2


Vanuit het oude politiebureau liepen ze over de Warmoesstraat in de richting van de Sint Olofspoort. De regen was even opgehouden. De vele putten slurpten gretig aan de brede plassen langs de trottoirs. De Cock keek ernaar. Amsterdam, bedacht hij cynisch, was misschien wel de vreemdste hoofdstad van de wereld. De moorden vielen er altijd tussen de buien door. Hij blikte voor zich uit naar Vledder, die ongeduldig en onrustig een paar meter voor hem uit stapte.

De jonge rechercheur ergerde zich aan de trage slentergang van de oude speurder. Na een honderd meter bleef hij staan en draaide zich half om.

‘Kun je niet sneller?’

De Cock keek hem verbaasd aan.

‘Waarom sneller?’

Vledder zwaaide wat geagiteerd.

‘Daar is een vrouw vermoord. . herinner je je nog?’

Het klonk sarcastisch.

De Cock maakte een hulpeloos gebaartje.

‘Dat is een triest gegeven.’ Hij zweeg even nadrukkelijk. ‘Waaraan wij niets meer kunnen veranderen.’ Om zijn lippen zweefde een zoet spottend lachje. ‘Of denk je,’ sprak hij met gespeelde ernst, ‘dat de moordenaar nog naast het lijk op ons zit te wachten?’

Vledder klemde zijn lippen op elkaar. De mild gebrachte spot was hem niet ontgaan. ‘Barst,’ siste hij van tussen zijn tanden. De Cock blikte even naar hem op, plukte gniffelend aan het uiterste puntje van zijn neus en liep toen onverstoord verder. Met de jonge Vledder in de gezapige tred van zijn oude leermeerster bereikten zij het Stationsplein. Het was er druk, zoals op vrijwel elk uur van de dag. Boven het stadsrumoer uit jengelde een straatorgel een oude sentimentele deun. Duidelijk beducht voor een nieuwe plensbui was de bovenkap met een bruin zeildoek afgedekt. Gierende trams en stinkende bussen reden af en aan. Jeugdige reizigers, licht gebogen onder de last van hun zware rugzakken, sjokten naar het kleine kantoor van de VVV. Geur, geluiden en beeld waren De Cock vertrouwd. Hij had vele voetstappen op het plein liggen. Halverwege bleef hij even staan en keek omhoog. Het architectonisch zo fraaie front van het Amsterdamse Centraal Station had hem al geïmponeerd vanaf het moment dat hij als kind aan de hand van zijn vader met een perronkaartje van vijf cent van dichtbij naar de machtige, trillende, sissende en steunende stoomlocomotieven mocht kijken. Sindsdien was zijn liefde voor de trein en alles wat daarmee samenhing, gebleven. De beide rechercheurs liepen de hal binnen. De Cock herkende een paar handelaren in drugs. Verveeld leunend tegen een pilaar wachtten zij op het koor van verslaafden dat dagelijks aan hen voorbij trok.

De oude rechercheur blikte opzij.

‘Weet je waar wij moeten zijn?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Dat heeft men mij niet gezegd. En ik heb er, eerlijk gezegd, ook niet naar gevraagd.’

Het klonk als een verontschuldiging.

De Cock wees naar de roltrap onmiddellijk links.

‘Dan gaan wij hier omhoog.’

‘Wat is daar?’

‘De spoorwegrecherche.’

Met uitgestoken hand en een brede glimlach om zijn mond stapte Westerneng op De Cock toe. Hoewel hij de zestig al ruimschoots was gepasseerd en de dag van zijn pensionering gloorde, straalde de oude chef van de spoorwegrecherche nog steeds een bijna jongensachtige vitaliteit uit.

‘Kom jij ons helpen?’ riep hij vrolijk.

De grijze speurder drukte zijn hand.

‘Het noodlot heeft het zo gewild,’ sprak hij wat somber en wees opzij. ‘Ken je Vledder?’

Westerneng knikte nadrukkelijk.

‘Zeker. Wie kent hem niet?’

De Cock blikte om zich heen.

‘Waar staat die trein?’

Hoofdinspecteur Westerneng stapte voor hen uit naar de deur van zijn kantoor. ‘Aan perron 4b. Het is de trein die om negen uur veertien uit Nijmegen vertrok en hier om tien uur vierenveertig exact op tijd binnenreed. Amsterdam Centraal Station is het eindpunt.’

Ze verlieten de ruimten van de spoorwegrecherche. Door een stroom van reizigers worstelden ze zich naar de trappen. Chef Westerneng draaide zich tijdens het lopen half om. ‘Het is hoogseizoen,’ sprak hij verontschuldigend, ‘dan is het hier altijd een heksenketel.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Wie ontdekte de moord?’

Hoofdinspecteur Westerneng kwam naast hem lopen.

‘Een schoonmaker, een man die de as- en prullenbakken leegkiept voor de volgende rit. Hij sloeg onmiddellijk alarm.’ Westerneng zwaaide om zich heen. ‘Er zijn nog maar weinig treinen die Amsterdam als eindpunt hebben. Het Centraal Station heeft te weinig capaciteit. Het duurt toch altijd wel twintig minuten voor zo’n trein klaar is voor de terugreis. Zo lang kunnen we hier een perron niet bezet houden. Daarom eindigt bijvoorbeeld de trein uit Maastricht in Zandvoort en hebben internationale treinen Hoofddorp als eindpunt.’ Hij trok gelaten zijn schouders op. ‘Het is niet anders. Uitbreiden kunnen we niet. Aan de ene kant hebben we het IJ en aan de andere kant de stad.’

Ze gingen met de roltrap omhoog naar perron 4b. Het was er rustig. Een enkele reiziger zat met bagage naast zich op een bank te wachten. De monotone stem van de speaker kondigde een vertraging aan. Aan het einde van een vrij lange trein stopten ze bij een rijtuig eerste klasse en stapten in. Twee geüniformeerde mannen van de spoorwegpolitie tikten ter begroeting aan de klep van hun pet. De rechercheurs schuifelden achter elkaar door de smalle corridor. Hoofdinspecteur Westerneng voorop. Bij de laatste coupé bleef hij staan. De Cock blikte over zijn schouder. Met de rug op de brede bank lag daar het lijk van een jonge vrouw. Spiernaakt. Haar linkerbeen lag vooruit gestrekt. Haar rechterbeen, met gebogen knie, hing gedeeltelijk naast de bank. De tenen met vuurrood gelakte nagels rustten op het middenpad. 14

De Cock drukte chef Westerneng iets opzij en ging de coupé in. Vanuit de hoogte blikte hij enige tijd op het blote lichaam van de jonge vrouw. Ze was fraai geschapen, constateerde hij, slank, met een volle, strakke buste. Verschrikt in de dood staarden haar wijdopengesperde blauwe ogen in het niets. Lichtblonde haren lagen in een krans om haar ovaal gezicht, contrasteerden scherp met de purperrode bekleding van de bank.

De grijze speurder knielde bij haar neer. Aan haar lange hals ontdekte hij sporen van strangulatie. . kleine paarsrode vlekjes van een wurggreep.

De Cock kwam omhoog en keek nog eens. Toen deed hij zijn oude, nog natte regenjas uit en drapeerde die met een teder, haast devoot gebaar over het naakte lichaam.

Hoofdinspecteur Westerneng keek hem van terzijde aan.

‘Denk je dat je nog veel tijd nodig hebt?’ vroeg hij hoorbaar bezorgd. ‘We kunnen dit perron niet te lang bezet houden. Anders moeten we de trein naar een dood spoor rijden.’

De Cock antwoordde niet direct. Het begrip ‘dood spoor’ had hem getroffen. ‘Het behoeft alles bijeen niet lang te duren,’ sprak hij wat afwezig. ‘Het wachten is op de fotograaf en de dokter voor de doodschouw. Dan verzegelen we de coupé voorlopig. De dactyloscoop kan eventueel later met zijn kwast aan de gang.’

Districtchef Westerneng spreidde zijn beide handen in een verontschuldigend gebaar. ‘Ik wil je niet haasten, maar je begrijpt dat wij de dienstregeling zoveel mogelijk intact willen houden.’ Hij zweeg even. Op zijn gezicht kwam een peinzende uitdrukking.

‘Weet je nog wanneer wij voor het laatst hebben samengewerkt?’

De Cock knikte.

‘Op een tweede Pinksterdag. . jaren en jaren geleden. . bij een spoorwegongeval met tal van gewonden... hier in ditzelfde Centraal Station.’

‘Inderdaad.’

Er ontstond wat rumoer bij de ingang van het rijtuig. Bram van Wielingen, de fotograaf, had een pittige woordenwisseling met een van de geüniformeerde mannen van de spoorwegpolitie. Ze probeerden hem met zijn aluminium koffertje tegen te houden. Hoofdinspecteur Jan Westerneng kwam haastig tussenbeide en Bram van Wielingen stapte dreunend door de corridor. Hij zette zijn koffertje in de coupé en keek naar het lijk.

‘Is ze zo gevonden?’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

‘Hoe bedoel je?’

‘Onder jouw vette regenjas?’

Het gezicht van de oude rechercheur verstarde.

‘Die heb ik over haar heen gelegd.’

Op het gezicht van Van Wielingen glom verbazing.

‘Waarom?’

‘Ze is naakt.’

Bram van Wielingen boog zich voorover, nam met een bruusk gebaar de regenjas weg en wierp die De Cock toe. Hij wees naar de dode vrouw op de bank. ‘Denk je dat zij zich nog schaamt?’

Het klonk spottend.

De grijze speurder keek hem zwijgend aan. Secondenlang. Toen schudde hij langzaam zijn hoofd. ‘Zij niet. . niet meer. . ik.’

Bram van Wielingen snoof verachtelijk.

‘Puritein.’

Om een opkomende woede te bedwingen, zweeg De Cock opnieuw. Pas na een poosje zei hij: ‘Ik. . eh, ik wil een paar duidelijke close-ups van haar gezicht. Foto’s die ik kan laten circuleren. . waarmee ik voor de identificatie iets doen kan. Ik weet nog niet wie zij is.’

Bram van Wielingen knikte, nam zijn Hasselblad uit zijn aluminium koffer en monteerde een flitslicht.

‘Wanneer heb je ze nodig?’

‘Als het kan. . vandaag nog.’

Van Wielingen flitste in het dode gezicht. De fotograaf werkte snel en accuraat. Als vakman kon De Cock zijn collega best waarderen. Als mens wilden hun gevoelens nog wel eens botsen.

‘Kan het?’ vroeg hij. ‘Vandaag nog?’

Bram van Wielingen liet zijn camera even zakken.

‘Ik zal mijn best voor je doen. Als ik tijd heb, breng ik ze vanmiddag zelf even naar de Kit.’

Zijn stem klonk vriendelijk en over het gezicht van De Cock gleed weer een glimlach. Het bruisende gevoel van woede was weggeëbd. Vanaf het balkon kwam dokter Den Koninghe naderbij. Hij werd gevolgd door twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard. Ze torenden hoog boven de kleine lijkschouwer uit.

De Cock liep in de corridor blij op Den Koninghe toe en schudde hem hartelijk de hand. De grijze speurder had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.

‘Hoe maakt u het?’ vroeg hij uitbundig.

‘Best.’

‘Ik heb dit keer als locatie een eersteklascoupé.’

Den Koninghe blikte naar hem op. ‘Je gaat vooruit. In de regel tref ik jou met een lijk op de uitzonderlijkste plekken.’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Ik volg de misdaad. Niet andersom.’ Hij liep voor de lijkschouwer uit naar de laatste coupé. Den Koninghe nam zijn garibaldi af, trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets omhoog en knielde bij de dode neer. Zorgvuldig onderzocht hij de strangulatieplekjes aan de hals. Daarna drukte hij met duim en wijsvinger de beide oogleden neer. Zijn knieën kraakten toen hij overeind kwam.

Met precieze gebaren nam hij zijn bril af, pakte zijn pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste zijn glazen.

‘Ze is dood,’ sprak hij laconiek.

De Cock knikte met een strak gezicht.

‘Dat begreep ik,’ reageerde hij simpel.

De dokter gebaarde in de richting van de dode op de bank. ‘Nog niet zo lang. Minder dan een uur. De lichaamstemperatuur is nog hoog. . bijna normaal, zou ik zeggen. Hoewel ontkleed, vrijwel geen afkoeling. En van lijkstijfheid is nog geen sprake.’

Hij zette zijn bril weer op en borg zorgvuldig zijn pochet weg.

‘Je hebt die wurgplekken gezien?’

‘Ja.’

‘Een krachtige greep. Je moet morgen bij de gerechtelijke sectie aan de oude Rusteloos eens vragen hoeveel kraakbeenringetjes van de luchtpijp zijn gebroken. Ik wed dat het er vele zijn. Als ik jou was, dan zou ik maar eens uitkijken naar een vent met een paar sterke handen.’ Hij zette zijn hoed op, wuifde tot afscheid en wandelde de corridor af.

De Cock keek hem na tot aan het balkon. Daarna draaide hij zich om en keek naar de fotograaf. ‘Maak nog even een plaatje van haar met gesloten ogen. Dat is bij een mogelijke herkenning minder afschrikwekkend.’

Bram van Wielingen knikte instemmend en boog zich met zijn Hasselblad nog eens over het lijk.

De Cock wendde zich tot chef Westerneng.

‘Als de fotograaf klaar is, kunnen de broeders van de Geneeskundige Dienst het lichaam afvoeren naar het sectielokaal. Daarna verzegelen we de coupé. Ik kan dan op jouw kantoor wel even een praatje maken met de conducteur van dit treingedeelte.’

Hoofdinspecteur Westerneng keek hem hoofdschuddend aan.

‘Dat gaat niet.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Wat gaat niet?’

‘Een praatje maken met die conducteur. . althans nu niet. Hij is in Utrecht van de trein gestapt.’

De grijze speurder keek hem verrast aan.

‘Waarom?’

‘Ernstige maagklachten.’