Hoofdstuk X
In Zürich moesten ze overstappen op de trein naar Wenen. Parijs-Bucaresti stond er op de wagen, waarin oom Barend per telefoon twee hoekplaatsen gehuurd had. Oom Barend liep op het perron heen en weer, rinkelend met het losse geld in zijn zak. Hij kocht chocolaadjes voor Wampie, en twee sinaasappelen, een illustratie en nog een modetijdschrift; en voor zichzelf een krant vol beurskoersen en twee sigaren met rietjes er in, en een Italiaanse naam. ‘Brissago's’ zei oom Barend.
‘Die fabrikant heeft vroeger vast macaroni
gemaakt, en nu hij sigaren probeert te maken, vergist hij zich
dikwijls nog’, grapte Wampie, en ze liet oom Barend in z'n eentje
grinniken, want ze moest uitkijken naar Dolf. Net toen de man met
de rode pet zijn groene schijf in de hoogte tilde, zo trots en
flink, alsof hij in z'n eentje met die handbeweging de zware trein
uit het station duwde, kwam Dolf aanstappen; of liever iemand, dien
Wampie aan zijn manier van lopen, met grote wiegelstappen van het
ene been op het andere, als Dolf herkende. Hij zag er uit als een
Beierse boer op z'n Zondags; hij had een smerige vilten hoed op met
een soort scheerkwast opzij, en z'n overhemd verdween helemaal
onder z'n lange blonde baard. Dat, samen met z'n knevel, veel
puntiger dan die van oom Barend, maakte hem wel tien jaar, ouder.
Hij gaf Wampie een knipoog en zwaaide zichzelf handig op de
be
wegende treeplank. Wampie keek om; oom Barend zat met z'n neus in
de krant. Ze drentelde naar het toilet, en voelde een vreemde
rilling toen haar elleboog langs die van Dolf streek; 't was nu net
als in de films waar ze van hield, waar je je zakje bonbons bij
vergat.
‘Moest je weer op 't nippertje komen?’
fluisterde ze.
‘Jij las vroeger toch ook jongensboeken?’ bromde hij.
‘Denk dan maar eens aan Phileas Fogg, uit “Een reis om de wereld in
80 dagen”.
Weet je, waarom die nu onsterfelijk is? Omdat hij altijd op de laatste seconde kwam. En omdat hij zich nooit haastte en altijd kalm bleef, kwam alles vanzelf terecht. En dit van ons is toch eigenlijk ook een kinderboek?’
‘Nietes’, zei Wampie verontwaardigd, ‘we zijn samen bijna net zo oud als oom Barend. En nu moet ik naar hem terug.’
‘Ik ga in de coupé achter je zitten’, zei Dolf,
‘dan kunnen we naar elkaar kijken, wanneer we een van beiden
in het gangpad staan. De restauratiewagen is vooraan, dus
hoeven jullie niet langs mij heen. Ik heb m'n bikkerij bij me, een
halve salami, een kaas, twee kilo brood, en een fles thee.’
Hij liet haar de worst en de kaas voelen, door de rugzak heen,
om haar te overtuigen, dat hij geen honger zou lijden, en
hing toen zijn kromme pijp in zijn baardige
mondhoek.
‘Goed staat-ie’, prees Wampie, ‘ik kan echies niet zien, dat hij
van plukhaar is. In elk geval fijn, dat je 'em hebt; nu voel
je je niet zo alleen. Laat eens voelen hoe
ie zoent.’
‘Voorzichtig, dat ie niet verschuift’, hijgde Dolf.
‘Bah’, sputterde Wampie, ‘hij ruikt naar een duffe kast. Nee, je
bent me te oud.’ ‘Aan de grens doe ik 'em af’, troostte Dolf,
‘anders lijk ik niet op m'n pasfoto.
Gevaarlijk? Niks hoor; ik ga voor de grens in een andere wagen, ik
heb een beetje alcohol bij me om het plaksel er af te
wassen.’
‘Niet van snoepen’, dreigde Wampie.
‘Als ik maar zoenen krijg’, zei Dolf. ‘Als je in gevaar zit, heb je
af en toe een hartversterking nodig. Ga nu maar; en niet meer
samen praten tot na Feldkirch.’ Aan de Zwitserse grens kreeg Wampie
een nieuw stempel in haar paspoort; ze
vroeg of het niet op een kale pagina kon, omdat het paspoort er
overal zo naakt uitzag, maar dat wou de man niet. Dolf was
verdwenen en opeens kreeg ze een hartklopping van angst. In
Oostenrijk was de douane misschien streng, en als ze in de doos
met het pak van Dolf keken, zou oom Barend alles merken. Maar
de mannen met de groene pakjes aan vroegen alleen naar
geld.
‘Natuurlijk heb ik geld’, zei oom Barend nijdig in het Duits,
‘dacht u, dat ik zonder geld reis?’ Hij flapte de biljetjes
een voor een neer, alsof hij dodelijk beledigd was.
De beambten namen wraak op oom Barend's bagage; en Wampie zag, toen
de man alles door elkaar woelde, dat oom Barend geen pyjama
had, maar een lang wit nachthemd met een rood borduursteekje
langs de hals en de polsen. Toen hij eindelijk weg was, pakte
ze alles weer netjes in, terwijl oom Barend op de dictaturen
begon te schelden, en om de twee zinnen kwam aandragen met iets
over ‘wij, oud-liberalen’. Voor de eerste keer was Wampie blij met
oom Barend's kifzucht; want de man van de douane, moe van het
woelen, had helemaal niet naar haar koffer en doos en
hoedendoos gekeken.
Vlak voor de trein wegging zag ze Dolf uit een hokje aan 't eind
van het perron komen, waar ‘Männer’ opstond. Hij had zijn
baard weer om, en Wampie zag met schrik, dat de man van de
passtempelarij scherp naar hem keek. Maar hij deed niets;
't kon trouwens niet meer, want de trein reed al, op van boven
uitgehakte bergen toe, met bossen, die in dichte kronkels, net
als boerenkool, waar je bovenop kijkt, langs de gele rotsen
naar omlaag groeiden.
Bijna iedereen had opeens rugzakken inplaats van koffers, en zelfs
oude mannen droegen korte broeken van een soort vettig
geworden leer, met blote knieën. Wampie verlangde er naar om
oom Barend in zo'n broek te zien. Hij had vast grote
platte knieschijven; mannen hadden trouwens toch altoos
lelijke benen; zelfs Dolf een beetje, vanwege de haartjes en
de dikke aderen, die er overheenliepen. Ook droegen de mannen
hier dikwijls baarden, en Dolf viel helegaar niet op; z'n
deukhoedje met de donkere scheerkwast paste echt bij de
sappige sleperige manier van praten, die ze hier
hadden.
Ze gingen weer naar 't eind van het gangetje om elkaar te zoenen,
en Wampie begon net aan de baard te trekken, toen de
trein stilstond, en ze uit elkaar moesten. ‘Landeck’ stond er op
het bordje. Er hingen geraniums in potjes onder de stationskap; de
stations hier leken helemaal niet op weeshuizen of kazernes, zoals
overal anders. Wampie hield trouwens toch al dadelijk van
Oostenrijk, want de mensen deden veel leutiger dan in
Frankrijk, en praatten met veel gewonere stemmen.
Er stapten twee mannen in, die allebei insignes in hun knoopsgat
droegen, en de een had ook blote knieën en witte kousen. De
rivier, waar ze langsreden, lag nu vol strooigoud van de
ondergaande zon; en de gemaaide stukken wei langs de
hellingen kregen een tint van licht groen fluweel. Overal rook
het naar gemaaid gras, dat op staken met dwarslatten geel
stond te worden; en ze zei later tegen Dolf, dat die geur van
jong hooi het heerlijkste parfum was, dat ze kende; jammer, dat je
het niet in flesjes kon doen.
Ze ging terug naar de coupé, waar oom Barend nog dutte, met éen
rode en éen bleke wang; en telkens trilden de rimpels onder
zijn ogen. Op zulke ogenblikken vond Wampie het naar, dat ze
hem dat van Dolf verzwijgen moest. Eigenlijk was
het beduvelen; maar dat was z'n eigen schuld.
‘Paspoorten!’ De twee mannen met de insigne's hadden met een klap
de schuifdeur opengegooid en strekten hun handen uit. Wampie
legde haar hand op oom Barend's schouder. ‘Watte?’ zei hij
nijdig, terwijl hij wezenloos met z'n ogen knipperde. ‘U moet
uw pas laten zien’, zei Wampie; zij vond het leuk, omdat ze
dan misschien weer een stempel kreeg. ‘Ik heb m'n pas al laten
zien’, zei oom Barend, ‘en wie is u overigens? U is in burger!’ ‘En
wat voor burger’, zei hij er in 't Hollands achteraan. Hij keek met
opgekrulde lippen naar de blote knieën onder het vetleer, dat
werkelijk erg vies was, net alsof de machinist het als
poetslap gebruikt had voor de locomotief. Wampie lachte, maar de
man, die een dunne neus had en kleine scherpe oogjes, wees
verontwaardigd met z'n duim op z'n insigne. ‘Dat kan ik ook laten
maken’, zei oom Barend smalend, ‘daar zit hoogstens voor een
kwartje blik in; en voor ik mijn papieren vertoon, wil ik de
uwe zien.’
‘Dat is sterk’, zei de dunne neus tot zijn kameraad. En toen ze, na
oom Barend op een afstand woedend een papier met stempels
vertoond te hebben, eindelijk zijn pas konden afgraaien,
begonnen ze die te bestuderen, met hun hoofden dicht bij
elkaar, alsof elke bladzijde een vervalst bankbiljet was. En
juist toen ze het boekje met teleurgestelde gezichten
dichtklapten, en onvriendelijk vroegen, of die dame, waar hij
mee praatte bij hem hoorde, kreeg Wampie de ontzettende gedachte,
dat Dolf misschien zijn baard niet had afgedaan. ‘Ik heb zo'n
pijn in mijn buik’, zei ze haastig tot oom Barend, ‘ik moet
vlug naar het toilet; hier heeft u mijn pas.’ Maar de man met
de blote knieën hield haar tegen: ‘Uw pas’. Terwijl hij haar met
éen hand vasthield, greep hij met de andere haar
boekje, dat oom Barend, in 't Hollands doorketterend, hem zo
kwasi-onhandig toereikte, dat de beambte het net niet pakken kon.
Onderwijl ging zijn kameraad naar de volgende coupé; en Wampie, nu
met echte pijn in haar hele buik, wist, dat ze niet eens gillen
kon: ‘Dolf, doe je baard af!’ Toen ze het boekje terugkreeg, was
het te laat, want met de eerste stap in de gang zag ze Dolf, met
zijn baard aan; en boven die baard twee wangen, nog glimmend van de
doezeligheid, die hij net uit z'n ooghoeken wreef. Hij had
geslapen, en hij was betrapt.
En nu volgde het vreselijkste, wat Wampie ooit beleefd had. De
benauwenis van een droom, wanneer je aan éen stuk door
achtervolgd wordt, en altoos niet echt hard lopen kan, omdat
het lijkt, alsof je lichaam aan een elastiekje zit, was er niets
bij. Ze hadden de deur dichtgedaan, en Wampie hoorde niets,
maar zag alles door het glas, zodat alles even benauwd en
onwerkelijk leek. De mannen keken beurtelings naar het portret
in zijn pas en naar zijn baard, en Dolf keek hen goedmoedig aan.
Toen deed hij iets bewonderenswaardigs: hij stak doodkalm zijn
pijp aan, en haakte die onder zijn snor in zijn mondhoek. De
mannen vroegen hem iets, en Wampie zag aan zijn gebaren en aan
de manier, waarop hij over zijn baard streek, dat hij hun
uitlegde, hoe hij die pas had laten staan. Ze begonnen in een
lijst te zoeken, die ze uit hun zak haalden en fluisterden met
elkaar. Opeens moest Wampie bijna lachen, omdat ze zo stom
waren; want Dolf's
pas was gloednieuw, nog geen vier weken oud, en in vier weken kon
je toch vast geen baard laten staan, die bijna tot op je navel
hangt. Het was allemaal haar schuld, want zij had het bedacht van
die verschrikkelijke, smerige, duffe pluizenlap; als 't uitkwam
moest Dolf met ze mee, en kreeg hij misschien wel boeien aan,
wegens bedrog.
De man met de blote knieën bracht opeens zijn vinger naar zijn
voorhoofd. ‘Het is voorbij’, dacht Wampie treurig, ‘want hij denkt
na.’ En als een politieman echies nadacht, wier het altoos
erg; dat herinnerde ze zich uit de detective-romans
van de leesbibliotheek. Een seconde dacht ze er over naar oom
Barend te hollen, en hem alles te vertellen. Maar oom Barend
was in een pestbui, en zou het waarschijnlijk juist leuk
vinden, dat Dolf in de knel zat; en als ze voor Dolf opkwam, werd
ze misschien ook meegenomen; en als er echt iets gebeurde
moest zij naar een advocaat toegaan, omdat niemand anders het
kon, en als oom Barend achter alles kwam, zou hij haar de
trein uitvloeken, en kon ze nooit achter de geschiedenis van het
bos komen, waarvan Dolf en zij moesten trouwen. Nee, wachten
was het beste, en net doen, alsof ze niets van Dolf afwist;
hij had trouwens al uit zijn ooghoek tegen haar gewenkt: ‘weg,
weg....’
Het wachten duurde geen seconde meer. Toen die voorbij was, hoorde
Wampie Dolf dwars door de ruiten heen vloeken. Ze kreeg tranen
in haar ogen van de pijn, die hij hebben moest, want zijn kin en
zijn bovenlip waren vuurrood, en hij streek er woedend overheen. De
man met de blote knieën hield de baard in zijn hand, en zwaaide hem
door de lucht, net als Winnetou het deed op een plaatje uit de
Indianenboeken van Karl May. Zijn kameraad duwde den anderen
reiziger, die in de coupé zat, een oud boertje, de deur uit, sloot
af en trok met een ruk de gordijntjes omlaag. Wampie kon hem niet
eens krabben, of tegen zijn schenen schoppen; zij kon enkel maar,
op haar hurken zittend, onder de reet van het gordijntje
doorgluren. Daar stond haar Dolf rechtop in een hoek, met zijn ene
hand in de hoogte, terwijl de andere zich vasthaakte in de mazen
van het bagagenet, want de trein schudde net vervaarlijk. De man
met de blote knie-en voelde hem van boven tot onder af, en toen ze
Dolf's grote knipmes vonden, haalden ze het uit zijn zak en legden
het aan het andere eind van de bank. Na dat brutale bevoelen moest
hij weer gaan zitten en zijn portefeuille te voorschijn halen.
Gelukkig, hij had het geld uit de kous gehaald; anders zouden ze
vast en zeker nog gedacht hebben, dat het van moord op een vrouw
afkomstig was. Terwijl het onhoorbare vraagen antwoordenspel steeds
doorging en Dolf telkens verachtelijk zijn schouders en zijn
wenkbrauwen optrok, zat de collega van den blootknieling Dolf met
kleine oogjes aan te kijken, met twee groefjes van stil gegrinnik
rond zijn omhooggekrulde mondhoeken. Onderwijl streek zijn hand
steeds maar heen en weer over de baard, in een liefkozend
gebaar, dat haar meer kwelde dan zijn venijnig gekijk. De
conducteur kwam langs en ze vroeg, wat het volgende station was.
‘Innsbruck!’ zei hij kort. Ze ging terug naar haar coupé. Oom
Barend zat zijn portefeuille uit te mesten, terwijl hij
telkens getallen van papiertjes overnam, en ze met een klein
potloodje op zijn stijve witte manchet noteerde. Ze ging met een
plof zitten, en sloot haar ogen.
‘Moe?’
Wampie haalde haar schouders op, en keek hem lief aan.
‘Ik niet, meneer Verhage; maar u; ik vind, dat u erge kringen onder
uw ogen heeft.
Vindt u het niet verschrikkelijk, nog een hele nacht?’
‘Ik kan er tegen, hoor’, antwoordde hij, de duimen in de opening
van zijn vest.
‘Die jeugd van tegenwoordig.... geen spat uithoudingsvermogen meer.
Je hoeft toch enkel maar het luiste werk van de wereld te
doen, doodgewoon op je achterste zitten?’ Misgeschoten, dacht
Wampie treurig, en ze stopte haar hoofd in haar witte
mantel, die in de hoek hing. Wat een paar uur geleden zo
heerlijk geleken had: het vooruitstormen van de trein over de
rails, die hun zingende bochten trokken door het landschap,
zat van avondzon, was nu enkel een duldeloos gerammel door de
holte van een wanhoopsnacht.
Maar daarnet stond ze ook naast Dolf, en nu schrok ze, wanneer
er ineens felle lichten aanzwierden langs het onzichtbaar spoor;
want bij de eerste stopplaats zou hij uit de trein gesleurd worden.
Opeens herinnerde ze zich een verhaal uit een Engelse magazine: als
de machinist nu eens plotseling gek wier, en tot Wenen doorreed?
Maar dan zouden die kerels vast aan de noodrem trekken.... Ze dook
uit de warme plooien van de mantel, en zei: ‘Meneer Verhage, als
die twee mannen van daarnet nu eens kwaad met u gewild hadden,
omdat u ze zo op hun nummer zette, wat zou er dan gebeurd
zijn?’
Oom Barend klapte zijn gedunde portefeuille dicht, schoof zijn
manchetten terug, leunde voorover en klopte haar op haar knie.
Hij bedoelde er niets mee, en toch schokte ze ervan: ze kon
geen aanraking verdragen, wanhopig als ze was van Dolf.
‘Dat had ik je nu juist eens willen vertellen’, zei hij met
tinteloogjes, blij dat hij eindelijk zijn herkauwde restje
gramschap kwijt kon, ‘maar je huppelde aldoor weg.
Weet je waar die hele rel om is, dat paspoortengeneus, en die
wantrouwende pottekijkers?’ Hij vouwde zijn krant open. ‘Daar!
De machtige staatsman Benvenuto Blaaskaak reist naar Berlijn,
en komt vannacht door Innsbruck. Hij heet anders, je weet wel
hoe, hè? Maar ik wil zijn naam zelfs niet in mijn mond nemen, sinds
zijn waarde regering uit de failliete boedel, die hij
bereddert, slechts dertig percent op de geblokkeerde rekening
gestort heeft voor een grote cementlevering van
Oudeschil & Co., waar ik trouwens tegen was. Ik lever
enkel op bankgarantie; en ik zeg maar: wie dat weigert, is een
oplichter. Dat begrijp je niet allemaal? Goed dan: hij is de
geïncarneerde wanbetaler; en in de goeie ouwe tijd, toen het
liberalisme nog heerste, en dus ook het fatsoen....’
‘Maar wat zou u nou gedaan hebben als die twee kerels u
gearresteerd hadden?’
onderbrak Wampie, want de lichten buiten kwamen opeens in een zwerm
uit het donker aanschieten; de stad was vast
dichtbij.
‘Daar kom ik dadelijk op’, zei oom Barend. ‘Omdat zo'n stuk
falsaris, die natuurlijk vanwege z'n kwaaie geweten bang voor
z'n hachie is, hier in een salonwagen rondscharrelt, moeten
alle lijnen bewaakt worden; en iedereen, die hier z'n geld
komt uitgeven, is plotseling verdacht; eenvoudig, omdat-ie
zelf verdacht is.’ Oom Barend's wangplooien beefden en aan 't
eind van elke zin gromde hij tussen zijn tanden. ‘En wat ik
gedaan zou hebben? Dat staat in m'n paspoort, juffrouw; want ik heb
nog een ouderwets.’ Hij tikte op het blauwe boekje. ‘Harer
Majesteits gezanten en consuls zijn verplicht, elken
onderdaan, die in den vreemde in moeilijkheden komt, hulp
en bijstand te verlenen. Niet meer dan behoorlijk trouwens;
daar betalen we ze toch voor?’
Wampie zuchtte. De conducteur liep de gang door. ‘Innsbruck’, riep
hij; en Wampie stopte haar hoofd weer in de plooien. Het was
alsof dat woord een zware hand was, die op haar nek neerkwam,
en haar klein in elkaar duwde.
Maar opeens schoot ze overeind, en lachte oom Barend toe. ‘Weet u,
dat ik Innsbruck de mooiste naam vond, toen ik op school de kaart
van Oostenrijk leerde? En het moet zo'n prachtige stad zijn.
Hè....’ Ze keek hem zuchtend aan.
‘Mij krijg je 't perron niet op’, grauwde oom Barend. Hij schraapte
zijn keel. ‘Ik kan 't nu wel vertellen, omdat ik oud ben, maar
niet der dagen zat.’ Hij grinnikte. ‘Ik heb er in mijn jeugd
een blauwtje gelopen; en al krijg ik hier een gratis hotel,
en
borrels toe, dan reed ik nog door. Gaat u dadelijk maar een
avondblad voor me kopen; want we staan hier, godbetert, een
kwartier.’ En met een ruk trok hij de gordijntjes omlaag,
terwijl de wielen begonnen te piepen van het harde remmen. Een
geluk bij een ongeluk; nu zou oom Barend niets merken. Ze slipte
naar buiten, met haar beursje in haar hand, sprong van de
trein, nog voor hij stilstond, iets, waar ze anders vreselijk
bang voor was, omdat een vriendinnetje van school op die
manier haar voet had verloren onder de tram, en liep hard naar
de trap, waarboven ‘Ausgang’ stond; want daar moesten ze vast
af. Toen ze niet dadelijk kwamen, kocht ze een krant, vouwde
hem open, en begon er over heen te kijken, terwijl ze halfluid
een liedje begon te neuriën: ‘Je-moet-naar-de-consul-vragèn;
de-con-sul-van-deez' stad’, op de wijs van ‘O, Nederland, let
op Uw saeck’. Dat was meteen toepasselijk. Hij kwam fluitend het
perron af, lurkend aan zijn lege pijp, en zijn rugzak aan éen
riem over zijn schouder; links en rechts van hem liepen de twee
smerissen, net alsof ze niet bij hem hoorden; zo fatsoenlijk waren
ze toch nog wel. Uit de verte gaf hij haar al een teken, doordat
hij zijn hoed met een ruk uit zijn voorhoofd duwde. Ze begon harder
te zingen, en hij wist zich zo tussen de mensen door te draaien,
dat hij langs haar schoof. Zijn mouw gleed langs de hare, en dat
gaf haar een treurig rilsel. Hij had haar verstaan, want hij zei
hard ‘top!’ Meteen draaide hij zich om, en zei tegen een van de
twee stille klabakken: ‘Schöne Mädchen habt Ihr hier’, en meteen
knipoogde hij haar vroolijk toe. Maar zijn gezicht was bleek, op
groen af; doch dat kwam misschien van de vale perronlampen. De
detective gaf hem een duwtje, en meteen verdween zijn hoofd
tussen de andere hoofden. Hoe kon hij zo vrolijk zijn? Dolf,
Dolfje.... en mijn schuld! Ze begon te snikken in de krant,
die ze wijd voor zich hield. Gelukkig, dat de trein een kwartier
stilstond, dan was ze misschien een ietsje uitgehuild; want
oom Barend mocht niets merken....
‘Kalm Wampie’, zei ze aldoor tegen zichzelf, in de taxi van het station naar 't hotel. ‘Niet huilen, Wampie, want je moet er goed uitzien straks.’ Oom Barend had gezegd, dat ze maar naar bed moest gaan. Hijzelf beweerde natuurlijk, dat hij helemaal fris was; maar zijn gezicht zag er uit als een opgedroogde citroenschil, en hij dommelde dadelijk in, terwijl zijn hoofd zielig heen en weer schudde, als de taxi een ruk gaf. Een kwartier later lag ze in het bad, languit en lekker, want ze had de tijd; het was nu half negen, en dan sliepen gezanten vast nog. Want toen ze oom Barend ook nog gevraagd had, wat een gezant eigenlijk deed, had hij geantwoord:
‘Naar avondfeesten gaan; de voornaamste deugd van een gezant is, dat hij zijn rok goed draagt.’ Ze waren dus vast erg op kleren, en daarom bedacht ze, wat ze aan moest trekken. Ze sprong samen met een grote kliedergolf uit het bad, en keek naar buiten. Gelukkig, het was betrokken. Mijn zwarte pakje dus met de uitgerekte vierkantjes.... Of nee, die andere heb ik nog helemaal niet aangehad op reis, en dat is zo zielig voor hem. Onder uit de koffer haalde ze een zwarte jurk met gouden borduurselkringetjes, en een smal gouden ceintuurtje.... En dan mijn zwarte vilten hoed met het dikke gouden koord, m'n zwarte suède handschoenen met het gouden boordsel, en m'n zwarte pumps; dan lijk ik meteen groter. En veel eau de cologne en weinig lippenrood. Veel crème onder mijn ogen kalken, over de kringen heen.
Bij den portier wisselde ze geld, en vroeg, wat een telefoongesprek met Innsbruck kostte; en ook een dringend; en toen de klok half elf sloeg, stond ze op de stoep van het Gezantschap. Een fatsoenlijk uur: maar als hij echies naar een avondfeest geweest was, en misschien een beetje geeuwde, zou ze niet boos op hem zijn. Ze werd ontvangen door een meneer met een hoornen bril, in een groot vertrek, waar het deftig en een beetje duf rook. ‘Zou ik even de gezant mogen spreken?’ zei ze, ‘hier is mijn kaartje. Waar het over gaat? Dat kan ik alleen aan de gezant zelf zeggen. Maar denkt u er alstublieft aan: het is confidentieel en zeer dringend.’
De man keek haar ironisch aan. ‘U begrijpt, dat de gezant het druk heeft; wij mogen niemand bij hem toelaten voor zaken, welke ook door de secretaris afgedaan kunnen worden. En, als ik vragen mag’, lachte hij, opeens leutig, ‘is Wampie misschien een titel?’
‘Een voornaam natuurlijk! Begrijpt u dat niet
eens? Maar ik moet heus de gezant zelf spreken. Eén minuutje
maar.’
De meneer kuchte. ‘Mag ik uw pas even? Ik zal toch eerst de
secretaris moeten raadplegen....’ Hij nam pas en kaartje en
verdween.
De wijzer van de electrische klok sprong met een tik verder. Bij
elven al. En Dolf zit misschien in de boeien, en hij heeft vast nog
geen ontbijt gehad. Ik moèt de gezant spreken....
Ze stond zachtjes op, deed voorzichtig de zware deur open, en sloop
de gang in. Maar op geen van de deuren stond een bordje met
‘Gezant’, en ze dorst niet goed ergens aan te kloppen. En juist wou
ze weer teruggaan, toen er een grote man met een grijs puntbaardje
en een stijf boord met omgeknikte hoeken om, de trap opkwam. Dat
was hem vast, en daarom deed ze juist alsof ze hem niet zag;
als hij zijn kamerdeur inging, zou ze wel achter hem aan slippen.
Ze verdiepte zich in een plaat boven de deur, en voelde haar benen
trillen. ‘Hij mòet, mòet, mòet met mij spreken’, dacht ze
strak.
‘Zoekt u iets?’ hoorde ze een zachte stem zeggen.
Ze draaide zich met een zwaai op haar hakken om. ‘Is u misschien
Harer Majesteits Gezant?’ zei ze; en ze wist precies, hoe ze op dat
ogenblik glimlachte: leuk, maar toch een beetje uit de hoogte. Hij
knikte, en wees op de deur, waar ze uitgekomen was. Maar voor hij
spreken kon, sprak zij: ‘Ik weet, dat ik mij daar aan moet melden,
maar ik kan het alléen maar aan u zeggen. Eén minuutje
maar.’
Ze zag opeens, dat hij echt naar haar keek. Eerst was hij helemaal
grijs geweest: een grijs zomerpak, een grijze das, een grijze baard
en grijze ogen; maar nu staken zijn ogen ineens bij al dat andere
grijze af. ‘Komt u maar’, wenkte hij, ‘als 't werkelijk om een
ogenblik gaat.’
Hij ging achter een breed bureau in een stoel met leeuwekoppen
zitten, en zij zonk in een fauteuil, die veel dieper was dan ze
dacht, zodat haar benen omhoogschoten. Maar hij lachte gelukkig
niet, en toen hij zijn vingertoppen tegen elkaar legde, en haar
ernstig en bemoedigend aankeek, zei ze: ‘Ik heet Wampie van
Rosande, ben Nederlands onderdaan en sta hier dus onder uw
bescherming.’
‘'t Is zeker nog niet lang geleden, dat u staatsinrichting
gestudeerd hebt, nietwaar?’ zei hij met een glimlach.
‘Hm’, zei Wampie, ‘toch al drie jaar! Maar nu wat ik u vragen wou;
kan iemand in dit land zomaar in de gevangenis gezet worden omdat
hij met een valse baard aan in de trein zit? Ik moet u er bij
vertellen, dat het om een Hollander gaat.’
De oude heer streek een paar keer over zijn snor. ‘Hij is toch vast
naar een avondfeest geweest’, dacht Wampie, ‘en nu durft hij niet
te gapen.’ En ze keek hem op haar beurt bemoedigend aan. Maar hij
gaapte niet; hij lachte. Waarom, dat begreep ze niet; en daarom zei
ze:
‘Het is echies heel ernstig! Dolf, dat is mijn verloofde, zit in
Innsbruck in de gevangenis, enkel omdat hij een valse baard
aangedaan heeft vanwege oom Barend. En u is de enige, die hem
bevrijden kan.’ Ze zag, hoe zijn hand naar een belletje gleed. ‘En
oom Barend zegt, dat u alle onderdanen van Hare Majesteit moet
beschermen.’
Weer glimlachte hij. ‘Heeft die meneer, uw verloofde dus’, kuchte
hij, ‘werkelijk niets anders op zijn geweten?’ Ze schudde heftig
van neen. ‘'t Is mijn schuld, niet de zijne.’ Ze voelde zich nu
helemaal op haar gemak, want de oude heer keek zo echt vaderlijk
naar haar, met niets van het begerige, dat de meeste mannen in hun
kijken hadden, en dat hun ogen troebel en soms zelfs rood maakte.
Ze deed haar tas open en haalde een envelopje te voorschijn. ‘Ik
heb het al pre
cies afgepast, om u te helpen’, zei ze, ‘dat is het geld voor een
dringend telefoongesprek met Innsbruck; ik weet alleen niet, met
wie er getelefoneerd moet worden, en u natuurlijk wel.’
Er werd getikt. De meneer van daarnet met de hoornen bril stak zijn
hoofd rond de deuropening. In zijn hand hield hij een kaartje, het
hare zeker. Wampie zag, hoe hij verbaasd naar haar keek; zijn mond
ging open en zijn onderlip naar binnen, net of hij er aan zoog; en
dat stond hem erg dom. ‘Laat u maar,’ zei ze hooghartig, ‘ik heb
heus nog wel een kaartje.’
De oude heer stond op, en stapte rond zijn bureau heen. Hij legde
zijn hand op haar schouder, wierp een blik op het kaartje, en zei:
‘Kom juffrouw van Rosande, vertel nu eens kalm wie Dolf en oom
Barend zijn; hoe ze van hun achternamen heten bij voorbeeld, en wat
er precies gebeurd is, van voren af aan. Deze meneer hier blijft
luisteren, om u straks verder te helpen.’
Wampie vertelde, en ze begreep niet, waarom de twee mannen soms
lachten. Het ging haar allemaal niet vlug genoeg, want ondertussen
zat Dolf vast in de gevangenis, met ratten, die door het vochtige
stroo ritselden; maar kettingen aan je benen kreeg je hier niet
meer, zoals de meneer met de hoornen bril vertelde. Op zijn
aanraden werd er een gewoon gesprek met Innsbruck aangevraagd; en
onderwijl moest ze in een klein zijkamertje plaatsnemen. Om het
wachten te korten probeerde ze zich voor te stellen, hoe de
juffrouwen in de telefooncentrales de lijnen aan elkaar
knoopten om een verbinding te maken; ze wist wel, dat het anders
ging, met pinnetjes in gaatjes, maar dat was haar te
onbegrijpelijk. En toen het wachten lang duurde, tien hele minuten
wel, zag ze in haar verbeelding duidelijk, hoe de juffrouw in
Innsbruck aldoor een verkeerde knoop legde, die telkens losging,
zodat de stem van den gezant steeds uit het draadje schoot, en
onder de tafel in de prullemand viel.
Eindelijk hoorde ze geluiden in de kamer ernaast. ‘Innsbruck?’ Ze
vloog overeind, en ging vlak achter de deur staan luisteren. Het
was zeker al een antwoord-gesprek, want de meneer met de bril zei
eerst vijftien keer ‘ja, ja, ja’, en toen eindelijk ‘vanmiddag
dus’, en daarna: ‘even vragen’. Hij legde de haak neer, en liep
naar de deur van de kamer, waar de gezant zat. Ze slipte naar
binnen, en zag hoe de telefoon op de wachtsleutel stond; ze pakte
hem op, en zei zachtjes: ‘Is u misschien de consul in Innsbruck?
Wilt u dan alstublieft tegen Dolf Verhage zeggen, dat we in hotel
de Gouden Leeuw zijn? U spreekt met Wampie van Rosande, zijn
verloofde. Natuurlijk weet ik dat het niet mag, maar ik kon het
heus niet meer uithouden. Maar zegt u toch maar eventjes of ie vrij
komt.... Ja? Oo....’
De meneer met de hoornen bril kwam binnen, en ze gaf hem de
telefoon over, met haar hand rond het mondstuk. ‘Er kwam opeens
zo'n lawaai uit de telefoon, en toen heb ik maar even geluisterd’,
zei ze met neergeslagen ogen. Hij keek haar streng aan,
verwees haar naar het zijkamertje en deed de deur achter haar
dicht. Ze hoorde lachen, er werden blijkbaar mopjes gemaakt, en
opeens hoorde ze: ‘Een schat van een vrouwtje.’ Bah, alle mannen
waren toch eender, allemaal even smakeloos en ijdel. Die met de
bril heeft natuurlijk een avontuur gehad en nu kletst hij er
dadelijk over met z'n kennis in Innsbruck, en misschien heeft ie
nog niet eens gezegd, wat hij voor den gezant zeggen moet. Of zou
ie mij bedoelen?
Na een paar minuten kwam hij vertellen, dat alles in orde was, en
toen zei ze uit de hoogte: ‘Mag ik de gezant nog even bedanken, en
u ook natuurlijk?’
Hij knikte en meesmuilde, en terwijl ze naar de andere deur liep,
wist ze, dat hij naar haar benen keek.
Toen ze eindelijk de buitentrap afliep, voelde ze hoe ze huilen
moest, en daarom rende ze, zodra ze met haar bibberbenen de stoep
voelde, hard de hoek om. Ze leunde met haar hete voorhoofd tegen de
heerlijke koelte van een regenpijp, en snikte, want nu wist ze pas,
hoe vreselijk het geweest zou zijn zonder Dolf. Er kwam een man
langs, die met een vettige stem iets tegen haar zei, maar ze werd
niet eens boos. Nog éen middagslaapje in m'n eentje; en dan komt
hij....
Maar oom Barend hield vandaag geen middagslaapje. Hij ontving haar
met een boos gezicht, en vroeg haar waar ze geweest was. ‘Bij de
kapper natuurlijk’, zei ze, ‘maar m'n haar zit nog even beroerd als
daarnet.’ Hij keek niet eens argwanend, en ze was blij, dat
ze nog even goed jokken kon als vroeger, want in de komende
dagen zou ze nog veel meer moeten liegen. Het was uit liefde, en
dus gaf het niet. Maar als oom Barend's gezicht zo oud en zorgelijk
stond had ze toch wel even spijt; want eigenlijk was hij lief voor
haar. Hij bromde wel, maar ze had heel weinig werk; en als ze iets
tussendoor zei, liet hij haar vertellen zoveel als ze wilde: van
vroeger toen ze klein was, van haar kantoren, van haar eerste
liefde op haar 12de jaar, en nog veel meer. Dan zat hij meestal met
gesloten ogen te luisteren; maar hij sliep niet, want telkens deed
hij even z'n ogen half open, net als een kater, die tegen de zon
knipt, trok aan zijn sigaar, staarde de rook na, en deed ze dan
weer dicht. Waarom hij zo duldzaam met haar was begreep ze niet;
want tegen anderen was hij een bullebak. In de restauratiewagen
hadden ze met een heel gezelschap Hollanders zitten eten; een troep
van een of andere reisvereniging zeker. Aan het tafeltje schuin
tegenover hen had een meneer gezeten met een hoog dubbel boord, een
puistjesgezicht, en bangerige fletse ogen. Naast hem zat een
juffrouw met rode appeltjeswangen, en krullen, waar de hele nacht
vast pennetjes in gezeten hadden. ‘Moet je kijken’, zei oom Barend
hardop, ‘telkens als hij klaar is met een hap, legt hij zijn hand
op de hare.’ Wampie wou natuurlijk niet nog eens omkijken, en
daarom begon ze haar neus te poederen, en zag in het spiegeltje,
hoe de fletse ongedurig heen en weer begon te kijken, terwijl zijn
pukkeltjesvel helemaal rood werd. ‘Ik ken hem, maar hij mij
niet’, zei oom Barend; en toen weer hard, boven het ratelen van de
trein uit: ‘je moet je niet verbeelden, dat ze getrouwd zijn, maar
z'n trouwring heeft ie toch maar voor de veiligheid in z'n
vestzakje.’ Wampie was vuurrood geworden en had zich voor den man
geschaamd; maar oom Barend had enkel grinnikend nog een grote hap
sla genomen. En nauwelijks at ieder weer vredig, of hij zei: ‘Vraag
‘em eens, of hij m'n Nieuwe Rotterdammer van gisteren wil! Een
goeie krant, de Nieuwe Rot; daar kan je met z'n tweeën ruim
achter.’
En nu weer net zo. Hij had om koffie gebeld op de kamer; en toen de
kellner eindelijk kwam, brulde hij: ‘denk je soms, dat ik
brandweerman ben, dat je me zo laat bellen?’; maar tegelijk was hij
voor Wampie een en al zorgzaamheid en voorkomendheid bij 't
inschenken. Hij droeg de tafel op het balcon, dat op een kerk met
gekleurde leien daken uitkeek, en een hele hoge toren met
klokkespel, en begon te dicteren.
‘Vlug, vlug’, zei hij, ‘we moeten de verloren reisdagen inhalen’,
maar toen Wampie met haar potlood een aanloop nam over het
zonbeschenen papier, zweeg hij. Hij blies tegen zijn sigaar aan,
tot er zweetdruppeltjes op z'n voorhoofd kwamen, en zei toen
opeens: ‘verdomme, 't moet af; want morgen word ik in Baden
verwacht.,.. Schrijft u maar: Aan de Nationale Bank in Praag. Weet
u wat een clearing-rekening is?’
‘Een soort giro tussen twee staten’, meende Wampie.
‘Ongeveer’, zei oom Barend met voldoening. ‘Oude schil &
Co. hebben vorderingen op Tsjechoslowakije, en die kwamen zo
langzaam binnen, alsof elke kroon een slak was, die op eigen kracht
van Praag naar Amsterdam moest kruipen. Daarom heb ik als
commissaris van de N.V. v/h Metselaer, een houthandel, die ik
opgericht heb, voorgesteld, onze houtinkoperij voortaan in
Tsjechoslowakije te doen, en niet in Oostenrijk of in Sulina, zoals
tot dusver; dan wordt hun hout met ons cement, van de firma
Oudeschil dus, verrekend. Een soort ruilhandel. Ik heb al jaren
geleden voorspeld, dat dit geclear een eerste teken was, dat onze
moderne beschaving in de barbarij terugviel, dank zij het loslaten
van het liberalisme.... Maar daar niet van; nu komt de knoop. Ik
leg u dit allemaal even uit, anders begrijpt u de brieven
niet....’
Hij keek haar schuins aan, en Wampie probeerde haar verwondering te
verbergen. Het was de eerste maal, dat hij zoiets deed; als
geoefend typiste had ze geen uitleg nodig. En de woorden ‘Praag’ en
‘hout’ waren voldoende voor haar geweest; ze probeerde aan
zuurballen te denken, waar ze net erge trek in had, om hem niet te
laten merken, dat ze al te scherp luisterde.
‘Nu is er bij dat hout vanuit Tsjechoslowakije ook hout, dat wij om
zo te zeggen aan ons zelf leveren’, hernam oom Barend. ‘'t Is
afkomstig uit een bos, dat wij in beheer hebben. De N.V. v/h
Metselaer verkoopt dat hout dan; in negen van de tien gevallen komt
het niet eens in Holland.’
‘Dat vind ik nu altijd zo gek’, zei Wampie, met
haar kralenkettinkje spelend. Ze onderbrak hem opzettelijk, om
hem niet te laten merken, dat ze lont geroken had; want van binnen
popelde ze: het bos van Dolf in beheer bij oom Barend's houtzaak!
‘Nu moet u horen; je zit in een bank en je schrijft cijfers op een
stuk papier, maar je doet eigenlijk niets; wie iets doet, dat zijn
de houthakker en de smid en de timmerman; en daarom zijn die ook
allemaal vast veel gelukkiger; er komt iets uit hun handen, en wij
kauwen enkel cijfertjes, en omdat dat zo pesterig smaakt, kauwen we
maar kauwgummetjes.’
‘Pardon, pardon’, zei oom Barend met zijn sigaar in de lucht: ‘wie
iets doet, dat is de koopman. Hij drijft al die anderen, en de
ganse malaise van deze tijd is, dat het oud-liberaal begrip van de
werkelijke waardeschatting verloren is gegaan. Maar daar niet van;
u is uit een nette familie, dus u begrijpt wat ik bedoel’, besloot
hij met herhaalde hoofdknikjes. Hij mompelde nog wat van
socialisten en anarchisten en bolsjewisten, en zei toen weer: ‘Maar
daar niet van. Wij zijn dus bij die verrekening. Dat hout van dat
bos, dat wij beheren, is voor die Tsjechoslowaken vreemd eigendom.
Daarom moet de opbrengst daarvan ook over hun clearing. 't Is er
net mee als met een huis, dat ik nog in Berlijn heb staan: ik zie
de huur alleen, wanneer éen van onze zaken iets uit Duitsland
betrekt. En precies zo kan de opbrengst van het bos alleen naar
Holland komen, wanneer Oudeschil en Metselaer dat via hun kopen en
verkopen willen doen; en Oudeschil en Met
selaer, dat ben ik eigenlijk.’ Hij stak zijn sigaar tussen zijn
triomfantelijk gekrulde lippen, en zijn duimen in de mouwsgaten van
zijn lichte zomervest. Wampie zag, dat zijn overhemd nat was van
transpiratie, hoewel de wind koel door de blaadjes van haar
blocnote ritselde.
‘En nu ben ik van plan om dat zaakje uit elkaar te slaan’, zei oom
Barend op zo heftige toon, alsof hij zichzelf al sprekend van zijn
voornemen overtuigen wilde, ‘en dan mag degene, voor wie wij dat
bos beheren, zelf zien, hoe hij in Praag zijn kronen uit de klauwen
van die Tsjechen krabt.’
‘Maar waarom?’ zei Wampie verwonderd.
‘Omdat die man, wie de boel toekomt, en ik heb gezorgd, dat-ie net
genoeg kreeg om niet te kreperen, want per slot van rekening is het
een stuk familie van me...., omdat die man binnenkort de boel zelf
in handen moet krijgen; maar op die manier krijgt hij niets in
handen; of liever, enkel mondjesmaat, net zoals tot nu toe; want
het geld staat wel op een clearingrekening in Praag, en bij elke
verkoop wordt er bijgeschreven, maar hij zou er als vreemdeling net
zoveel vanaf kunnen pulken, om heel kleintjes in Praag te kunnen
leven. En dat is maar goed ook, want wat door z'n handen gaat is
op, de wind in, want hij zelf is een windbuil. Hij brengt het
trouwens niet eens tot Praag, laat staan tot het bos, dat duizend
k.m. en meer van Praag afligt; hij heeft zich nooit om zijn
eigendom bekommerd.’
‘U dan wel?’ vroeg Wampie.
‘Vanzelf. Op het hout uit dat bos zat winst voor ons, want wij
bepaalden de prijs. Of liever, dat werd allemaal voor ons gedaan
door onze vertegenwoordiger, een zakenman daar uit de buurt. Noteer
even; die moet ook vast een brief hebben: Notaris Tomic in
Trebusany, Karpathorusland.’
Wampie noteerde het met haar gezicht diep in de blocnote. Ze keek
op: ‘Maar weet u nu zeker, dat die man dat wel allemaal goed doet?
U begrijpt, ik geloof best, dat hij eerlijk is; maar als hij nu
eens honderd bomen omhakt, en er maar vijftig voor verkocht
opschrijft?’
‘Precies’, zei oom Barend, die zijn pink al opgetild had, om te
tonen, dat hij wist, waar ze naar toe wilde: ‘Precies. Jij bent
tenminste een zakenvrouw; beter dan m'n neef Dolf, ook al heb jij
waarschijnlijk enkel verstand van zoethout, terwijl hij zogenaamd
houtvester is, haha!’
‘Maar als hij houtvester is, dan zoudt u hem toch juist prachtig
dat bos kunnen laten beheren?’ waagde Wampie.
‘Was-tie 't maar!’ toornde oom Barend. ‘Wat heb ik al een sigaren
voor die kerel kapotgebeten....’ De plooien opzij van zijn
mondhoeken trilden. ‘Soms dacht ik, dat-ie een zielepoot was’, zei
hij, ‘maar dan deed ie weer zulke oerstomme dingen, dat ik me
verbeet om elke cent, die ik door dat stuk brekebeen liet
versmijten! Nu wil ik beleten, dat ie ook z'n laatste bezit
vergooit, en ik ben waarachtig nog gek, dat ik
me op die manier te sappel voor hem maak. Ja, was hij maar
houtvester! Maar dan had hij toch zeker allang in dat bos gezeten,
al had hij er heen moeten tippelen! Maar meneer lanterfant van dag
tot dag, en leeft liever, hoe, daar bekommer ik me niet om, van dat
beetje afdruipsel van onze clearingrekening, dat ik zo genadig ben
hem te bezorgen....’
‘En als hij nou eens echies naar dat bos tippelde?’ zei Wampie
onverschillig. ‘Verbeeld je, dat u daar komt, en hij zit boven in
een boom!’
‘Dan zou ik hem een kerel vinden!’ barstte oom Barend uit. ‘Maar
dat gebeurt niet; en met als-en schieten we niet op. Vooruit dus
maar.’
En hij begon heftig te dicteren, een dik pak brieven, met allerlei
ingewikkelde berekeningen, in kronen en guldens, aan de Nationale
Bank, aan Oudeschil en Metselaer, aan vier verschillende
houthandelaren in de omgeving van Trebusany, waarbij de heer
Verhage hun in herinnering bracht, dat hij recht van optie bezat,
ingeval een bezitting kadastraal geregistreerd onder no. zo en zo
te koop werd aangeboden, en een briefje aan den notaris in
Trebusany over het andere heen, waarin enkel stond, dat wegens
familieomstandigheden van het beraamde bezoek helaas niets komen
kon. ‘Natuurlijk ga ik toch’, gnuifde oom Barend, ‘maar als er
misschien een luchtje aan is, hoewel tussen ons, dat geloof ik
niet! - dan heeft hij in elk geval een hele dag in z'n piepzak
gezeten! Want die tweede brief moet u 24 uur na de eerste posten,
begrijpt u?’
Wampie begreep alles. Ze tikte de brieven in vliegende vaart, met
een extra doorslag voor Dolf, die ze niet in haar tas stopte, want
je kon nooit weten, maar in haar hoedendoos. Toen liet ze oom
Barend de brieven tekenen en huppelde door de nauwe straatjes met
oude grijze huizen naar het hoofdpostkantoor.
‘Effies kijken of Dolf verstandig geweest is’, dacht ze; want
telefoneren naar het hotel was natuurlijk gevaarlijk. Hij was zelfs
verstandiger geweest dan zij dacht, want in het telegram stond
enkel: ‘738 zoenen. Dolf.’ En pas na lang peinzen, waarom hij er
haar geen 740 gunde, of honderdduizend minstens, zoals in de
brieven van toen ze elkaar pas kenden, herinnerde ze zich, dat ze
die morgen om 7 uur 38 waren aangekomen. Nog éen nachtje.... Ze
liep een café binnen, met vergulde spiegels en roodpluche sofa's in
nissen, en bestelde, toen ze het een ander meisje zag eten, twee
porties aardbeien met slagroom, en liet de ene tegenover zich
staan, net alsof ze iemand verwachtte; wat trouwens zo was. Maar de
room zou vast zuur zijn voordat Dolf kwam, en daarom at ze tot
verbazing van den ouden kalen kellner ook de tweede portie op, in
de korte tijd die hij nodig had om even een koffie van het buffet
te halen.