Hoofdstuk 6

Richard Baker zat in de wachtkamer van het Britse Consulaat in Basra te wachten tot de consul hem zou kunnen ontvangen. Hij was die ochtend met de Indian Queen aangekomen en had al zijn bagage gemakkelijk door de douane gekregen. Die bestond hoofdzakelijk uit boeken, met hier en daar als entremets wat hemden en sokken ertussen.
Hij had twee vrije dagen voor de boeg, aleer hij in Bagdad behoefde te zijn, om vandaar op zijn bestemming te komen: teil As-was, de plek waar vroeger de oude stad Moerik had gelegen. Dolgraag wilde hij in deze dagen nog een paar opgravingen verrichten in een heuvel aan de kust van Koeweit. Hij was dus begonnen met naar het hotel bij het vliegveld te rijden om te vragen hoe hij het beste naar Koeweit kon komen. Gelukkig vertrok er de volgende ochtend om tien uur een vliegtuig. Een dag later kon hij dan terugvliegen. Maar nu had hij nog een visum nodig. Daarvoor zat hij op het consulaat.
De consul-generaal in Basra was Mr. Clayton, die hij een paar jaar tevoren reeds in Perzie had leren kennen. Richard verheugde zich bepaald op een hernieuwing van de kennismaking.
Je kon op meer dan een manier het consulaat binnenkomen. Er was een hoofdingang voor auto's; een tweede, kleinere leidde via de tuin naar de verkeersweg, die langs de Shatt el Arab liep; ten slotte de officiele ingang aan de hoofdstraat. Richard had daar zijn kaartje aan de dienstdoende beambte afgegeven. Hij kreeg te horen dat de consul-generaal op dat moment bezet was, maar spoedig vrij zou zijn. Toen werd hij meegenomen naar een kleine wachtkamer links van de gang, die rechtstreeks van de ingang naar de tuin aan de achterzijde liep.
Er zaten al wat lui in de wachtkamer, maar Richard keek nauwelijks naar hen. Hij was toch al zelden in mensen geinteresseerd. Voor hem was een potscherf uit het jaar 2000 voor Christus heel wat belangwekkender dan een willekeurig stukje mens uit de 20e eeuw na Christus. Hij was dan ook juist met zijn gedachten bij de zwerftochten van de stammen van Benjamin (1750 v. C.), toen hij op onverklaarbare wijze het gevoel kreeg, dat er een intense spanning in het vertrek heerste.
Het deed hem denken aan een episode, toen hij in de oorlog met enige andere parachutisten 'gedropt' was en in de kille ochtendstond had zitten wachten op het moment waarop zij in actie mochten komen. Een moment waarop het moreel beroerd was en ze duidelijk in de gaten hadden welke gevaren er aan de onderneming verbonden waren, een moment van angst dat ze er niet tegen opgewassen zouden zijn. Je had als het ware de angst kunnen proeven.
Eerst onderging Richard deze gewaarwording volkomen onbewust. Maar toen begreep hij, dat een der aanwezigen in dit vertrek in doodsangst moest verkeren. Hij keek dus aandachtig rond.
Daar zat een Arabier in een versleten kaki uniform met barnstenen kralen te spelen. Een dikke Engelsman met een grijs snorretje - het type van een handelsreiziger - zat druk in zijn opschrijfboekje te rekenen. Een mager, vermoeid uitziend donker type leunde achterover in een stoel. Voorts zat er nog een Iraakse kantoorbediende. De laatste man was een eerbiedwaardige Pers in wijde, witte mantel. Zij allen maakten een volmaakt onbezorgde indruk.
De kralen van barnsteen tikten nu ritmisch tegen elkaar. Dat geluid kwam Richard bekend voor. Kort lang, kort lang... waren dat morsetekens? Richard had ze in de oorlog geleerd. Ja, het waren morsetekens!
Aandachtig luisterde Richard. Hij spelde duidelijk: UIL... UIL... F.L.O.R.E.A.T.E.T.O.N.A.... Wel, allemachtig! Daar had je het nog eens: door een haveloze Arabier!
Uil was de bijnaam, die Richard op school in Eton gedragen had, vanwege zijn grote uilenbril. De Arabier keek hem nietszeggend aan, zonder blijk van herkenning, maar seinde na deze oproep: 'Fakir hier. Attentie. Gevaar.'
Fakir? Fakir? Ja, maar natuurlijk! Fakir Carmichael. Dat was een jongen geweest die ergens uit Turkestan of Afghanistan vandaan kwam.
Richard haalde zijn pijp voor de dag, keek ernstig in de lege kop en begon deze vervolgens tegen de asbak uit te kloppen. Maar hij seinde tegelijkertijd: Heb het begrepen...
Daarna volgden de gebeurtenissen in razende snelheid. De Arabier stond op van zijn stoel, struikelde toen hij Richard voorbij liep, en stak daarbij, om zijn evenwicht te herstellen, zijn hand naar Richard uit. Direct daarop was de man bij de deur.
Het ging verrassend vlug, zodat Richard eerder aan een film dan aan een stuk werkelijkheid moest denken. De handelsreiziger had zijn notitieboekje laten vallen en tastte naar zijn zak. In die enkele seconden had Richard tijd om in actie te komen.
Toen de handelsreiziger een revolver te voorschijn had gehaald, sloeg Richard hem het wapen uit de hand. Het vuurwapen ging met een scherpe knal af en de kogel drong in de vloer van het vertrek.
De Arabier, die in de gang eerst in de richting van de tuin was gelopen, draaide zich snel om en holde de straat op. De kavass kwam Richard te hulp, toen hij nog altijd de rechterarm van de handelsreiziger beet hield. De Iraakse jongen stond gewoon van opwinding te dansen. De magere man met het gebruinde gezicht keek strak voor zich uit. De bejaarde Pers bleef volkomen apatisch.
Richard bulderde: 'Wat duivel, man, waarom schoot je op die Arabier?'
Het duurde even voor de man, met een duidelijk Cockney-accent, antwoordde: 'Spijt me, ouwe jongen. Helemaal per ongeluk. Ik wou niet schieten. Ik wou de vent alleen maar aan het schrikken maken. Hij heeft me namelijk een tijdje geleden opgelicht met een paar stukken antiek. Het was alleen maar als grap bedoeld!'
Richard, die zich niet graag met andermans zaken inliet en evenmin op schandaal belust was, wilde in eerste opwelling dit excuus maar aanvaarden. Want wat zou hij kunnen bewijzen? Trouwens, zou z'n oude vriend Fakir Carmichael hem er dankbaar voor zijn als hij er een rechtszaak van maakte?
Richard ontspande dus zijn greep. Hij merkte, dat de man hevig transpireerde. De kavass stond opgewonden te schreeuwen. Geen mens mocht vuurwapens meebrengen op het Britse consulaat! De consul zou woedend zijn.
'Neem me niet kwalijk,' hernam de handelsreiziger. 'Het was een ongelukje, anders niet.' Hij wilde de kavass geld toestoppen, maar dat wees deze verontwaardigd van de hand.
'Ik geloof dat ik er beter aan doe, maar weg te gaan,' concludeerde de man. Hij presenteerde Richard plotseling zijn kaartje. 'Ik logeer in het hotel bij het vliegveld, voor het geval er nog herrie van komt. Maar ik heb werkelijk niets ernstigs bedoeld.'
Met tegenzin zag Richard de man wat ongemakkelijk naar buiten wandelen. Had hij hem moeten vasthouden? Wat wist hij van de achtergronden van de zaak?
'Mr. Clayton is nu vrij,' kondigde de kavass aan. Richard volgde hem naar de werkkamer van de consul, aan het eind van de gang.
Mr. Clayton, een kalme, bedachtzame figuur, zat achter zijn bureau. 'Ik weet niet of u zich mij nog herinnert,' begon Richard. 'Ik heb u twee jaar geleden in Teheran ontmoet.'
'Welzeker. U werkte toen met doctor Pauncefoot Jones samen, is 't niet? Gaat u nu ook weer naar hem toe?' vroeg de consul.
'Ja juist. Maar ik heb nog twee dagen de tijd en wilde die graag gebruiken voor een bezoek aan Koeweit. Zou dat mogelijk zijn?'
'Zonder enig bezwaar. Dan moet u morgenochtend het vliegtuig nemen. Het is maar anderhalf uur. Ik zal Archie Gaunt even op de hoogte brengen... die is daar resident. Hij kan u wel onder dak brengen. U kunt hier natuurlijk bij ons blijven logeren.'
Richard probeerde zwakjes te protesteren tegen dit vriendelijke aanbod. 'Neen heus... ik mag u en Mrs. Clayton geen last bezorgen. Ik kan best in het hotel overnachten.'
'Dat dacht u maar! Op het vliegveld zitten ze boordevol. Wij vinden het trouwens heel prettig u weer eens bij ons te hebben. Mijn vrouw zal zich vast verheugen op uw komst. Op het ogenblik hebben wij Crosbie bij ons van de Petroleummaatschappij en nog een jongmens, de secretaris van doctor Rathbone, die een paar kisten met boeken komt inklaren. Gaat u maar even mee naar boven, naar Rosa.'
Zij stonden op en liepen de zonnige tuin door. Een trapje bracht hen naar de consulaire woning. Hier betraden zij een lange, koele, vrij donkere gang, waar mooie Oosterse kleedjes lagen en aan weerskanten smaakvolle meubelstukken stonden. Het was een weldadige overgang uit het schelle zonlicht buiten. Mrs. Clayton verscheen in een geopende kamerdeur en Richard herkende onmiddellijk dit beweeglijke, levendige persoontje.
'Je herinnert je Richard Baker, lieve? Hij is in gezelschap van doctor Pauncefoot Jones bij ons in Teheran geweest.'
'Ja, heel goed,' gaf Mrs. Clayton ten antwoord, Richard haar hand toestekend. 'Wij hebben samen in de bazaars nog een paar heel mooie kleedjes gekocht.'
Mrs. Clayton hield ervan naar koopjes te snuffelen in de soukhs.
Zij had verstand van kostbare dingen en kon pingelen als de beste Arabier.
'Een van de mooiste koopjes van mijn leven,' verzekerde Richard complimenteus, 'heb ik bij die gelegenheid aan u te danken gehad.'
'Baker wil morgen naar Koeweit vliegen,' legde Gerald Clayton uit, 'daarom heb ik hem maar gevraagd bij ons te blijven logeren.'
'Maar als 't ook maar enigszins lastig is...' begon Richard.
'Geen sprake van. Volstrekt niet lastig,' verzette Mrs. Clayton zich. 'U krijgt alleen niet de mooie logeerkamer, want die heeft kapitein Crosbie al.'
'U excuseert me verder wel,' zei Clayton, 'ik moet weer naar beneden. Er was daarnet een schietpartij in de wachtkamer. Er moet iemand een revolver hebben afgeschoten...'
'Zeker weer een van die sheiks,' zei Mrs. Clayton. 'Die zijn dol op schieten en verbazend opvliegend van aard.'
'Dit keer was het een Engelsman,' vertelde Richard. 'Hij beweerde, dat hij een Arabier alleen maar aan het schrikken had willen maken.' Zonder ophef liet hij erop volgen: 'Ik heb hem dat ding uit z'n hand kunnen slaan.'
'Zo, dus u weet er alles van?' vroeg Clayton belangstellend. 'Dat wist ik niet.'
Hij viste een kaartje uit zijn zakken: 'Robert Hall, Achillesfabrieken, Enfield, noemt hij zich. Was de kerel dronken?'
'Hij beweerde, dat hij het voor de grap deed,' merkte Richard droogjes op, 'en dat het ding per ongeluk was afgegaan.'
Clayton fronste zijn wenkbrauwen. 'Gewone handelsreizigers lopen niet met geladen revolvers op zak.'
Clayton was niet gek, dacht Richard. 'Misschien had ik de man niet moeten laten gaan,' zei hij.
'Och, dat is moeilijk te zeggen. Is de man, op wie hij 't gemunt had, gewond?'
'Nee.'
'Dan is het waarschijnlijk beter de zaak maar te laten rusten.'
'Toch zou ik wel eens willen weten wat erachter zit.'
'Ja, ja... ik ook!' Clayton keek wat verontrust.
'Ik moet weer eens teruggaan,' zei hij, en hij liep snel weg. Mrs. Clayton nam Richard mee naar de salon, een grote kamer met groene kussens en gordijnen, en gaf hem de keus tussen koffie en bier. Hij koos voor een biertje en dat bleek heerlijk gekoeld te zijn.
Ze vroeg hem waarom hij naar Koeweit ging en dat vertelde hij haar.
Ze vroeg hem waarom hij nog niet was getrouwd en Richard zei dat hij dacht dat hij geen type was om te trouwen.
'Onzin,' reageerde Mrs. Clayton prompt. Archeologen, zei ze, waren geweldige echtgenoten. Kwamen er dit seizoen nog jonge vrouwen naar de plaats waar de opgravingen werden verricht?
Een paar, zei Richard, en natuurlijk Mrs. Pauncefoot Jones.
Mrs. Clayton vroeg hoopvol of het aardige jonge vrouwen waren en Richard zei dat hij dat niet wist omdat hij hen nog niet had ontmoet. Ze waren heel onervaren, zei hij.
Om de een of andere reden maakte dat Mrs. Clayton aan het lachen.
Toen kwam er een kleine, gezette man de salon in, die werd voorgesteld als kapitein Crosbie. Mr. Baker, zei Mrs. Clayton, was een archeoloog en groef ontzettend interessante dingen op die duizenden jaren oud waren. Kapitein Crosbie zei dat hij nooit had kunnen begrijpen hoe archeologen met zo'n grote stelligheid konden zeggen hoe oud iets was. Hij had altijd het idee dat ze aartsleugenaars waren ha, ha. Richard nam hem nogal vermoeid op. Nee, natuurlijk dacht hij dat niet, zei kapitein Crosbie, maar hoe wist een archeoloog hoe oud iets was? Richard zei dat hij veel tijd nodig zou hebben om dat uit te leggen en toen nam Mrs. Clayton hem snel mee om hem zijn kamer te laten zien.
'Hij is aardig,' zei Mrs. Clayton, 'maar niet heel erg aardig. Hij heeft er geen idee van wat cultuur is.'
Richard vond zijn kamer bijzonder comfortabel en hij begon Mrs. Clayton als gastvrouw steeds meer te waarderen.
Richard voelde in de buitenzak van zijn jasje een propje papier zitten. Hij haalde het eruit. Het was een opgevouwen, smoezelig strookje. Hij bekeek het met enige verwondering, want hij wist zeker, dat hij het er niet in had gestopt.
Toen bedacht hij zich, dat Carmichael in het voorbijgaan was gestruikeld en hem even had beetgepakt. Een handige kerel met vlugge vingers stopte bij zo'n gelegenheid met gemak wat in je zak, zonder dat je het merkte.
Hij vouwde het briefje open. Het was een erg vuil briefje, dat blijkbaar herhaaldelijk open en dicht gevouwen was. In enkele regels schrift had majoor John Wilberforce hierop een aanbeveling geschreven voor een zekere Ahmed Mohammed, een ijverige en betrouwbare werkkracht, die goed kon chaufferen en volkomen eerlijk was... een in het Oosten gebruikelijke chit, of aanbevelingsbrief. Het stuk was achttien maanden geleden gedateerd. Dat was niets ongewoons, daar de bezitter zo'n briefje zuinig pleegt te bewaren.
Richard ging even zitten nadenken. Fakir Carmichael had geweten, dat men hem naar het leven stond. Men had hem opgejaagd en hij was het consulaat binnengevlucht. Voor eigen veiligheid?
Maar de vijand had hem daar opgewacht. Die zogenaamde handelsreiziger had de verstrekkende opdracht, desnoods in tegenwoordigheid van getuigen, Carmichael in het consulaat neer te schieten. Erger kon het niet.
Maar Carmichael had zijn oude schoolmakker te hulp geroepen en was erin geslaagd ongedeerd te ontkomen en bovendien nog dit ogenschijnlijk onschuldig vodje papier in zijn zak te smokkelen. Dit papier moest dus wel van het allergrootste belang zijn.
Werd hij later door zijn vijanden overmeesterd en vond men dit papier niet meer op hem, dan zouden ze stellig, terugredenerend, iedereen nagaan met wie Carmichael in aanraking kon zijn gekomen.
Wat zou Richard er dus mee beginnen? Het ter hand stellen aan Clayton, als de vertegenwoordiger van Zijne Britse Majesteit? Of zou hij het liever bij zich houden tot Carmichael het kwam terughalen?
Na enige ogenblikken besloot hij tot het laatste. Doch eerst trof hij een paar voorzorgsmaatregelen.
Hij scheurde de helft van een onbeschreven stuk van een oude brief en schreef daarop in enigszins andere bewoordingen eenzelfde aanbeveling voor de betrouwbare chauffeur Ahmed Mohammed. Want het origineel kon best in een bepaalde code zijn gesteld, hoewel het ook mogelijk was, dat er met onleesbare inkt een geheel andere mededeling doorheen was geschreven.
Vervolgens besmeurde hij zijn eigen compositie met vuil van onder zijn schoenen, verkreukelde het en vouwde het daarna enige malen op, zodat het gelijkenis begon te vertonen met het originele exemplaar van Carmichael. Toen stak hij het in zijn zak.
Daarna rolde hij het originele briefje in de vorm van een potlood op en haalde een staaf plasticine uit zijn bagage. Als rechtgeaard archeoloog ging hij nimmer zonder plasticine op reis. Van zijn sponzenzakje knipte hij een strook rubber. Deze ging om het rolletje papier. Dit geheel rolde hij in de plasticine. Hij verzegelde het met een cilinderzegel.
Het resultaat bekeek hij met een grimmige voldoening. Het zegel vertoonde de scherp getekende beeltenis van de zonnegod Shmash, het zwaard der Gerechtigheid voerende.
Laten we hopen, dat dit een gunstig voorteken is, zei Richard bij zichzelf.
Toen hij 's avonds nog eens in de zak van zijn jasje keek, bleek het verkreukelde propje papier, dat hij er 's middags in had gestopt, spoorloos te zijn verdwenen...