Hoofdstuk IV
Ze kwam op de plek, die ze zich nog herinnerde van de eerste keer, waar de bomen aan de rechterkant ophielden en de wind vanuit het wijde stuk golvende hei ineens over het pad heen bolderde, net zoals iemand naar binnen tuimelt, wanneer de deur, waar hij tegen aandrukt, plotseling opengaat. Dadelijk kwam de bocht en daar voorbij kon ze het hek zien. Ze trapte er hijgend op los, schuin tegen de grijze vlagen natte sneeuw in; maar toen ze het hek in het oog kreeg, voelde ze haar borst heel wijd worden. De hele morgen had hij in elkaar gekrompen gezeten, maar nu begon haar adem ineens vanzelf te zingen tussen haar koude lippen in.
Ze reed met een bons tegen het hek aan, omdat ze vergeten had te remmen. Nu langzaam rijden, Wampie, anders ben je helemaal buiten adem, en dat mag hij niet merken; en de eerste zoen duurt vast heel erg lang, en als ik hijg moet ik hoesten....
Ze zette haar fiets zo zachtjes tegen de witte muur, alsof hij van porselein was en niet van ijzerroest, en sloop voetje voor voetje over het gekraak der halfbesneeuwde blaren rond de hoek van het huis heen.
Hij zat voorover in de rieten leunstoel, met zijn hoofd in zijn hand, en haar ribben werden er opeens weer strak en benauwd van. Achter de rug van den baas lag Druppeltje met haar opgerolde glanslijfje. Het puntje van haar staart ging op en neer, en het leek net, of de gele oogjes haar smekend aankeken. De hoek rechts was gloeiend van het vuur, met kooltjes, die rond tussen de zwarte tralies doorkeken; en toen Dolf opeens een harde venijnige trap tegen het haardrooster gaf, kon ze het niet meer uithouden. Ze holde rond het huis, duwde de deur open, rende de gang door, voelde nog hoe het stuur van zijn fiets haar een harde por gaf en gooide de kamerdeur open.
Haar handen bleven zich aan de deur vastklemmen, alsof er achter de drempel diep water begon. Hij zat aan de overkant, heel klein en in elkaar gedoken, maar nu hij overeind rees, schoot er ineens een gloed over hem, die niet van het vuur scheen te komen, maar van hemzelf. Ook zag ze nog, hoe hij in zijn hand een boek hield. Hij had juist de bladzijde om willen slaan, en kneep nu het papier langzaam in elkaar. Tot alles verdween, op zijn ogen na, die al groter en dringender werden, en haar naar zich toe schenen te trekken, tegen zijn mond aan. En daarna was er enkel nog zijn mond, die haar hele wezen op scheen te drinken in een diepe, dodelijke stilte; en al haar hunkering van die twee dagen en nachten was vergaan in die ene wens: dat de kus, waarin ze verloren was, altoos, altoos duren zou.
De blaren dansten in een ritselvlaag tegen het venster, en ineens zag ze de sneeuw weer, en voelde het wollige van zijn jas tegen haar wang en ze begon te lachen, omdat ze voelde, dat ze anders huilen moest.
‘Waarom kijk je zo verwonderd?’ Ze haalde haar schouders op en wilde op een van de eettafelstoelen toelopen. Maar hij zwaaide haar omhoog, en begon haar de kamer rond te dragen, alsof hij haar aan alle voorwerpen wilde laten zien, waar hij in wanhoop en onrust naar gekeken had, alle uren van haar wegzijn. Hij zag haar ogen dichtgaan, en wist, dat ze zich veilig voelde; maar hij ging door haar te wiegen, want met elke beweging suste hij zijn verdriet weg. ‘Liefste... heerlijkheid... schattekoppetje... kleine vrouw...’; de woorden woelden door hem heen, samen met het afschuwelijk bewustzijn, dat hij ze allemaal al eens gebruikt had. En voor haar pasten ze bovendien niet, omdat ze anders was dan al die anderen, en daarom zei hij enkel: ‘Wampie, Wampie....’
‘Dat heb je nu al zeventien keer gezegd,’
hoorde hij haar even later. ‘Maar ben je nu eigenlijk blij, dat ik
er ben?’
Hij zette haar in zijn stoel bij het vuur, en kuste zwijgend haar
voeten, terwijl ze onder haar wimpers door naar hem keek. Daarna
sprong hij overeind om zich een houding te geven, en zei: ‘Ben je
het nu werkelijk echt?’
‘Of ik het echt ben? Daar! Daar!’ Haar tanden beten in zijn
schouder, die ze al knagende heen en weer schudde. ‘Mispunt!
Lammeling! Ingebeelde boef!’ Ze keek hem met kleine oogjes aan, en
haar keel gromde nog van het heerlijke bijten, dat ze gedaan had.
‘Ik zal je laten zien, waarom ik teruggekomen ben.’
Ze scharrelde onder de leuning van de eettafelstoel, waar ze
de eerste keer op gezeten had, en stak triomfantelijk haar
wijsvinger in de hoogte, waar iets grijs tegenaan-geplakt zat. ‘Ik
had m'n kauwgummetje vergeten. Dáár kwam ik voor terug.’
‘Heerlijke viezerik!’ Want ze was heerlijk, zoals ze daar stond, in
een donkerblauwe matrozenjurk met halve mouwen, waar haar
kinderlijke ronde armen uitkwamen, die onmerkbaar in haar polsen
overliepen. En net zo was het bij haar benen: alles, wat anders bij
de gewrichten hoekig naar voren schonkte, verliep bij haar in een
vloeiende lijn van wonderlijke evenmatigheid. Ze leek op niets van
al het bekende; het was, alsof hij in het bos ineens een boom zag
van een heel ander groeisel, met andere blaren en een onbekende
buiging in de takken, stevig en toch licht van welving, een boom,
waarvan hij de vreemde vrucht zou willen proeven.
Ze strekte haar hand naar hem uit, en waaierde haar vingers voorbij
zijn ogen. ‘In welke verte kijk je nou?’ zei ze met opgetrokken
wenkbrauwen. ‘Je bekijkt me net, of ik een plant in een potje
ben!’
‘Een vlees-etende plant dan zeker.’ Hij wreef met een grimas over
zijn schouder, en zei toen, op haar toekomend: ‘Bijt nog
eens....’
Ze schudde van neen. ‘Ik kan niet, ik zit in m'n kauwgummetje
vast.... 't Is niet zo erg lekker, maar ik wou je laten zien, dat
ik zuinig ben. Een keer heb ik een hele week met één gedaan. 's
Avonds legde ik het in een glas water, net alsof het een gebit was.
En op
school plakte ik het 's avonds ook wel eens onder het blad van de
lessenaar. Maar dat was natuurlijk een ander!’
‘Is dat al lang geleden?’ plaagde hij.
‘Ach....’ Haar schouders schokten de hoogte in. ‘Dat heb ik al een
paar honderd keer gehoord.... Maar wat ik niet aan iedereen vertel,
is, dat ik van school ben weggelopen.’
‘Waarom vertel je 't mij dan wel?’
‘O’ .... Hij wist al, dat dit haar stopwoord was, wanneer ze geen
antwoord wilde geven. Het betekende zoveel als: ‘Ik ben een vrouw,
en als je weten wilt waarom, zoek het dan zelf maar uit.’ Zijn
handen verdwaalden naar haar toe, maar opeens rukte ze zich los en
rende weg. Hij hoorde de voordeur knarsen en water lopen, haar
schuifeltred door de gang, haar voet, die de deur open trapte, en
daar verscheen ze achter een bos paarse tulpen in een witte
melkkan, met een glanzend lepeltje tussen haar lippen, en een zak
onder haar arm.
‘Er was nog een beetje melk in de kan’, zei ze, terwijl ze haar
lippen aflikte, ‘en die heb ik er maar uit gedronken, want tulpen
lusten geen melk, en het schoteltje van Druppeltje was vol. Ze was
vast verdrietig, dat ze me in zo lang niet gezien had, en daarom
wou ze niet drinken, net als die hond op die grafsteen, je weet
wel, waar zijn baas onder lag.’
‘Je bent nogal van je zelf overtuigd’, lachte hij.
‘Ja, dat is een van mijn deugden, waar je aan zult moeten
wennen. Maar eigenlijk ben ik boos op je. Je ziet dadelijk de kwade
kant, en je zegt niet eens iets, dat ik zoveel meegebracht heb,
voor de dieren en voor jou. Kijk, dat lepeltje is voor de ekster,
en die apenoten zijn voor Ahasverus, en die bloemen.... ik vond de
laatste keer, dat het hier....’
‘....zo kaal was, bedoel je, zo ongezellig
vrijgezel-achtig.’
‘Zie je wel, dat je een pessimist bent, die het donker zoekt? Ik
bedoelde, dat het hier zo'n gezellige, warme kamer was, die enkel
nog maar om bloemen vroeg.’
‘En om een vrouw. Bij jou is dat trouwens hetzelfde.’
Ze trok haar dichte wenkbrauwen omhoog in een dubbel vraagteken, en
vroeg, met haar hoofd scheef en verwonderd naar hem
toegewend:
‘Hoe zo?’
‘Je vist nooit naar complimentjes, hè? Maar daar vang je mij niet
mee.’
Het was er uit, voor hij zich bewust was van de halve hatelijkheid,
en hij schrok, toen hij haar ogen zag. Ze waren ineens hard en dof
geworden, als een kool in de hoek van de haard, waar het vuur uit
teruggeweken is; en toen hij haar hand oppakte, om er een kus op te
drukken, viel hij slap neer. ‘Wat is 't?’ vroeg hij verschrikt. Ze
haalde haar schouders op. ‘O, niets.’
Hij knerste zijn tanden over elkaar. Weer stond hij woedend van
onmacht, die zwaar door hem heenkroop, tegenover een rits van
raadselen, waarvan hij het benauwd in de keel kreeg. Telkens
dezelfde gedachten
zoemden door zijn hoofd, om en om en om, net als nijdige vliegen,
die niet weg waren te slaan: ‘Waarom moet ze nu zo boos worden om
éen woord? Waarom kan ik niet met haar praten als met een man, het
even uitbekken en dan basta? Waarom dat treiterende “niets”, waar
je je met je kop tegen te pletter loopt? En waarom zeg ik nu niet
dadelijk: vergeef het me maar, dat ik onaardig was? En waarom zeg
ik nu niets van alles, wat ik denk?’ Maar op zulke ogenblikken was
zijn hoofd net een verstopte pijp, donker en stijf, waar geen
poefje rook en geen glimmertje vuur uit te halen viel. En hij wist
niet, dat het bij haar eender was; dat het harde in haar steeds
groter en grimmiger werd, naarmate hij botter zweeg; en zo stonden
ze tegenover elkaar, vreemd en radeloos en zonder een
woord.
Dwars over de kolen lag een rond stuk dennenstam te smeulen. De
vlammen laaiden er achter, maar kwamen er niet boven uit, terwijl
het donker in zich zelf lag te verteren. Langs de zwart geworden
schubben van de schors gloeiden telkens helle randjes rood op, die
dan weer mismoedig uitgingen. Opeens, toen hij het zwijgen niet
meer verkroppen kon, gaf hij er een harde trap tegen; en meteen
barstte de vlam als een felle bijtel van vuur naar buiten, één
triomfantelijke kreet na het zwijgen en woelen in het koolzwarte
donker.
‘Waarom doen wij nu niet net zo als die vlam met het hout?’ hoorde
hij haar zeggen. Hij duwde haar neer in de stoel naast het
vuur, sloeg zijn armen rond haar knieën, en gooide de woorden er
uit, eerst stug en schouderophalend, toen vlug en zacht, ook omdat
hij vertederd werd door de warmte, die uit haar knieholte door zijn
handen in zijn hele lichaam binnensloop: ‘Ik had wel wat
vriendelijker voor je kunnen zijn, en ik had je eerst hartgrondig
moeten bedanken voor al het moois, dat je hebt
meegebracht....’
‘Voor de dieren en voor jou’, zei ze laag. Hij hoorde, hoe het
gromde in haar keel, en ineens boog ze zich voorover en haar tanden
gingen dwars door zijn trui heen, in een venijnige pijn.
‘Ziezo, nu is het over’, zei ze zuchtend, terwijl ze haar hoofd op
het zijne leunde. ‘Zeg, heb jij dat ook wel eens, dat het opeens zo
keihard in je wordt; en je voelt, dat je er plezier in hebt, in het
kwaadworden, en tegelijk vind je het verschrikkelijk? Als ik dan
maar sla, of trap of bijt, dan gaat het over; dan wordt het net, of
het smelt van binnen....’
‘Nu heb je toch gebeten, en hoe! en waarom kijk je nog zo
verdrietig?’
‘Omdat ik je vast erg pijn gedaan heb....’, fluisterde
ze.
‘'t Mocht wat’, zei hij effen.
‘Maar ik wìl, dat ik je pijn gedaan heb, anders is het niet echt
over’, gromde ze.
‘Nu, goed dan, ik val om van de pijn.’ Hij liet zich
vooroverglijden en zijn handen zochten vermetel houvast aan haar
borst.
‘Heb ik je dat gezegd?’
‘Nee, maar ik doe het....’
‘Laat los, eerst wil ik kijken, of ik je wel pijn gedaan heb....’
Ze strekte haar hand uit naar de knoopjes op zijn schouder, maar
hij sprong overeind, trok ze los, rukte zijn trui over zijn hoofd,
en duwde haar de roodgebeten schouder onder haar neus. ‘Daar,
boskat!’
Gelukkig, dacht ze, hij draagt geen flanellen met lange mouwen, en
hij heeft echt schouders, om verliefd op te worden.
Ze zag, dat hij haar weer zoenen wilde, maar ze keek hem effen aan,
en zei hoofdschuddend: ‘Denk je, dat jij aldoor het eerst aan de
beurt bent? Ik zei je toch, dat ik de cadeautjes wilde uitdelen,
voor de dieren en voor jou? En nu zijn de dieren aan de
beurt.’
‘De ekster zit vandaag in zijn nest, met al die sneeuw’, antwoordde
hij ongeduldig, ‘en Ahasverus ligt te ronken in zijn hol bij zijn
nieuwe centrale verwarming. Dus ben ik toch aan de
beurt.’
‘Dat dacht je maar.’ Ze ontweek hem in grote sprongen rond de
tafel, ‘ik heb nog een schijf leverworst in mijn tas voor
Druppie.’
‘Druppie is het bos in’, hijgde hij rennend, ‘daarnet toen je de
deur opendeed, is ze weggelopen en dan komt ze tegen donker pas
terug.’
‘Niet waar, ik heb haar oortjes boven het randje van de verandah
uitgezien.’
‘Dat kan wel, maar ik heb iets anders gezien, en ik
wil....’
Ze bonsden tegen elkaar op. Het zwarte stuk locomotiefkool kantelde
met een dof gekraak om, en zijn grillige onderkant, doorkronkeld
van vuur, rolde gloedrood tegen het haardijzer. Uit elke kronkel
vloog een vlam, snel en wild zijn arm rond de dennestam heenslaand;
die na zijn uitlaaien van daarnet weer in een sombere smeuling was
weggezonken; maar nu opnieuw net een ladder werd, waarover de
vlammen lenig en speels evenwichtsboom liepen.
Midden op tafel, naast haar tas, lag het papiertje met de plak
leverworst, maar Druppie, die nu haar hele kop boven de verandah
uitstak, kon het niet zien, want het gordijn was dichtgegaan.
Druppie was verdrietig, omdat de baas niet naar buiten kwam voor
het gewone spelletje. De baas wist toch best, dat Druppie niet het
bos in was, maar op het gewone plekje vlak onder de verandah zat?
De afsluitplanken van de verandah reikten niet helemaal tot in de
aarde, en daarom was er een stuk kippengaas tegen aan getimmerd.
Maar op éen plek had een konijn er een gat onderdoor gegraven, en
door dit poortje rende Druppie, zodra ze buiten was, een donkere en
geheimzinnige grot binnen, waar het veelbelovend naar muizen rook,
en waar ze, wanneer ze moe was van de ontdekkingstocht onder de
planken-gewelven door, op een laagje stro in een hoek kon gaan
rusten. Lang duurde dat nooit, want altijd, wanneer ze net van een
vette rat begon te dromen, verschenen de grote voeten van den baas
voor de opening van het hol. ‘Druppie! Druppie!’ Dan wachtte
Druppie even, want je moet mensen, die zoveel groter en sterker
zijn, altijd even laten wachten om hun te tonen, dat je ook wat
waard bent, al zijn je pootjes nog niet zo groot als hun hand; maar
dan sloop ze op het daglicht toe, waarin de hand van de baas bewoog
met iets er in; gewoonlijk een kaaskorstje, of anders een reepje
rood vlees.
Maar dit keer kwam er geen baas, en na een poosje kroop Druppie
naar buiten, ook al lag er niets te lokken in de natte sneeuw, waar
ze met hoogopgetrokken pootjes doorheentrapte. Rang! Het gordijn
achter de verandahdeuren vloog dicht, zo hard, dat het er van heen
en weer woei. Ze rende rond het huis, net als altijd, wanneer ze in
huppelsprongen den baas speels ontweek. Ze kon nog net z'n hand
zien, die ook daar met een ruk de huiskamergordijnen dichttrok. Wat
was er aan de hand vandaag? Weer rende ze het huis rond, maar de
voordeur was dicht. Met een vaartje, zich schurkend langs de
huismuur, waar geen sneeuw lag, huppelde ze naar de slaapkamerkant,
en klauterde langs de taaie ranken van de wilde wingerd naar boven.
En nu gebeurde, wat er nog nooit gebeurd was. Daar zat ze in het
smalle kozijn, zoals zo dikwijls, maar de baas, die de slaapkamer
inkwam, zag haar niet. Zijn haren zaten door de war, en hij had
zijn trui niet eens aan. Hij liep met een vaart op zijn bed toe,
tilde de matras er uit met dekens en al, en verdween er mee de gang
in. Bons! de kamerdeur vloog dicht.
Druppie liet zich voorzichtig zakken, om niet met een plof op
haar billetjes in de sneeuw neer te komen, en sloop woedend met een
hoge rug rond het huis heen naar de eetkamerkant. Hup! Ze zat op
het kozijn, en onder de reet van de dichte gordijnen door kon ze
net naar binnen kijken.
Een poosje bleef ze stil zitten; alleen haar dikke staart zwaaide
langzaam en wellustig heen en weer. Ze peinsde diep, en af en toe
kwam er een klein gegrom uit haar trillend keeltje. Eindelijk was
haar besluit genomen: trouwens, het enige, dat haar weerhield, was
de sneeuw geweest. En terwijl het huis met de dichte gordijnen
langzaam grauw werd in de vallende avond, spoedde Druppeltje zich
door de boslanen naar de straatweg, waar in een villa met een
garage, een kippenhok, en een keuken, waar het altijd naar bradend
vlees rook, een grijze kater woonde, dien Druppie tot nog toe met
een hooghartig geblaas op een afstand gehouden had.