Hoofdstuk IX
Dolf stond te wachten op de hoek van de Boulevard Pigalle en stak met een slechte lucifer zijn derde slechte sigaret aan, die meer naar een smeulende matras rook dan naar brandende tabak. Hij hoestte er van, maar toch kon hij er niet buiten. Zo was Parijs; je kwam telkens bedrogen uit, maar toch hield je er van, ondanks alle stank en vuil; vanwege het lichte en zorgeloze, dat er over deze toch zo zwoegende stad lag, waar ook de zwaarste gebouwen van hun zwaarte ontdaan leken door de gezelligheid van rommelige winkeltjes onderin aan straat; door de veelheid van spiegels, krullen en tierelantijnen, waarvan je vlakbij eerst zag hoe smoezelig en slordig ze eigenlijk waren. Net als de vrouwen....
Daar kwam Wampie, vlak langs de huizenrij. Maar wat liep ze raar? Ze sprong telkens uit de schaduw van de jaloezieën midden op straat, stond eventjes op éen been, en liet zich dan met een grote stap voorovervallen. Dolf lachte, want de mensen keken om naar dit meisje, dat er als een dametje uitzag, maar met een ernstig kindergezicht speelde, zonder naar iemand te kijken. Telkens stapten haar hooggehakte witte schoentjes angstvallig tussen de voegen van de grote platte stoepstenen, om dan ineens een sprong opzij te doen; de borst van haar zwarte pakje, die met reeksen kleine parallelogrammen (uitgerekte vierkantjes, zei Wampie) van glimmend satijn was opgewerkt, glansde in de zon, om dan weer dof te worden in de schaduw; en bij elke sprong moest ze haar zwarte strooien hoed, waarvan de opwippende rand met wit lint was omboord, met haar witte handschoen vast houden.
‘Ben je aan 't hinkelen, Wamp?’ riep Dolf, toen
ze aan de overkant van de straat stond. Ze zwaaide met haar armen:
‘Ik ben fijn maar éen keer in 't water gestapt!’
‘Maar wat speelde je dan?’ vroeg hij weer, toen ze elkaar hadden
afgezoend.
‘O, dat begrijp jij vast niet’, zei Wampie weifelend.
‘Maar ik wil wel proberen het je uit te leggen. De stoep, dat is
net als een kaart uit een atlas; er is land, maar ook een heleboel
water. Nu moet ik telkens van het ene land op het andere stappen;
want het water is ontzettend diep, en ik kan natuurlijk ook niet
met natte schoenen over straat lopen.’
‘Maar hoe weet je nu, waar water en waar land is?’ zei Dolf
verbaasd. Hij dorst niet te lachen, omdat ze een echt ernstig
gezicht trok.
‘O, heel eenvoudig; dat spreek ik met mezelf af! Meestal is de
schaduw water, en de zon is land. En dan zijn er nog brandputjes,
en stenen met een hoekje er uit, dat zijn eilandjes. Vroeger, toen
ik klein was, dacht ik, dat de hele wereld water was, behalve
Holland. Jij hebt toch ook wel eens van zulke bedenksels gehad? Ik
dacht, dat Frankrijk een water was, en Engeland een ander water, en
Duitsland ook; Holland was toch al zóveel land, dat er dan op de
hele wereld niks meer
over kon zijn. In de huiskamer hing een plaatje van een stadje in
Duitsland, met een poort er op, en mensen, die er onder door
liepen; en dan vroeg ik telkens: “Vader, hoe kan dat nou, mensen
kunnen toch niet door water lopen?” En dan legde hij het mij uit,
maar ik begreep het niet. Ik begrijp nog dikwijls veel dingen
niet.’
‘Bij voorbeeld?’ vroeg Dolf, terwijl hij zijn arm rond haar
schouder schoof, wetend wat er komen zou.
‘Dat wij meer van elkaar houden dan alle mensen op
aarde.’
‘Dat heb ik gemerkt, Wampie’, zei Dolf moeilijk, ‘dank je wel voor
het geld; het zat netjes in de binnenzak van mijn pak, in de kous
met de ladder. Laten we er maar niet meer over praten. Ik zeg enkel
nog eens: dank je wel voor dat geld.’
‘Maar wat zeg je dat vreemd?’ zei Wampie met opgetrokken
wenkbrauwen.
‘Basta’, bromde Dolf, ‘hier is trouwens ons kroegje. 't Is vandaag
Vrijdag, en de vissoep hier is zo verrukkelijk, dat je nooit meer
op het land wil!’
De zolder van het kroegje hing vol met oude potten en pannen.
Wampie trok met een zwaai haar hoed af, en hing hem aan de tuit van
een koperen gieter. Ze schudde wild haar haren: ‘Oef, wat warm. 't
Is wat lastig een dame te zijn; maar jij vindt het misschien wel
leuk. De portier in het hotel zei, dat ik helemaal niet op een
Hollandse lijk; en dat schijnt hier een compliment te
zijn.’
‘Van hotel gesproken.... wanneer gaan jullie?’
Wampie liet haar lepel in haar vissoep vallen, en het duurde wel
vijf seconden, eer ze zag, dat er een grote spet op haar zwarte
jurkje gevallen was. ‘Ik ben de stad vergeten!’ hijgde ze, en toen,
met een glimlach: ‘Maar dat geeft niet; noem maar alle steden in
Zwitserland op, dan weet ik wel welke.’
‘Bern, Arosa, St. Moritz, Lugano, Zürich, Luzern, Davos, Genève’,
ratelde Dolf. ‘Geen keus bij? Dat wordt penibel. Wacht, ik doe 't
anders. Oom Barend is op een soort pelgrimstocht, naar plaatsen uit
zijn jeugd, nietwaar, zoals hij je toch vagelijk vertelde? Dan zal
ik je plaatsjes opnoemen waar vroeger veel toeristen kwamen, en die
tegenwoordig uit de mode geraakt zijn. Maar weet je niet, of 't in
Noord- of in Zuid-Zwitserland was?’
‘Ergens bij water, geloof ik’, zei Wampie zwakjes.
‘Duidelijk’, hoonde Dolf. ‘Dan kan je net als in Holland, elke
Zwitserse gemeente opnoemen, want Zwitserland is ook een waterland.
Alleen loopt het water daar scheef, en in Holland plat. Lust jij
ook al artisjokken?’
Wampie schudde van neen. ‘Opnoemen alsjeblieft’, zei ze, wanhopig
over de artisjokken heenkijkend. ‘Ik kan niet eten voor ik 't weet!
Verbeeld je, dat ik alleen met die brombeer moet
blijven....’
‘Champex’, zei Dolf, ‘dat ligt aan een meer; de Rigi, daar regent
het dikwijls; Finhaut, daar heb je een waterval; Leukerbad oftewel
Loèche-les-Bains, daar slik je water: nog niet? Schaffhausen
misschien, aan de Rijnw....’
‘Schaffhausen!’ zuchtte Wampie. Ze sprong op, en gooide haar armen
rond zijn hals. ‘O, gelukkig, Dolf, ik was je bijna kwijt
geweest....’
‘Onmogelijk’, zei Dolf. ‘We raken elkaar nooit meer kwijt. Ik
bestel nou schapenvelees met knoflook, net als jij in het bos
maakte. En jij?’
Wampie wees op een tafeltje naast haar, waar een eenzaam persoon
met een kaal hoofd vol toewijding in een grote witte schaal zat te
roeren. ‘Ik heb geen honger in vlees, maar ik wil negersla, net
zoals die meneer daar.’
‘Bedoel je chicorei-sla?’ lachte Dolf.
‘Natuurlijk’, zei Wampie. ‘Dat is toch doodgewoon?
Die sla heeft toch allegaar kroesjes, net als een neger?
Wat gek, dat jij zulke dingen niet dadelijk gewoon vindt! Toen ik
klein was, had ik een vriendinnetje met appelmoeshaar; blond en
dik, met hele korte krulletjes. Iedereen vond het gek, als ik het
zei; maar ik vond ze dom, omdat ze het niet begrepen.’
‘Als we nu maar begrijpen, hoe we elkaar moeten vinden in
Schaffhausen’, zei Dolf. ‘Daar wordt 't bovendien gevaarlijk, want
't is een klein stadje. Wanneer vertrekken jullie?’
‘Vanavond half elf, met de nachttrein naar Bazel. Bah; en
natuurlijk niet eens een slaapwagen.’ Ze stak haar tong uit.
‘Jasses, de hele nacht in een snurkhok; je kan wel zien, dat oom
Barend nog geen training heeft in behoorlijk geld uitgeven....’
‘Maar hoe vinden we elkaar?’ zei Dolf. ‘Laten we dat nu voorgoed
afspreken. Doet oom Barend nog altijd z'n middagdutje tussen twee
en half vier? Goed zo. Dan kan je dus om dat uur altijd in de
stationsrestauratie komen.’
‘Heerlijk, morgenmiddag effies over tweeën dus’, jubelde Wampie, op
haar stoel op en neer wippend.
‘Ho’, zei Dolf met zijn hand in de lucht, ‘ik ben wel geen
politie-agent en jij geen paard, maar daar klopt iets niet. We
moeten ook afspreken voor geval ik er nog niet ben. Om te beginnen
ontspoort de express Parijs-Bazel minstens eens per jaar, en
daarnaast verwonder je je elke dag, dat ie zo maar aankomt, net als
in een land, waar orde heerst en geen beminnelijke wanorde, zoals
hier.’
‘Daar heb ik niets van gemerkt’, zei Wampie, ‘alleen wel, dat bijna
alle Fransen aan tafel vreselijk smakken; maar dat heeft misschien
niets met de trein te maken? Trouwens, ik weet het al; ik leg
eenvoudig een briefje voor je neer, met het adres en zo, en vast
zoenen.’
‘Goed’, zei Dolf, ‘en als ik er om twee uur niet ben, dan de
volgende dag op hetzelfde uur.’
‘Top’, zei Wampie, ‘en eet nu maar vlug je kaas op, want ik wil de
straat op; daar kan ik tenminste dicht tegen je
aanlopen.’
De zon was heet en ze slenterden langzaam in de schaduwrand der
neergelaten jaloeziën. Ze hield hem staande voor een winkel met
ringen en oorbellen en glazen parelen en armbanden en kettingen van
stukjes gekleurd glas. ‘Ik ben net een kraai’, zei Wampie. ‘Ik ben
gek op alles wat glinstert. Maar moet je die ring daar links eens
zien! Die kost vierduizend frank en hij schittert niet eens.’ Ze
keek bitter teleurgesteld. ‘Trouwens, ik verlang maar naar éen
ring’, zei ze zachtjes.
‘En daarom moeten we nu juist uit elkaar’, zuchtte hij. Ze
wandelden langzaam verder, hun armen stijf tegen elkaar, terwijl
hun blikken voortdurend boogjes beschreven naar elkaar toe. ‘Wamp,
je hoed zit scheef’, zei Dolf opeens.
‘Aan spiegels geen gebrek’, antwoordde Wampie, ‘bij de volgende
winkel is er vast een, opzij van de etalage. Parijs is een echte
stad voor vrouwen, veel meer dan Amsterdam. In Holland loop ik wel
eens op straat met je; en als ik me dan heel erg prettig voel, merk
ik opeens, dat ik mijn spiegeltje vergeten heb. En dan denk ik: “Nu
zou ik me volmaakt gelukkig voelen, als ik enkel maar wist, hoe
mijn haar zit.” In Parijs hoeft dat nooit; zie je wel, daar is al
een spiegel; alleen hebben ze allemaal pokken. Houd mijn tas eens
even vast!’
Ze merkte niet, dat Dolf er stiekum iets in stopte. Pas na het
akelig afscheid, vlak voor het eten, toen oom Barend haar nog een
expresse-brief opgaf voor Oudeschil & Co., en ze haar blocnote
te voorschijn haalde, merkte ze, dat Dolf haar de hele ladderkous
had teruggegeven. Tussen het geld zat een briefje: ‘....Het is
misschien wat ouderwets, Wampie; maar eigenlijk zijn wij al
getrouwd, en ik kan als man geen geld van je aanpakken; alleen als
ik erg ziek zou zijn. Wees niet bang, met biappen kom ik er net zo
gauw als jullie met de trein. Je weet, wat biappen is, nietwaar?
Biappen is wat de onvrijwillige leden doen van de enige vereniging
zonder contributie: de Bond van Internationale Auto-Parasieten. Op
het uur, dat je dit briefje gevonden hebt, sta ik al ergens aan de
poorten van Parijs tegen ritsen radiators te wuiven; het enige
nadeel is, dat, wanneer iemand in een 80-k.m.-vaartje langs me heen
stuift, hij niet precies zien kan hoe betrouwbaar ik er uit zie.
Maar in zulke dingen moet je geluk hebben; en het beste teken
mijner uitverkorenheid op kronkelwegen is, dat ik jou vond. Ik heb
je lief. Tot morgen.’
Na het eten begonnen de wangzakken van oom
Barend altijd lichtelijk te vervalen; dan leek het, of het rood,
dat de wijn bij de middagmaaltijd er in gepompt had, er weer uit
wegliep. De groeven onder zijn ogen werden zo diep en zwart, alsof
ze er met een afgebrand lucifertje in gekrast waren; alleen de
kerven naast zijn mondhoeken, die oom Barend's ganse grimmigheid
tegenover het leven duidelijk genoeg uitdrukten, zelfs als zijn
smalende ogen dicht waren, verdwenen onder de rolletjes van zijn
snorren; want die zakten samen met zijn hoofd. Elke dag had Wampie
dan even medelijden met hem, vanwege zijn eenzaamheid; omdat sinds
jaren al niemand zijn moe hoofd eventjes tegen
een veilige schouder genomen had, waar het echt rusten kon. Maar
dan herinnerde zij zich de nijdasserige brieven, die hij
handenwrijvend had opgegeven; de manier, waarop hij zich
verkneuterde in het gekronkel van zijn debiteuren, die
handenwringend probeerden de duimschroef een slagje losser te
krijgen. Maar vandaag had ze geen tijd voor medelijden; Dolf kwam!
Ze liet oom Barend dommelen achter zijn halfgeleegd cognac-glaasje,
terwijl de rook van zijn sigaar op het asbakje een dun vraagteken
rond zijn kale schedel tekende. ‘Gek’, dacht ze, slaap is net dood.
Als hij nou eens niet meer wakker werd, zou er niets over zijn dan
een bordje met kaaskorstjes, een bodempje drank, een hoopje as en
een beetje mens. En omdat er dan geen geluid meer uit hem komt,
wordt hij weggeruimd, samen met de andere restjes. Hij is er nog
helemaal, van zijn kale hoofd tot zijn schoenen met elastieken; en
toch zouden ze hem behandelen net als de kruimeltjes op tafel. En
dan konden Dolf en zij aan de nieuwgedekte tafel gaan zitten om er
hun huwelijksmaal aan te laten opdienen. Vreemd, dat je over harde
mensen ook altijd hard moest denken! Wanneer zo iemand als oom
Barend dood ging, zou het net zo gaan als in het circus, als de
dierentemmer ineens midden in de kooi flauwviel. De leeuwen zouden
even aan hem snuffelen, om te zien of hij wel echt dood was, en hem
dan verscheuren. Maar als je goed was, dan wier je toch geslagen,
net als de ezel met het rode dekkleed en de bellen; of je wier door
de anderen als clown gebruikt en uitgelachen. Toch was het
maar 't beste, om zo lief te zijn als je kon; en dat was makkelijk,
wanneer je veel van iemand hield....
Ze keek op de klok: kwart voor tweeën. Ze holde het restaurant uit, en knipperde tegen de felle zon op het plaveisel. 's Ochtends van het station vandaan, terwijl een drager de koffers achter hen aan zeulde, had ze de afstand al geteld: twee honderd vier en tachtig stappen, van 't station naar 't hotel. Ze probeerde grote stappen te nemen, dan waren het er minder, en voorbij de hoek van de stijgende straat begon ze te hollen.
Met elke vijf minuten werd het kaler en
donkerder in de stationsrestauratie, en om tien minuten voor drieën
dacht ze: ‘nu ga ik’, omdat ze het niet meer uithield, vanwege het
teleurstelsel. Ze had om de beurt op al haar vingers gebeten, van
verdroefdheid en woede, en na haar limonade zichzelf steeds water
ingeschonken, maar op 't laatst kon ze het niet meer doorslikken.
‘Als ik nu aan de middelvinger van mijn tweede hand toe ben, dan
komt hij’, dacht ze; maar hij kwam niet. Alleen de kellner kwam
binnen, keek haar afwezig aan, sloeg met zijn dienservet naar een
vlieg en verdween weer. Ze was nu al weer voor de tweede keer aan
haar pink toe, en nog geen Dolf. Bijten hielp dus niet. Ze haalde
haar spiegeltje te voorschijn om haar neus te poederen voor het
weggaan, maar ze dorst er niet in te kijken, en liet het weer in
haar tas glijden. In de hoek bij het raam zat een meneer aandachtig
zijn krant te lezen. ‘Als hij zijn blad omslaat, ga ik’, dacht
Wam
pie, maar ze had nog niet tot zestig geteld, omdat ze ineens een
idee had, dat hij bij vijftig komen moest, want zo oud waren ze
samen, of de meneersloeg zijn blad om. Het maakte een groot en
knetterend geluid in de stilte, waar enkel de vliegen doorheen
zoemden. ‘Die ene keer telt niet mee’, dacht ze, ‘want dat was veel
te vlug.’ Maar even later sloeg de man haastig de laatste bladen
om, stak de krant in zijn zak, en drentelde het perron op. ‘Dat was
niet echt’, vertelde Wampie zichzelf weer, ‘want dat waren
advertentie-pagina's; maar als de kellner nu voor de tweede keer
binnenkomt, dan ga ik echies....’
Het was half vier, en elke keer, dat er een
locomotief langs reed, soms met en soms zonder wagens, want ze
waren aan 't rangeren, ging het gedreun van de wielen dwars door
haar heen. ‘Een ongeluk’, kwam het bij haar op; maar midden in die
gedachte stopte ze haar duimen in haar oren en deed haar ogen stijf
met haar vingers dicht. ‘Dat mag ik niet denken, omdat het niet
kan’, kreunde ze nijdig. Want zonder Dolf zou er geen wereld meer
zijn; dan zou ze zelf niet meer bestaan; en ze was er toch? Maar o,
waarom is hij zo koppig om mijn kous niet te willen aannemen? Ze
zeggen, dat geld gelukkig maakt; maar ik word er ongelukkig van;
zie je wel, weer zo'n idioot spreekwoord. Ze herinnerde zich ineens
een boek, dat ze op haar 8ste verjaardag gekregen had: ‘Het boek
van de honderd spreekwoorden’, met bij elk spreekwoord een plaatje;
en in haar gedachten scheurde ze het kapot.
Ze stampvoette op de stenen vloer, maar dat was alweer van een
andere woede. ‘Waarom kan nu iedereen hem zien en ik niet?
Misschien stapt hij nu net van de auto af, waarop hij meerijdt, en
de chauffeur, die niets om hem geeft, en hem alleen maar een
pleziertje heeft willen doen, kan hem van top tot teen zien; en ik,
die helemaal van hem ben, kan niets van hem zien. Misschien kijkt
hij nu naar het bordje: “Nach dem Bahnhof”, en al die mensen, die
langs hem komen, kunnen zijn mond en zijn ogen en zijn schouders
zien. Waarom ik dan niets; helegaar niets? Ik houd toch van hem?
Maar misschien is hij nog wel in Frankrijk; of hij heeft zijn pas
verloren, of de auto heeft een lekke band, of een wiel verloren,
of.... Ik houd het niet uit; als ik de kellner roep is het de
tweede keer, en dan mòet ik weg.’
‘Zestig centimes’, zei de kellner. Hij pikte het glas, het schoteltje en de karaf met water op, net alsof het gewone dingen waren; net alsof ze niet boordevol waren van haar verschrikkelijk verdriet van anderhalf uur lang.
Ze gaf den kellner éen franc en 60 centimes, en
een briefje, dat ze van te voren had klaar gemaakt, en waar ze
enkel nog onder schreef: ‘Ik ben verschrikkelijk verdroefd.
Wampie.’ De kellner beloofde buigend het briefje aan den mijnheer
te geven, die er om zou vragen. Toen de klapdeur achter haar
dichtviel voelde ze zich, alsof haar benen helemaal dood en koud
waren; en ze had een rilsel midden in de hete zon. Ze
raapte een steentje van straat op, en hield het stijf in haar hand.
‘Als ik het van hier precies naar de lantaarnpaal daar gooien kan,
dan is er geen ongeluk gebeurd’, dacht ze. Maar toen het
kiezelsteentje er tegen aan ketste, was ze niet blij en nog even
ongerust. Dat was te makkelijk; ze had vroeger zo dikwijls met
steentjes gegooid, samen met de jongens, en bijna altijd raak.
Er kwam een boerevrouw aan met een mand vol vruchten. Wanneer ik er voor het hotel nog twee tegenkom, dàn is er vàst geen ongeluk gebeurd, dacht ze, met nieuwe hoop in haar hart. Vlak rond de hoek van de straat botste ze bijna tegen een vrouw op, die een hengselmand met perziken op haar schouder droeg. De vrouw lachte, en Wampie ook; maar het lachen deed pijn in haar maag. Ze ging heel langzaam lopen, en opeens merkte ze, dat de huizenrij heen en weer biggelde. Haar ogen waren nat. Ze liep nog langzamer, en hoorde haar hart bonken. Ineens zag ze, dat ze de hotel-ingang voorbij gelopen was, omdat ze voor een winkel stond met rare krulpijpen, waarvan ze er een voor Dolf had willen kopen; en ze was geen derde vrouw met een vruchtenmand tegengekomen.
‘Allemaal onzin’, zei ze hardop, ‘er is geen
ongeluk gebeurd.’ Ze herhaalde het, hoeveel keer, dat wist ze niet
meer; maar met elke keer voelde ze zich ongelukkiger en bedroefder;
en toen ze de hall doorging, en oom Barend net de trap afkwam,
voelde ze voor het eerst een vage beweging naar hem toe. Hij was de
enige, dien zij hier kende, maar waarom was hij nu zo wanhopig
mogelijk ook juist de enige, aan wien ze niets, niets vertellen
kon? En toen hij haar met veel gegrijns en grapjes in de auto
geloodst had, die hen naar de waterval van Schaffhausen moest
brengen, was hij stomverbaasd, dat haar jonge ogen niet glinsterden
in het vooruitzicht een der wonderen van Europa te zien, terwijl ze
bij het binnenrijden van Parijs toch met haar neus tegen de
coupé-ruiten gestaan had. Hij vond het nu al moeilijk om grimmig
tegen haar te zijn; en wat er aan teruggehouden tederheid in hem
opkwam, wanneer hij haar stem hoorde, verstopte hij zorgvuldig in
wrange grapjes over de vrouwen in 't algemeen, waar zij geduldig
naar luisterde, terwijl zij ironisch naar hem keek. Een paar keer
was ze bruusk opgestaan, zeggend: ‘Er is werk, mijnheer Verhage’,
en dan was ze in een ommezien terug met keurig getypte brieven,
waarin hij niets hoefde te veranderen, zoals bij de leutertypistes
van vroeger op kantoor, maar waarin ze al het nodige gewijzigd had,
zodat hij de laatste tijd halverwege de brief dikwijls al zei:
‘Nou, de rest weet u natuurlijk wel weer zelf.’ Hij zei het
schamper, maar zij glimlachte er om, en dat ontwapende zijn woede.
Zij was een klein persoonlijkheidje, en dat beviel hem, juist omdat
bijna iedereen hem gevleid en voor hem gekropen had En ze
aanvaardde zijn goedgunstigheid als iets vanzelfsprekends; de
avondjurk, die hij haar gaf, had ze gedragen, alsof ze nooit anders
gewend was geweest. ‘Dit is pas
m'n eerste’, had ze gezegd, ‘en zó mooi, ik heb nog nooit zo'n
mooie gezien....’, en daardoor had hij, die vroeger, en nu nog, om
een paar centen bij een leverantie vinnig vocht, zich voldoende
beloond gevoeld. Terwijl ze tijdens de pauze statig naast hem door
de corridors ruiste, had een kennis van vroeger, een koopman, op
plezier uit als hij, hem staande gehouden.
‘Uw aangenomen dochter misschien?’ had hij fluisterend gevraagd; en Barend Verhage, die vroeger gnuifde, wanneer ze hem achter zijn rug de ‘bullebak’ noemden, had enkel trots geglimlacht. Het was de gezochte gelegenheid geweest haar even te kleineren, door hardop te verklaren, dat het zo maar een typistetje was, dat hij uit een gril had meegenomen; maar de gedachte er aan was pas veel later in hem opgekomen, en toen had hij gevoeld, dat het laag geweest zou zijn; iets, waarmee hij zich vroeger nooit had beziggehouden. Hij zei, wat voor zijn mond kwam en elke gemeenheid was er éen te weinig. En nu was het al niet langer alleen om haar stem, de stem uit het verleden, dat hij zijn bitsheid inslikte; haar hele wezen maakte hem milder.
En daarom was hij boos, omdat ze vandaag zo kriegel deed. Hij reed naar de waterval, om zichzelf en haar een plezier te doen. Hij verlangde er naar, om haar kinderlijke kreten te horen, naast het wildste watergeweld, dat hij kende, en dat hem opnieuw zou opfrissen door zijn meedogenloosheid; en terwijl ze wat dronken in het restaurant, zou hij haar even alleen kunnen laten om langs zijn neus weg te gaan informeren wat er van Frau Hasenbusch geworden was.
Dat was in de eerste jaren der eeuw geweest; 1903 of daaromtrent. Frau Hasenbusch, de jonge vrouw van een veel ouderen Duitsen fabrikant, die in Neuhausen woonde, dicht bij de waterval. Hij had haar zien wandelen met haar jongetje; hij had haar ontmoet in de balzaal van het toentertijd immer stampvolle hotel; hij had met haar gedanst en heimelijk gewandeld, terwijl haar man kaart speelde, en hij herinnerde zich nog haar schrik na de eerste gestolen zoen. Later was er meer gebeurd; en hij hoorde nog haar kreet na de eerste diepe liefkozing. 't Was in het bos, in de vallende avond. ‘Nooit heb ik zooiets gedaan, begrijpt u, nooit!’ Want hij had er een toespeling op gemaakt, dat zij het klappen van de zweep al kende; haar heftig antwoord had hem even geschokt, maar daarna was hij zorgeloos doorgegaan met het pittig spel. Een telegram had hem weggeroepen, naar Straatsburg, waar hij in de Rijnhaven een verscheping naar Holland moest regelen. 't Was op een Dinsdag geweest; en hij had haar beloofd om op Zaterdag terug te komen; dan zou haar man weg zijn. Hij herinnerde zich zijn ongeduldig: ‘ja, ja, ja, ik kom terug!’ in antwoord op haar smekend gevlei. Maar op Zaterdagavond had hij de nachttrein naar Holland genomen en de gedachte, dat zij de lange nacht was opgeschrikt bij elk geluid, had hem bij 't inslapen niet gehinderd; integendeel. Hij haatte niets erger dan onderdanig gesmeek; en een vrouw, die dom was, moest maar hebben wat er bijstond.
Het leven haalde trouwens gauw genoeg zijn dagelijkse dweil over dergelijke romantische wissewasjes. Als ze niet verhuisd was, zou hij haar terugvinden in een nest vol kinderen, als dikke matrone; want mollig was ze geweest....
En hij kwam nu toch, al was het dertig jaar te laat? Ze reden langs de groene rivier, vol snel verschietende waterkringen; en tegelijk met de versnelling van de stroom, die als het ware door haar zenuwachtig gewiel aankondigde, dat de grote, onontkoombare val dichtbij was, voelde hij zijn eigen bloed sneller gaan, nu hij terugstoof naar zijn jeugd, bijna gezond, en zeker sterk en ongebroken. Ja, hij had tegen een stootje gekund; en dat hij jong was, bewees wat hij deed: zo maar roekeloos geld uitgeven!
Maar waarom was die kleine nu juist zo mismoedig vandaag? Ze zat strak voor zich te kijken; zoiets doe je desnoods nog in de tram, maar niet in een fijne open auto. Hij had den chauffeur gezegd hard te rijden, om heimelijk te kunnen grinniken om de bokkesprongen van de voetgangers; en nu bedierf ze zijn pleziertje. ‘Zeker te veel slagroom met aardbeien gegeten, hè?’ zei hij, opzettelijk een pietsje nijdasserig; maar ze keek hem enkel treurig aan; hij had toch wel gezien, dat ze niets naar binnen had kunnen krijgen?
‘Daar is de voetbrug al!’ riep hij, maar het watergedruis verdronk zijn woorden reeds. Hier, vlak boven de val, werd het water al wit als schuimende melk in de karnton, om dan hijgend langs twee rotsen op de lage benedenloop toe te schieten. ‘Dat is nog niets!’ schreeuwde hij, ‘kom maar even mee!’
Hij tikte den chauffeur met zijn stok op den rug, en de auto stopte. ‘Nu niet meer kijken!’ beval hij; en in haastige tred trok hij haar bij de hand de voetbrug over het pad op, dat naar het kasteel toesteeg. Sakkerloot, Barend, je kunt nog stijgen als in je jeugd, je loopt dat jonge ding met gemak voorbij. Met harde stap wandelde hij door de kamers van het vervallen kasteel, waar allerlei houtsnijwerk te koop hing.
‘Da's voor de nep’, lachte hij, ‘maar als je een koekoeksklok wilt, kan je er wel een krijgen; als je hem zelf maar in je koffer stopt!’ Hij liet de juffrouw van de verkoop, die al een klant rook, geduldig alles opnoemen; een kostelijk vermaak, iemand zo te zien sloven om zulke rommel aan te prijzen. En hij hapte van plezier in zijn onderlip, toen Wampie telkens treurig ‘neen’ zei. ‘Nu maar eerst naar het water!’ zei hij eindelijk ongeduldig: ‘laat die rotzooi maar hangen waar ze hoort!’
Ze stonden samen, onder regenjassen
weggekropen, naast het stuivend watergeweld. De dalende zon tekende
nog een stuk regenboog in het rauwe schuim. Heerlijk, dat
roekeloze, hamerende watergebeuk, dat luid zijn maling
uitschreeuwde aan alle mensengedoe! Nu nog Frau Hasenbusch.... ‘Wil
je nog even blijven?’ Hij keerde zich tot Wampie. Haar haren waren
zilvergrijs overspat, en er liepen druppels langs haar
mond
hoeken; maar ze scheen er niets van te merken, en staarde met grote
verwezen ogen in de watermassa's. Pas toen hij de vraag herhaalde,
hoorde ze wat hij zei, en knikte haastig van ja. Laat ze maar
rustig een uurtje hier blijven staan; het zal haar goed doen zich
ook eens echt klein te voelen; en ondertussen ga ik eventjes mijn
jeugd opgraven.
‘O, hier met Dolf te staan!’ Ze had het de hele tijd gedacht; maar zodra oom Barend weg was, voor een uurtje, zoals hij haar in 't oor grinnikte, zei ze het hardop. En nu kon ze ook hardop huilen, terwijl daarnet de tranen doodstil over haar wangen gelopen waren. Heerlijk, het donkergrijze water, dat zonder ophouden harder brulde dan alle mensenstemmen samen. Hier hoorde niemand zijn eigen stem; hier kon je schreeuwen.
‘Er is geen ongeluk gebeurd!’ riep ze hard;
‘morgen komt hij, morgen, morgen!!’ En opeens wist ze het; net
zoals deze rivier kwam aanstormen, niet wetend wat er gebeuren
ging, en dan tot rook verstoof, om daarna opnieuw in grote golven
weg te stormen; net zo was het soms in het leven. Je werd gestuurd
en getrokken, zonder dat je 't merkte; meegaan was 't enige; je
verzetten hielp niets. Dat bevrijdde haar eventjes. Ze liet de
parelheldere druppels op haar handen spuiten, en wiste er haar ogen
mee af. Maar meteen kwam de gedachte: zouden er hier al meer zo
gestaan hebben, net als ik, zo moedeloos, en zo opstandig tegen
iets, dat je niet pakken kunt? Zo verloren en zo klein?
En ze was blij, toen oom Barend terugkwam, gauwer dan hij gezegd
had; maar ze schrok van zijn gezicht. Het was helemaal vaal, en
niet enkel rond de kaken, zoals wanneer zijn middagdutje hem
bekroop. Vanaf de laatste buiging van het pad wenkte hij haar al
toe, met een driftig gezwaai van zijn stok: ‘Komen! Gauw! Vlug!’
Mopperend in zichzelf, terwijl hij haar arm zo stijf vasthield, dat
het pijn deed, trok hij haar mee over de brug, terwijl hij hard op
zijn sigaar kauwde, en de stukjes tabak in het water spuwde. Ze
reden hard terug over de weg, die zich vaal uitstrekte in de
vallende avond, onder de bossen door, die er nu opeens dodelijk
ernstig uitzagen. Oom Barend zei geen woord, en deed niets dan de
drukkertjes van zijn grijze katoenen handschoenen open en dicht
morrelen, telkens knak! open, en knip! dicht. Maar ze dacht aan
Dolf en had er geen last van. Ze had alleen last van haar maag, die
dik geworden was van het huilen en het verdriet; zo dik, dat hij
echt pijn deed. De hele dag trouwens al; anders had ze toch zeker
de aardbeien met slagroom niet laten staan?
Bij het hotel liep oom Barend, zonder zich om haar te bekommeren, hard naar binnen, en naar boven. Ze trok zich aan de leuning tegen de trap op, stommelde haar kamer binnen en viel slap op een stoel neer.
Er werd getikt, en toen ze opschrikte zag ze, dat de kamer pikdonker was: ze had dus geslapen. Weer werd er getikt. Het was de juffrouw van de etage: of Fräulein dadelijk in wou pakken, meneer moest naar de trein. Ze schudde van neen, sprakeloos van schrik. Hoe kan ik nou weggaan voor Dolf er is; dan weet hij toch niet waar we heen zijn, en ik zie hem misschien nooit meer terug! Laat ik maar proberen of ik me erg ziek kan houden. Ik mòet hier blijven, tot ik hem gezien heb. Weer schudde ze haar hoofd en kuchte het er uit: ‘Neen! Ik kan niet! Ik ben ziek! Maagpijn! Verschrikkelijk hees!’ En zodra de juffrouw weg was, smeet ze haar kleren uit, liet ze liggen, waar ze gevallen waren, en sprong in haar hansopje. In bed begon ze zenuwachtig te fluisteren: ‘Dolf! Mijn ijdel dom jochie! Kom dan toch! Kom!’ Maar het was niet eerlijk om verwijtende dingen tegen hem te zeggen, zelfs vanuit de verte, terwijl hij misschien in nood zat; en daarom zei ze enkel maar verder: ‘Ik houd van je! Kom!’; tot oom Barend opeens in de deuropening stond. Zijn wangen waren erg rood; hij had vast gedronken. ‘Wat zijn dat voor gijntjes, juffrouw!’ zei hij met opgetrokken mondhoeken, waar zijn gele tanden nijdig doorheenkeken, net als bij een grommende hond. ‘Bepaalt u wat er gebeuren gaat, of ik? Reis ik soms met u mee, of misschien omgekeerd? Vooruit, eruit! Inpakken! Ik heb hier niets meer te maken. We gaan regelrecht naar Wenen!’
Gelukkig, dat wist ze al. Wenen dus. Maar eerst
nog een paar dagen hier, tot Dolf er was.
Ze zette haar onschuldigste ogen op (dat kende ze van vroeger, toen
ze zich voor de spiegel oefende), en wenkte hem met een vinger, die
langzaam en ongelukkig, als een zieke hond uit zijn hok, onder het
laken uitkroop. ‘Komt u eens hier’, zei ze toonloos. Hij kwam,
ketterend en snuivend. Ze gooide de deken weg, trok het laken tot
haar kin, nam zijn grote hand en legde die op haar maag.
‘Voelt U nu zelf maar’, zei ze. ‘Met zo'n maag kan ik toch niet
reizen? Ik heb de hele dag al niets gegeten! Als ik niet echt ziek
was, zou ik toch geen slagroom laten staan?’
‘Aanstellerij!’ zei hij langzaam, terwijl hij het woord als het
ware uitrekte, en in lettergrepen kapotbrak, met een nijdig gesis
achter de ‘ij’. ‘Snertmeid met d'r snertziekte’, hoorde ze hem
mompelen; jammer, dat ze niets terug kon zeggen. Maar ze moest
niets bederven, want het ging goed. Hij pakte haar hand, ging op de
bedrand zitten en keek strak naar buiten.
De enige stem uit het verleden, die hem iets vergaf, en dat was
vandaag meer dan ooit nodig. En hij kon haar toch niet naar huis
sturen, na zoveel centen aan haar gespendeerd te hebben? Leuter
niet Barend; je hebt er ongelooflijk de pest in alleen verder te
reizen, nu je er bijna aan gewend bent door het leuke gesnap van
die kleine opgevrolijkt te worden, met haar naieve verhaaltjes, van
toen ze klein was....
‘Hoe lang moet dat grapje duren?’ zei hij hard. ‘En we zullen er
maar dadelijk een dokter bij halen, want ik wil dit rotgat
uit!’
‘Ik heb het wel meer als het heet is’, zei Wampie, zuchtend van
verlichting. ‘Het is helemaal niet erg;
in twee dagen is het altoos over, meestal in éen. Een dokter hoeft
niet; want er in prikken geeft niks; voelt u maar hoe hard het
is....’
Hij voelde niet, maar liep met zijn handen in zijn zakken opeens de
kamer uit, terwijl hij de deur heel zachtjes achter zich dicht
deed. Terwijl hij opstond had hij haar achter zijn rug om tersluiks
gestreeld, en daarna haastig zijn hand teruggetrokken en in zijn
zak gestoken, net alsof hij zich schaamde.
Hij schaamde zich ook, tegen alle redelijkheid in. Was hij
verantwoordelijk voor de slapheid en levensmoeheid van een vrouw,
wier eerste en enige plicht haar jonge kind had moeten zijn? En
trouwens, wat had hij er mee te maken, met die sprong in het water?
't Was pas veertien dagen na die Zaterdag gebeurd. In twee weken
kan zich veel afspelen; bijna al zijn eigen avonturen waren er het
bewijs voor.
Zo stelde hij zichzelf gerust, terwijl hij, slordig etend omdat hij
alleen zat, de soep, de omelet, de lamscoteletten met doperwtjes,
de geitenkaas en de perzik naar binnen werkte, met koffie, een
Chartreuse en een goede sigaar toe; allemaal weelderigheden, die
hij sinds jaren ontwend was. Maar al smakkend met zijn lippen van
behagelijkheid moest hij aldoor het donkere pad zien; de rotsnis
met het glibberige groene mos, waar dag en nacht, jaar in jaar uit,
het water langs druipt, en waar haar handen zich het laatst hadden
vastgehouden aan de veilige aarde; de verroeste ijzeren leuning,
waar zij zich onderdoor had laten glijden.
En dat om hem? Pff, 't mocht wat. Aantrekkelijk leijk hadden de
vrouwen hem vroeger genoemd. Doet een vrouw echt zo iets stoms en
afschuwwekkend lafs, uit liefde voor een man?
Hij knoedelde zijn servet in elkaar, smeet het op tafel en ging
naar boven. Hij had een vage behoefte met iemand te spreken.
Peinzend liep hij zijn eigen kamer voorbij, en klopte toen op de
deur van no. 24.
‘Binnen.’ Het klonk zwakjes en gesmoord. Daar lag ze, bleek, met
twee zwarte kringen onder haar ogen.
‘Geen trek in bikkerij?’ zei hij, ‘d'r waren anders kapitale
perziken.’
‘Rotvent’, dacht Wampie. Ze had nog pijn in haar maag, maar
perziken gleden er in elk geval in. Ze greep met haar vingers naar
de onderkant van haar kin, want het water spoot haar mond binnen.
Gelukkig, hij lette niet op haar, maar staarde naar het plafond,
terwijl hij met zijn volle vuist aan zijn knevel
plukhanneste.
‘Juffrouw van Rosande, wat dacht u vanmiddag, toen u bij het water
stond?’ vroeg hij bruusk.
‘Dat ik niet begrijp, waarom de mensen het elkaar zo moeilijk
maken, en zo akelig en mispunterig tegen elkaar zijn, en elkaar
bedonderen’, zei Wampie zonder aarzelen, als flapte ze er eindelijk
iets uit, dat ze reeds lang had opgekropt. ‘Tegen zo'n echt geweld
ben je toch allemaal even zwak en nietig? Als je dat ziet, ga je al
dat gemier onder elkaar en die hatelijkheden, waar sommige mensen
niet buiten schijnen te kunnen,
tenminste, dat verbeelden ze zich, echt belachelijk vinden.’ O zo,
die zit! dacht ze, toen hij zijn snor losliet, en zijn mond in een
barse boog trok, zo fel, alsof hij er een vergiftigde pijl mee op
haar had willen afschieten.
‘Maar de meeste mensen doen dat enkel, omdat ze niet genoeg
nadenken over hun doensels’, zei ze er haastig achterna, ‘dus
kunnen ze het niet zo erg helpen, want ze zijn dom. Je zou het
misschien ook wel egoïstisch kunnen noemen.’
‘U praat goed voor een zieke’, smaalde hij, en zachter: ‘en voor
een klein meisje zeker.’
‘Lekker, hij weet niks te zeggen’, dacht Wampie, maar ze zei: ‘Ik
ben niet zo klein, want van mijn 16e jaar af verdien ik al m'n
eigen geld. Wanneer je afhankelijk bent, dan blijf je
klein.’
‘Zoals die lange slungel van een Dolf’, bromde oom Barend tussen
zijn gele tanden. Wampie krampte haar vingers in de lakens, want ze
voelde zich te ongelukkig om over Dolf te kunnen spreken; dat komt
later wel, dacht ze, dan lok ik hem eens uit. Er kwam trouwens
niets meer over den slungelachtigen neef, want oom Barend werd
ineens weer ernstig; de dwarsrimpeltjes in zijn bruine voorhoofd
kropen dicht naar elkaar toe. Hij vroeg: ‘Heeft iemand wel eens erg
veel van u gehouden; iemand, die echt tot een grote liefde in staat
was?’ ‘Nog al wiedes’, zei Wampie, ‘en als u mij aankijkt, zult u
wel begrijpen, dat ik een keus uit wat behoorlijks had ook.
Bescheiden, hè?’
‘Kinderklets’, smaalde oom Barend, en hij maakte een beweging van
op te staan; maar Wampie pakte zijn kille hand. Het was een
opoffering voor haar, want zijn vingers waren kikkerachtig koud.
‘Nu niet boos worden’, pruilde ze pseudo-ontsteld. Oom Barend gaf
haar een grauw, maar hij bleef zitten, en begon weer aan zijn snor
te draaien. Pas na een hele poos zei hij: ‘Ik had ook wat anders
moeten vragen. Heeft u wel eens dolveel van iemand gehouden? Ja?
Maar als zo iemand u eens doodleuk de bons gaf, zoudt u daar dan zo
van ondersteboven kunnen zijn, dat u gekke dingen ging doen, uit
teleurgestelde liefde dus?’
‘Bij voorbeeld?’
Oom Barend haalde een sigaar uit zijn koker, en begon zorgvuldig
aan het puntje te likken. Hij stak hem in zijn mond, krabde
langzaam met een lucifer langs de zijkant van het doosje, en hield
het vlammetje bij het andere puntje van de sigaar, dat hij vergeten
had af te snijden. ‘In het water springen bij voorbeeld’, zei hij,
vruchteloos puffend, ‘op die plek, waar wij vanmiddag stonden.’ Hij
smeet de sigaar op de grond, en balde zijn vuisten.
Wampie schudde langzaam haar hoofd. ‘Daar ben ik niet dapper genoeg
voor’, zei ze treurig, ‘en dan, nooit meer de zon te zien, en de
bloemen, en stijf te worden in die golven, en misschien wel
helemaal aan stukjes geslagen; brrr!’ Ze stopte haar hoofd onder de
lakens.
Oom Barend was er blij om, want wanneer hij nu sprak, was het net
alsof hij alleen in de kamer was, en het enkel tegen zichzelf
had. ‘Vanmiddag’, zei hij bars, terwijl hij de sigaar opraapte, en
er aan begon te frunniken, om het gebroken dekblad weer in zijn
fatsoen te krijgen, ‘vanmiddag heb ik gehoord, dat iemand, een
vrouw, een goeie dertig jaar geleden op die plek van wege mij in
het water gesprongen is. Kunt u zich zoiets stoms
voorstellen?’
Wampie stelde zich Dolf voor, en het ongeluk, dat hij misschien
toch gekregen had; en dat, samen met het akelige verhaal van oom
Barend, maakte, dat ze hartstochtelijk begon te huilen. Ze voelde
zijn hand zachtjes over de lakens heen en weer gaan. ‘Kom maar, kom
maar’, suste hij met mannelijke logica, ‘'t is al zo lang geleden,
en ik huil toch ook niet?’ Maar in werkelijkheid voelde hij zich
helemaal vertederd; want zij huilde voor hem. ‘Je kunt er toch
niets meer aan doen: gedane zaken nemen geen keer; en dan, ik wist
niet, dat zij 't zo ernstig nam.’
Wampie veegde haar ogen af aan de grote schone witlinnen zakdoek,
die hij, in een poging om toch iets te doen, onder de rand van het
op en neer schokkende laken geschoven had.
‘Je kunt er wèl iets aan doen’, zei ze, terwijl ze haar haren glad
streek, ‘want u zegt zelf, dat u zich in die vrouw vergist heeft.
't Is nooit te laat om goed te worden, gelooft u niet? U kunt
misschien proberen een beetje meer te begrijpen, hoe àndere mensen
denken, en ze niet zo hard beoordelen, voor u ze eigenlijk kent.
Ja, dat meen ik.’
Want oom Barend had haar met z'n mond scheef open aangekeken; hij
had blijkbaar nog nooit zulke waarheden naar z'n hoofd
gekregen.
‘Zo, zo’, bromde hij, langzaam opstaand, ‘zo denkt u er dus over.
Nou, beterschap dan maar, en slaap lekker, en denk maar, dat ik
niets verteld heb.’
Hij wandelde met afgemeten stappen de kamer uit, de trap af, de
cafézaal binnen, en bestelde een dubbele cognac. Zo'n brutaaltje!
Veel te menslievend, dat jonge ding. 't Was maar goed, dat ze neef
Dolf niet kende; anders zou ze die nog tegenover hem verdedigen
ook. Die niksnut, die lanterfanter, die gevaarlijke luie
fantast!
En terwijl hij vaag de vrees in zich voelde opkomen, dat hij Dolf,
die toch op zijn manier aan het werk geslagen was, de laatste tijd
misschien ook verkeerd had beoordeeld, ging hij zachtjes door
tussen de teugjes cognac grimmig op hem te schelden, in een
hardnekkige, hopeloze poging op die manier dat andere, grote
verdriet van zich af te houden.
Zodra de kellner weg was, die het eten op een
tafeltje naast haar bed had neergezet, begon Wampie op haar vingers
te bijten van verdroefdheid; want ze mocht niets eten, en dat,
terwijl er juist asperges waren en tomatensoep, en rosbief;
allemaal dingen, die, als ze afzonderlijk in een maaltijd kwamen,
door hun lekkerheid de hele rest ook lekker maakten. Maar misschien
kwam Dolf vandaag weer niet; en als ze alles opat kon
ze niet in bed blijven, en moest ze vanavond mee; want oom Barend
had dadelijk na het ontbijt al laten vragen, hoe het met haar maag
stond. Een paar lepeltjes tomatensoep, dat ging nog; en een
gebraden randje van het vlees aftrekken mocht ook wel; en die éne
afgevallen sappige aspergekop, die gleed van zelf naar binnen; maar
nu mòest de rest weg. Ze belde den kellner, en al wachtend sabbelde
ze nog éen asperge uit; maar hij kwam niet, en ze stopte haar hoofd
dapper onder de dekens, en drukte haar handen op haar knorrende
maag. Ze dook weer uit bed, niet om te snoepen, maar om op haar
horloge te kijken. Vijf voor éen; en om twee uur pas kon ze stiekum
weg. Terwijl ze haar hand terughaalde, bleef haar vinger vanzelf
aan een aspergesteel kleven; en toen ze weer onder het laken zakte,
moest ze bijna huilen, en pas nadat ze drie keer éen keer, twee
keer twee keer, en zes keer drie keer gebeld had, voor den kellner,
den schoenepoetser en den portier, kwam er een juffrouw. ‘Haalt u
dat eten toch wèg’, zei ze boos. ‘Ik heb geprobeerd te eten, maar
ik word al misselijk van de lucht.’ Wat was veel houdenvan toch
vreselijk; slagroom en tomatensoep en asperges, alles moest je er
voor opofferen. En tegelijk dat ze het harteloos dacht, en er van
schrok, wist ze zeker, dat er geen ongeluk gebeurd was; en begon om
haar lege maag te vergeten, hardop te tellen, telkens van éen tot
zestig; dan gingen de minuten misschien vlugger om.
Om tien voor twee gleed ze uit bed, sloot de
deur af,
en trok haastig een zwart rokje en een wit truitje aan, dat ze hier
nog niet had aangehad, en dat ook oom Barend niet kende; en ze
knoopte een rode doek op boerse manier rond haar hoofd. Met de deur
op een kier bleef ze staan luisteren, tot oom Barend de trap
opkwam, puffend aan zijn sigaar, terwijl hij telkens stilstond, en
door de smalle raampjes in de tuin keek. Schiet dan toch op, ouwe
brombeer!
Hij was weg. Ze slipte de trap af, na de sleutel twee keer omgedraaid te hebben. Ze prees oom Barend, die in een klein hotel gegaan was, dat er geen portier op nahield, ondanks het plaatje op het wit email bordje naast de bel, maar enkel een jongen met een groen baaien voorschoot, die naar de treinen heen en weer slofte; en hollend langs de huizen bereikte ze het stationsplein.
Vijf over tweeën. Als hij er nu niet is.... De stationsrestauratie was leeg gelijk gisteren. Maar ze schrok er niet van; ze wist, dat hij komen zou, en bestelde vrolijk twee broodjes met kaas, en een koffie. Ze schransde alles naar binnen, en net, toen ze de kruimeltjes van het bordje in haar handpalm wou schudden, liet ze alles vallen. Dolf was er!
Ze sprong tegen hem aan, en meteen huilde ze, met haar hoofd in zijn schouder. Hoe lang het duurde wist ze niet, en ze hoorde ook niet wat hij zei; want zijn stem was enkel een stuk van zijn wezen, dat ze betastte en zachtjes zoende, terwijl ze doorhuilde, omdat het moest; tot het opeens van zelf bedaarde. ‘Ik wist niet, dat je zoveel van me hield’, zei Dolf, en zij: ‘Ik wist niet, dat je zo'n stommeling was. Eigenlijk ben je een ouderwets, burgerlijk, benepen mispunt.’ Hij schrok er van en ze moest bijna weer huilen. Hij begon te vertellen van lekke banden, en wuiven, en hard lopen; maar ze zei: ‘Vanavond, hier om 8 uur; dan gaan we wel ergens heen, 't bos in bij voorbeeld, daar groeien nu vast aardbeitjes; maar nu moet ik naar bed, want ik ben doodziek, en dat is jouw schuld. Nee, breng me maar niet weg.’ Toen de kellner kwam, vroeg ze hel briefje voor Dolf, en meteen nog een plak chocola, voor in bed. Ze brak het open, en gaf Dolf een stuk; er zat een plaatje in van een meneer met een fluwelen pak aan, uit de serie ‘Beroemde Toneelspelers’. En net toen ze Dolf een verhaal wou gaan doen van cadeautjes vroeger bij zeeppoeder, toen ze heel klein was, kreeg ze een idee.
Ze haalde de kous te voorschijn, en gaf hem er een klap mee. ‘Je mag nog blij zijn, dat ik klein ben’, zei ze, ‘anders kreeg je de kous op de kop! Maar nu ernstig: ik heb een plan, dat leg ik vanavond wel uit. Vóór vier uur komt oom Barend niet op straat; en dan wil hij naar het museum, geloof ik. Blijf daar dus uit de buurt; en ga nu dadelijk een winkeltje opzoeken met maskerade-artikelen, of een kapper, of weet ik wat; maar ik wil je vanavond niet zien, of je moet een valse snor en een baard hebben. En nu moet ik echt naar bed. Ik houd van je, en daarom moet ik alleen naar bed. Zie je nu, wat je me aandoet met je stijfkoppigheid? Mispunt!’ Een zoen, en ze was weg. Hij stond beduusd voor de spiegel een rode vlek van zijn wang of te vegen, met de knisterende kous vol geld in zijn hand; en achter zich hoorde hij den kellner grinniken. Zo was Wampie nu eenmaal; vol verrassingen.
Ze drentelden met kleine stappen de buitenweg op, die langzaam omhoogliep naar de heuvels met hun borstelige wouden. Wampie hield van de zomeravond, en dit scheen de mooiste, die ze ooit beleefd had. Er glom iets in de lucht, waardoor een glimlach geen gewone glimlach bleef, die even vlug kwam en ging als een vlinder, maar waardoor ze een heel lang vertelsel werd, waarin ineens hun hele liefde lag opgesloten, van begin tot eind, met de vele zoenen dag in dag uit, de weinige tranen van soms en de lange liefkozingen van altijd. Een zomeravond was geluk, met de droefheid van vroeger erin versmolten; 't leek alsof je elke keer, dat je elkaar losliet, bedroefd afscheid van elkaar nam, om dan dadelijk daarop weer al het geliefde terug te vinden in een nog dieper en radelozer houdenvan. Daarom waren de woorden zo zacht en de gebaren ook; daarom werden de vele zoenen zo vanzelfsprekend als de zachte woorden; daarom werden de liefkozingen, toen ze de beschermende bosrand bereikt hadden, zo zacht en vurig als de helle en toch diepe kleuren van de zonsondergang. En om nog dichter bij elkaar te zijn zochten ze de diepte van het woud, waar het kwaadaardig gesnuif der gemotoriseerde mensen op de bestofwolkte weg beneden een vaag en ver geronk was, dat met het vallen van de nacht verstomde. Al stijgend hadden ze de kleine bosaardbeitjes geplukt, die ze nu van elkaars lippen aten. Ze waren zo lang alleen geweest, twee hele dagen!, dat elk gebaar een zoeken naar gemeenzaamheid werd; en elke nieuwe vrucht, die van de ene mond op de lippen van de andere gleed, gaf een voorsmaak van het grotere teloorgaan in elkander, waarvoor ze ongeduldig het veilige uur afwachtten, als mensen en bloemen, stenen en mos samen verdwijnen in de wijde plooien van het omhulsel der nacht, dat hoog in de hemel met sterrespangen bij elkaar gehouden wordt.
Een voorzichtige daling door het donker, waarbij Dolf tastend en glijdend en struikelend vooruitging; een pijnlijk ooggeknipper tegen de eerste lantaarn op de buitenweg, naast een haag, die verdovend naar kamperfoelie rook; een zoen, en nog een, en nog een, en toen de laatste, die telkens de voorlaatste werd.... Voor ze 't wisten stond het stadje alweer rond hen heen, met zijn ouderwetse erkers, klaterende fonteinen met stenen poppetjes, zuilegangen, waarin hun voorzichtige voetstappen groot gerucht maakten, en ouderwetse uithangtekens, die door de onbegrijpelijke fraaie krullen van hun smeedwerk een doorkijk gaven in een verleden, waar het heden van alledag foeilelijk bij was. Maar vanavond voelde Wampie zich niet in de twintigste eeuw; ze leefde midden in het sprookje van altijd, waar alle eeuwen eendere seconden zijn; het sprookje, dat rood is van zoenen en blauw van verlangende liefkozingen, en zwart van het verdriet, waar je bang van wordt, tegelijk met de liefde. Want het bij elkaar zijn en het bezitten is net zo goud als de zon, maar de eenzaamheid even donker en benauwd als de nacht, wanneer je ineens wakker wordt, omdat je armen iets zochten en nu hulpeloos uit bed hangen; een bed, dat daarnet nog van mos was, en waarvan de lakens nu vol akelige plooien liggen van het eenzame woelen; plooien, die daarnet de holte van zijn schouders waren, en de buiging van zijn arm.
Maar morgen zou hij in de trein zijn, en dat wier spannend. Als ze nu gauw ging slapen begon het vlug, en toen ze naar de wastafel liep om water te gaan drinken, stopte ze meteen een schone zakdoek uit haar koffer in haar tas, om in te kunnen bijten, wanneer ze misschien proesten moest; want als ze aldoor lachte zou oom Barend misschien argwaan krijgen.