Hoofdstuk I
Wampie werd wakker.
Er zijn mensen wier ogen opengaan net zo snel als een deur wanneer er hard aan getrokken wordt: zo zie je niets, en dan opeens het hele binnenste van het huis. Hun hoofd lijkt het kastje van een kiektoestel: eerst is er niets dan het gladde rustige slapen, altoos eender, net als het gladde doffe overtrek van het kiekkastje. Maar dan wordt er plotseling op een geheimzinnig veertje gedrukt, en het glanzende oog, dat diep binnenin sliep, schiet met een ruk naar voren en kijkt je groot aan.
Maar zo ontwaakte Wampie nooit. Haar
wakkerworden leek meer op het langzame neerdwarrelen van een
blaadje van tak tot tak en dan in glijvlucht naar de grond. Want
opstaan deed Wampie nooit: ze viel altijd uit bed. Wanneer ze
voelde dat ze wakker moest worden, omdat de wekker twee keer
afgelopen en er drie keer op haar deur gebonsd was (een keer door
haar zusje, een keer door moeder en een slotbons van vader, die
bonst zoals alleen een man bonzen kan, die haastig naar kantoor
moet, en dan zijn ganse ergernis over de afgelopen en komende vier
en twintig uur, plus over het feit, dat hij een geliefde maar
ogenschijnlijk luie dochter heeft, in één machtige bons ontlaadt) -
dan, door die slag wanhopig losgeschud uit de boom harer dromen,
die nog tussen de sterren doorgroeide hoewel het allang dag was,
dwarrelde ze naar omlaag. Dromen
van deze en vorige nachten schoten voorbij als dunne takken, waar
ze zich niet aan vast kon klemmen: en dan, met een schok, de aarde,
waar ze net op neer kwam als een vallende poes: op vier
pootjes.
Ze draaide zich met een ruk om, spartelde even op haar buik en trok armen en benen in, zodat de dekens ineens krom stonden. En toen kregen de witte lakens plotseling een donkere franje van verwarde zwarte krullen; want 's avonds, wanneer ze weggleed in de slaap gleed haar hele lichaam mee omlaag, omdat ze net zo lang wurmde tot ze haar kruin op de plek had, waar een normaal mens zijn schouderbladen bergt. Vanonder die opduikende kruin kwam een stem; en die stem gaf geen gaap, want Wampie gaapte alleen wanneer een man haar verveelde, maar een gekreun, dat van dichtbij beluisterd, drie woorden vormde: ‘Ik heb buikpijn!’
Nauwelijks had ze die woorden er uitgekreund of
de dekens begonnen te lijken op de aardkorst in de periode van haar
ontstaan. Het golvende heuvelruggetje in het midden maakte een
kwartdraai rechts en flapte toen in elkaar. Aan de twee blote
armen, die zo gretig op de vloer toeschoten alsof het een wei was
waar bloemen te plukken vielen, zou je denken dat het een groot
kind was dat uit bed kroop; want haar armen waren rond en poezel,
met een kneepje aan de voorkant van de elleboog, dat tegelijk met
de kuiltjes in de wangen tegen het einde van de schooltijd pleegt
te verdwijnen. Maar het zijden nachthemd dat nu volgde hing in
een
onbescheiden bochtje onder twee lichaamsdelen uit, die tezamen
precies een fikse ronde aardbol vormden; met dit verschil, dat de
putjes, die de echte aardbol volgens geleerden aan de beide polen
pleegt te hebben, hier in een veel bewonderenswaardiger tegendeel
waren verkeerd.
De seconde daarna deden deze twee bewonderenswaardige rose tegendelen mee met het droogzwemmen op de rietmat naast het verlaten bed. Dit was de laatste phase van het wakkerworden; en toen pas deed Wampie haar bruine ogen open.
Voor zonsopgang was het begonnen te regenen zoals het op films regent: in harde en onophoudelijke gietergudsen tegen de ruiten. Maar nu stond de zon in de biggelende druppels te pralen. Wampie keek er niet naar; door het rolgordijn van haar wimpers en het overgordijn van haar voorhoofdslokken staarde ze strak naar de kalender, die naast het nachtkastje tegen de muur stond. Dat was voor het gemak; want nu hoefde ze maar één arm uit te strekken om te zien, of ze wel buikpijn kon hebben.
Terwijl buiten de wolken over glimmende daken
wit naar de horizon wegzeilden, bladerde ze door de
niet-afgescheurde blaadjes (dat gebeurde eens in de maand) om de
laatste buikpijndag te vinden. De monumentale I, met daarboven
dunnetjes ‘Woensdag’ leek op een sombere grafzerk in een
bloemenbed; want met rood en blauw en geel en paars en groen
potlood, maar vooral met rood, waren er hele boeketten asters en
margrieten
en klokjes en paardebloemen omheen getekend; geen anjers en rozen,
haar lievelingsbloemen, want dat was te moeilijk.
‘Vorige week Woensdag, en nu is he Donderdag. Vandaag moet ik de hele dag notulen van de vergadering van commissarissen tikken; en allen al vanwege wat die kerels er uit slaan, altijd even lang en onbegrijpelijk, zou je communist of liever nog iets ergers worden’ peinsde ze. ‘Maar als ik het tot Zaterdag uithoud, dan kan ik Maandag buikpijn hebben, en is meteen de kop van de week af. Laat ik me maar gaan wassen en tien minuten te laat komen. 't Hoeft nite, ik heb tijd genoeg, maar daarom juist hoeft het wèl. Uit protest.’
Protest tegen den chef de bureau, meneer
Wonder, met zijn fletse platte haren en onrustig heen en weer
schietende ogen, die steeds op de boezems van de typistes bleven
rusten om dan een paar seconden daarna weer op een andere buit los
te fladderen, net twee darren die met hun angels en zuignapjes van
bloem tot bloem vlogen; protest tegen het verroest ijzeren hekje
waar ze op uit keek, en dat samen met de door antowalm aangevreten
hulstboom er tegenaan de strijd tussen natuur en techniek
symboliseerde, waarbij de natuur het al afgelegd had, voor ze een
kansje tot bloei had gekregen; protest tegen juffrouw Nietes in de
keuken, met haar toetje en kussentjesvingers, die dikke vellen in
haar elf-uur-koffie schonk hoewel ze er van gruwde; protest tegen
het stilzitten op het stoeltje achter de ratelmachine, waar ze een
eeuwige billenkriebel van
kreeg; protest tegen de vijftien gulden in de week, die ze met haar
twintig jaar verdiende en waar ze thuis een tientje kostgeld van
moest dokken, zodat ze nooit een kousenwinkel kon binnenstappen
zonder eerst stiekum haar beursje om te keren; protest tegen het
protest van haar moeder dat ze zoveel nieuwe kousen kocht, terwijl
er nog een knoedel ouwe geladderde lagen, waar ze niet aan toe
kwam, omdat ze's a vonds een stukje van het lokkende leven naar
zich toe probeerde te graaien waar ze overdag negen uur lang om
moest zuchten; protest tegen de kantoorkelder, waar je je een
dagelijks opnieuw ingekuilde en door kille ergernis aangevroren
aardappel ging voelen, terwijl buiten de wind door de dennen ruiste
en de bloemen wiegewaaiden in de wei; een protest, dat nu opeens
een stamp voetend driftprotest werd tegen het haarpennetje, dat
tijdens de nacht van de toilettafel (sinaasappelenkist met cretonne
overtrek) afgeslaapwandeld was en het witte jurkje, dat een torn
onder de oksel vertoonde, en de kousen wier gezamelijke ladders
makkelijk tot op straat reikten; en ze sliep op de derde
verdieping.
‘Wampie!’ klonk een kreet. ‘De thee wordt
koud!’
‘....Neen!’ schreeuwde ze terug. En iets zachter, zodat het geluid
net achter de deur bleef: ‘Stikken jullie allemaal. Ik wil geen
thee. Ik wil..... ik wil....’ Ze gooide zich op bed, met haar armen
voor haar gezicht, en er liepen tranen in het kinderlijke
kneepje tussen haar onder-en
bovenarm.
Buiten stond Kees, met zijn linkervoet op zijn trapper en zijn
rechtervoet op de stoep, vlak naast de asbak van no. 23 in de
Violenstraat. Wanneer hij zich vooroverboog zag hij net rond de
hoek de huizenrij achter het plantsoentje, die hem ijskoud liet op
het vierde en vijfde raam van de tweede verdieping na. Vandaar uit
zag je enkel zijn voorwiel en het vlaggetje van de voetbalclub op
zijn stuur; maar wanneer hij zich dubbel vouwde, na nog eens zijn
das rechtgetrokken te hebben, kon hij het raam zien, waarachter
Wampie zat te ontbijten; en daarnaast het raam, waarachter het
kabinetje was en de gang met de klerenstandaard, waar Wampies witte
mantel met de rode tressen hing; en boven het raam glom de dakgoot,
die er net zo uitzag als de onzichtbare, maar véél belangrijker
dakgoot boven Wampies slaapkamer aan de achterkant. Het waren geen
gewone ramen en goten en bakstenen daartussen; het waren dingen,
die zonder. Wampie dood waren, maar die met het zeker weten van
Wampie achter die ruiten, gezichten tegen hem trokken, spottend en
grijnzend; om dan, om veertien minuten over achten, wanneer ze over
twee minuten de trap af zou komen, trillingen te worden in één
grote hartklopping. Hij zag haar zitten, zag haar witte tanden in
het brood happen, zag de damp uit haar theekopje langs haar dikke
donkere krullen golven, zag, hoe zij met haar hoofd achterover
spottend en triomfantelijk lachte toen haar vader haar plaagde met
‘die jongen daar buiten’, zag hoe onder het terugleunen haar
borsten strak werden onder haar witte bloeze, zag haar de trap
afrennen, met één hand in haar mantelmouw, terwijl de andere al
hollende het opspringende haar gladstreek. En nu kwam het grote
ogenblik: haar benen daalden door het portaalgat naar omlaag, maar
nu ineens langzaam en voetje voor voetje, omdat ze wist, dat ze
mooi waren. En dan, gelijk elke morgen sinds vier weken, krulden
zijn lippen zich tot een verre kus op haar wreef, een kus, die ze
net nog niet zien kon. Veertig passen waren het van haar portiek
tot zijn straathoek. Een halve minuut dus om zich een houding te
geven, de neerbuigende houding van den held, die ‘toevallig’ te
vroeg van huis is gegaan. Maar na drie dansende passen van haar
verafgode benen smolt zijn strakheid al weg in een brede, goedige
glimlach, die over zijn gezicht glom als een rimpeling van zonlicht
over water (dat dacht hij zelf); als verse roomboter in een vlootje
(dat dacht Wampie).
Ze trok langzaam haar rechterschoen aan (die net begon te passen); en toen haar linker (die nog te nauw was van nieuwte); en terwijl ze vergeefs probeerde om van vijf tenen vier te maken, zie ze gelaten tot haar zusje: ‘Raagje, kijk eens wie er op me staat te wachten?’
Raagje haalde haar handen door haar ongekamde
haar en zie, met haar mond vol: ‘Kees natuurlijk. Moet ik daarvoor
opstaan?’
Wampie zweeg, en Raagje treiterde door: Al vier
weken dezelfde! Vroeger zei je trouwens: ‘Kijk eens, wie er nù weer
staat te wachten. Wat is er met je?’
Wampie slikte haar bitse woorden weer in, die ze er uit wilde
gooien, hard en venijnig, zoals ze vroeger als wildebras handevol
grint tegen een ruit smeet. Het ging makkelijk, het slikken, want
ze was helemaal nat van binnen. Dat kwam van het grote verdriet,
dat nog niet half uitgehuild was. En nu nog het kleine verdriet
daarbij, de scherpe ergernis van in de klem te zitten. Wanneer ze
haar neus van haar tenen tilde zou ze Kees zien, en Kees haar; en
ze kòn hem niet meer zien. En wanneer ze met haar neus op haar
tenen bleef hangen, dan was dat om haar schoen aan te krijgen, en
hij wou niet aan. En haar ganse ergernis over Kees, over zijn
slaafse onderdanige kijken, zijn woorden en blikken, die vleiend
over haar heen voelden; iets, dat ze vroeger als een liefkozing had
ondervonden, en nu als het glibberige glijden van een zemelap over
een ruit; de ergernis over haar dolle verliefdheid, die twee weken
geduurd had, tot ze merkte, dat ze ook met hem alweer kon spelen;
dat alles, samen met het nare kantoorbestaan, schopte ze van zich
af samen met de zwarte schoen, die haar kleine tenen
kapotdrukte.
‘Zeg hem maar gauw, dat ik al weg ben, Raagje’, zei ze. ‘Je moet
trouwens toch naar school.... Hier heb je een dubbeltje voor een
reep chocola. Maar dan dadelijk, die boterham kan je best op straat
opeten. Gauw, voor moeder uit de keuken komt.’
Ze verstopte zich achter het gordijn. Turend door een kier zag
ze hoe Kees zes keer ongelovig een cirkeltje draaide voor hij
wegreed. Gelukkig, als hij hard fietste kwam hij misschien nog op
tijd. Ze wist, dat hij bijna elke dag om haar te laat kwam; hij zei
van niet, maar hij loog er om. Ridderlijk, zoals hij dacht; laf,
zoals zij dacht. Dat was het juist. In het begin was zij verliefd
op hem; en terwijl hij moeite deed om tot haar liefde door te
dringen, was hij geestig en ondernemend, en groot en sterk; en zij?
Ze beefde om dit nieuwe bezit. Tot het ogenblik kwam, waarop zij
merkte hoe hij haar nederig achterna liep en haar aanstaarde met
ogen vol hulpeloze verliefdheid. Ze merkte, dat ze met hem spelen
kon, en hij liet met zich spelen. Dat was het eind van de echte
grote liefde; hoe het kwam, dat wist ze niet precies. En de rest
was medelij, en een diepe verachting voor de domme mannen. Rust
wilde ze hebben. Gelukkig, hij was de hoek om. Ze sprong naar de
telefoon, die eigenwijs en nuchter op een laag Japans tafeltje
stond. Ze kuchte drie keer, streek over haar rug, alsof ze erge
pijn had van het bukken en begon met haar gezicht in rimpels
getrokken, een serie huishoudelijke klachten uit te slaan: ‘Mina,
nu heb je weer een kopje gebroken. Gut, gut, wat heb ik toch een
verschrikkelijke was vandaag, en de melkboer, die weer te laat
komt.... Verkeerd aangesloten? Neem me niet kwalijk....
snerttelefoon.... Wampie, berg je kousen nou toch es op....
Stilzitten, Wimpie, anders ga je van tafel af.... Toe vader,
iedereen kan zich toch wel eens vergissen? En hier heb je een kopje
warme koffie.... Ja, met Mevrouw van Rosande.... ja, meneer Wonder,
mijn dochter heeft erge buikpijn,.... alweer, zeg U,.... ja, kou
gevat, de mist van gisteren weet U.... ja, ja, ik begrijp, dat
overwerk noodzakelijk is.... Goed, dag meneer....’
Ze legde voorzichtig de hoorn op de haak, en onder het opspringen
werden de zorgelijke rimpels van daarnet, die ze nodig had gehad
als een soort stramien, om er de klagende rol van haar zorgelijke
en zorgzame moeder op te borduren, plotseling groefjes van
kwaadheid, die nijdige kerfjes trokken tussen haar ogen en naast
haar neus: ‘Meneer, zei ik,.... meneer.... rasploert bedoel ik! Een
vrouw en twee kinderen heeft-ie, en met Gerda in zijn kamer heeft
ie voor een stenogram van vijf regels een half uur
nodig....’
Haar moeder kwam binnen. Wampies handen gleden naar haar buik. De
groefjes van kwaadheid werden groefjes van pijn. ‘O, moeder, m'n
buik deed zo raar, en ik was van plan thuis te blijven, maar ik zal
toch maar gaan.... ik zal maar wat Norit kopen. Heeft U misschien
een gulden voor me te leen? Enkel een rijksdaalder? Reuze, dan
krijgt U vanavond de rest terug.... Tot straks. Dáág!’
Hoed op. Jas aan. Trap af (langzaam). Buitentrap af (vlugger). Naar
fietsenstalling (op een holletje). Een rijksdaalder, en ze had nog
7 cent ook! Twee gulden zeven en vijftig, en de zon schijnt, midden
in Februari of het zomer is! Trappen, trappen, trappen; straks door
alle stoplichten heen! Ze jakkerde de brede laan af, waar ze
anders, op weg naar de steno-gevangenis,
altijd langzaam reed, haar hoofd dromerig omhoog, omdat daar in de
verte bomen waasden, die in de morgenblauwte het geheim schenen te
bergen van een leven, waar zij naar haakte, een leven van haarzelf,
een leven, dat tot haar kantoorbestaan van nu stond als een echte,
heerlijke, verslindbare boterletter tot de armetierige, zinneloze
steno-haaltjes op grauwig papier, waar ze nu van bestond, maar die
tegelijk de onbreekbare schakeltjes waren van de ketting, waarmee
ze dag in, dag uit aan een kantoorstoel zat vastgebonden. Wanneer
ze op die bomen toereed, bomen met vogels er in, die heenwieken
konden, waar ze wilden, was het net of haar hoofd meezweefde met
haar gedachten, en zich losmaakte van haar lichaam, dat doorging
met trappen, zoals ook haar vingers doorgingen met jakkeren,
wanneer haar gedachten de wijde wereld streelden, die als een
onontdekt wild woud buiten de strenge kantoormuren lag.