7
“Nou?”, moedigde Montalbano hem aan.
“Ik krijg een idee. Maar ik durf het je haast niet te zeggen.”
“Je kunt ervan op aan dat wat voor lulkoek je ook uit mag slaan, niets daarvan deze kamer zal verlaten.”
“Een idee alsof het uit een Amerikaanse film komt. Ze zeggen hier dat de Mistretta’s tot een jaar of vijf, zes terug, goed boerden. Maar dat ze daarna alles moesten verkopen. Zou het niet kunnen dat de ontvoering is georganiseerd door iemand die lang is weggeweest en die nu is teruggekomen naar Vigàta, iemand die dus niks afwist van de situatie waarin de familie Mistretta verkeert?”
“Meer een idee van Peppi en Kokki, dunkt me, dan uit een Amerikaanse film. Denk nou even na! Zo’n ontvoering doe je niet in je eentje, Nicolò! Een van de handlangers zou die man die na zoveel tijd terugkomt dan toch gewaarschuwd hebben dat de Mistretta’s bij tijd en wijlen geen cent te makken hebben! Vertel trouwens eens hoe het komt dat de Mistretta’s alles kwijt zijn geraakt.”
“Weet je dat ik daar geen idee van heb. Ik geloof dat ik wel eens heb gehoord dat ze gedwongen waren om alles te verkopen, heel plotseling…”
“Wat moesten ze dan verkopen?”
“Grond, huizen, opslagruimte…”
“En daartoe waren ze gedwongen, zeg je? Gek!”
“Waarom vind je dat gek?”
“Net of ze, zes jaar geleden, al plotseling geld nodig hadden om iets te betalen, ik weet niet, losgeld of zo.”
“Maar zes jaar geleden is er niemand ontvoerd.”
“Misschien niet, of misschien wist niemand ervan.”
∗
Ook al was de rechter dan direct in actie gekomen, Televigàta zag toch kans om de extra nieuwsuitzending nog een keer te herhalen voordat een gerechtelijke verordening verdere uitzending verbood. En deze keer zat niet alleen heel Vigàta voor de buis, maar iedereen in Montelusa en omstreken zat gefascineerd te kijken en te luisteren: het nieuws was als een lopend vuurtje rond gegaan. Als de ontvoerders het vooropgezette plan hadden gehad om iedereen te laten weten hoe de zaken ervoor stonden, dan was dat goed gelukt.
Een uur later verscheen in plaats van de derde uitzending van het extra journaal Pippo Ragonese in beeld met ogen die haast uit zijn kop rolden. Hij vond het zijn plicht, zo meldde hij met woedende stem, om iedereen ervan op de hoogte te stellen dat op datzelfde moment de omroep onderworpen werd aan ‘ongehoorde overheidsterreur in de vorm van machtsmisbruik, intimidatie en de aanzet tot een vervolging’. Hij vertelde dat op gerechtelijk bevel het bandje met het telefoongesprek van de ontvoerders in beslag was genomen, en dat de politie op dit moment op de burelen van Televigàta bezig was met een huiszoeking, en dat niemand wist waarnaar ze op zoek waren. Hij sloot af met de mededeling dat ze er nooit, maar dan ook nooit, in zouden slagen om de stem van de vrije nieuwsgaring die hij en Televigàta belichaamden, tot zwijgen te brengen, en hij kondigde aan dat hij zijn publiek voortdurend op de hoogte zou houden van de ontwikkelingen in deze ‘ernstige situatie’.
∗
Montalbano genoot bij Nicolò Zito op kantoor met volle teugen van de commotie die hij had veroorzaakt. Daarna ging hij terug naar het bureau. Hij was nog maar net binnen toen Livia belde.
“Hallo, Salvo?”
“Livia! Wat is er?”
Als Livia hem op het bureau belde, was er blijkbaar iets ernstigs aan de hand.
“Ik werd gebeld door Marta.”
Marta Gianturco was de vrouw van een ambtenaar van de havendienst. Het was een van Livia’s weinige vriendinnen in Vigàta.
“Nou en?”
“Ze zei dat ik snel de tv aan moest zetten en naar het extra journaal van Televigàta moest kijken. En dat heb ik gedaan.”
Pauze.
“Wat was dat verschrikkelijk…die stem van dat arme meisje…hartverscheurend…” ging ze na een poosje verder.
Wat kon hij daarop zeggen?
“Ehm…tja…ehm…ja…” zei Montalbano gewoon om haar maar te laten horen dat hij nog steeds luisterde.
“En daarna kwam Ragonese vertellen dat jullie zijn kantoor doorzoeken.”
“Nou ja,…eigenlijk…”
“Hoe ver zijn jullie?”
“Het water staat ons tot aan de lippen,” had hij eigenlijk willen antwoorden. Maar hij zei:
“We werken eraan.”
“Denken jullie soms dat Ragonese dat meisje ontvoerd heeft?” vroeg Livia met ironie in haar stem.
“Livia, sarcasme is hier niet op zijn plaats. Ik zei je al dat we eraan werken.”
“Ik hoop het,” zei Livia, en hij hoorde aan haar stem dat er storm op til was, een stem als een zwarte, laaghangende donderwolk.
En ze hing op.
∗
Kijk nou toch aan, nou begon Livia hem met agressieve en bedreigende telefoontjes te bestoken. Hij overdreef toch niet als hij dat bedreigend vond? Nee, hoor, helemaal niet. Hij zou haar zo kunnen aangeven. Hou op, nou niet meteen een klootzak zijn en direct woedend worden. Ben je weer een beetje gekalmeerd? Ja? Nou, ga dan doen wat je van plan was. Ga bellen wie je bellen moest en laat Livia maar zitten.
“Hallo? Spreek ik met Carlo Mistretta? U spreekt met commissaris Montalbano.”
“Is er nieuws?”
“Nee, niets, het spijt me. Ik wilde even met u praten, dokter.”
“Ik heb het vanmorgen heel druk. En vanmiddag ook. Ik verwaarloos mijn patiënten een beetje te veel. Kan het vanavond? Ja? Nou, goed, dan spreken we af bij mijn broer, zo tegen…”
“Neemt u me niet kwalijk, dokter. Maar ik wilde u graag alleen spreken.”
“Wilt u dat ik naar het bureau kom?”
“Nee, dat vind ik te veel moeite voor u.”
“Nou goed. Komt u dan tegen achten naar mijn huis toe. Afgesproken? Ik woon in de…tja, dat is lastig uit te leggen. We doen het zo. We spreken af bij de eerste benzinepomp op de weg naar Fela, net buiten Vigàta. Om acht uur.”
De telefoon ging weer.
“Hallo, chef? Ik heb hier een mevrouw die persoonlijk met uw wil praten, in eigen persoon. Ze zegt dat het om een hoogstpersoonlijke zaak gaat, in eigen persoon.”
“Heeft ze ook gezegd hoe ze heet?”
“Piripipò, geloof ik, chef.”
Dat kon toch niet! Hij was zo nieuwsgierig naar de echte naam van die mevrouw aan de telefoon, dat hij zich liet doorverbinden.
“Meneer, ben u daar? Met Adelina Cirrinciò spreek u.”
Zijn huishoudster! Hij had haar niet meer gezien sinds Livia was gearriveerd. Wat kon er gebeurd zijn? Of wou zij hem ook bedreigen, zo in de trant van: als je dat meisje niet binnen twee dagen bevrijdt, kom ik geen eten meer bij je maken. Een verschrikkelijk vooruitzicht. Vooral niet doordat hij zich een van haar lievelingsgezegdes herinnerde: “telefoon en telegram brengen slechte tijding.” Ja, en als zij dan de telefoon had gepakt, wilde dat zeggen dat ze hem iets heel ernstigs wilde vertellen.
“Adelï? Wat is er gebeurd?”
“Meneer, ik wou u effe vertellen dat Pippina is bevallen.”
En wie mocht die Pippina dan wel zijn? En waarom kwam ze nu met het verhaal dat die een kind had gekregen? De huishoudster begreep dat zijn geheugen de commissaris even in de steek liet.
“Meneer, weet u het niet meer? Pippina is de vrouw van me zoon Pasquale.”
Adelina had twee criminele zonen die de gevangenis in en uit gingen. En Montalbano was naar het huwelijk van de jongste zoon, Pasquale, geweest. Waren er dan al meer dan negen maanden voorbij? God nog aan toe, wat vloog de tijd! Daar werd hij om twee redenen treurig van: ten eerste naderde de ouderdom met rasse schreden en ten tweede was het de ouderdom die zulke banale gedachten in zijn hoofd liet opkomen, en zulke clichés als hij daar nu net geformuleerd had. En de woede over het feit dat hij zoiets banaals had gedacht maakte korte metten met zijn ontroering.
“Een jongetje of een meisje?”
“Een jongen, meneer.”
“Hartelijk gefeliciteerd, en ik wens ze veel geluk.”
“Nou moet u effe wachten, meneer. Pasquale en Pippina zeggen dat u de peetoom moet zijn bij de doop.”
Juist ja. Nou had hij A gezegd door aanwezig te zijn bij het huwelijk, en nou wilden ze dat hij ook B zei als peetoom bij de doop van hun baby.
“En wanneer wordt hij gedoopt?”
“Over een dag of tien.”
“Adeli, mag ik er even over nadenken?”
“Best hoor. Wanneer gaat juffrouw Livia weer weg?”
∗
Hij kwam zijn vertrouwde trattoria binnen toen Livia er al zat.
Je kon zo zien, door de blik die ze hem toewierp zodra hij was gaan zitten, dat er iets mis was. “Hoever zijn jullie?” begon ze. “Livia, nog geen uur geleden hebben we het daar toch al over gehad!”
“Nou en? In een uur kan er heel veel gebeuren.”
“Maar vind je dit de juiste plek om daarover te praten?”
“Ja. Want als je thuiskomt, zeg je niks over je werk. Of hebt u liever dat ik er op het bureau over kom praten, commissaris?”
“Livia, we doen echt al het mogelijke. Op dit moment zijn bijna al mijn agenten, inclusief Mimi, samen met de politie van Montelusa de velden aan het uitkammen op zoek naar…”
“En hoe komt het dat terwijl jouw agenten de velden aan het uitkammen zijn, jij rustig met mij in een trattoria zit te eten?”
“Zo wil de hoofdcommissaris het hebben.”
“De hoofdcommissaris wil dat terwijl jouw agenten werken, en dat meisje in de ellende zit, jij ondertussen in een trattoria gaat zitten eten?”
Jakkes, wat een flauwekul!
“Livia, wat zit je me nou te vernachelen?”
“Je verschuilen achter een dialect, hè?”
“Livia, uitlokking zou jou wel toevertrouwd zijn, als je een agent was. De hoofdcommissaris heeft de taken verdeeld. Ik werk samen met Minutolo. Die geeft leiding aan het onderzoek. En Mimi Augello voert samen met anderen het veldwerk uit. En dat is hard werken.”
“Arme Mimi!”
Iedereen altijd maar arm, in Livia’s ogen. Dat meisje, Mimi…alleen hijzelf was geen medeleven waard. Hij schoof zijn eenvoudige bord spaghetti met knoflook en olie van zich af. Hij had het alleen maar besteld omdat Livia erbij was. Enzo, de restauranteigenaar, kwam met een zorgelijk gezicht aangesneld.
“Wat is er, commissaris?”
“Niks, ik heb niet zoveel trek,” loog hij.
Livia zei geen woord en bleef dooreten. Hij wilde een poging doen om de lucht wat te klaren zoat hij wél zou kunnen genieten van het hoofdgerecht dat hij besteld had: zeebrasem, met een sausje waar gunstige berichten over binnenkwamen via de luchtjes uit de keuken. Dus besloot hij Livia te vertellen over het telefoontje van zijn huishoudster. Maar dat was tegen het zere been.
“Vanmorgen heeft Adelina me op het bureau gebeld.”
“Welja.”
Afgemeten, als een geweerschot.
“Wat wil dat zeggen: welja?”
“Dat wil zeggen dat Adelina je op het bureau belt, en niet thuis, omdat ïk thuis wel eens zou kunnen opnemen, en dan zou zij van streek raken.”
“Dan niet, mij best.”
“Nee, ik ben benieuwd. Wat moest ze?”
“Ze wou dat ik peetoom werd bij de doop van een van haar kleinkinderen, het zoontje van haar zoon Pasquale.”
“En wat heb je gezegd?”
“Ik heb gevraagd of ik er even over mocht nadenken. Maar ik moet je zeggen dat ik eigenlijk wel geneigd ben om ja te zeggen.”
“Jij bent gek!” barstte Livia uit.
Ze zei het veel te hard. De boekhouder Militello die aan het tafeltje links naast hen zat, liet zijn vork halverwege zijn mond in de lucht hangen, en bleef met open mond zitten kijken; en meneer Piscitello, die aan het tafeltje rechts naast ze zat, verslikte zich in de slok wijn die hij net had genomen.
“Waarom?” vroeg Montalbano verbluft, want hij had zo’n heftige reactie niet verwacht.
“Hoezo waarom? Is die Pasquale, die zoon van je o zo geliefde werkster, soms geen draaideurcrimineel? Heb je die zelf niet al diverse malen gearresteerd?”
“En wat dan nog? Ik ben de peetoom van een baby die – tot het tegendeel bewezen wordt – nog geen tijd heeft gehad om net als zijn vader een draaideurcrimineel te worden.”
“Dat zeg ik ook niet. Weet je wel wat het betekent om peetoom te zijn?”
“Weet ik veel. Het kind in je armen houden, terwijl de pastoor…”
Livia maakte met haar wijsvinger een ontkennend gebaar.
“Nee, schat, peetoom zijn betekent dat je allerlei verantwoordelijkheden op je neemt. Wist je dat niet?”
“Nee,” zei Montalbano oprecht.
“De peetoom neemt de plek in van de vader, mocht die verhinderd zijn, in alles wat voor het kind van belang is. Hij wordt een soort loco-vader.”
“Echt?!” vroeg de commissaris vol ontzag.
“Vraag het maar na, als je me niet gelooft. Dus het kan straks gebeuren dat jij die Pasquale arresteert, maar terwijl die dan in de bajes zit, moet jij je bezig houden met alles wat zijn zoontje nodig heeft, met zijn gedrag…Besef je dat wel?”
“Wat wilt u? Kan ik de brasem nou brengen?” vroeg Enzo.
“Nee,” zei Montalbano.
“Ja,” zei Livia.
Livia weigerde zich met de auto te laten thuisbrengen; ze ging met de bus terug naar Marinella. Montalbano zag maar af van zijn wandeling over de pier, hij had immers niks gegeten, en dus verscheen hij voor drieën alweer op het bureau. Bij de deur hield Catarella hem tegen.
“Chef, chef, o chef! Meneer de hoofdcommissaris heeft opgetillefoneerd!”
“Wanneer?”
“Nu, net, hij is aan de tillefoon!”
Montalbano nam de telefoon aan in het berghok dat als centrale dienst deed.
“Montalbano? U moet direct in actie komen,” zei de stem van Bonetti-Alderighi op bevelende toon.
Hoe moest hij dat doen, in actie komen? Een knop indrukken? Een hendel overhalen? Dat het voelde of zijn ballen eraf geschroefd werden telkens als hij de stem van de hoofdcommissaris hoorde, was dat niet al genoeg activiteit?
“Tot uw dienst.”
“Ik heb net doorgekregen dat de heer Augello tijdens het veldonderzoek gevallen is en dat hij gewond is geraakt. Er moet onmiddellijk vervanging komen. Gaat u er voorlopig maar heen. En niets op eigen houtje doen. Ik zorg dat er binnen een paar uur iemand anders wordt gestuurd, iemand die jonger is.”
Ach, wat drukte die meneer de hoofdcommissaris zich toch altijd fijntjes uit! “Iemand die jonger is.” Maar wat dacht hij wel dat hij zelf was? Had hij zelfs soms nog een luier en een slabbetje om, dat jong?
∗
“Gallo!”
En hij legde in het roepen van die naam alle woede die in hem kookte. Gallo kwam direct aanvliegen.
“Wat is er, chef?”
“Zoek eens uit waar Augello zich ophoudt. Hij is gewond geraakt, naar het schijnt. We moeten hem direct gaan aflossen.”
Gallo verbleekte.
“O jee, o jee!” zei hij.
Waarom maakte die zich nou zoveel zorgen om Mimi Augello? De commissaris probeerde hem gerust te stellen.
“Ach, ik geloof heus niet dat het zo ernstig is, hoor. Hij is vast uitgegleden en…”
“Chef, het gaat om mijzelf.”
“Wat heb je?”
“Chef, ik weet niet wat ik gegeten heb…maar mijn maag keert zich om…ik moet aldoor naar de wc.”
“Nou, dan zal je jezelf dus even in moeten houden.”
Gallo liep zachtjes foeterend weg en kwam even later weer terug.
“Meneer Augello en zijn team zijn in het dorp Cancello, in de richting van Gallotta. Drie kwartier hier vandaan.”
“Dan gaan we daar nu heen. We nemen de dienstauto.”
∗
Ze reden al meer dan een half uur over de provinciale weg toen Gallo zich naar Montalbano keerde en zei:
“Chef, ik hou het niet meer.”
“Hoe ver is het nog naar Cancello?”
“Geen drie kilometer meer, maar ik…”
“Goed, stop maar zo gauw het kan.”
Er was een paadje naar rechts waarvan het begin werd gemarkeerd door een boom. Daarop zat een stuk hout vastgespijkerd waarop met rode verf stond geschreven: VERSE EIEREN. Het land lag er onbewerkt bij, een woud van onkruid.
Gallo sloeg het pad in, en stopte na een paar meter. Hij stapte haastig uit en verdween achter een bosje tabaksplanten. Ook Montalbano stapte uit, hij stak een sigaret op. Een meter of dertig verderop zag hij een witte dobbelsteen, een boerenhuisje met een klein plaatsje ervoor. Daar werden dus die verse eieren verkocht. Hij ging aan de rand van het pad staan en deed de rits van zijn broek open. Die kwam vast te zitten in zijn overhemd en weigerde verder open te gaan. Montalbano boog zich naar voren om te kijken wat het probleem was en terwijl hij dat deed, viel er een lichtstraal in zijn ogen die ergens vanaf kaatste. Toen hij klaar was, zat hij weer met die vastgelopen rits. Er volgde een exacte herhaling van alle handelingen: de commissaris boog zich voorover en werd weer door die lichtstraal getroffen. Dit keer keek hij waar dat licht vanaf kaatste. Half verstopt onder de laagste takken van wat struikgewas lag iets ronds. Hij wist meteen wat het was, in twee tellen stond hij bij het bosje. Het was een bromfietshelm. Een kleine, voor een vrouwenhoofd. Die kon daar pas een paar dagen liggen, want hij was nog haast niet vuil. Nieuw en ongebutst. Hij haalde zijn zakdoek uit zijn zak, legde hem over zijn rechter hand heen, ook over zijn vingers, bukte, pakte de helm en draaide hem om. Hij ging op zijn buik liggen om er beter in te kunnen kijken. Hij zag er helemaal schoon uit, er zaten geen bloedvlekken op. Er zaten een paar lange blonde haren in, ze staken duidelijk af tegen de zwarte voering. Hij wist zeker, zo zeker als wanneer haar naam erop had gestaan, dat dit de helm van Susanna was.
“Chef, waar bent u?”
Dat was Gallo’s stem. Hij legde de helm terug zoals hij hem gevonden had en stond op.
“Kom eens hier.”
Nieuwsgierig kwam Gallo naar hem toe. Montalbano wees op de helm.
“Ik denk dat die van dat meisje is.”
“Potverdomme, retegoed, zeg!” Gallo kon zich niet inhouden.
“Ja, je eigen reet,” zei de commissaris, “omdat die zich zo verdienstelijk heeft gemaakt tijdens dit onderzoek.”
“Als die helm hier ligt, wil dat dus zeggen dat het meisje hier ergens in de buurt wordt vastgehouden! Zal ik om versterking vragen?”
“Dat is wat ze je wijs willen maken door die helm hier neer te gooien. Ze proberen een rookgordijn op te trekken.”
“Nou, wat doen we dan?”
“Neem maar contact op met het team van Augello, en zeg dat ze direct een agent moeten sturen om de wacht te houden. En tot die agent hier is, verroer jij je niet, ik wil niet dat een toevallige passant die helm meeneemt. Verplaats de auto maar even, want zo blokkeer je de weg.”
“En wie zou er hier dan langs moeten komen?”
Montalbano antwoordde niet, hij ging op pad.
“Waar gaat u heen?”
“Ik ga kijken of ze daar echt verse eieren hebben.”
Op weg naar het huisje hoorde hij steeds duidelijker kippen kakelen, maar je kon ze niet zien, het kippenhok bevond zich zeker achter het huis. Toen hij op het plaatsje was aangekomen, kwam er een jonge vrouw door de openstaande voordeur naar buiten. Een lange vrouw van rond de dertig, met zwart haar maar een lichte huid, een prachtig lichaam, haar kleding tot in de puntjes verzorgd, heel elegant, hoge hakken. Even dacht Montalbano dat het een mevrouw was die daar eieren was komen kopen. Maar toen zei ze met een glimlachje:
“Waarom heb u de wagen zo ver weg gezet? U had hem hier voor de deur kennen parkeren.”
Montalbano maakte een vaag gebaar met zijn hand.
“Komt u maar verder,” zei de vrouw en ze liep voor hem uit.
Het huisje was door een tussenmuur in twee kamers verdeeld. Voor was een kamer die klaarblijkelijk als eetkamer fungeerde, in het midden stond een tafel met daarop vier mandjes vol verse eieren, en verder een paar stoelen met een rieten zitting, een keukenkast met een telefoon erop, een ijskast, en in de hoek een keukentje met een gasfornuis. Een andere hoek werd afgeschermd door een plastic gordijn. Het enige wat in die eetkamer detoneerde was een stretcher die dienst deed als zitbank. Alles glom als een spiegel, zo schoon was het er. De vrouw keek hem strak aan, maar zei niets. Na een poosje hakte ze de knoop door en vroeg met een lachje dat de commissaris niet kon duiden:
“Wilt u eieren of…”
Wat bedoelde ze met dat ‘of’? Hij kon maar het beste uitproberen wat er dan gebeurde:
“Of,” zei Montalbano.
De vrouw kwam in beweging, ze keek snel even de achterkamer in en deed toen de deur dicht. De commissaris meende dat er in de andere kamer, blijkbaar de slaapkamer, iemand was, misschien een kind dat lag te slapen. Daarna ging de vrouw op de stretcher zitten, ze trok haar schoenen uit en begon haar bloesje los te knopen.
“Doe de buitendeur maar dicht. Moet je je nog wassen, alles ligt daaro achter het gordijn,” zei ze tegen Montalbano.
Nu begreep de commissaris wat dat ‘of’ betekende. Hij stak zijn arm op.
“Ho maar,” zei hij.