2
Door het wijdopen raam kwam een ijskoude tocht binnen. Zo ging dat nou altijd in ziekenhuizen: ze halen je blindedarm eruit, en dan laten ze je creperen aan een longontsteking. Hij zit in een stoel. Nog twee dagen en dan mag hij eindelijk terug naar Marinella. Maar al vanaf zes uur vanmorgen zijn hele pelotons vrouwen in de weer om alles schoon te maken, gangen, kamers, berghokken, ze lappen de ramen tot ze blinken, de deurkrukken, de bedden en de stoelen. Het lijkt wel of een vlaag schoonmaakwoede door alles heen is geraast, ze verschonen de lakens, slopen, dekens, de badkamer glimt zo oogverblindend, als je erin wilmoet je eerst je zonnebril op.
“Wat is hier aan de hand?” vraagt hij aan een zuster die hem weer in bed komt leggen.
“We krijgen hoog bezoek.”
“Van wie dan?”
“Ik weet het niet.”
“Hoor eens, mag ik niet in die stoel blijven zitten?”
“Nee, dat mag niet.”
Even later komt Strazzera binnen, hij is teleurgesteld als hij Livia niet ziet.
“Misschien komt ze straks nog even kijken,” stelt Montaïbano hem gerust.
Maar dat is een rotstreek van hem, dat ‘misschien’ heeft hij gezegd om de dokter in spanning te laten zitten. Livia heeft hem beloofd dat ze zeker komt, alleen een beetje later.
“Wie komt er op bezoek?”
“Petrotto. De staatssecretaris.”
“En wat komt die doen?”
“U feliciteren.”
Godallemachtig! Dat ontbrak er nog maar aan! Zijne excellentie Gianfranco Petrotto, tegenwoordig staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, maar vroeger veroordeeld wegens corruptie, en ook een keer wegens afpersing, en een derde keer was het verjaard. Een ex-communist, ex-socialist, en nu triomfantelijk verkozen in de meerderheidspartij.
“Kunt u me geen prik geven zodat ik een uurtje of drie bewusteloos blijf?” smeekt hij Strazzera.
Die spreidt zijn armen in een hulpeloos gebaar en gaat weg.
Zijne excellentie Gianfranco Petrotto verschijnt voorafgegaan door een donderend applaus in de gang. Maar hij laat alleen de gouverneur mee naar binnen komen, de hoofdcommissaris, de chef de clinique en een afgevaardigde uit zijn gevolg.
“Willen alle anderen buiten wachten!” beveelt hij op hoge toon.
Dan gaat zijn mond open en dicht. Hij praat. En praat. En praat. Hij weet niet dat Montaïbano zijn oren helemaal dicht heeft gepropt met watten, en dus de lulkoek niet kan horen die hij staat te verkopen.
∗
Hij hoort het gepiep van het luik al een poosje niet meer. Hij kan nog net op zijn horloge kijken, vijfenveertig minuten over vier, en dan valt hij eindelijk in slaap.
∗
In zijn slaap hoorde hij vaag de aldoor maar rinkelende telefoon.
Hij deed een oog open, en keek op zijn horloge. Zes uur. Hij had nauwelijks een uur en een kwartier geslapen. Snel stond hij op, hij wilde het gerinkel stoppen voor Livia wakker zou worden uit haar diepe slaap. Hij nam de hoorn op.
“Chef, wat heb ik gedaan, heb ik u wakker gemaakt?”
“Catarè, het is pas zes uur, dat kan je wel zeggen, hè.”
“Nou, op mijn horloge is het eigenlijk al drie minuten over zes.”
“Dan loopt hij blijkbaar een tikkeltje voor.”
“Weet u dat zeker, chef?”
“Heel zeker.”
“Nou, dan zet ik hem drie minuten terug. Dank u wel, commissaris.”
“Niets te danken.”
Catarella hing op, Montalbano ook, en hij ging weer terug naar de slaapkamer. Halverwege bleef hij vloekend staan. Wat was dat nou voor achterlijk telefoontje? Belde Catarella hem om zes uur ‘s-morgens alleen maar op om uit te vinden of zijn horloge gelijk liep? Op dat moment ging de telefoon weer, de commissaris was er snel bij en nam bij het eerste gerinkel op.
“Chef, neemt u mijn excuses niet kwalijk, maar door die kwestie met de tijd was ik subiet de aanleiding vergeten vanwege ik u optelefoneer met het onderhavige gesprek.”
“Zeg het maar.”
“Naar het schijnt is een meisje haar bromfiets in beslag genomen.”
“Gestolen of in beslag genomen?”
“In beslag genomen, chef.”
Montalbano werd kwaad. Maar hij kon niet anders dan de hartgrondige vloeken die in hem opkwamen in de kiem smoren. “En moet jij mij dan om zes uur ‘s-morgens wakker maken om me te vertellen dat de belastingdienst of de carabinieri een bromfiets in beslag hebben genomen? Kom je dat aan mij vertellen? Ik heb daar, met permissie, schijt aan!”
“Chef, voor u schijt hebt u mijn permissie niet nodig,” zei Catarella vol respect.
“En bovendien werk ik nog helemaal niet, ik moet eerst beter worden!”
“Dat weet ik, chef, maar die inbeslagname was het werk niet van de belastingdienst, en ook niet van de cabinieri.”
“De carabinieri, Catarè. En van wie dan wel?”
“Dat is het hem nou net, chef. Dat weet niemand, dat is onbekend. En juist daarom zeiden ze dat ik u maar in eigen persoon moest optelefoneren, persoonlijk.”
“Hoor eens, is Fazio d’r?”
“Nee, alstublieft, die is ter plekke.”
“En Augello?”
“Die is ook ter plekke.”
“Maar wie is er dan op het bureau gebleven?”
“Voor het moment houd ik daar momenteel toezicht, chef. Meneer Fazio en meneer Augello hebben gezegd dat ik hier mijn behoefte moet doen.”
Godbewaarme! Dat was een risico, een gevaar waar zo snel mogelijk een eind aan moest komen. Catarella was in staat om een atoomoorlog te ontketenen naar aanleiding van een eenvoudige tasjesroof. Het kon toch niet dat Fazio en Augello al die moeite namen alleen omdat er een bromfiets in beslag was genomen? En dan: waarom lieten ze hem daar eigenlijk bij roepen?
“Luister eens, doe het volgende. Roep Fazio op en zeg dat hij mij direct moet bellen, hier in Marinella.”
Hij hing op.
“Wat is dat hier voor herrie!” zei een stem vlak achter hem.
Hij draaide zich om. Het was Livia, haar ogen schoten vuur. Ze was opgestaan en had geen ochtendjas aangetrokken, maar het overhemd dat Montalbano de vorige dag aan had gehad. Hij voelde hoe hij overweldigd werd door het verlangen om haar te omarmen. Maar hij hield zich in, want hij wist dat het telefoontje van Fazio eraan kwam.
“Livia, alsjeblieft, het is mijn werk…”
“Je werk zou je op het bureau moeten doen. En dan nog alleen als je dienst hebt.”
“Dat is zo, Livia. Maar alsjeblieft, ga weer naar bed.”
“Wat nou, naar bed. Ik ben nu toch al wakker! Ik ga naar de keuken, koffie maken,” zei Livia.
De telefoon ging.
“Fazio, zou je alsjeblieft willen uitleggen wat er verdomme aan de hand is?” vroeg Montalbano hardop, hij hoefde nu niet meer voorzichtig te doen, want Livia was nu niet alleen al wakker, maar ook nog eens razend.
En jawel, hoor:
“Niet vloeken,” schreeuwde Livia hem vanuit de keuken toe.
“Heeft Catarella het u dan niet verteld?”
“Catarella heeft me geen klote verteld…”
“Hou je daar nou mee op of niet?” zei Livia.
“…die had het alleen maar over de inbeslagname van een bromfiets, en die inbeslagname was niet het werk van de carabinieri en ook niet van de belastingdienst. Dus, godverdomme…”
“Hou daar mee op, zei ik!”
“…waarom komen jullie mij aan mijn kop zeuren? Ga maar kijken of de verkeerspolitie het gedaan heeft!”
“Nee, chef. Mocht er al sprake zijn van inbeslagname, dan gaat het om de eigenaresse van de bromfiets.”
“Dat snap ik niet.”
“Chef, er is iemand ontvoerd.”
Een ontvoering. In Vigàta?!
“Leg even uit waar jullie zijn, dan kom ik meteen,” zei hij zonder aarzelen.
“Chef, het is heel lastig om hier te komen. Over hooguit een uur staat, als u dat goed vindt, de dienstauto bij u voor de deur. Dan hoeft u ook niet zelf te rijden, dat is minder vermoeiend.”
“Okay.”
Hij liep de keuken in. Livia had het espressopotje op het vuur gezet. Nu ging ze de keukentafel dekken met een ontbijtlaken. Om het glad te krijgen moest ze zich helemaal voorover buigen en het overhemd van de commissaris dat ze aan had, werd te kort.
Montalbano kon zich niet meer inhouden. Hij stapte naar voren en omhelsde haar van achteren heel stevig.
“Wat heb je?” vroeg Livia. “Hè, laat me! Watmoet je?”
“Ja, wat zou ik nou moeten.”
“Nee, dat is te…”
De koffie begon te pruttelen. Niemand draaide het vuur uit. De koffie begon te dampen. Het vuur bleef aan. De koffie begon te koken. Niemand besteedde er aandacht aan. De koffie begon uit het potje te lopen, over het fornuis heen, en doofde het vuur. Het gas bleef doorstromen.
“Ruik jij ook zo’n rare gaslucht?” vroeg Livia na een hele tijd. Ze had een zwoele stem gekregen en maakte zich los uit de omhelzing van de commissaris.
“Ik geloof het niet,” zei Montalbano; hij was nog vol van de geur die haar huid verspreidde.
“O, Jezus!” schreeuwde Livia, en snel draaide ze het gas uit.
Montalbano had nog maar twintig minuten om zich te scheren en te douchen. De koffie, opnieuw gezet, sloeg hij haastig naar binnen, want de bel ging. Livia vroeg niet eens waar hij heen ging en waarom. Ze had het raam opengezet en ving uitgestrekt, met haar armen omhoog, wat zonnestraaltjes op
∗
Onderweg vertelde Gallo hem alles wat hij van de zaak afwist. Het ontvoerde meisje – dat ze ontvoerd was, leek buiten kijf – heette Susanna Mistretta, ze was mooi, stond aan de universiteit van Palermo ingeschreven, en was zich aan het voorbereiden op haar eerste tentamen. Ze woonde bij haar vader en moeder, in een villa ergens buiten, ze waren er nu op weg naartoe, vijf kilometer buiten de stad. Sinds een maand of wat ging Susanna thuis bij een vriendin in Vigàta studeren, en daarna reed ze dan. ‘s-avonds tegen achten, op haar brommer terug naar de villa.
Gisteravond had haar vader, toen ze niet op de normale tijd verschenen was, nog een uurtje gewacht, en toen had hij die vriendin van zijn dochter gebeld. Die had gezegd dat Susanna net als altijd om acht uur was weggegaan. Het kon ook iets eerder of iets later geweest zijn. Toen had hij een jongen opgebeld met wie zijn dochter verkering had, althans in haar ogen, en die had zich bijzonder verbaasd betoond, want hij had Susanna die middag in Vigàta voor het laatst gezien, net voor ze naar die vriendin ging om te studeren, en ze had tegen hem gezegd dat ze die avond niet met hem naar de bioscoop kon, want dat ze naar huis moest om te studeren.
Op dat moment was haar vader zich zorgen gaan maken. Hij had zijn dochter al verschillende malen op haar mobieltje gebeld, maar dat bleek aldoor uit te staan. Op een gegeven moment was de telefoon thuis gegaan en de vader was erheen gerend, want hij dacht dat het zijn dochter was. Maar het was een broer die belde.
“Heeft Susanna een broer?”
“Nee, chef, ze is enig kind.”
“Wiens broer dan?” vroeg Montalbano mateloos geïrriteerd, want Gallo reed zo snel en de weg zat zo vol kuilen dat de commissaris niet alleen zijn hoofd voelde bonken, maar ook last kreeg van zijn wond.
De broer in kwestie was de broer van de vader van het ontvoerde meisje.
“Maar hebben al die mensen geen naam?” vroeg de commissaris ongeduldig. Hij hoopte dat als hij hun namen zou kennen, het verhaal makkelijker te volgen zou zijn.
“Zeker wel, die hebben ze, kan niet anders, hè, maar die heeft niemand mij verteld,” antwoordde Gallo. En hij ging verder:
“De broer van de vader van het ontvoerde meisje, een dokter…”
“Noem hem dan oom dokter,” stelde Montalbano voor.
Oom dokter belde om te horen hoe het met zijn schoonzus ging. Dat wil dus zeggen de moeder van het ontvoerde meisje.
“Hoezo? Is die ziek?”
“Ja, chef, doodziek.”
En toen had de vader aan oom dokter verteld dat…
“Nee, nu moet je zeggen: zijn broer.”
En toen had de vader tegen zijn broer gezegd dat Susanna verdwenen was en hij had gevraagd of zijn broer naar hem toe wilde komen in de villa om op die zieke moeder te passen. Dan had hij zelf zijn handen vrij om zijn dochter te gaan zoeken. De dokter had nog veel te doen gehad, en was uiteindelijk pas na elven aan komen zetten.
De vader had de auto gepakt en was heel langzaam de hele weg afgereden die Susanna altijd nam als ze naar huis ging. Op dat tijdstip was daar in de winter geen hond te bekennen, en er kwam ook maar zelden een auto voorbij. Hij reed die hele weg telkens maar op en neer, steeds wanhopiger. Op een gegeven moment komt er een bromfiets naast hem rijden. Het was de verkering van Susanna, die naar de villa had gebeld en van oom dokter had gehoord dat er nog geen nieuws was. De jongen zei tegen de vader dat hij alle wegen rond Vigàta wilde afrijden om zo tenminste de bromfiets terug te vinden, want hij wist precies hoe die eruit zag. De vader reed nog vier keer heen en weer van het huis van die vriendin van zijn dochter tot aan zijn eigen villa; af en toe stopte hij om ook nog plekken op het asfalt te bekijken. Maar hij kon niets raars ontdekken. Toen hij eindelijk ophield met zoeken en terug naar huis ging, was het al bijna drie uur in de ochtend. En thuis vroeg hij aan zijn broer de dokter of die als arts wilde opbellen naar alle ziekenhuizen in Montelusa en Vigàta. Ze kregen overal een negatief antwoord, iets wat aan de ene kant wel een geruststelling was, maar ze aan de andere kant ook steeds angstiger maakte. Zo ging weer een uur verloren.
Op dit punt in het verhaal aangekomen – ze reden al enige tijd door het open land, over een onverhard weggetje – wees Gallo op een huis vijftig meter verderop.
“Dat is de villa.”
Montalbano kreeg niet de tijd om ernaar te kijken, want Gallo sloeg rechtsaf, een ander, bijzonder slecht begaanbaar weggetje op.
“Waar gaan we heen?”
“Naar de plek waar de bromfiets gevonden is.”
Susanna’s verkering had hem gevonden. Hij was eerst tevergeefs alle wegen van Vigàta afgereden, en daarna had hij om bij de villa komen, een andere weg genomen, een grote omweg. Daar had hij op tweehonderd meter van Susanna’s huis de bromfiets zien liggen, en hij was snel haar vader gaan waarschuwen.
Gallo ging langs de kant van de weg staan achter een andere politiewagen. Montalbano stapte uit en Mimi Augello kwam hem tegemoet lopen.
“Het is een smerige zaak, Salvo. Daarom moest ik je wel storen. Het ziet er slecht uit.”
“Waar is Fazio?”
“In de villa, bij haar vader. Voor het geval dat de ontvoerders iets van zich laten horen.”
“Mag ik weten hoe die vader heet?”
“Salvatore Mistretta.”
“En wat doet hij?”
“Hij was geoloog. Hij heeft de hele wereld gezien. Kijk, daar is die bromfiets.”
Hij stond tegen een laag, gestapeld muurtje aan dat als omheining van de moestuin diende. De brommer was nog puntgaaf, er zat geen deukje in, hij was alleen wat stoffig. Galluzzo stond in de moestuin te kijken of hij iets vinden kon. Imbrò en Battiato waren daar op het weggetje ook mee bezig.
“Die verkering van Susanna…trouwens, hoe heet die?”
“Francesco Lipari.”
“Waar is die?”
“Die heb ik naar huis gestuurd. Hij was uitgeput, doodmoe en vreselijk bezorgd.”
“Waar was ik, o ja: die Lipari heeft toch niet zelf die bromfiets verplaatst, hè? Misschien zag hij hem op de grond liggen, midden op dat weggetje…”
“Nee, Salvo. Hij heeft ons met de hand op het hart bezworen dat hij die bromfiets precies zo gevonden heeft als jij hem nu ziet staan.”
“Laat hem door iemand bewaken. Zodat iedereen eraf blijft. Anders krijgen we ongelofelijk op onze sodemieter van de technische recherche. Niks gevonden?”
“Niks, nada, noppes. En dan te bedenken dat dat meisje een rugzak vol boeken en andere spulletjes bij zich had, een mobieltje, een portemonnee die ze altijd in de achterzak van haar spijkerbroek had, huissleutels…niks. Je zou denken dat ze iemand tegen is gekomen die ze kende, en dat ze toen gestopt is met haar brommer en hem tegen dat muurtje heeft gezet om even met hem te praten.”
Maar het leek wel of Montalbano hem niet hoorde. Mimi zag het.
“Wat is er, Salvo?”
“Ik weet het niet, maar ik heb het gevoel dat er iets niet klopt,” mompelde Montalbano.
En hij deed een paar stappen achteruit, zoals je doet als je meer ruimte nodig hebt om de hele situatie beter in je op te nemen, vanuit de beste hoek. En Augello stapte met hem mee naar achteren, maar zonder nadenken, alleen maar omdat de commissaris dat ook deed.
“Hij staat andersom,” stelde Montalbano uiteindelijk vast.
“Wat?”
“Die brommer. Kijk dan, Mimi. Zoals we hem nu zien staan, zouden we eigenlijk moeten denken dat hij in de richting van Vigàta ging.”
Mimi keek en schudde zijn hoofd.
“Dat is waar. Maar dan staat hij aan de verkeerde kant van de weg. Als hij naar Vigàta ging, hadden we hem tegen dat muurtje aan de andere kant van de weg moeten vinden.”
“Hou toch op, man. Wat kan het zo’n brommer nou schelen of hij aan de verkeerde kant van de weg staat! Ze staan thuis zelfs op de overloop! Als het even kan, rijden ze je ballen eraf! Hou toch op. Maar als dat meisje uit Vigàta kwam, had haar voorwiel de andere kant uit moeten wijzen. Dus nu vraag ik mij af: waarom is die bromfiets daar zo neergezet?”
“Och, Jezus, Salvo, daar kan je zoveel redenen voor bedenken. Het kan zijn dat ze hem, om hem tegen de muur te zetten, eerst om heeft gedraaid…of nog waarschijnlijker, het kan zijn dat ze een paar meter is teruggereden omdat ze iemand herkend had…”
“Dat kan allemaal,” kapte Montalbano hem af. “Ik ga naar die villa. Als jullie hier klaar zijn met zoeken, komen jullie naar me toe. Maar denk eromdat je wel iemand op wacht zet bij de brommer.”
∗
De villa had twee woonlagen en was vroeger vast heel mooi geweest, maar hij vertoonde nu te veel tekenen van achterstallig onderhoud en verwaarlozing. En als je geen aandacht meer hebt voor een huis, dan lijkt het wel of het dat voelt en of het dan expres vroegtijdig bouwvallig wordt. Het stevige smeedijzeren hek stond op een kier.
De commissaris kwam binnen in een grote woonkamer, met negentiende-eeuwse meubels erin, allemaal donker en massief, maar op het eerste gezicht leek het daar wel een museum, zo vol stond het met beeldjes uit antieke Zuid-Amerikaanse beschavingen, en maskers uit Afrika. Souvenirs die Salvatore Mistretta had meegebracht van zijn geologische reizen. In een hoek van de woonkamer stonden twee gemakkelijke stoelen, een tafeltje met een telefoon erop, en een televisietoestel. Fazio en een man die Mistretta moest wezen, zaten op de stoelen en hielden de telefoon aldoor nauwlettend in de gaten. Toen Montalbano binnenkwam, keek de man Fazio vragend aan.
“Dit is commissaris Montalbano. Dit is meneer Mistretta.”
De man kwam met uitgestrekte hand op hem af. Montalbano schudde die zwijgend. De geoloog was een magere zestiger, met een gezicht dat er even verweerd uitzag als dat van de Zuid-Amerikaanse beeldjes. Hij had kromme schouders, warrig grijs haar, en lichte ogen die van de ene kant van de kamer naar de andere dwaalden, als de ogen van een verslaafde. Het was duidelijk dat de spanning aan hem vrat.
“Geen nieuws?” vroeg Montalbano.
De geoloog haalde moedeloos zijn schouders op.
“Ik wil graag even met u praten. Kunnen we de tuin in?”
Hoe het kwam wist hij niet, maar hij had het plotseling benauwd gekregen, die woonkamer was bedompt, er kwam geen licht binnen, ook al waren er twee grote openslaande deuren. Mistretta aarzelde. Toen keerde hij zich naar Fazio.
“Als u boven de bel hoort…zoudt u mij dan alstublieft willen waarschuwen?”
“Natuurlijk,” zei Fazio.
Ze stapten naar buiten. De tuin liep helemaal rondom het huis, en was volkomen verwaarloosd; het was nu meer een soort veld met wilde planten, maar die begonnen nu ook al te vergelen.
“Hierheen,” zei de geoloog.
En hij bracht de commissaris naar houten bankjes die in een halve cirkel stonden, middenin een soort groene oase van orde en netheid.
“Hier zit Susanna altijd te stu…”
Hij kon niet verder praten, en zakte op een bankje ineen. De commissaris ging naast hem zitten. Hij haalde zijn sigaretten tevoorschijn.
“Rookt u?”
Wat had dokter Strazzera hem ook al weer aangeraden?
“U moet proberen te stoppen met roken, als dat gaat.”
Maar dat ging nu even niet.
“Ik was gestopt, maar in deze situatie…” zei Mistretta.
Ziet u wel, mijn beste en hooggeleerde dokter Strazzera, dat je er af en toe gewoon niet zonder kunt?
De commissaris gaf hem er een en gaf hem een vuurtje. Ze zaten even in stilte te roken. Toen vroeg Montalbano:
“Uw vrouw is toch ziek?”
“Ze ligt op sterven.”
“Weet ze ervan?”
“Nee. Ze zit onder de pijnstillers en slaapmiddelen. Mijn broer Carlo is dokter. Hij is vannacht bij haar gebleven. Hij is net weg. Maar…”
“Ja?”
“…maar mijn vrouw blijft, ook al is ze verdoofd, toch aldoor maar om Susanna roepen, alsof ze op de een of andere manier weet dat er iets…”
Het zweet brak de commissaris uit. Hoe kon hij over de ontvoering van een dochter praten met een man wiens vrouw op sterven lag? Het beste kon hij misschien maar een bureaucratische ambtelijke toon aanslaan, zo’n toon die van nature geen ruimte laat voor enige medemenselijkheid.
“Meneer Mistretta, ik moet de autoriteiten inlichten over deze ontvoering. De rechter, de hoofdcommissaris, mijn collega’s in Montelusa…En u kunt ervan op aan dat dit nieuws ook vast wel een journalist ter ore zal komen, die dan halsoverkop hierheen komt, met z’n onafscheidelijke televisiecamera…Dat ik nog aarzel om eraan te beginnen, is omdat ik het graag zeker wil weten.”
“Wat?”
“Of het echt om een ontvoering gaat.”