4
En inderdaad waren er nog geen tien minuten verstreken of hij maakte zijn opwachting.
“Ach, weet u, dat gaat snel met een brommer.”
Een knappe jongen, lang, elegant, met een heldere en open oogopslag. Maar je kon zien dat hij zich opvrat van de zorgen. Hij ging op het puntje van zijn stoel zitten, tot het uiterste gespannen.
“Heeft mijn collega Minutolo al met u gesproken?”
“Niemand heeft met me gesproken. Ik heb zelf aan het eind van de ochtend Susanna’s vader gebeld om te horen of…maar helaas is er nog niets…”
Hij stopte en keek de commissaris recht in de ogen.
“En die stilte doet mij het ergste vrezen.”
“Wat dan?”
“Dat ze door iemand is ontvoerd die haar wilde misbruiken. En dat die haar dus nog steeds in zijn greep heeft, of dat hij haar al…”
“Waarom denkt u dat?”
“Commissaris, iedereen hier weet toch dat Susanna’s vader geen cent heeft. Vroeger, ja, toen was hij rijk, maar hij heeft alles moeten verkopen.”
“Waarom? Is het slecht gegaan met zijn zaken?”
“Ik weet niet precies waarom, maar het was geen zakenman, hij had flink gespaard, hij verdiende goed met zijn werk. En Susanna’s moeder had, geloof ik, ook een erfenis gekregen…ik weet het eigenlijk niet.”
“Gaat u maar door.”
“Zoals ik al zei: kunt u zich ontvoerders voorstellen die geen idee hebben van de werkelijke economische omstandigheden van hun slachtoffer? Die een vergissing maken? Hou toch op! Ze weten er meer vanaf dan de belastinginspecteur!”
Daar zat wat in.
“En dan is er nog iets,” ging de jongeman verder. “Ik heb een keer of vier op Susanna staan wachten beneden voor Tina’s huis. En dan reden we, als ze naar buiten kwam, samen op onze brommers naar de villa. Af en toe stopten we, en dan reden we weer verder. Als we dan bij het hek waren, zei ik haar gedag en dan ging ik terug. We namen altijd dezelfde weg. De kortste, dat was de weg die Susanna altijd nam. Maar gisteren heeft ze een andere weg genomen, een hele stille, eentje die af en toe haast onbegaanbaar is, daar heb je een terreinwagen voor nodig, er is nauwelijks verlichting, en hij is veel langer dan de gewone. Ik weet niet waarom. Maar het is wel de ideale weg voor een ontvoering. Misschien is het gewoon maar een verschrikkelijk toeval geweest.”
Die had ze allemaal prima op een rij, die jongen.
“Hoe oud bent u?”
“Drieëntwintig. Zegt u maar ‘jij’ tegen me, als u wilt. U zou mijn vader kunnen zijn.”
Met een schok bedacht Montalbano dat hij nu op een punt was gekomen in zijn leven waarop hij nooit meer de vader van zo’n jongen zou kunnen worden.
“Studeer je?”
“Ja, rechten. Volgend jaar ben ik klaar.”
“Wat wil je worden?”
Hij stelde die vragen alleen om hem op zijn gemak te stellen.
“Dat wat u doet.”
Hij dacht dat hij het niet goed begrepen had.
“Wil je bij de politie?”
“Ja.”
“Waarom?”
“Omdat ik dat leuk vind.”
“Succes ermee. Hoor eens, ik wil even terugkomen op jouw theorie over die verkrachter…denk erom, het is maar een theorie…”
“Maar u hebt er natuurlijk zelf ook wel aan gedacht.”
“Natuurlijk. Heeft Susanna je ooit verteld of ze wel eens oneerbare voorstellen kreeg, obscene telefoontjes, dat soort dingen?”
“Susanna is een heel gereserveerd meisje. Er werd heus wel met haar geflirt. Altijd en overal. Het is een mooi meisje. Af en toe vertelde ze wel eens iets, en dan lachten we daar samen om. Maar ik weet zeker dat als er iets gebeurd was waar ze zich zorgen over maakte, dat ze het me dan wel verteld had.”
“Die vriendin van haar, die Tina, is er anders van overtuigd dat Susanna uit vrije wil is weggegaan.”
Francesco keek hem stomverbaasd aan, zijn mond hing open.
“Hoezo dan?”
“Een inzinking, heel plotseling. Het verdriet en de spanning vanwege haar moeders ziekte, de lichamelijke uitputting doordat ze haar aldoor moest helpen, haar studie. Is het een breekbaar meisje, Susanna?”
“Denkt Tina zo over d’r? Nou, dan is wel duidelijk dat ze Susanna helemaal niet kent! Natuurlijk stort Susanna een keer in, maar ik weet ook zeker dat dat pas gebeurt als haar moeder dood is! Tot dat moment wijkt ze niet van haar bed. Want als Susanna haar zinnen ergens op zet en iets absoluut wil, dan is ze zo enorm vastberaden…niks breekbaar! Nee, hoor, echt niet, dat is een onzinnige theorie.”
“Wat heeft Susanna’s moeder trouwens?”
“Commissaris, om u de waarheid te zeggen begrijp ik daar niks van. Twee weken geleden heeft de oom van Susanna, Carlo, de dokter, een soort consult geregeld door twee specialisten, eentje uit Rome en de andere uit Milaan. Ze konden niets voor haar doen. Susanna heeft tegen mij gezegd dat haar moeder sterft aan een ongeneeslijke ziekte, namelijk geen wil om te leven. Een soort dodelijke depressie. En toen ik vroeg hoe dat dan kwam, die depressie, want volgens mij moet er dan toch altijd een oorzaak zijn, gaf ze een ontwijkend antwoord.”
Montalbano begon weer over het meisje.
“Hoe heb je Susanna leren kennen?”
“Bij toeval, in een bar. Ze was met een meisje waar ik wat mee gehad had.”
“Wanneer was dat?”
“Zes maanden geleden.”
“En vonden jullie elkaar meteen leuk?”
Francesco lachte geforceerd.
“Leuk? Liefde op het eerste gezicht.”
“Deden jullie het ook?”
“Wat?”
“Het.”
“Ja.”
“Waar?”
“Bij mij thuis.”
“Woon je alleen?”
“Bij mijn vader. Die reist veel, hij moet vaak naar het buitenland. Hij is houthandelaar. Op dit moment zit hij in Rusland.”
“En je moeder?”
“Ze zijn gescheiden. Mijn moeder is hertrouwd. Ze woont in Siracusa.”
Het leek of Francesco nog iets anders wou zeggen, hij deed zijn mond open en toen weer dicht.
“Ga maar door,” moedigde Montalbano hem aan.
“Ach, nee…”
“Toe maar.”
De jongen aarzelde, je kon zien dat hij het heel gênant vond om over zo iets persoonlijks te praten.
“Je zult zien dat als jij straks zelf bij de politie zit, je dan ook zulke indiscrete vragen moet stellen.”
“Dat weet ik wel. Ik wou zeggen dat we het nog niet zo vaak gedaan hebben.”
“Wil ze niet?”
“Nee, dat is het niet echt. Ik was altijd degene die vroeg of ze mee naar mijn huis ging. Maar ik vond haar iedere keer, ja ik weet niet, zo afstandelijk, met haar hoofd er niet bij. Ze deed het om mij een plezier te doen, dat was het. Ik begreep dat de ziekte van haar moeder haar hele leven beheerste. En ik vond het gênant om te verwachten dat…Alleen gisteren middag…”
Hij stopte. Hij vertrok zijn gezicht, en keek nogal verbaasd.
“Wat gek,” mompelde hij.
De commissaris spitste zijn oren.
“Alleen gisteren middag?…” hield hij aan.
“Toen vroeg zij aan mij of we naar mijn huis zouden gaan. En ik heb ja gezegd. We hadden maar weinig tijd, want zij was naar de bank geweest en daarna moest ze naar Tina om te studeren.”
De jongen was nog steeds uit zijn doen.
“Misschien wilde ze iets terug doen voor al je geduld,” zei Montalbano.
“Misschien hebt u gelijk. Maar deze keer was Susanna er echt helemaal bij, voor het eerst. Helemaal. Bij mij. Begrijpt u wat ik bedoel?”
“Ja. Maar zei je daarnet niet dat ze voorafgaand aan jullie afspraak eerst langs de bank was gegaan? Weet je waarom ze daarheen ging?”
“Ze moest geld opnemen.”
“En heeft ze dat gedaan?”
“Jazeker.”
“Weet je hoeveel ze heeft opgenomen?”
“Nee.”
Waarom had Susanna’s vader dan tegen hem gezegd dat zijn dochter hoogstens dertig euro bij zich had? Wist hij misschien niet dat ze langs de bank was gegaan? Hij stond op, en de jongen volgde zijn voorbeeld.
“Goed, Francesco, je kunt gaan. Het was me een waar genoegen om kennis met je te maken. Als ik je nog nodig heb, bel ik je.”
Hij stak hem zijn hand toe, en Francesco drukte die.
“Mag ik u nog iets vragen?” vroeg hij.
“Natuurlijk.”
“Waarom was de bromfiets van Susanna zo neergezet, denkt u?”
Dat zou een goede rechercheur worden, die Francesco Lipari, dat stond buiten kijf.
∗
Hij belde naar Marinella. Livia was net weer binnen, helemaal tevreden.
“Ik heb een geweldige plek ontdekt, weet je dat?” zei ze. “Het heet daar Kolymbetra. Moet je nagaan, vroeger was het een gigantisch bassin, gegraven door gevangenen uit Carthago.”
“Waar ligt het?”
“Vlakbij de tempels. Tegenwoordig is het een soort enorme hof van Eden. En sinds kort is het opengesteld voor publiek.”
“Heb je al gegeten vanmiddag?”
“Niet echt geluncht. Ik heb een broodje genomen in Kolymbreta. En jij?”
“Ik heb ook alleen maar een broodje gegeten.”
Die aperte leugen was er uit voor hij het wist. Waarom had hij nou niet tegen haar gezegd dat hij zich te buiten was gegaan aan couscous en mul, een schending van dat dieet waar zij hem aan onderworpen had? Waarom? Misschien was het een mengeling van schaamte, van lafheid en van de wens om geen narigheid te veroorzaken.
“Arme ziel! Kom je laat thuis?”
“Nee, dat denk ik niet.”
“Nou, dan ga ik koken.”
Daar werd hij nou direct gestraft voor zijn leugen: nu moest hij boeten door op te eten wat Livia ging koken. Niet dat ze nou zo vreselijk slecht kookte, maar het neigde naar smakeloosheid, het werd niet echt aangemaakt, het was allemaal licht, proef ik nou wat of proef ik nou niks. Meer dan koken, was het keukentje spelen bij Livia.
Hij besloot om even naar de villa te gaan om te kijken hoe de zaken er daar voorstonden. Hij nam de auto en toen hij er in de buurt kwam, begon het hem op te vallen dat het er veel te druk was. En inderdaad, aan de kant van de weg langs de villa stonden wel tien auto’s geparkeerd en voor het dichte hek verdrongen zich zes of zeven mensen, met televisiecamera’s op hun schouders, om het weggetje en de tuin in beeld te krijgen. Montalbano deed zijn raampjes dicht, toeterde zo hard hij kon, en reed zover door dat hij bijna tegen het hek aan botste.
“Commissaris! Commissaris Montalbano!”
Gemoffelde stemmen riepen hem, een van die klote fotografen verblindde hem met een heel salvo flitsen. De agent uit Montelusa die de wacht hield, herkende hem gelukkig en deed voor hem open. De commissaris reed naar binnen, stopte en stapte uit.
In de woonkamer trof hij Fazio aan die nog steeds in die stoel zat, bleek en met grote wallen onder zijn ogen. Hij zag eruit of hij erg moe was. Zijn ogen hield hij dicht, zijn hoofd lag achterover tegen de rugleuning aan. Aan de telefoon waren nu allerlei attributen verbonden, een recorder en een koptelefoon. Een andere agent, niet afkomstig van het bureau in Vigàta, stond dicht bij een van de tuindeuren in een tijdschrift te kijken. Precies toen Montalbano binnenkwam, ging de telefoon. Fazio veerde op, in een oogwenk had hij de koptelefoon op, zette de recorder aan en nam de hoorn op.
“Hallo?”
Hij luisterde even.
“Nee, meneer Mistretta is niet thuis…Nee, u hoeft niet aan te dringen.”
Hij hing weer op en zag toen de commissaris. Hij haalde de koptelefoon van zijn hoofd en stond op.
“Ah, chef! Al drie uur lang gaat de telefoon aan één stuk door. Mijn kop loopt ervan om! Ik weet niet hoe het gebeurd is, maar iedereen in heel Italië weet van die verdwijning af en ze bellen allemaal om die arme stakkerd van een vader van haar te interviewen!”
“Waar is de heer Minutolo?”
“In Montelusa, z’n koffer aan het pakken. Hij wil vannacht hier slapen. Hij is net weg.”
“En Mistretta?”
“Die is net naar boven gegaan, naar zijn vrouw. Hij is een uur geleden wakker geworden.”
“Kon hij dan slapen?!”
“Eventjes. Maar hij had er iets voor gekregen. Rond etenstijd kwam zijn broer hiernaartoe, de dokter, met een verpleegster die vannacht bij de patiënt blijft. En de dokter vond het nodig zijn broer een spuitje te geven met iets kalmerends. Dus daar zal hij wel van in slaap zijn gevallen. O, en chef, ik wou ook nog zeggen dat er sprake was van een soort woordenwisseling tussen die twee broers.”
“Wilde hij die injectie niet?”
“Misschien dat dat het was. Maar eerst had meneer Mistretta al bedenkingen toen hij die verpleegster zag. Hij zei tegen z’n broer dat hij geen geld had om d’r te betalen, en z’n broer zei toen dat hij dat wel zou regelen. Toen begon meneer Mistretta te huilen, hij zei dat hij helemaal aan de bedelstaf was geraakt…Die stakkerd! Ik heb zo met hem te doen!”
“Hoor eens, Fazio, of je nou wel of niet met hem te doen hebt, jouw dienst zit er vanavond op en jij gaat naar huis om uit te rusten. Is dat afgesproken?”
“Ja, ja, afgesproken. Kijk, daar komt meneer Mistretta aan.”
Aan dat dutje had Mistretta weinig gehad. Hij wankelde, zijn benen zakten haast onder hem vandaan, en zijn handen trilden. Toen hij Montalbano zag, schrok hij.
“O God! Wat is er gebeurd?”
“Niets, echt niet. Schrikt u maar niet. Maar nu ik hier toch ben, wilde ik u iets vragen. Voelt u zich daar goed genoeg voor?”
“Ik zal het proberen.”
“Dank u wel. Weet u nog dat u vanmorgen tegen me zei dat Susanna hoogstens dertig euro bij zich kon hebben? Was dat het bedrag dat uw dochter anders altijd bij zich had?”
“Ja, dat klopt. Zoiets, in ieder geval.”
“Wist u dat ze gistermiddag naar de bank is gegaan?”
Mistretta was met stomheid geslagen.
“s Middags? Dat wist ik niet. Van wie hebt u dat gehoord?”
“Van Francesco, Susanna’s vriendje.”
Meneer Mistretta leek oprecht verbaasd. Hij liet zich op de eerste de beste stoel vallen en wreef met zijn hand over zijn voorhoofd. Het kostte hem veel moeite om dat te kunnen geloven.
“Of het moet zo zijn dat…” mompelde hij.
“Wat?”
“Nou, gistermorgen zei ik tegen Susanna dat ze even langs de bank moest gaan om te kijken of mijn achterstallige pensioen al was overgemaakt. De rekening staat op ons beider namen. Als het geld er was moest ze drieduizend euro opnemen en wat schulden afbetalen waar ik, om het zo maar te zeggen, vanaf wilde. Ik wilde ze niet meer. Ik had er last van.”
“Wat voor schulden, als ik vragen mag?”
“Nou ja, de apotheek, leveranciers…Niet dat die ooit hebben aangedrongen, maar ik vind zelf dat ik…Toen Susanna rond twaalf uur thuis kwam, heb ik niet gevraagd of ze dat gedaan had, misschien…”
“…misschien was ze het vergeten en dacht ze er pas ‘s middags weer aan,” maakte de commissaris zijn gedachte af.
“Ja, zo zal het wel gegaan zijn,” zei Mistretta.
“Dat betekent dus dat Susanna meer dan drieduizend euro bij zich had. Misschien niet zo heel veel, nee, maar voor een crimineel…”
“Maar daar heeft ze dan de rekeningen toch mee betaald!”
“Nee, dat is niet gebeurd.”
“Hoe weet u dat zo zeker?”
“Doordat ze na haar bezoek aan de bank met Francesco is gaan…kletsen.”
“O.”
Daarna sloeg hij zijn handen tegen elkaar.
“Maar ja…dat kunnen we nagaan door even op te bellen naar…”
Hij stond moeizaam op, liep naar de telefoon, draaide een nummer, en praatte zo zacht in de hoorn dat je alleen kon horen. “Hallo? Apotheek Bevilacqua?”
Hij hing bijna meteen weer op.
“U had gelijk, commissaris, ze is niet bij de apotheek langs geweest om de rekening te betalen die we daar hebben lopen…en als ze niet bij de apotheek is geweest, zal ze ook wel niet bij de andere winkels langs zijn gegaan.”
En plotseling schreeuwde hij:
“O God nog aan toe!”
Het kon eigenlijk niet: maar zijn gezicht, dat toch al lijkbleek zag, werd opeens nog bleker. Montalbano was bang dat Mistretta een toeval kreeg.
“Wat is er?”
“Nou geloven ze me natuurlijk niet!” steunde Mistretta.
“Wie niet?”
“Die ontvoerders! Want ik heb tegen die journalist gezegd…”
“Wat voor journalist? U hebt toch niet met journalisten gesproken?”
“Ja wel. Met eentje maar. Meneer Minutolo vond het goed.”
“Maar waarom in godsnaam?”
Mistretta keek hem verbaasd aan.
“Had ik dat niet moeten doen? Ik wou een boodschap sturen aan de ontvoerders…om te zeggen dat ze een vreselijke vergissing begaan, en dat ik geen geld heb om losgeld te betalen…maar als ze nu merken hoeveel ze bij zich heeft…snapt u, een meisje dat met zoveel geld op zak loopt…dan geloven ze me niet! Die stakkerd…ach mijn kindje!”
Hij snikte het uit en kon niet verder spreken, maar de commissaris had genoeg gehoord.
“Goedenavond,” zei hij.
Hij liep de woonkamer uit, hij kon zich haast niet beheersen, zo kwaad werd hij. Hoe kwam Minutolo er verdomme bij om toestemming te geven voor die verklaring? Nou zou iedereen zich daar natuurlijk bovenop storten, de kranten, de televisie, iedereen! Misschien werden de ontvoerders dan wel razend en dan was het arme Susanna die daar de tol voor moest betalen. Als het tenminste inderdaad om losgeld ging dat betaald moest worden. Vanuit de tuin riep hij de agent die dichtbij de tuindeuren stond te lezen.
“Ga tegen je collega zeggen dat hij het hek voor me open moet doen.”
Hij stapte in de auto, startte, wachtte even en schoot toen weg alsof hij Schumacher in een Formule 1-wagen was. De journalisten en cameramannen sprongen vloekend opzij om niet platgereden te worden.
“Wat is dat voor gek? Wil hij ons dood hebben?” Hij nam niet dezelfde weg als hij heen was gereden, maar sloeg links af, het weggetje op waar de bromfiets was gevonden. Voor een normale autb was die weg inderdaad onbegaanbaar, hij kon niet anders dan heel langzaam rijden, en hij moest voortdurend allerlei ingewikkelde capriolen uithalen om niet met zijn wielen in diepe greppels en kuilen weg te zakken, het leek wel een rally door de woestijn. Maar het ergste moest nog komen. Op ongeveer een halve kilometer van de stad werd het pad onderbroken door een brede bouwput. Blijkbaar een van die plekken met ‘werk in uitvoering’ die zich op Sicilië kenmerken door het feit dat ze in uitvoering blijven ook als de uitvoering van het hele universum al lang gestaakt is. Om daar langs te komen had Susanna van haar brommer moeten stappen en die aan de hand mee moeten nemen. Of ze had een nog veel grotere omweg moeten maken, want de mensen die noodgedwongen van deze route gebruik maakten, hadden, door er steeds maar overheen te rijden, een soort bypass-pad gecreëerd door de velden. Hoe kon dat nou toch? Waarom had Susanna die route genomen? Hij kreeg een idee. Hij keerde de wagen en daartoe moest hij zo manoeuvreren dat zijn gewonde schouder er weer pijn van ging doen, hij reed terug, het weggetje was nu oneindig lang geworden, leek het wel, maar uiteindelijk kruiste hij de hoofdweg en hij stopte. Het begon al donker te worden. Wat moest hij doen? Zelf het plan uitvoeren dat in hem was opgekomen? Dat zou hem minstens een uur kosten, en dat betekende dat hij te laat in Marinella zou komen en dat Livia dus een scène zou maken. En hij had echt geen zin in ruzie. Het ging bovendien maar om een simpele controle die iedereen op het bureau zou kunnen uitvoeren. Hij gaf gas en reed naar het bureau.
“Stuur meneer Augello direct naar me toe,” zei hij tegen Catarella.
“Chef, persoonlijk is die er niet, in eigen persoon.”
“Wie dan wel?”
“Wilt u dat in flabetische volgorde horen?”
“Wat jij wilt.”
“Nou, dan hebben we hier Gallo, Galluzzo, Germana, Giallombardo, Grasso, Imbrò…”
Hij koos voor Gallo.
“Zegt u het eens, chef.”
“Hoor eens, Gallo, je moet terug naar dat weggetje waar je me vanmorgen mee naar toe hebt genomen.”
“Wat moet ik doen?”
“Langs dat pad staan een stuk of tien boerenhuisjes. Je gaat bij elk van die huisjes langs en vraagt of iemand Susanna Mistretta kent en of ze gisteravond een meisje op een bromfiets voorbij hebben zien komen.”
“Goed, chef, morgenochtend…”
“Nee, Gallo, misschien ben ik niet duidelijk geweest. Je gaat er nu direct heen en dan bel je mij daarna thuis.”
∗
Hij kwam een tikje bezorgd in Marinella aan, bang voor het derdegraadsverhoor waaraan Livia hem nu zou onderwerpen. En ja hoor, ze viel meteen aan, maar eerst gaf ze hem een kus die op Montalbano een wat afwezige indruk maakte.
“Waarom moest je nou werken vandaag?”
“Omdat de hoofdcommissaris me heeft teruggeroepen.”
En daar voegde hij uit voorzorg aan toe:
“Het is maar tijdelijk.”
“Ben je er moe van geworden?”
“Helemaal niet.”
“Heb je zelf gereden?”
“Ik heb alleen in een dienstauto gezeten.”
Einde verhoor. Niks geen derde graad! Eitje.