6

Het was warm in de kamer, zomers benauwd. Geen wind buiten, niets dat de kamer kon worden binnengelaten om de lucht te verversen die aan je huid leek te kleven.

Winter keek naar de mappen die voor hem lagen, papieren, foto’s. Er waren verse uitdraaien die Möllerström vanaf de harde schijf had gemaakt, maar het meeste rook naar verleden tijd. Vijf jaar geleden, een andere zomer. Beatrice Wägner. De papieren over haar gewelddadige dood roken naar stof en droge duisternis, gaven een valse indruk van rust, die zo opdringerig was dat hij bijna zin kreeg om deze moordbijbel terzijde te leggen en de nieuwe te pakken, die net begonnen was, over Angelika Hansson.

Moordbijbels waren verslagen over de dood, verzameld om eeuwig gelezen te worden, steeds opnieuw. Geen rust.

Hij had een speciale map met krantenknipsels laten komen. Het krantenpapier voelde honderd jaar oud aan toen hij het beetpakte.

Hij stond op en ging bij het open raam staan, waar hij een Corps opstak. De cigarillo smaakte zuiver en licht na het geblader in de oude documenten. Het was de derde die ochtend. Hij rookte er minimaal twintig per dag, soms nog meer. Elke nieuwe zou de laatste kunnen zijn. Thuis rookte hij niet meer en dat was een goede ontwikkeling. Er was nog een andere ontwikkeling: Corps Diplomatique was een merk dat bezig was te verdwijnen. Zijn tabakshandelaar had hem gewaarschuwd. Elk pakje kon het laatste zijn, maar Winter was geen hamsteraar. Als er geen Corps meer waren, zou hij stoppen.

Hij nam een trek en volgde het weinige verkeer achter de rivier. Tram, bus, auto, weer een tram, voetgangers. Alles in een zonlicht dat geen schaduwen meer wierp nu het bijna lunchtijd was.

Als er geen Corps meer zijn, stop ik ermee, dacht hij nog een keer.

Als er geen lijken meer zijn, stop ik ermee. Ha!

Hij liep terug naar zijn bureau. Hij had besloten de hele Beatrice-zaak vanaf het begin door te nemen, zich door alle getuigenverklaringen, alle verslagen heen te worstelen. Als daar iets was waar ze nu iets aan hadden, zou hij het vinden. Proberen het te vinden. Nee. Hij zóú het vinden.

Beatrice Wägner had met haar ouders in een villa in Påvelund in het westen van de stad gewoond. Ruim een kilometer ten zuiden van de villa in Långedrag waar Jeanette Bielke woonde.

En vanaf Påvelund was het ook niet veel meer dan twee kilometer verder naar het zuiden naar de villa in Önnered, waar Angelika Hansson had gewoond, dacht Winter. Recht naar het zuiden.

Hij stond weer op, liep naar de stadsplattegrond aan de zuidelijke muur en volgde met zijn vinger een lijn die in noordelijke richting van Angelika’s adres naar dat van Beatrice liep en thuis bij Jeanette eindigde. Een kaarsrechte lijn. Dat was eigenaardig, maar het hoefde niets te betekenen. Deed dat waarschijnlijk ook niet.

Hij bleef bij de plattegrond staan. Beatrice Wägner had op het Frölunda Lyceum gezeten. Net als Angelika en Jeanette had ze eindexamen gedaan. Ze had net als de andere twee de richting maatschappij en cultuur gevolgd. Ze was in de stad gebleven toen de meeste anderen op reis waren gegaan. Hij kon zich niet herinneren of ze een vakantiebaantje had gehad. Jeanette had geen vakantiebaantje gehad. Angelika wel, in een magazijn.

Drie meisjes, allemaal negentien jaar. Net klaar met het voortgezet onderwijs. Twee deze zomer en de derde een zomer vijf jaar geleden. Drie verschillende scholen. Jeanette had gezegd dat ze Angelika niet had gekend. Had ze Beatrice gekend? Hij moest het haar vragen. Het was niet onmogelijk. Ze woonden vrij dicht bij elkaar in de villawijken aan de zee.

Was het altijd zo geweest? Hadden ze samen op de basisschool gezeten? Rustig aan, Erik. Er is geen tijd om op dit moment de antwoorden op alle vragen te vinden.

Hadden Beatrice en Angelika elkaar gekend? Dat zou in het onderzoek moeten staan.

Drie meisjes. Een leefde er nog en twee waren dood.

Hij stond bij de plattegrond. Als hij al zijn vragen tot één vraag inkookte, dé vraag, dan was het deze: hadden ze dezelfde moordenaar ontmoet? Dezelfde idioot, zoals Halders in deze kamer had gezegd. Had Jeanette hem ook ontmoet?

 

Winter zat te lezen, hij rookte nu achter zijn bureau. Volgde Beatrice in haar laatste uur, of uren. Ze was in de stad geweest met haar vrienden. De hele tijd? Dat was niet helemaal duidelijk. Vlak na één uur ‘s nachts waren ze uit elkaar gegaan. Vroeg op de zondagochtend. Ze waren met een groepje van vijf mensen geweest en waren bij een Seven Eleven gestopt, vijfhonderd meter van het park, en daar, voor de winkel, of daarbinnen, was iets gebeurd waardoor Beatrice het gezelschap had verlaten.

Winter las de getuigenverslagen. Er lag een enigszins troebel vlies over de woorden, alsof de herinnering van deze jongeren niet echt goed had gewerkt. Winter wist wat het was, hij had het honderden keren gezien. Ze waren gewoon dronken geweest, of in elk geval aangeschoten, en nu was de alcohol bezig uit het lichaam te verdwijnen en kwam de vermoeidheid opzetten; hun zintuigen waren niet scherp, en dan kunnen mensen geïrriteerd en nerveus raken, en zoiets was voor de winkel gebeurd. Beatrice was boos geworden en weggegaan. Ja, ze konden zich herinneren dat ze boos was geworden, maar niemand wist nog waarom. Misschien wilde ze in de Seven Eleven roken. Misschien haatte ze op dat moment de hele wereld, in een aangeschoten moment.

Ze had alcohol in haar lichaam gehad, maar niet zoveel. Misschien was het iets anders.

Ze was in de richting van het park gelopen. De groep had haar zien lopen. Laat haar maar gaan. Ze komt straks wel weer terug.

Ze waren de winkel ingegaan, maar toen ze weer buiten kwamen, was Beatrice er niet. Ze hadden geroepen en waren naar het park gelopen, waar ze weer hadden geroepen.

Daar hadden ze staan wachten. Ze zou wel weer opduiken. Ze was aan de andere kant. Ze had de nachtbus genomen. Ze zat al thuis bij Lina te wachten. Ze zit daar te wachten, had Lina daarbuiten in de nacht gezegd, vijf jaar geleden, en toen kwam de nachtbus en … tja, ze waren ingestapt en hadden de hele tijd door het raam gekeken toen ze langs het park reden, maar Beatrice was niet te zien, wat erop wees dat ze thuis bij Lina op hen zat te wachten. Toch?

Beatrice zat niet te wachten. Ze lag de hele tijd tussen de bomen. Misschien. Ze lag daar in elk geval zeker om 11.45 uur op zondagochtend, achter het groen in de schaduw van het rotsblok: naakt en vermoord. De zon had hoog aan de hemel gestaan, even hoog als nu.

Haar kleren hadden op een hoopje naast haar gelegen. Winter las wat voor kleren ze die avond aan had gehad, de kleren die de moordenaar had uitgetrokken. Alles stond op de lijst, maar dat was niet wat hij zocht. Hij zocht dat wat ontbrak. Soms ontbrak er iets wat het slachtoffer bij zich had gehad en wat de dader had meegenomen.

In het geval van Beatrice was het haar ceintuur.

Winter vond het in de verhoren met haar vrienden en, later, in de gesprekken met haar ouders.

Beatrice had een leren ceintuur gehad die niet tussen de kleren was gevonden die in een slordige hoop naast haar lichaam hadden gelegen.

Het kon zijn dat de moordenaar haar daarmee had gewurgd, haar het leven had ontnomen. Ze wisten het niet honderd procent zeker, omdat ze de ceintuur niet hadden gevonden.

Winter pakte de andere moordbijbel. Die van Angelika. Hij bladerde tot hij bij de lijst van haar kleren kwam. Trui, korte broek, sokken, slipje, bh. Haarband. Gymschoenen, basketbalmodel. Reebok. Geen ceintuur. Was die niet nodig voor de korte broek?

Had iemand naar haar kleren gevraagd? Hij kon geen aantekening over een ceintuur vinden. Hij las de verklaring van Pia Eriksson-Fröberg. Angelika kon met een leren riem zijn gewurgd. Hij pakte de telefoon en belde het directe nummer van Göran Beier op de technische afdeling. Geen antwoord. Hij belde naar het lab. Het hoofd van de afdeling nam op nadat de telefoon twee keer was overgegaan.

‘Hallo, met Erik. Ik moet je even storen.’

‘Ga je gang.’

‘Ik zit hier met het Wägner-onderzoek. Beatrice.’

‘Ja.’

‘Werkte jij hier toen?’

‘Beatrice Wägner? Ja. Dat was toch … vier jaar geleden? Vijf?’

‘Vijf jaar geleden. Vrij exact trouwens.’

‘Hoe dan ook, die zaak vergeet je niet.’

‘Nee.’

‘We hebben gedaan wat we konden.’

Winter meende iets van een ondertoon in Beiers woorden te horen.

‘Ik heb het nog niet opgegeven’, zei hij.

Beier antwoordde niet.

‘Daarom bel ik’, zei Winter. ‘Het heeft misschien met elkaar te maken.’

‘Ja?’

‘Weet je nog dat Beatrice een ceintuur had die ze kennelijk altijd droeg, en dat die na de moord was verdwenen?’

‘Natuurlijk.’

‘Je weet het nog?’

‘Dat zei ik toch. Een van haar vrienden had er zelfs een opmerking over gemaakt op de avond dat ze … verdween’, zei Beier. ‘Dat las ik in het vooronderzoek.’ Hij stopte even. ‘Nu ik erover nadenk, geloof ik zelfs dat jij het document hebt ondertekend. Zo goed is mijn geheugen.’

‘Ik heb het hier voor me liggen’, zei Winter en hij raakte het papier aan. Hij kon zijn eigen handtekening zien: Erik Winter, inspecteur bij de recherche .

‘Dat was voor de eervolle tijd van hoofdinspecteur’, zei Beier. ‘Zowel voor jou als voor mij.’

Winter gaf geen antwoord.

‘Birgersson leidde toen toch het onderzoek?’

‘Ja.’

‘Ik weet nog dat we het over die ceintuur hebben gehad’, zei Beier.

‘Waar leidde dat toe?’

‘Alleen maar dat we dachten dat de ceintuur misschien gebruikt was bij de moord. Maar we hebben de ceintuur nooit gevonden.’

‘En nu gaat het over Angelika Hansson’, zei Winter.

‘Ik hoorde van Halders dat er misschien een verband was’, zei Beier.

‘Dat kan er zijn.’

‘Of niet.’

‘Er kan ook een ceintuur zijn’, zei Winter.

Beier zweeg. Winter wachtte.

‘Ik begrijp wat je bedoelt’, zei Beier na een korte stilte.

‘Kun je zien of Angelika Hansson een ceintuur droeg bij de korte broek die ze die avond aanhad? Een ceintuur?’

‘Dat hebben we al vastgesteld’, zei Beier.

‘Wát zeg je?’

‘Lees je de rapporten niet? Wat heeft het voor zin …’

‘Wanneer heb je het verstuurd?’

‘Gisteren, geloof ik. Het … Wacht even, iemand zegt wat.’ Winter hoorde dat Beier met een collega sprak. Toen kwam zijn stem terug. ‘Neem me niet kwalijk, Erik, maar Pelle zegt net dat hij het rapport nog niet heeft verstuurd. Hij wilde contr…’

‘Goed, goed. Maar ze had dus een ceintuur?’

‘Er heeft een ceintuur in de band van de broek gezeten, ja. De broek die in de stapel kleren naast het lichaam lag. Dat kunnen we zien. Dat is allemaal niet zo moeilijk.’

‘Maar er staat geen ceintuur op de lijst van alles wat in die stapel lag’, zei Winter.

‘Nee, omdat die daar niet bij lag.’

‘Hij heeft de ceintuur dus meegenomen’, zei Winter, vooral tegen zichzelf.

Beier zei niets.

‘Angelika Hansson is dus met haar ceintuur gewurgd’, zei Winter.

‘Dat is mogelijk.’

‘Net als Beatrice Wägner.’

‘Ik begrijp waar je heen wilt’, zei Beier nu. ‘Maar doe het rustig aan.’

‘Ik doe het rustig aan.’

 

Hij deed het nog een uur rustig aan terwijl de zon verder bewoog langs een wolkeloze hemel. De rook bleef in de kamer hangen. Hij ging verder, eerst met de uren, toen met de dagen na de moord op Beatrice Wägner.

Getuigen hadden auto’s zien wegrijden. Eén auto had haast gehad om daar weg te komen, volgens een vrouw, maar hij wist dat dit een reconstructie van de gebeurtenis kon zijn, een dramatisering omdat ze het onderzoek zo graag vooruit wilde helpen, hoewel zoiets in de meeste gevallen de andere kant op leidde.

Net als toen was de zomer een probleem geweest, omdat er zoveel mensen op vakantie waren. Hij las de krantenartikelen nu parallel en glimlachte om een zin, uitgesproken door Sture Birgersson op een zomerdag bijna precies vijf jaar geleden. ‘Het probleem voor de politie bij moordonderzoeken is de vakantietijd’, had Birgersson gezegd.

Birgersson was Winters chef op de afdeling Onderzoek. Hij zat op zijn kamer en Winter had die middag met hem afgesproken.

Het buurtonderzoek in de omgeving van het park had die zomer even weinig opgeleverd als tot nu toe.

Winter stopte bij een detail in de rapporten over de nacht dat Beatrice Wägner werd vermoord. Twee verschillende getuigen hadden, onafhankelijk van elkaar, een man en een jongen gezien die in de vroege ochtenduren meer dan een uur bezig waren geweest een auto in te laden. Dat was gebeurd voor een van de drie verdiepingen tellende huurflats ten noordoosten van het park, honderd meter verderop. De twee getuigen hadden hen van verschillende kanten en ongeveer gelijktijdig gezien.

De man en de jongen hadden misschien zelf iets gezien of gehoord, maar niemand wist het, omdat ze zich nooit hadden gemeld. De politie had een oproep gedaan, maar daar was geen reactie op gekomen.

Het latere buurtonderzoek had geen resultaten opgeleverd. Ze hadden in de flats geen man en jongen kunnen vinden die aan de beschrijving voldeden. Winter herinnerde zich nu dat Birgersson contact had gehad met de verhuurder.

Op dat moment ging de telefoon op Winters bureau. Hij nam op en hoorde Birgerssons stem.

‘Zouden we elkaar wat eerder kunnen zien, Erik? Er komt opeens een vergadering tussen om vier uur.’

‘Dat is goed.’

‘Kun je nu komen?’

‘Over een kwartier. Ik wil je een paar dingen vragen, maar dan moet ik eerst nog even verder lezen.’

 

Birgersson stond bij het raam te roken terwijl Winter zijn eerste vraag stelde. Birgerssons schedel was te zien door het kortgeknipte grijze haar, verlicht door de zonnestralen. Zijn chef zou volgend jaar eenenzestig worden. Winter zou tweeënveertig worden. Birgersson was eerder een vader voor hem dan een oudere broer.

‘Ik weet niet waartoe het zou hebben geleid’, antwoordde Birgersson en hij tipte zijn sigaret af in zijn hand. ‘Maar we hebben echt geprobeerd dat stel te vinden, die vader met zijn zoon, of wat ze maar waren.’ Hij keek Winter aan. ‘Ja, je was er zelf bij.’

‘Toen ik het zojuist las, wist ik weer dat ik destijds enorm kwaad was’, zei Winter.

‘Het heeft mij ook dwarsgezeten.’ Birgerssons spieren bewogen in zijn magere gezicht. ‘Maar dat was logisch. We hadden niet zoveel om op af te gaan, en toen werd het belangrijker dan het misschien was.’

‘Denk je vaak aan de zaak-Beatrice?’ vroeg Winter vanuit zijn stoel bij het bureau, midden in de kamer.

‘Elke dag.’

‘Zo is het voor mij niet geweest. Niet echt elke dag. Tot nu.’

‘Jij bent nog jong, Erik. Maar ik ga misschien wel met pensioen terwijl die rotzaak niet is opgelost, en dat wil ik niet.’ Hij nam een trek, maar de rook was niet te zien in het licht bij het raam. ‘Dat wil ik niet’, herhaalde hij en hij keek naar buiten en vervolgens weer naar Winter. ‘Ik weet niet of dit een domme wensgedachte is, maar ik hoop dat hij terug is. Dat het onderzoek niet is afgelopen.’

Winter antwoordde niet.

‘Als er weer een monster rondloopt in de stad, hoop ik dat het hetzelfde monster is.’

‘Voor mij is het het belangrijkste dat monster te grijpen’, zei Winter.

‘Het kan hetzelfde monster zijn’, zei Birgersson.

‘Ja.’

‘Het kan helpen bij je onderzoek.’

‘Daarom lees ik de Beatrice-bijbel ook’, zei Winter.

‘De ceintuur’, zei Birgersson. ‘De ceintuur is een sleutel.’

‘Dat is mogelijk. Ik moest er zelf ook aan denken.’

‘Had het meisje Bielke een ceintuur?’ vroeg Birgersson.

‘Dat was een van de dingen die ik wilde controleren voordat ik bij je kwam’, zei Winter. Hij stak een nieuwe Corps aan, stond op en ging bij Birgersson staan. ‘Maar dat had ze niet. Ze heeft er nooit een gehad.’

‘Misschien was dat haar redding’, zei Birgersson. Hij keek Winter in de ogen. ‘Wat denk jij, Erik? Misschien was ze niet meer zo interessant als slachtoffer toen ze geen ceintuur had waarmee ze gewurgd kon worden. Geen ceintuur om mee naar huis te nemen, als een trofee.’