Hoofdstuk V
Daar had je het gedonder, en juist op Zaterdag! Vanaf zijn vroegste schooljeugd had Dolf een diepe voorliefde voor de Zaterdag gehad, en een nog diepere haat tegen de Zondag, de dag van droefgeestig klokgebimmel en stijfgesteven versuffing. En nu, op Zaterdagmorgen, met de eerste en laatste post, die brief van Wampie, waarover hij bij het ongedurige lezen zijn pijp al drie keer had uit laten gaan.
‘A'dam, Vrijdag.
Mijn lief Dolfijntje,
Ik kom niet! Waarom, dat begrijp je natuurlijk
niet, hoewel ik het je al een paar keer duidelijk heb laten merken.
Ik ben nu eenmaal een vrouw, en dan word je wel eens kriegel, nièt
van ijdelheid, maar van vrouwelijkheid, wanneer je aldoor een man
achterna moet sjouwen, zelfs een man als jij. Ik ben per slot van
rekening geen eekhoorn, die op gezette tijden op apenoten afkomt.
Elke keer, wanneer ik bij nacht en soms bij ontij het bos ingeduwd
word, weet ik precies hoeveel dagen ik er naar verlangen mag om
terug te komen. Je weet niet wat het is, om op een kantoorstoel
vastgekleefd te zitten als een kauwgummetje tegen een gehemelte, en
dan te voelen, hoe je uitgelebberd wordt tot alle geur en smaak van
je af is. En op gezette tijden (dat is juist het erge er van) word
ik uitgelaten; of liever, ze laten me in de waan, dat ik mezelf
uitlaat.
En dan, alweer op gezette tijden, wordt er vanuit het kantoor aan
het touwtje getrokken, waaraan ik zo'n beetje fladderen mag. Weet
je wel, wat het zeggen wil, uit een warm bed gehesen te worden,
waarin we over eeuwige liefde en zo gesproken hebben en dan met een
rilsel tot in je tenen op je fiets te moeten klimmen? Ik hoop het
je gauw te laten voelen. Zaterdagavond zijn mijn vader en moeder
naar een fuifje en komen niet voor 1 uur thuis; en ik hoop, dat het
om half één morgenavond (want tot zoolang mag je blijven) knikkers
regent. Uit deze laatste zin zul je zien, dat ik niet boos op je
ben; ik zou alleen wel overal in willen bijten. Hopenlijk voor jou
is dat morgenmiddag, wanneer ik me vanuit de tikgevangenis om één
uur naar het Weesperpoortstation begeef, zo'n beetje bekoeld.
Telegrafeer niet terug, dat je geen schone boord hebt, want er ligt
er een links op de bovenste plank. Ik voel me zo zwaar, dat elk
woord als een druppel lood van m'n pen afbiggelt, en daarom doe ik
hier maar geen zoenen meer bij; anders heb ik geen postzegels
genoeg. Tot morgen dus.
Wampie.
P.S. Toch maar vijf zoenen x x x x x (je weet wel waar).
P.S.2Ik heb nog een aangename verrassing voor je, maar die hoor je morgen wel.’
Dolf ging naar de verandahdeuren en keek strak
naar buiten. Daar lag het ruige stuk hei, waar de regen grijs in
neerjoeg. Dwars achter het raam stond de oude scheve berk, die net
andersom als bij mensen, groen geworden was van eerbiedwaardige
ouderdom, die het blanke zilvergrijs van haar jonge bast langzaam
had overwoekerd. Tussen de berk en het laantje van eikenstruikjes
wiegden de stronkige stengels van de Theunisbloemen in de
windvlagen, en de druppels liepen gudsend langs de paar kapot
gekleumde gele blaadjes, die nog restten van hun late en glanzende
herfstbloei. Elke morgen van slecht weer hadden ze hem met hun
uittartende levenskracht verheugd. Hij bekeek ze, in een bijna
zeker weten, dat hij ze nooit meer zien zou; net zo nieuwsgierig,
alsof het stukken waren van een décor, dat hij critisch in zich
opnam, zoals een schouwburgbezoeker het doet, die thuis wil
navertellen, hoe het er op het toneel had uitgezien; een décor, dat
mooi en regelmatig afgesloten werd door de ernstige rij dennen,
achter wier warrige pruiken twee paarse wolken dreven, in een
lucht, die hardgeel was van komende wind. Hij zag alles vlak, en
zonder diepte, en al starend door de ramen had hij het sterke
gevoel of alleen de glaswand hem scheidde van dit décor. Het leek
bedriegelijk op de bouw van een draaitoneel door het driehoekige
stuk hei, dat spits toeliep op de hoek, waar de twee dennenrijen op
elkaar stieten als optrekkende rijen soldaten. Straks zou er op de
knop gedrukt worden, en alles, wat nu een schone en matkleurige
schijn leek, van verf op doek, terwijl hij er toch maanden lang mee
samengeleefd had, zou plotseling wegschieten; en wat er dan komen
zou wist hij niet, zomin als de schouwburgbezoeker het weet. Alleen
de onzichtbare regisseur kent het volgende toneel, dat allang klaar
en opgebouwd staat, terwijl spelers en toeschouwers in de ban
hunner eigen verbeelding zich zo inleven in de werkelijkheid van
het kleine stukje rond hen heen, dat zij alles daarbuiten vergeten.
Maar dan drukt de Onzichtbare op de verborgen knop, en al het
gekende flitst weg, om plaats te maken voor een nieuwe en vreemde
wereld, waar onvermoede dingen zullen gebeuren. En Dolf voelde, dat
er spoedig op de knop gedrukt zou worden; hij kende dat van
vroeger. Hij herinnerde zich de avond in het huis op de Blaak te
Rotterdam, toen zijn vader ziek was thuisgekomen. Op zijn
bovenkamer had hij net zo achter de ramen gestaan, tot een
stoomboot op de rivier ineens een schorre kreet door de avond zond;
en hij had meteen geweten, dat hij het klotsen van het water weldra
niet meer horen zou. In Wageningen was het net eender geweest; na
een dronken nacht was hij 's morgens gaan zwemmen, en toen hij naar
de oever terugwaadde, en over zijn schouder keek, zag hij
onverhoeds de koeien aan de overkant op geschilderde poten in het
geschilderde water staan, met de grasgroen geverfde Betuwe-weiden
daar achter; en aan de horizon een paar kerktorentjes, zoals
schilders die met één tip van hun penseel aan een einder oprichten,
welke er anders voor hun gevoel te vlak en doods uitziet. Drie
dagen later was het uit geweest; daar had oom Barend voor gezorgd.
En ook nu weer was het net zo: spoedig zou het uit zijn met het
waden door de weerbarstige heistruiken, met het schoppende lopen
door de dikke lagen blaren, met het sissen van de haard en het
uitschieten der vlammen. Er zou opnieuw op de knop gedrukt worden;
maar ditmaal wist hij hoe en door wie. Vlak voor zijn ogen had zij
haar merkteken achter gelaten; en hij moest lachen, toen hij naar
de ruit van de verandahdeur keek, die hij niet alleen uit luiheid
al een paar weken niet gezeemd had. Daar stond Wampie's mond, wit
op het glas, één, twee, drie, vijf keer. De laatste keer, dat ze
hier was, op een stille regenachtige Zondagmorgen, was hij op zijn
schrijftafel tegen het raam met de papieren voor het
Staatsbosbeheer bezig geweest; en zij had als een klein meisje
buiten op de verandah gespeeld. Met een krijtje had ze een
hinkelbaan getrokken, die nu nog, halfuitgewist door de regen, op
de planken stond. En telkens wanneer hij tussen het rekenen door
opkeek, was ze uit de witte vakjes weggesprongen om een zoen tegen
de ruit te drukken, even hard lachend als hij om haar platte
negerinnelippen. En hij had razend hard doorgeschreven om het koude
glas weg te krijgen tussen haar mond en zijn mond; om haar ronde
benen, die hij op en neer zag dansen van het ene vierkantje in het
andere, opnieuw tegen zich aan te voelen. Zinnelijkheid? Neen,
meer; en dat was het erge; want als de wilde en zoete honger
verzadigd was, als haar borst geen kleine
speelweide meer was, waar hij al zijn drift en begeerte kon
uitrazen, dan leek het alsof de ogen pas opengingen om de
werkelijke liefde te zien; net zoals je pas van de hemel genieten
kunt, wanneer je op je rug ligt te staren; want onder het heerlijke
hollen door de wei is de hemel enkel de felheid van het licht, en
het wilde gewaai van de wind. Dan, na het bezitten, begon pas het
werkelijke bezit; het gevoel, elkander overal aan te raken, ook al
speelden twee vingers alleen maar vlinderlicht rond een naakte
schouder heen; en daarnaast het vertrouwen, alle trots en hoogmoed
af te leggen, en klein bij elkaar te kruipen, om eindelijk veilig
en thuis te zijn. Dat was nog nooit zo geweest, behalve bij Wampie;
en daarom was elke keer de angst gekomen, zodra ze weg was; de
angst, haar te verliezen, omdat hij niets had om haar te behouden.
Binnen het bos was alles goed; daar waren ze enkel man en vrouw in
een klein, maar wild paradijs, met dieren om te spelen, en zonder
mensen, om zich aan te ergeren. ‘Maar weet je wat ik eigenlijk ben,
zodra ik buiten het hek kom?’ had ze de laatste maal gezegd, ‘je
vriendinnetje, je scharreltje....’ Hij was te verslagen geweest om
te antwoorden, en had haar enkel bedroefd nagestaard, terwijl ze
verdween over de ritselende blaren. En inplaats van om te kijken,
had ze die brief gestuurd; en hij voelde, dat die twintig gram
papier het kleine gewicht vormden, dat nog net nodig was om de knop
in te kunnen drukken. Net als bij het omhakken van een boom:
wanneer de inkeping diep genoeg in de stam gekorven is, hoeft
er nog maar één splinter uit, en het hele gevaarte bonst
ondersteboven.
Hij haalde zijn stadskleren uit de kast, en gooide ze op de stoel naast het vuur. Hij smoorde de laaiing der vlammen onder een paar kolenscheppen vol as en liep toen naar buiten om de luiken te sluiten. Voor het huis stond een emmer met water voor de aardappelen, die hij in de verandah had willen schillen, zoals gewoonlijk, behaaglijk knipperend in het beetje zonnewarmte, dat de Hollandse winter gaf. Maar er waren geen aardappelen nodig, want zij kwam niet en hij ging weg, naar haar toe, om alles anders te maken.
Hij pakte de emmer in de ene hand, de bezem in de andere, liep achterom, en schrobde in een schrijnende woede de rest van de hinkelbaan-krijtstrepen haastig van de houten verandah-vloer af.
Reeds aan het eind van het perron hief hij de bruine zak omhoog, die hij voor haar had meegebracht.
‘Ik heb apenoten voor je, Ahasverus, en je hoeft ze niet eens te komen halen!’ schreeuwde hij langs den conducteur heen, die de kaartjes innam. De man met de blauwe uniform staarde stomverbaasd naar den langen jongen met zijn verweerd gezicht en het kleine vrouwtje met de dikke donkere krullen; niet, omdat ze elkaar zoenden, want hij was allang gewend aan monden van mensen, waarvan je niet gedacht zoudt hebben, dat ze bij elkaar horen, en die vlak onder de rand van de stationskap op de wonderlijkste wijze toch eensklaps op elkaar bleken te passen. Neen, hij was enkel verbaasd om de woorden, die ze elkaar tussen de zoenen door toewierpen:
‘Pestkop!’
‘Verrukkelijk loeder!’
‘Heerlijke bosduvel!’
‘Mijn klein roodborstje....’
De rest kon hij niet horen, want ze liepen weg, hij met zijn arm
rond haar schouder.
‘Wat heb je vandaag een kringen onder je ogen,
Wampie!’
‘O, dat komt door dat licht van die booglampen van bovenaf.’ Ze
haalde haar schouders er bij op, en daardoor wist hij meteen,
dat er nog iets diep in haar zat, wat ze verzweeg, en dat hij
er met zachte woorden uit moest halen, terwijl harde het
er enkel in zouden duwen. Het was iets nieuws en heerlijks
voor hem, eindelijk een vrouw van binnen te leren kennen,
inplaats van enkel haar rondingen in bed; en hij werd er teer
en schroomvallig van, waar hij vroeger schamper en ruw geweest
was.
Hij stond stil, streek haar krullen uit haar gezicht, en
zei:
‘Wampie, ik geloof, dat er een klein kruisje op je voorhoofd staat;
ja, je hebt geloof ik gejokt!’
‘Een half kruisje maar’, weerde ze af; ‘of eigenlijk helemaal geen.
Want ik heb niet gejokt, maar enkel iets niet
gezegd.’
‘Wat dan?’
‘O, niets bijzonders’, en toen rustig in éen adem door: ‘Enkel, dat
m'n jarretelle net is gesprongen, natuurlijk juist in een
straat zonder portieken; en dan dat ik ontslagen ben,
wegens reorganisatie. Waarom kijk je nou net, of het dakpannen
regent? Ga liever voor me staan, met je jas wijduit, en kijk
nu maar naar boven, en doe alsof je een regendruppel in je
mond wilt opvangen, net zoals we anders naast het huis doen.’
Natuurlijk keek hij toch, want haar benen waren te mooi om er de
minste glimp van te verliezen: ‘Ik heb gekeken, omdat ik geen
ruzie met je wil krijgen’, verdedigde hij zich, ‘want in je
hart wil je toch, dat ik kijk. Vanzelfsprekend? Dacht ik wel.
Maar vertel me nu van het ontslag.’
‘O, heel gewoon; ik ben dadelijk bij de kar op de hoek van de
gracht haring met zure uitjes gaan kopen, om het te vieren; en
vanmorgen heb ik op m'n ellebogen voor het vuur gelegen en een
roman van Wassermann uitgelezen en een nog veel dikker boek
van Karl May; en ook heb ik ontdekt, dat in twee van m'n jumpers de
mot zit.
Weet jij een goeie manier om languit te liggen lezen zonder
kriebelpijn te krijgen?
Waarom zijn er samen met de boekdrukkunst en de beschaving geen
springveren aan onze ellebogen gegroeid?’
‘Om er een mens aan te herinneren, dat hij met al zijn vooruitgang
nog dichter bij een dier dan bij een engel staat’, antwoordde
Dolf peinzend. ‘Te ingewikkeld? Dan wat anders: Om je des te
dieper waardering voor een bed te geven.’ ‘Dat hebben wij wel’, zei
Wampie zachtjes. Ze stonden stil en zoenden elkaar.
‘Maar wat moeten we nu doen?’ vroeg hij een poos later, en twee
stappen verder. ‘Even in die kroeg gaan zitten, waar we nu al een
hele tijd voor te kijk staan’, lachte ze.
Zij nam een ijs en hij dronk een port. Ze kliederde net zolang met
haar lepeltje in het stijve gele heuveltje rond, tot het een
sappig papje geworden was, en begon het toen zuchtend van
genot tussen haar witte tanden door te lepelen.
‘Ik betaal, Dolf’, zei ze opeens, ‘want ik ben rijk. Dat had ik nog
vergeten je te vertellen. Ze hebben me drie maanden salaris
gegeven.’
Ze greep in haar tas en haalde er een zijden kous uit te
voorschijn. ‘Het is altijd mijn ideaal geweest om te sparen’,
legde ze uit, terwijl ze haar arm in de kous stak, ‘en dat heb
ik nooit gekund, want ik had altijd spaarpotten, die opengingen en
als het stenen varkens waren, dan vielen ze kapot. Daarom heb
ik nu die kous genomen, want dat is de enige echte klassieke
manier van sparen. Er zit trouwens toch een ladder in.’ Haar
hand kwam te voorschijn met een bundeltje bankbiljetten erin,
die ze waaiervormig uitbreidde, alsof het speelkaarten waren.
‘Nu moet je me helpen, om de lelijkste juffrouw op al die
gekleurde plaatjes te zoeken, en die leggen we dan echt op
zij. Die van honderd gulden telt niet mee, want de juffrouw daarop
is wel lelijk, maar ze lijkt op een meisje uit de hoogste klas
op school, waar ik erg veel van gehouden heb.’
‘Word nu eens ernstig, Wampie’, zei Dolf, terwijl hij het geld
in elkaar schoof, ‘heb je er al over gedacht, wat je nu beginnen
moet.... wat we nu doen moeten....?’
‘Heb jij je dat ooit afgevraagd?’ Haar lippen waren ineens smal
naar binnen gevouwen en haar tanden knaagden er overheen. ‘Wij
hebben er enkel toch maar op los geleefd, en geliefd; en nu
wil je, dat ik ernstig word, en je hebt me nog niet
eens gefeliciteerd, dat ik van dat hok af ben! Wil je soms,
dat ik naar een ander kantoor toega? Je weet niet wat het is!
De hele dag een soort geknaag in je binnenste, en
dat onterende gevoel van telkens met een ruk heen en weer
getrokken te worden van en naar huis, waar je enkel komt om te
eten en te slapen. Want omdat de hele dag dood is, wil je 's
avonds leven; en daarom ga je aan een schijnleven doen; dansen en
de bioscoop, en als maar in een vaartje boeken uitrennen,
waarin mensen echt leven.
En zelf ben je geen mens, maar een marionet.’
‘En toch moet je leven, tot ik iets anders weet’, besliste
Dolf.
Ze sprak niet tegen, toen hij de krant door begon te
kijken.
‘Heerlijke, lieve brekebeen, wat kan jij weten?’ dacht
ze.
‘Jongste bediende gevraagd, met einddiploma H.B.S. of M.U.L.O.’,
las Dolf, ‘met diploma stenografie en bij voorkeur kennis van
de Duitse taal. Salaris f 25.-
per maand.’
‘Daar hebben je ouders je dan een jaar of zes, zeven
voor laten leren’, smaalde Wampie, ‘om half zoveel te verdienen als
een ondersteunde werkloze: Bij een Bank, zeg je? Daarvoor mag je
dan in een betonnen kast zitten, die millioenen kost om je een
rotje te werken voor een paar kerels, die geld uit papier heksen.
Ik begrijp niet, dat dat allemaal mag’, zei ze, met haar ogen wijd
open; ‘dat geld, dat zo'n stel wint, hoe, dat begrijp ik niet, moet
een ander stel toch verliezen? En daar mag ik dan kringen voor
onder m'n ogen krijgen.... Soldaten zijn kanonnenvlees, maar
kantoorbedienden zijn dividendvlees. Nee, dan ga ik liever
aan de film. Ik heb een aanbod gehad, een poosje
geleden.’
‘Ik heb eens een meisje gehad’, zei Dolf, ‘die had bijna zulke
mooie tanden als jij; en op een dag kreeg ze een aanbod om
voor een tandpasta-foto-reclame te poseren.
Bij de fotograaf bleek, dat haar ivoorwitte glimlach alleen goed
opgenomen kon worden, wanneer ze in haar onderjurk stond. Je
snapt de rest; en dat was nog maar voor een foto. Een heleboel
van die foto's achter elkaar, met een heleboel mannen, die je
allemaal in je onderjurk willen zien, en nog liever zonder, en dan
niet stilstaand, maar met bewegingen erbij, dat is de film. Ga
gerust op dat aanbod in, maar dan betaal ik m'n port en pak
m'n trein.’
Ze zag, hoe hij z'n vuisten gebald had, en hoe zijn schouders
kwaadaardig en hard omhoog gingen, net als de rug van Druppie,
wanneer iemand aan haar staart trok.
Wampie schrok en zweeg. Dolf bedwong zich en las verder: ‘Gevraagd
voor direct....’ ‘Een wandelend woordenboek, tevens telmachine, met
platinablond haar en zijden benen’, vinnigde Wampie. ‘volkomen
gewend aan inkijk in haar blouze, terwijl ze stenogrammen opneemt,
en aan het zelfstandig verbeteren van de stomste stijl- en
taalfouten.’ Ze rukte hem de krant uit de hand. ‘Geef hier, ik wil
het korte verhaal lezen.’ Ze breidde de krant breed voor haar
kennelijk fotogeniek en liefdevol voor de film verboden
gezicht uit, en deed alsof hij niet meer bestond.
Dolf leunde zijn ellebogen op de tafel en tuurde naar de achterkant
van de krant, die tegen het licht, waaronder zij zat, er
uitzag als geolied papier vol regelmatige vlekken. Het duurde
een poos, eer hij zich bewust werd dat een van die
vlekken precies op een bekend telefoonnummer leek. Pas toen
hij er met zijn neus tegen aanleunde, kreeg hij zekerheid:
Rotterdam, no. 94162.
Wampie legde de krant neer en liep zonder een woord te zeggen naar
het toilet.
Anders was elke afwezigheid van een paar minuten al een voorwendsel
voor stiekume kussen achter een breeduitgehouden tijdschrift;
maar toch keek hij haar verliefd na.
Ze schreed door de zaal, haar kleine neus in de lucht, met een
statigheid, alsof ze minstens één meter zeventig mat en
eigenares was van een millioen en minstens drie auto's in
verschillende kleuren bij haar toiletten. Hij verlangde er naar
haar eens in lange rokken te zien, die wijd rond haar heen
speelden; dan zou hij naar haar kunnen kijken vol bevredigde
jaloersheid, dat alleen hij elke buiging van haar verborgen
benen kende, van haar heupen tot haar hakken.... Peinzend
knipte hij de advertentie uit, in het zeker weten, dat het nu
nog enkel een kwestie van dagen was, voor er op de
knop gedrukt zou worden.
Wampie kwam terugdodijnen, en vanuit de verte lachte ze al. Dolf
grijnsde woedend naar de andere mannen, die bewonderend en
begerig naar haar keken. Ze kon het niet helpen; ze was pittig
en zag er altijd anders uit dan der anderen. Ook nu weer in
haar witte vilten rok met zilveren knopen, en schuimig daarboven
uit een witte linnen blouze met pofmouwen en kant erlangs, en
een rossig jakje er overheen met alweer een dubbele rits
karbonkelknopen. De moderne beschaving brengt nu eenmaal mee,
dat je naar elke vrouw, die je niet kent, toch mag kijken alsof je
haar uitkleedt; en de man, die daar iets van zegt heet een
plompe jaloerse pummel. Doch hij wist, dat ze in haar kalme
hooghartigheid, die niets van uitdaging had, om
zijn redenering lachte, en daarom trok hij zijn gezicht in een
kappersglimlach. Maar ze merkte het niet op, want er tintelde
een verhaal in haar ogen.
‘Moet je horen, Dolf! De juffrouw van het toilet, je weet wel, die
elke ochtend zo zielig achter een schoteltje gaat zitten met
een dubbeltje van haar zelf er op, vocht met een andere dikke
juffrouw, die haar kapsel stond op te frunniken. “Hoe oud denkt u,
dat ik ben?” vroeg die.
“Nou, dik in de veertig”, zei de dikke achter het
schoteltje.
“Gunst, hoe komt u er bij?” zei de dikke voor de spiegel
verbouwereerd. “Ze schatten me altijd op een jaar of drie-,
vier en dertig.”
“Nou, dat geloof ik niet, daar ziet u nou helemaal niet naar uit. U
moet denken u bent dik, ontzettend dik, en dik maakt nou
eenmaal reuze oud”, zei de zielige vetzak achter hei
schoteltje. En weet je waarom ze dat zei? Ik was al eens eerder op
het toilet met die twee, en die dikke dame legt altijd maar
vijf cent neer. Ik wou net tegen haar zeggen: “Toe, legt u nou
ook een dubbeltje neer, dan zult u zien, dat u zo maar op eens
dertig pond afvalt, en er tien jaar jonger uitziet, net als in de
advertenties.”
Maar ik vond het eigenlijk wel zielig haar zo te pesten, wanneer je
zelf pas twintig bent; en bovendien zag ik opeens een
stopcontact, waar de knop afwas, en daar kon ik niet van
afblijven. Ik moest weten, of ik een schok zou krijgen of niet. En
als ik het nu niet gedaan had, dan zou ik morgen terug mòeten
komen, om het te weten.
Maar ik kreeg niet eens een schok.’
‘Die krijg je nu’, zei Dolf vastberaden. ‘Je ziet, wat je voor vijf
spie gedaan kunt krijgen; en bij wat ik je nu vertellen ga,
draait het om honderdduizend maal zoveel.
Je houdt van gewaagdheden nietwaar; met en zonder stopcontact? Dan
heb ik wat voor je.’
Hij hield haar de uitgeknipte adverentie voor.
‘Uit dit vodje, Wampie, kunnen de wonderlijkste dingen groeien. Het
kan nog veel dikker worden dan de juffrouw met het schoteltje
en die andere met de uitgezakte haren samen. Het kan een
boekje worden, waar we allebei erg naar verlangen, al trekken
we er zogenaamd onze neus voor op.’ ‘Een spaarbankboekje?’ zei
Wampie vorsend. ‘Daar heb ik nooit meer dan vier gulden op
kunnen krijgen, want als ik meer had, dan was er juist altijd
iemand jarig.’ ‘En als ik een tientje had, dan brak ik bij het
balletje-trappen een ruit! Maar ik bedoel een heel ander
boekje; met ruimte er in voor twee personen en
twaalf persoontjes.’
Wampie werd rood en liet haar krullen over haar gezicht vallen.
‘Akeligerd, nu heb je een stuk uit het korte verhaal gesneden
en nu kan ik niet zien, hoe het afloopt.
Wat kijk je ernstig? Soms vanwege de twaalf persoontjes? Dat wil ik
best, op voorwaarde, dat jij er ook zes van krijgt! Ik vind de
natuur trouwens echt oneerlijk.
Het enige pesterige, dat jullie hebben is scheren, en daar hebben
jullie nog glijmesjes voor. Wij vrouwen....’
‘Moeten de wereld redden, wanneer wij mannen machteloos zijn’, ging
Dolf met een brede zwaai door. ‘En jij moet me helpen, Wampie;
òns helpen. Want die advertentie is van oom Barend, m'n
stinkend rijke oom; en ik wil weten, wat hij
voorheeft. Dat kan van het grootste belang zijn. Ik weet niet, of
ik je al verteld van een kleine maandelijkse toelage, die ik
uit een restje van m'n vaderlijk erfdeel krijg, dat later pas
op mij moet overgaan. Nu, ik geloof, dat oom Barend me dat afhandig
wil maken. Maar de zaak zit zo ingewikkeld, dat hij het alleen ter
plaatse kan doen; en de bezitting ligt in Oost-Europa. Daarom kreeg
ik dadelijk argwaan toen ik die advertentie van hem zag; want daar
staat iets in over reizen. Dat hij echt een secretaresse meeneemt
geloof ik niet, want daar is hij te vrekkig voor. Maar nu weet ik
in elk geval zeker, dat hij op reis gaat. Hij schreef het me
trouwens al, maar ik dacht, dat dat een smoesje was om van m'n
brieven af te zijn. Nu moeten we uit zien te vissen, waarom hij op
reis gaat, en waarheen; en daar ben jij, als bekwaam secretaresse,
de aangewezen persoon voor. Hij kent jou niet, en ons
niet....’
‘Gewoonweg belachelijk’, zei Wampie bescheiden, ‘zijn er heus nog
mensen op aarde, die niet weten van jou en van mij? En dat,
terwijl al het andere er omheen draait?’
‘Jij wilt niets van de relativiteitstheorie afweten, Wampie, omdat
je bang bent voor techniek; omdat je zelf iemand uit een
sprookje bent. Maar alles draait om die advertentie....
luister maar:
“Gevr. v. tijd. waarsch. 1 mnd. erv. secr. betr. pers. n. ongen. op
r.t.g. gd. ln. Tel. aanm. Zond. 9-11 R'dam. 94162.”
Echt iets voor vrekkige oom Barend. Hij heeft op de woorden zitten
kauwen, alsof het kippebeentjes waren, en nu zet hij het
knaagsel, waar niets meer of kan, in de krant. En al die meisjes
moeten hem nog opbellen ook. Dat schijnt me trouwens verdacht. Hij
was altijd te zuinig om een taxi uit te geven wanneer hij naar 't
station ging. Hij scharrelde liever een paar baliekluivers op, met
wie hij dan stond te loven en te bieden om z'n koffers voor dertig
cent naar 't station te krijgen; hij keek witkielen altijd aan,
alsof het zeeroovers waren, die hem wilden enteren; en zo iemand
laat zich door honderd vrouwen opbellen? Daar moet wat achter
zitten!’ ‘Hoe oud is je oom Barend, Dolf?’
‘Negen en vijftig, als hij er niet op heeft afgedongen!’
‘Goed, ik bel op.’
‘Fijn, Wamp, we hebben toch niets te verliezen, jij niet en ik
niet. Gelukkig,
eindelijk eens iets, waarvan je niet weet hoe het afloopt. Net iets
voor jou.’ Ze keek hem aan met ogen, die ineens niet meer
kinderlijk waren, wanneer ze de eindjes naar elkaar toekneep,
en langzaam lachte, zodat de ondeugende kneepjes
opzij van haar mond opeens vertelden van de vele zoenen, gegeven en
ontvangen om het zoenen zelf.
‘Ik weet best hoe het afloopt’, zei ze uitdagend; en toen hij
dreigend keek: ‘Ja, met ons natuurlijk, bedoel ik. En ga nu
maar mee, want ik moet kousen kopen. Niet om me bij je oom te
presenteren, want die vindt een netjes gestopte ladder
natuurlijk veel mooier, alstie zo vrekkig is. Maar voor jou,
Dolfje. Vanavond wil ik mooie benen hebben.’
Ze stak haar witte arm door de zijne, en greep er zich aan vast,
terwijl hij haar buiten met een zwaai over een plas heentilde,
waarin het rood getintel van een lichtreclame glom. ‘Wat ben
je toch heerlijk sterk, Dolf! Is je oom Barend ook zo groot als
jij?’ ‘Kan je denken! Hij is kort en breed, met brede apehanden en
een snor als een uitgezakte streng wol. Het enige wat gek aan
hem is, is zijn helle, bruine schedel.
Dat komt, omdat hij dikwijls onder de hoogtezon staat. De enige
keer, dat de handigste en hardnekkigste
liefdadigheidsverkoopster er in slaagde hem een lot voor een
tombola op te dringen, won hij een hoogtezon, en nu verbeeldt
hij zich, dat hij daar niet meer buiten kan.’
Ze liepen langs de etalages van de Bijenkorf. ‘Vind jij dat geen
prachtige jurk, Dolf? En practisch ook, kijk maar: het
onderkleed is heel strak en van witte zij, en die zwarte
kanten rok valt er wijd overheen. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Vanzelf’, smaalde hij, ‘'s ochtends trouwen in het witte
onderkleed, en 's avonds de zwarte kant er overheen om samen
echt bruiloft te vieren; want dan moet ik je meer uittrekken,
en daar houd je van.’
‘Ssst, niet zo hard op straat! Ga jij nu maar cigaretten kopen, en
breng een pakje kauwgum voor me mee; inplaats van die jurk’,
zuchtte ze. ‘Maar van witte zij gesproken: is je oom Barend
nooit getrouwd geweest? Dat moet ik weten, want tegen een
getrouwde man moet je een heel andere telefoonstem opzetten dan
tegen een vrijgezel.’
‘Zeg maar gerust vrijgezel; ik heb wel vagelijk gehoord, dat hij in
zijn jeugd een paar maanden getrouwd is geweest, met een rijke
juffrouw; maar die is gauw gestorven, en sindsdien heeft hij een
oude huishoudster, waar hij altijd mee bekvecht;
het schijnt, dat hij daar niet buiten kan.’
‘Hé, begin nu niet over niet-buiten-kunnen’, zei Wampie met een
kneep in zijn arm, ‘want dan kan ik je geen kwartier missen.
En dat heb ik wel nodig voor de kousen. Dag!’
Ze zoenden elkaar met de punten van hun neuzen, omdat ze in het
café net nieuw lippenrood had opgedaan. En terwijl Wampie
tussen de draaideuren verdween, stak ze haar tong tegen hem
uit.