslotte eenenveertig.

 

*

 

Een mannelijke getuige had verteld dat hij geschreeuw uit het park had gehoord. Dat was ongeveer twee uur ‘s nachts geweest, of eerder halftwee. Een halfuur tot een uur nadat Beatrice tussen de bomen was verdwenen. De man woonde in de buurt en was op weg naar huis van een feestje. Hij had gedronken, maar voelde zich “helder in het hoofd”, en een opmerking in het getuigenverslag bestempelde hem als geloofwaardig.

Hij was een eindje het park in gelopen en was de plek waar ze Beatrice hadden gevonden op ongeveer vijftien meter afstand gepasseerd, maar hij had op dat moment niets gezien of gehoord.

Hij had gedacht dat hij eerder geluiden had gehoord, alsof iemand werd achternagezeten. Ja, achternagezeten. Een schreeuw, misschien twee. Maar daarna had hij niets meer gehoord.

Winter kon zich de man herinneren. Hij had hem niet zelf verhoord, maar hij had hem een paar dagen later vluchtig ontmoet. Hij herinnerde zich dat de man nog steeds angstig had geleken, maar misschien was dat wel zijn persoonlijkheid. Angstig.

Na die schreeuw was hij het park uit gegaan, naar de dichtstbijzijnde huurflat gerend en op het trottoir voor de flat was hij een stel “van een jaar of vijfendertig” tegengekomen die allebei “witte kleren” aan hadden gehad en hij had hun verteld wat hij had gehoord. De vrouw was net door het park gelopen en ze dacht dat ze misschien iemand was tegengekomen. Had ze tegen de angstige getuige gezegd.

Misschien was ze toen iemand tegengekomen.

Ze hadden haar nooit zelf gesproken, of hem. Winter wist nog dat ze dat stel in het wit hadden gezocht. Erop hadden aangedrongen dat ze zich zouden melden.

Het was net als met de man en de jongen die ‘s nachts hun auto hadden ingeladen. Het was alsof ze daar nooit waren geweest. Misschien had dat stel daar toen niet samen gezien mogen worden. Dat weerhield getuigen er vaak van om naar voren te treden. Persoonlijke pijnlijkheden. Wat was een moord vergeleken bij zoiets? Een slippertje. Het oordeel van de samenleving over slippertjes is te hard, dacht Winter. Eventuele ontrouw wordt zo hard veroordeeld dat het de politie in haar werk belemmert. Kun je wetten maken over de moraal? Een soort versoepeling met het oog op alle vooronderzoeken die gesaboteerd worden.

Maar de man en de jongen … na vijf jaar hadden ze zich nog steeds niet gemeld, en waarschijnlijk konden ze zich nu geen van beiden meer herinneren dat ze op een zomernacht bij een park in het centrum van Göteborg een auto hadden ingeladen.

Er was ook nog iets anders.

Hij zette zijn leesbril af en wreef over zijn neus. Hij keek op zijn horloge: acht uur. Over twee uur zou hij Jeanette Bielke in haar huis spreken. Hij had gevraagd waar ze elkaar zouden zien en zij had haar huis gekozen.

Hij liep naar de koffiekamer en maakte een kop koffie klaar. Hij was alleen. Ze hadden vandaag geen overleg. Hij zou morgen een samenvatting geven, maar iedereen wist wat hij of zij nu moest doen.

Hij hoopte dat hij vanmiddag, na zijn gesprek met Jeanette, zou horen dat het zoeken naar potentiële verdachten in de computer iets had opgeleverd. Misschien dat het niets had opgeleverd, maar ook dat was een soort resultaat. Eliminatie. Die en die had het niet kunnen doen. Deze keer. Die bekende verkrachter had het net die avond niet kunnen doen. Die moordenaar had in de gevangenis gezeten. Die moordenaar had geslapen en dat konden andere, meer wakkere, mensen bevestigen. Die geweldpleger had net op dat tijdstip iemand anders halfdood geslagen, maar dat was aan de andere kant van de stad gebeurd, of aan de andere kant van het land. Als het al in het land was.

Enzovoort, enzovoort.

Het asfalt buiten was wit in het ochtendlicht. Het was misschien al dertig graden. Net als in Marbella. Hij dacht aan zijn vader die begraven lag op een mooi kerkhof in de bergen met uitzicht op de zee bij Puerto Banús, en op het huis in Nueva Andalucía waar zijn moeder had willen blijven wonen.

Winter was erbij geweest toen zijn vader stierf, hij was op de begrafenis geweest, had ‘s nachts in de tuin met de drie palmbomen gezeten en uiteindelijk had hij nergens aan gedacht.

Hij liep terug. De zon spatte door de jaloezieën naar binnen en vormde patronen op de stenen muren in de gang.

Hij rookte in zijn kamer bij het raam. Het was de eerste van de dag, na twee uur werken, en dat was een stap vooruit. Morgen zou hij een kwartier langer werken voordat hij een Corps opstak.

Hij ging weer zitten en zette zijn bril op.

Er was nog iets anders. Een twintigjarige vrouw was drie dagen na de moord op Beatrice overvallen en verkracht door een “dunne” en “vrij lange” man. Er waren overeenkomsten, maar wanneer waren die er niet als het om een verkrachting ging? Deze vrouw had de indruk gehad dat de man in zichzelf had gepraat toen hij zich aan haar vergreep, hij had iets “opgedreund”, zoals ze het noemde in het verslag dat Winter in zijn handen had.

 

Het huis werd beschaduwd door bomen die wel honderd jaar oud konden zijn. Het huis zou ook honderd jaar oud kunnen zijn, dacht Winter. Goed geconserveerde honderd jaren. Oud geld. Zoals zoveel hier, in het oudste deel van Långedrag. Hij was zelf slechts een kilometer dichter bij de stad opgegroeid, had hier soms door de straten gefietst. Welcome to Pleasantville.

Twee jongens op skateboards kwamen aangezeild. Ze waren goed. Hij stapte opzij, vervolgde zijn weg over de straat en liep het pad naar het huis op. Er zat een man op de veranda, maar hij stond op toen Winter het trapje op liep. Hij begroette Winter, schudde hem de hand. De vader van Jeanette. Winter had hem niet eerder ontmoet. Hij had Jeanette niet ontmoet, dat was Halders geweest. Maar Halders had vandaag andere problemen.

‘Is dit echt nodig?’ zei Kurt Bielke. Hij was iets kleiner dan Winter, maar keek niet omhoog toen hij met hem sprak. Zijn stem was niet agressief, eerder een verdrietige uitademing.

Dat was een goede vraag. Hoe vaak kon je teruggaan naar het slachtoffer zonder dat het een tegengesteld effect begon te krijgen? In dat geval leverde het alleen maar schade op.

‘Als je met ze praat en ze te erg onder druk zet, krijg je uiteindelijk alles te horen wat je maar wilt, maar is het ook de waarheid?’ had Halders twee dagen geleden gezegd toen ze op Winters kamer zaten. Zo was het. Je kon je getuigen kapot verhoren, zoals het in vakjargon heette. Kapot verhoren.

‘We moeten nog wat met Jeanette praten.’

‘We?’ zei Bielke. ‘Ik zie hier maar één persoon.’

‘Ik.’

‘Waar moet je over praten? Ze heeft al honderd keer verteld wat ze heeft meegemaakt.’

Winter antwoordde niet. Hij vroeg zich af of het zin had om te vertellen over alle details die langzaam terug konden komen, restanten van belevingen die uiteindelijk iets meer werden. Soms kwam alles in één keer. Om twee uur ‘s nachts op een eenzame plek, als een stuk beton tegen het hoofd of een zwaard in de ziel. Allemachtig.

Als Jeanette zich nu iets herinnerde, zou het later makkelijker voor haar zijn.

‘Soms worden bepaalde dingen na een poosje duidelijker’, zei Winter. ‘Na een paar dagen.’

‘Wat voor dingen?’ Bielke keek langs Winter heen. Hij klonk nog steeds niet agressief. Zijn gezicht was gespannen, stijf, alsof het uit aluminium was geknipt. ‘Alles wat er seconde voor seconde tijdens de verkrachting gebeurde? Hoe hij de strop aantrok, of zo?’

Winter antwoordde niet.

‘Wat heeft ze er zelf aan om zich alle details te herinneren?’

‘Ik weet het niet’, zei Winter.

‘Waarom ben je hier dan?’

‘Er heeft een moord plaatsgevonden’, zei Winter.

Bielke keek hem aan. Hij was dichterbij gekomen. Winter meende de geur van alcohol te ruiken, maar het kon ook aftershave zijn. Aftershave was immers alcohol. Bielke veegde zijn voorhoofd af. Winter zag het zweet bij de rechte haargrens. Hij voelde de warmte zelf, nu ze een poosje stil hadden gestaan op de veranda onder een zonnescherm dat de temperatuur eerder leek te verhogen. ‘s Middags moest de veranda een sauna zijn.

‘Ja, mijn god’, mompelde Bielke. ‘Dat had ik moeten begrijpen.’ Hij wreef weer over zijn voorhoofd. ‘Jullie denken dat het dezelfde … misdadiger kan zijn?’

‘Het kan dezelfde persoon zijn’, zei Winter. ‘We hebben nergens enig bewijs voor, maar de mogelijkheid bestaat.’

‘Noem je dat een mogelijkheid?’

‘Neem me niet kwalijk?’

‘Ik zou dat woord niet gebruiken’, zei Bielke.

Zijn blik werd onrustig. Plotseling had Winter het gevoel alsof Bielke aan heel andere dingen dacht. Hij leek in herinneringen verzonken.

‘Kan ik Jeanette nu spreken?’ vroeg Winter en hij deed een stap opzij.

‘Ze zit op haar kamer.’ De vader liep achteruit, alsof de weg nu klaar was om betreden te worden. Ontdaan van mijnen. ‘Ze wilde niet beneden komen.’

Winter liep met Bielke achter zich aan naar binnen. Bielke wees naar een trap links van de voordeur. Winter hoorde ergens in het huis het geluid van glas en porselein. Hij zag niemand toen hij de trap op liep. Het huis deed aan een paleis denken, maar dan kleiner.

Jeanettes deur stond open. Winter zag een hoek van een bed en een raam dat beschaduwd werd door een van de grote bomen. Hij voelde een onbehagen dat tijdens de autorit hierheen was komen opzetten en dat na het gesprek met Jeanettes vader sterker was geworden. Het kroop bij hem naar binnen, achter al zijn professionele denken. Angela zou zeggen dat het goed was. Dat het zo moest zijn, anders was het niet goed, helemaal niet goed.

‘Kom binnen’, zei ze toen hij op de deurpost klopte. Hij kon haar nog steeds niet zien. ‘Kom maar binnen.’

Ze zat in een fauteuil rechts van de deur. Er stonden een bank en een tafel in de kamer, een eindje verder een bureau haaks op de muur, naast een deur waardoor hij een badkamer zag. De kamer was een suite. Oud geld, of nieuw, of een combinatie van beide.

Ze zat haar donkerbruine haar te borstelen. Een gezicht zonder make-up, voorzover hij kon zien. Spijkerbroek, T-shirt, geen sokken. Een dunne gouden ketting rond haar hals. Ze bleef haar haar met lange halen borstelen en haar gezicht vertrok bij elke haal, haar ogen stonden scheef en gaven haar een oosters uiterlijk.

Ze gebaarde naar de bank. Winter ging zitten en stelde zich voor.

‘De vorige keer was er iemand anders’, zei Jeanette.

Winter knikte.

‘Is dat een soort tactiek?’ vroeg ze.

‘Hoe bedoel je?’

‘Dat jullie verschillende mensen sturen voor … het gesprek. Het verhoor, of hoe het ook mag heten.’

‘Soms’, zei Winter. ‘Maar deze keer niet.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

Winter gaf niet meteen antwoord.

‘Ik vond hem aardig, de man die hier eerder was’, zei Jeanette en ze legde de borstel neer. ‘Fredrik.’ Ze keek naar Winter. ‘Dat is toch goed? Dan lijkt het behoorlijk stom om iemand anders te sturen, of niet soms?’

Goed, dacht Winter. Ik vertel het, en toen vertelde hij wat Halders’ gezin was overkomen.

‘Ik zal niets meer vragen’, zei ze.

‘Is het goed als ík dat wel doe?’ Winter boog voorover op de bank. Ze knikte. Een vogel vloog tegen het raam en fladderde weg, maar Jeanette leek de broze klap tegen het raam niet te hebben gehoord. ‘Is er iets in je herinnering bovengekomen sinds je met Fredrik hebt gepraat? Wat dan ook.’

Ze haalde haar schouders op.

‘Wat zou dat moeten zijn?’ antwoordde ze.

‘Wat dan ook. Van die avond. Die nacht.’

‘Maar daar wil ik helemaal niet aan denken. Dat heb ik ook tegen Fredrik gezegd.’ Ze pakte de borstel weer, begon te borstelen en haar gezicht veranderde. ‘Het enige waar ik aan kan denken is of ik … of ik aids krijg.’ Ze borstelde nu nog harder en keek Winter aan met ogen die nu smalle scheve spleetjes waren. ‘Of hiv, zoals de ziekte in het beginstadium heet. Of hoe het ook maar heet. Ik weet niet helemaal zeker hoe het zit en misschien zal ik het nooit snappen.’

Winter wist niet wat hij moest zeggen. Hij overwoog om op te staan en bij het raam een Corps op te steken.

‘Mag ik bij het raam roken?’

‘Natuurlijk’, zei ze en misschien glimlachte ze vaag toen ze zei: ‘Maar kijk uit dat mijn vader je niet ziet.’ Ze keek weg. ‘Hij ziet alles. Hij weet alles.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Ach, niets. Maar kijk uit.’

‘Je kunt beter zeggen, kijk naar beneden’, zei Winter en hij stond op, pakte het smalle witte pakje cigarillo’s uit zijn linkerborstzak en haalde de folie van de cigarillo.

‘Wat zei je?’

‘Ik moet toch naar beneden kijken, zodat je vader me daarvandaan niet kan zien.’

‘Ha, ha.’

Winter opende het raam en stak de cigarillo aan. Tussen de takken van de boom leek het grasveld groot als een voetbalveld. Hij hoorde beneden glasgeluiden, een zachte stem, en toen een andere stem die iets antwoordde wat hij niet kon verstaan. Er werd iets in een glas geschonken. Halfelf, nog geen tijd voor de lunchborrel, maar what the hell, it’s noon in Miami . Het was vakantie. Hij draaide zich om naar de kamer toen hij een trek had genomen.

Hun dochter had misschien alle pech van de wereld en was besmet met het hiv-virus. Het voorstadium van aids.

‘Wat ik zonet bedoelde toen ik zei dat ik de terminologie misschien nooit zou snappen, was dat ik deze herfst medicijnen zou gaan studeren’, zei ze. ‘Maar dat ga ik niet meer doen.’

‘Waarom niet?’

‘Nog een keer ha, ha.’

‘Wanneer krijg je de uitslag van de aidstest?’ vroeg Winter.

‘Zo, dat was recht op de man af.’

‘Wanneer hoor je het?’

‘Volgende week.’

‘Goed.’

‘Maar ik wil er nog een laten doen en dan duurt het nog een paar weken.’

Winter knikte.

‘En daarna weet je het toch pas na een jaar zeker.’

Winter trok weer aan zijn cigarillo en blies rook in de lucht. Hij hoorde een vrouw die met opgewonden stem iets leek te zeggen, en Kurt Bielke werd zichtbaar toen hij over het grasveld naar een zwarte auto liep die op de oprit geparkeerd stond. Hij startte de motor en reed weg, naar de stad. Winter bleef bij het raam staan, met zijn rug naar de kamer. Hij hoorde een grasmaaier, zag een waterval van water uit een watersproeier, zag de kinderen terugkomen op hun skateboards, zag een vrouw met een kinderwagen. Buiten in de glinsterende idylle was alles normaal.

‘Droom je over wat er in het park is gebeurd?’ vroeg Winter na een halve minuut en hij draaide zich weer om naar de kamer.

‘Ja.’

‘Wat droom je?’

‘Dat ik ren. Het is steeds hetzelfde. Ik ren, en ik hoor stappen die achter me aan komen.’

‘Wat gebeurt er daarna?’

‘Ik weet het niet goed … het is vooral dat … geren … het achternagezeten worden.’

‘Je ziet nooit iemand?’

‘Nee.’

‘Geen gezicht?’

‘Helaas.’ Ze stopte met borstelen en keek Winter aan. ‘Dat zou goed zijn, hè? Als ik in mijn droom een gezicht zag dat ik nooit in het echt had gezien en als zou blijken dat híj het was. Dat het net dát gezicht was.’ Ze legde de borstel weer op de tafel. ‘Zou dat als bewijs gebruikt kunnen worden?’

‘Niet als dat het enige is.’

‘Jammer.’

‘Maar je hebt geen gezicht gezien?’

‘Toen niet en nu niet. In mijn dromen.’

‘Wordt er met je gesleept?’

‘Hoezo, gesleept?’

‘Sleept iemand je in die droom? Trekt hij aan je? Probeert hij je weg te dragen?’ Winter nam weer een trek. ‘Slepen.’

‘Nee.’

‘Hoe ging het dan, toen het gebeurde?’

‘Daar heb ik al op geantwoord. Ik weet het niet. Ik viel flauw.’ Ze leek na te denken over haar woorden. ‘Dat moet haast wel.’

‘Maar je kwam bij op een andere plek dan waar je had gelopen? Waarvan je weet dat je hebt gelopen voordat je werd aangevallen.’

‘Ja, dat moet wel.’

‘Wanneer kwam je weer bij?’

Ze borstelde, borstelde. Winter zag het lijden in de smalle ogen. Het was alsof ze de kwelling uit haar hoofd wilde vegen met krachtige bewegingen die het dikke haar op haar schedel plat maakten.

‘Soms vind ik het jammer dat ik überhaupt ben bijgekomen’, zei ze.

Winter hoorde weer autogeluiden achter zich en zag dat Bielke de auto midden op het pad parkeerde en met snelle passen het huis in liep. Hij hoorde stemmen, maar geen woorden.

‘Wil je die andere rechercheur de groeten van me doen? Fredrik.’

‘Natuurlijk.’

‘Is hij aan het werk?’

‘Momenteel niet.’

‘Hij kan toch zeker niet werken na wat er is gebeurd? Heel lang niet?’

Winter keek naar haar. Als jij kunt leven, kan hij werken. Hij dacht aan haar woorden over bijkomen, niet bijkomen.