16
Twee uur later zat hij in de auto, op weg naar Gallotta. Hij hield zijn ogen goed open want hij wist niet meer precies waar hij moest afslaan. Op een gegeven moment zag hij aan de rechterkant de boom waar dat stuk tafel in vastgespijkerd zat met daarop in rode letters geverfd ‘verse eieren’.
Het pad dat zich daar van de hoofdweg afsplitste leidde nergens anders heen dan naar dat witte stulpje, dat boerenhuisje waar hij al geweest was. En daar eindigde de weg. Hij zag al van ver dat er op het plaatsje voor het huis een auto stond. Hij reed het weggetje op, steil omhoog, zette zijn wagen vlak naast die andere, en stapte uit.
De deur was dicht, misschien was de vrouw bezig met een klant, iemand die iets heel anders wilde dan eieren kopen.
Hij klopte niet aan, maar besloot om eventjes te wachten en ondertussen tegen zijn auto aangeleund een sigaret te roken. Toen hij zijn peuk op de grond gooide, kreeg hij de indruk dat hij iets zag opduiken en weer verdwijnen achter het piepkleine getraliede raampje dat naast de voordeur zat – het zorgde voor frissen lucht als de deur dicht was – een gezicht misschien. Daarna ging de deur open en er kwam een gedistingeerde vijftiger naar buiten, buikje, goudgerand brilletje, een kop als een boei van schaamte. In zijn hand hield hij zijn alibi: een doosje eieren. Hij maakte zijn auto open, stapte in, en vertrok met gezwinde spoed. De voordeur bleef half open staan.
“Waarom komt u niet binnen, commissaris?”
Montalbano liep naar binnen. Het meisje zat op de stretcher-bank, de dekens door de war, een kussen was op de grond gevallen. Zij was haar bloesje aan het dichtknopen, haar lange zwarte haar hing los over haar schouders, de lipstick zat uitgesmeerd over haar mondhoeken.
“Ik keek door het raam en herkende u meteen weer. Heb u effe een momentje?”
Ze stond op om op te ruimen. Ze was even elegant als de commissaris haar de vorige keer gezien had.
“Hoe gaat het met je man?” vroeg Montalbano en hij keek in de richting van de achterkamerdeur; die zat dicht.
“Hoe zal het met hem gaan, die stakker?”
En toen ze klaar was met opruimen en ze haar mond met een papieren zakdoekje had schoongeveegd, vroeg ze met een glimlachje:
“Zal ik een kopje koffie voor u maken?”
“Nee, dank je. Ik wil je niet storen.”
“Wat nou, neemt u me in de maling? U lijkt helemaal niet van de politie. Ga toch zitten,” zei ze en ze schoof een stoel met een rieten matting naar hem toe.
“Dank je wel. Ik weet niet eens hoe je heet.”
“Angela. Angela Di Bartolomeo.”
“Zijn mijn collega’s je nog komen ondervragen?”
“Ach meneer, ik heb precies gedaan wat u zei, ik heb me omgekleed, lelijke kleren aangetrokken, de stretcher heb ik in de andere kamer gezet…maar niks hielp. Ze hebben me hele huis ondersteboven gekeerd, ze hebben zelfs onder me man ze bed gezocht, ze hebben me vier uur achter mekaar verhoord, ze hebben in het kippenhok gezocht en me kippen laten ontsnappen, drie manden met eieren hebben ze gebroken…en toen was er ook nog eentje bij, een ontzettende klootzak, neem me niet kwalijk dat ik het zeg, en zodra die de kans kreeg en alleen met mij was, toen maakte hij misbruik van de situatie.”
“Hoe bedoel je, misbruik?”
“Nou, hij zat meteen aan me borsten. D’r kwam een moment dat ik er niet meer tegen kon en toen ben ik gaan huilen. En ik kon nog zo vaak zeggen dat ik het nichtje van dokter Mistretta toch nooit kwaad had gedaan, want dat me man die medicijnen zelfs voor niks kreeg van de dokter…maar d’r hielp geen lieve moeder aan.”
De koffie was uitstekend.
“Hoor eens, Angela, je moet even voor mij graven in je geheugen.”
“U kunt me alles vragen.”
“Weet je nog dat je vertelde dat er na de ontvoering van Susanna ‘s-nachts een keer een auto aankwam, en dat jij dacht dat het een klant was?”
“Ja hoor.”
“Mooi, en nu dat alles een beetje tot bedaren is gekomen kun je misschien eens rustig bedenken wat je gedaan hebt toen je die auto hoorde aankomen?”
“Heb ik dat niet verteld?”
“Je hebt gezegd dat je toen bent opgestaan, omdat je dacht dat het een klant was.”
“Ja, dat is zo.”
“Maar dan wel een klant die jou niet van tevoren gewaarschuwd had dat hij kwam.”
“Ja, zo is het.”
“Jij stond op, en wat heb je toen gedaan?”
“Ik kwam hier binnen en ik heb het licht aangedaan.”
Dat was het nieuwe feit, het gegeven waarnaar de commissaris op zoek was. Dikke kans dat ze dan dus ook wel iets gezien had, en niet alleen gehoord.
“Ho eens even. Welk licht?”
“Buiten, boven de voordeur, als het donker is verlicht die lamp het hele plaatsje. Toen me man nog goed was, dekten we daar de tafel in de zomer. Het knopje zit hiero, ziet u wel?”
Ze wees het aan. Het zat op de muur tussen de voordeur en het raampje.
“En toen?”
“Toen keek ik naar buiten door het raam; dat stond half open. Maar die auto was al gedraaid, ik kon hem nog net van achteren zien.”
“Angela, heb je een beetje verstand van auto’s?”
“Ikke?!” riep het meisje. “Geen moer!”
“Maar je hebt toch de vorm van die auto kunnen zien, van achteren, dat zeg je net.”
“Ja, dat wel.”
“Weet je nog wat voor kleur die had?”
Angela dacht even na.
“Commissaris, dat ken ik u niet zeggen. Het zou blauw kennen wezen, zwart, donkergroen…Eén ding weet ik wel zeker: het was geen lichte kleur.”
Nu kwam de moeilijkste vraag.
Montalbano haalde diep adem en stelde hem toen. En Angela gaf antwoord, een beetje verbaasd dat ze daar niet eerder aan gedacht had.
“Ja. Dat is waar!”
En meteen keek ze hem verward aan, helemaal onthutst.
“Maar wat heb die ermee te maken?”
“O, die heeft er eigenlijk niets mee te maken,” stelde de commissaris haar haastig gerust. “Dat vroeg ik omdat de auto die ik zoek daar erg op lijkt.”
Hij stond op en stak zijn hand uit.
“Tot ziens.”
Angela stond ook op.
“Heb u trek in een kakelvers eitje?”
En voor de commissaris kon antwoorden, had ze er al een uit een mandje gepakt. Montalbano nam het van haar aan, tikte er twee keer voorzichtig mee op tafel, en zoog hem toen leeg. Het was al heel wat jaartjes geleden dat hij zo een lekker eitje had gehad.
∗
Op weg naar huis zag hij op een splitsing een bord met daarop: ‘Montereale 18 km’. Hij draaide en sloeg die weg in. Misschien kwam het door de smaak van dat ei dat hij plotseling bedacht dat hij al heel lang niet in het winkeltje van Don Cosimo was geweest, een piepklein winkeltje, maar je kon er wel dingen krijgen die in Vigàta niet meer te vinden waren, bijvoorbeeld een bosje oregano, tomatenpuree van zongedroogde tomaten, en vooral azijn die ontstond door de natuurlijke fermentatie van een rode wijn met een hoog alcoholpercentage; hij had gezien dat er nog maar een bodempje zat in de fles bij hem in de keuken. En dus moest hij absoluut snel een nieuwe voorraad inslaan.
Het kostte hem ongelofelijk veel tijd om in Montereale te komen, hij reed de hele weg in een slakkengangetje, een beetje doordat hij nadacht over de gevolgen van wat Angela hem bevestigd had, en ook een beetje omdat hij het prettig vond om van het nieuwe landschap te genieten. Toen hij in het dorp zelf het steegje wilde inslaan dat naar de winkel leidde, zag hij dat hij er vanaf deze kant niet meer in mocht. Iets nieuws, dat was vroeger nooit zo. Dus zou hij een hele omweg moeten maken. Dan kon hij zijn auto maar beter op het pleintje laten staan waar hij nu was, en dat stukje even lopen. Hij reed naar de kant, stopte, deed het raampje open en zag een geüniformeerde politieagent voor zich staan.
“U mag hier niet parkeren.”
“O nee. Waarom niet?”
“Ziet u dat bord niet? Verboden te parkeren.”
De commissaris keek in het rond. Er stonden drie auto’s op het pleintje geparkeerd: een bestelbus, een Volkswagen kever en een terreinwagen.
“En die dan?”
De agent trok een streng gezicht.
“Die hebben een vergunning.”
Hoe kwam het toch dat elk gehucht, zelfs als het maar tweehonderd inwoners had, tegenwoordig dacht dat het op z’n minst New York was, en superingewikkelde verkeersregels toepaste die elke twee weken veranderden?
“Hoort u eens,” zei de commissaris inschikkelijk. “Ik blijf hier maar een paar minuutjes staan. Ik moet even naar de winkel van Don Cosimo om wat…”
“Dat kan niet.”
“Is het ook al verboden om naar de winkel van Don Cosimo te gaan?” vroeg Montalbano helemaal van zijn stuk gebracht.
“Niet verboden,” zei de agent. “Het geval wil dat die winkel gesloten is.”
“En hoe laat gaat hij open?”
“Ik denk niet dat hij nog open gaat. Don Cosimo is dood.”
“Ach Jezus! Wanneer is dat gebeurd?”
“Bent u familie?”
“Nee, maar…”
“Waarom bent u dan zo verbaasd? Don Cosimo, God hebbe zijn ziel, was al vijfennegentig. En drie maanden geleden is hij overleden.”
Vloekend startte de commissaris zijn auto. Om het dorp uit te komen moest hij zich door een soort labyrint heen worstelen; hij kreeg er na een poosje de zenuwen van. Zijn kalmte herwon hij pas toen hij de kustweg opreed die naar Marinella leidde. Plotseling schoot hem iets te binnen: toen Mimi Augello hem gemeld had dat de carabinieri de rugzak van Susanna gevonden hadden, had hij gepreciseerd dat dat rugzakje achter de steen lag die als vier-kilometer-paal fungeerde langs deze zelfde weg. Hij was er bijna. Hij minderde vaart en stopte precies op de door Mimi beschreven plek. Hij stapte uit. In de wijde omtrek was geen huis te bekennen. Aan de rechterkant groeide wat wild struikgewas en daarachter knalde het goudgele, fijne strandzand je tegemoet; net als bij Marinella. En daar weer achter zag je de zee, die met een lui geruis tegen het strand klotste, in afwachting van de zonsondergang. Links van de weg was het anders. Daar liep een hoge muur, alleen onderbroken door een groot smeedijzeren hek. Het stond wijdopen. Erachter begon een asfaltweg die dwars door een heus bos heen liep, een keurig onderhouden bos, in de richting van een villa. Die was echter niet te zien. Naast het hek zat een enorme bronzen plaat met een opschrift in reliëf.
Montalbano hoefde de straat niet over om te gaan lezen wat erop stond.
Hij stapte weer in de auto en reed weg.
Wat zei Adelina ook al weer altijd? “De mens is een ezel in zijn gewoontes.” Net zoals een ezel altijd dezelfde weg aflegt en daaraan gewend raakt, zo is ook de mens geneigd om altijd dezelfde weg te nemen, dezelfde handelingen te verrichten zonder erbij na te denken, uit gewoonte.
Maar ja, wat hij nu net bij toeval ontdekt had, en wat Angela hem verteld had, kon je dat als bewijs beschouwen?
Nee, besloot hij, absoluut niet. Maar bevestigingen waren het wel, ja zeker.
∗
Om half acht zette hij de televisie aan om het eerste avondjournaal te zien.
Ze zeiden dat er geen nieuws was met betrekking tot het onderzoek, dat Susanna nog altijd niet in staat was om haar medewerking te verlenen aan de rechercheurs, en dat er een enorme menigte verwacht werd op de begrafenis van die arme mevrouw Mistretta, ook al had de familie laten weten dat ze er absoluut niemand bij wilden hebben in de kerk of op het kerkhof. Ten slotte werd nog vermeld dat ingenieur Peruzzo verdwenen was om zijn dreigende arrestatie te ontlopen. Maar officiële bronnen wilden dit bericht niet bevestigen. Tijdens het achtuurjournaal op de andere zender werd hetzelfde nieuws herhaald, maar dan in een andere volgorde: eerst het bericht over de onvindbare ingenieur en daarna het feit dat de familie de begrafenis in besloten kring wilde doen plaatsvinden. Niemand mocht de kerk in, niemand mocht mee naar het kerkhof.
∗
Net toen hij naar buiten stapte op weg naar de trattoria, ging de telefoon. Hij had trek gekregen, want tussen de middag had hij praktisch niets gegeten, en van dat rauwe ei van Angela had hij trek gekregen.
“Commissaris? U spreekt met…met Francesco.”
Hij herkende hem niet, het was een hese, aarzelende stem.
“Welke Francesco?” vroeg hij bot.
“Francesco Li…Lipari.”
Het vriendje van Susanna. Waarom klonk die zo?
“Wat is er gebeurd?”
“Susanna…”
Hij stopte. Montalbano kon goed horen hoe hij zijn neus ophaalde. Hij huilde.
“Susanna heeft…gezegd…”
“Heb je d’r gezien?”
“Nee. Maar ik heb haar…ein…eindelijk aan de te…telefoon gekregen.”
En nu begon hij ook nog te snikken.
“Neemt…neemt u me…niet kwalijk.”
“Rustig maar, Francesco. Wil je hier naartoe komen?”
“Nee, dank…u. Ik ben…Ik heb…gedronken. Ze heeft gezegd dat ze me niet meer…niet meer…wil zien.”
Montalbano voelde zich verstijven van schrik, misschien nog wel erger dan Francesco geschrokken was. Wat had dat te betekenen? Dat Susanna iemand anders had? En als ze iemand anders had, dan waren al zijn conclusies, al zijn veronderstellingen naar de kloten. Dan was dat alles plotseling niet meer dan de belachelijke, zielige fantasie van een oude commissaris die er langzamerhand niet helemaal meer bij was met zijn hoofd.
“Is ze verliefd op iemand anders?”
“Nog erger.”
“Hoezo nog erger?”
“Er is nie…niemand anders. Het is een gelofte die ze heeft afgelegd, of eigenlijk een beslissing die ze heeft genomen terwijl ze gevangen zat.”
“Gelooft ze in god?”
“Nee. Ze heeft het zichzelf gezworen…als ze op tijd bevrijd zou worden om haar moeder nog in leven te zien…ze gaat over hooguit een maand weg. En ze sprak zelfs tegen me alsof ze al weg was, heel afstandelijk.”
“Heeft ze ook verteld waar ze heen gaat?”
“Naar Afrika. Ze…ze stopt met haar studie, ze wil niet trouwen, geen kinderen krijgen, ze wil…niets meer.”
“Maar wat gaat ze dan doen?”
“Ze gaat zichzelf nuttig maken. Zo zei ze dat: ‘ik ga mezelf eindelijk nuttig maken’. Ze gaat met een vrijwilligersorganisatie. En weet u dat ze de eerste aanvraag al twee maanden geleden heeft ingediend, zonder het aan mij te vertellen? Ze ging met mij, en ondertussen was ze van plan om mij voor altijd te verlaten. Wat heeft ze toch?”
Er was dus blijkbaar niemand anders in het spel. En nu viel alles toch weer op z’n plek. Nog meer dan eerst zelfs.
“Denk je dat ze nog van gedachte kan veranderen?”
“Nee, commissaris. Als u d’r stem had gehoord…En ja, ik ken haar goed, als die eenmaal een be…besluit heeft genomen…Ach, god, hoe kan dat nou, commissaris? Hoe kan dat nou?”
Die laatste vraag schreeuwde hij uit. Montalbano wist ondertussen heel goed hoe dat kon, maar dat kon hij Francesco niet vertellen. Dat zou te ingewikkeld worden, en vooral veel te ongeloofwaardig. Maar voor hem, voor Montalbano was het allemaal veel eenvoudiger geworden. De weegschaal was heel lang in balans gebleven, maar nu was hij met kracht naar één kant doorgeslagen. Wat Francesco hem nu net verteld had, sterkte hem in de overtuiging dat zijn volgende zet de juiste was. En dat hij er niet langer mee moest wachten.
∗
Voor hij in beweging kwam moest hij eerst Livia op de hoogte brengen. Hij legde zijn hand al op de telefoon, maar pakte de hoorn niet op. Hij moest eerst nog even met zichzelf overleggen. Wat hij zodirect ging doen – zo vroeg hij zich af – zou dat op de een of andere manier betekenen dat hij aan het eind van zijn carrière, of nou ja, bijna aan het eind, in de ogen van zijn superieuren, ja in de ogen van de wet, de principes verloochende waaraan hij zich jaren lang gehouden had? Had hij wel altijd respect gehad voor die principes? Had Livia hem niet eens een keer heftig verweten dat hij zich gedroeg als een van de mindere goden, een kleine god die het leuk vond om de feiten te veranderen of ze anders te rangschikken? Livia vergiste zich, hij was geen god, absoluut niet. Hij was alleen maar een man die er een eigen oordeel op na hield over wat goed was en wat verkeerd was. En het kwam wel eens voor dat wat hij juist achtte, uiteindelijk verkeerd bleek te zijn in de ogen van het recht. En omgekeerd. Nou, kon je het dan beter eens zijn met het recht, zoals dat in de boeken stond opgetekend, of met je eigen geweten?
Nee, dat zou Livia misschien niet begrijpen, en misschien zou ze het zelfs wel presteren om hem te bepraten zodat hij tot een conclusie zou komen die lijnrecht tegenover de ideeën stond waar hij op uit had willen komen.
Hij kon haar maar beter schrijven. Hij pakte een vel papier en een balpen en begon.
Livia, mijn liefje, maar het lukte hem niet om verder te komen. Hij verscheurde het vel en pakte een ander.
Livia, mijn liefste, en hij stokte opnieuw. Hij pakte een derde velletje.
Livia, en de balpen weigerde door te gaan.
Nee, dat was hopeloos. Hij zou het haar allemaal persoonlijk vertellen, als hij haar weer zou zien, als hij haar in de ogen kon kijken.
Toen hij dat besluit eenmaal genomen had, voelde hij zich uitgerust, kalm, opgelucht. Wacht even, zei hij tegen zichzelf. Die drie bijvoeglijke naamwoorden ‘uitgerust, kalm, opgelucht’, die komen niet van jou, je bent aan het citeren. Ja wel, maar waaruit? Hij deed zijn best om het te bedenken, met zijn hoofd in zijn handen. Dankzij zijn visuele geheugen wist hij het bijna meteen heel zeker. Hij kwam overeind, ging voor de boekenkast staan, pakte er II Consiglio d’Egitto uit van Leonardo Sciascia, en begon erin te bladeren. Kijk daar had je het al, op pagina honderdtweeëntwintig van de eerste druk uit 1966, die hij op zijn zestiende gelezen had, en die hij altijd bij de hand had om hem zo nu en dan eens te herlezen.
Het was die bijzondere bladzijde, als de abt Vella het besluit neemt om aan monseigneur Airoldi een feit te onthullen dat zijn hele bestaan op zijn kop zal zetten, namelijk dat het Arabische manuscript oplichterij was, een door hem zelf gemaakte vervalsing. Maar voor hij naar monseigneur Airoldi toegaat, neemt abt Vella eerst een bad en hij drinkt een kop koffie. En nu bevond hij, Montalbano, zich ook op zo’n keerpunt.
Met een glimlach op zijn gezicht kleedde hij zich helemaal uit en ging onder de douche staan. Hij nam schoon goed, ook zijn onderbroek, hij trok allemaal schone kleren aan. Voor deze gelegenheid koos hij een stemmige das. Daarna maakte hij koffie en die smaakte hem goed. En deze keer waren die drie bijvoeglijke naamwoorden, ‘uitgerust, kalm, opgelucht’, helemaal op hem van toepassing. Alleen ontbrak er nog eentje die niet in het boek van Sciascia voorkwam: voldaan.
∗
“Wat mag ik opdienen, commissaris?”
“Alles.”
Ze lachten.
Antipasto van vis, vissoep, inktvis, aangemaakt met olie en citroen, vier zeebarbelen (twee gebakken en twee geroosterd), twee flinke glaasjes mandarijnlikeur met een explosief alcoholpercentage, de grote trots van Enzo, de baas van de trattoria. Die maakte de commissaris zijn complimenten.
“Ik zie dat u weer in vorm bent.”
“Dank je. Wil je iets voor me doen, Enzo? Kun je in het telefoonboek de telefoonnummers van dokter Mistretta voor me opzoeken en die voor me op een briefje schrijven?”
Terwijl Enzo voor hem bezig was, dronk hij op zijn gemak een derde glaasje leeg. De restaurantbaas kwam terug en stak hem het papiertje toe.
“D’r wordt in het dorp iets rondverteld over de dokter.”
“Wat dan?”
“Dat hij vanmorgen naar de notaris is geweest om te regelen dat hij de villa waar hij in woont wegschenkt. Hij gaat eruit, nu dat hij weduwnaar geworden is, hij gaat bij zijn broer de geoloog wonen.”
“Aan wie gaat hij zijn villa wegschenken, is dat bekend?”
“Nou, naar het schijnt aan een weeshuis in Montelusa.”
Vanuit de trattoria belde hij eerst het nummer van de praktijk en daarna het huis van dokter Mistretta. Maar er werd niet opgenomen. De dokter was vast in de villa van zijn broer voor de dodenwake. En je kon er ook wel van op aan dat in dat huis alleen de familie te vinden was, zonder politieagenten of journalisten. Hij draaide het nummer. De telefoon ging langdurig over voor er werd opgenomen.
“Het huis van Mistretta.”
“U spreekt met Montalbano. Bent u dat, dokter?”
“Ja.”
“Ik moet even met u spreken.”
“Kijkt u eens even, morgenmiddag kunnen we…”
“Nee.”
De stem van de dokter klonk onthutst.
“Wilt u nú met me afspreken?”
“Ja.”
Voor hij eindelijk iets terug zei, liet de dokter aardig wat tijd voorbij gaan.
“Goed dan, hoewel ik het ongepast vind dat u zo aandringt. U weet toch dat morgenochtend de begrafenis is?”
“Ja.”
∗
“Gaat het lang duren?”
“Dat kan ik u niet zeggen.”
“Waar wilt u dat we afspreken?”
“Ik ben over hooguit twintig minuten bij u.” Toen hij de trattoria uitliep, zag hij dat het weer omsloeg. Donkere regenwolken kwamen vanuit zee aanrollen.