3. Plaaggeesten
‘Weten jullie zeker dat ze het zijn?’ Moeder kijkt een beetje beteuterd naar de auto die voor hen geparkeerd staat.
‘Ja, dat weet ik zeker’, zegt Edwin. ‘En als u het niet gelooft, zult u het straks zelf zien, als ze naar buiten komen.’
‘Daar zijn we dan mooi klaar mee’, moppert ze.
‘Misschien valt het allemaal best mee’, sust vader. ‘Bovendien zitten wij in een ander huis. Kom, we gaan eens kijken … of wacht, ik zal eerst die mevrouw Schratz op gaan z…’
‘Hoeft niet meer’, onderbreekt moeder hem. ‘Daar komt ze al aan.’
Er komt een vrouw aanlopen die vriendelijk haar hand opsteekt.
Vader stapt uit en begroet mevrouw Schratz. Ook de anderen krijgen, als ze zijn uitgestapt, allemaal een hand. ‘Grüß Gott’, klinkt het iedere keer.
Mevrouw Schratz is heel vriendelijk en praat meteen heel druk. Maar de drie vrienden verstaan lang niet alles. ‘Kommen Sie mit’, wenkt mevrouw Schratz. Ze gaat hen voor naar het vakantiehuis. Als ze de deur geopend heeft, geeft ze de sleutel aan vader. Ze laat een voor een alle vertrekken zien en vraagt of het de familie De Jongh naar de zin is.
De kinderen vinden het huis prachtig en ook vader en moeder zijn dik tevreden. Het is een oud huis, maar wel netjes en er is veel ruimte. Eigenlijk hebben alle kinderen boven een slaapkamer voor zichzelf, maar Edwin en Peter kiezen ervoor om samen op een kamer te slapen.
‘Gaan jullie eerst de honden even halen?’ zegt moeder. ‘Die dieren zitten nog in een warme auto.’
Vera rent meteen de trap af. Ze is Tim even helemaal vergeten. Edwin en Peter snellen achter haar aan. Als ze bij de deur komen, horen ze buiten een gedempt geblaf. Dat moeten Tim en Tor zijn.
Vera opent de voordeur en ziet twee jongens vlak bij hun auto allerlei vreemde bokkensprongen maken. Tim en Tor blaffen om het hardst.
Zodra de jongens Vera, Edwin en Peter ontdekken, stuiven ze weg naar de andere kant van het grote, witte huis.
Vera rent vlug naar de auto en opent de achterklep.
Tor staat te hijgen. Z'n tong hangt ver uit zijn bek. Tim springt meteen uit de auto en tegen z'n baasje op.
‘Kom maar, Timmetje. Waren ze aan het plagen?’ sust Vera. Edwin heeft snel de riem van Tor gepakt en doet hem om.
Als Tor achter uit de auto springt, wil hij meteen achter de twee plaaggeesten aan, maar die zijn allang verdwenen. Edwin trekt hem mee naar hun vakantiehuis. Peter sluit de achterklep weer.
Vera kijkt naar het grote witte huis en ziet twee jongens grijnzend achter een van de ramen verschijnen.
Edwin ziet ze ook. ‘Nou, als dat zo heel de vakantie moet.’
‘We gaan toch veel wandelen’, zegt Peter. ‘Dan zien we ze niet.’
‘Ja, dat is zo. Maar ik laat me niet op m'n kop zitten door zo'n stelletje …’ zegt Edwin.
‘Zullen we naar binnen gaan,’ komt Vera ertussen, 'we hebben alles nog niet gezien en we moeten nog een plekje zoeken voor Tim en Tor.′
Met z'n allen lopen ze weer door de openstaande voordeur naar binnen. Tor kijkt nog een paar keer achterom. Tim lijkt, nu hij wordt gedragen, alles al weer vergeten.
Even later wordt de dakkoffer leeggemaakt. Als voor alles een plaatsje is gevonden, maakt moeder de koffie klaar. Mevrouw Schratz is al weer weg.
‘Als er iets is of als we nog vragen hebben, kunnen we altijd naar haar toe. Ze woont zelf met haar man in het middelste appartement van het huis hiernaast. In het benedenappartement zitten nu ook Nederlanders, vertelde ze.’ Bij de laatste woorden kijkt vader met een schuin oog naar moeder.
‘Daar waren we al achter’, vult ze aan.
‘We zullen na de koffie nog wat boodschappen doen’, gaat moeder verder. ‘Morgen is het zondag en ik heb nog een paar dingetjes nodig.’
Na de koffie stappen ze weer met z'n vijven in de auto. De honden blijven thuis. ‘Die hebben al genoeg gereisd’, vindt moeder.
Ze rijden het dal van Hinterstein weer uit naar een ander dorp, waar een grote supermarkt is.
Terwijl vader de auto parkeert, pakt moeder alvast een winkelwagentje uit de rij die buiten onder een afdak staat. Even later lopen ze met een winkelwagen langs de schappen. Het wagentje is al snel voor de helft gevuld.
De drie vrienden dwalen door de winkel. Ze zien allerlei lekkere dingen. Vera loopt even terug en trekt aan moeders arm. ‘Mam, kijk eens, deze chips hebben ze bij ons niet.’
‘Vooruit, gooi maar in het karretje. Het is vakantie, dus …’
Edwin komt met Peter uit een ander gangpad aanlopen met een grote, platte doos. ‘Mam, kijk eens. Lekker bij de koffie, morgen.’
‘Ja, zet ook maar in het karretje.’
‘Het is tenslotte vakantie’, zegt vader lachend. ‘Maar … maandag moeten al die calorieën er weer worden afgewandeld en -geklommen. Dus maak je borst maar nat.’
‘Dan kunnen we gerust nog meer lekkere dingen nemen’, vindt Edwin. ‘Of niet, Peet? Wij zijn van plan om flink hoog te klimmen.’
Vader kijkt hem verbaasd aan. ‘Sinds wanneer ben jij zo fanatiek? Jij hebt het toch niet zo erg op zweetdruppels?’ spot vader. ‘Maar goed, we zullen zien!’
‘Martin, kom je helpen?’ Moeder staat al bij de kassa en laadt de boodschappen op een band.
Vader rent naar haar toe. ‘Ach lieverd, had toch eerder geroepen.’
‘Plaaggeest!’
Vader kan nog net een por in zijn zij ontwijken.
‘Plaaggeest?’ zegt Vera. ‘Ik hoop dat de honden met rust gelaten worden, nu ze alleen thuis zijn.’
‘Ik heb verder niets nodig. Dus we kunnen zo naar huis’, stelt moeder haar gerust.
Als de boodschappen zijn afgerekend en vervolgens in de Passat geladen, rijden ze weer door het prachtige dal richting ‘hun’ dorp Hinterstein.
Vader parkeert de auto voor het huis en de drie springen er bijna gelijktijdig uit. Ze rennen naar de voordeur. Edwin heeft de sleutel die hij van vader heeft gekregen al in zijn hand en steekt hem in het slot.
‘Zijn de honden nu weer zo aan het blaffen?’ zegt Vera.
De deur gaat open en nu horen ze het veel duidelijker. De honden zitten in de bijkeuken aan de achterkant van het huis.
Als Edwin de bijkeukendeur opendoet, ketst er een steentje tegen de ruit. Edwin ziet door het raam twee jongens op de helling achter het huis. Meteen keert hij om. Daarbij botst hij tegen Peter en Peter weer tegen Vera. Edwin wijst boos naar de achterkant van het huis. ‘Daar zijn ze weer!’
Hij snelt naar buiten en sprint om de hoek van het huis naar de achterkant, met Peter en Vera achter hem aan. Ook de honden vliegen naar buiten.
Op de helling achter het huis klauteren twee jongens omhoog.
‘Ik zag het wel!’ roept Edwin boos omhoog. En tegen Vera en Peter: ‘Ze gooiden steentjes tegen het bijkeukenraam waar de honden achter zitten.’
Terwijl Tim verontwaardigd staat te keffen, stuift Tor regelrecht de helling op. Een eindje hoger klauteren twee jongens omhoog alsof hun leven ervan afhangt.
Edwin schrikt. Tor is veel sneller. Het is hun eigen schuld, maar dit zou weleens verkeerd af kunnen lopen.
Tor staat onmiddellijk stil.
‘Tor, kom hier!’
De hond heeft eigenlijk niet zoveel zin, maar gehoorzaamt uiteindelijk wel en loopt voorzichtig weer naar beneden.
De twee op de helling zijn intussen op een paadje aangekomen. Hijgend kijken ze naar beneden. Ze roepen iets, maar de drie beneden kunnen het niet verstaan.
‘Het is vast niet veel goeds’, merkt Peter op. Edwin heeft Tor bij zijn halsband vast en loopt weer richting de helling.
De twee boven zetten het weer op een lopen en zijn al snel uit het gezicht verdwenen.
Vera is aan de andere kant van het huis weer naar binnen gelopen, maar komt vlug weer naar buiten met Tim op haar arm.
‘Er is iets omgevallen …’ zegt ze beteuterd.
‘Dat komt door die r…’ zegt Peter. Verder gaat hij niet, want juist komen vader en moeder met volle tassen aangelopen.
‘Wat komt er door wie?’ vraagt vader nieuwsgierig.
‘Die … die … vervelende jongetjes van hiernaast waren de honden aan het treiteren …’ begint Edwin.
‘… en nu is die staande kapstok boven op een plank met stenen potjes gevallen …’ vult Vera aan.
‘Kapot?’ informeert vader.
‘Nee dat niet, maar …’
‘O, dat valt dan gelukkig mee.’
Maar … dat potje is op een paar flesjes bier gevallen en die zijn wel …′
‘Wat?’ roept vader nu. Hij loopt met grote passen naar binnen.
Moeder rent hem achterna. ‘Je moet er toch iets van gaan zeggen, Martin. Dit wordt echt te gek!’
Vader ziet dat er maar één flesje kapot is en krabbelt achter zijn oor. ‘Tja, als ik die vader vandaag of morgen spreek, zal ik eens …’
‘Vandaag of morgen?’ vliegt moeder op. ‘Nu! zul je bedoelen.’
‘Tututut, altijd rustig blijven, Trudy. Vliegen moet je vangen met stroop. Niet met azijn.’