7
De winter was eindelijk voorbij. Het weer was zachter geworden en bracht zoete regen en de eerste warme dagen van het jaar. Toen het nieuwe jaar naderde, bereidden we het huis en onszelf voor om het te verwelkomen. Malekeh, mijn moeder en ik dweilden ons kleine vertrek, veegden de binnenplaats, wasten het beddengoed, stoften onze weinige bezittingen af en wasten onze versleten kleding en onszelf, zodat we de lente fris en hoopvol konden begroeten.
We vierden de eerste dag van het nieuwe jaar met een overvloedige maaltijd van kip met groente en gingen toen met Salman en Shahvali naar de rivier, waar ze konden spelen. Toen de jongetjes gingen pootjebaden giechelden ze van plezier, want het was heel lang geleden dat ze zorgeloos hadden kunnen genieten. Toen ze uitgespeeld waren, gingen we naar een theehuis onder de Brug met Drieëndertig Bogen, waar we warme thee dronken en koekjes aten die waren gemaakt met zachte, zoete dadels. De rivier leek te dansen aan onze voeten en spatte ons van tijd tot tijd nat met verfrissende druppeltjes. Het was de eerste keer dat we allemaal, inclusief Davood, fit genoeg waren voor een uitje met de hele familie.
De volgende dag begonnen Malekeh, Katayoon en ik aan het cipressentapijt voor Gostaham, ook al begon die dag voor heel Isfahan een vijftiendaagse vakantie. Het was lastig om door te werken op de binnenplaats, met de vele kinderen die er speelden en alle buren die kwamen en gingen, zeker nu het vakantie was. Maar we zwoegden door ondanks de drukte, want niets was zo belangrijk als een tapijt maken waarmee we Gostaham konden imponeren.
Vlak na het verstrijken van de vakantie bracht hij zijn eerste bezoek om ons werk te inspecteren. Toen hij aankwam, als een prins gekleed in een indigoblauwe zijden mantel over een saffraangele tuniek, en met een paarse tulband op zijn hoofd, sprong ik achter het getouw vandaan om hem te begroeten. Malekeh en Katayoon overlaadden hem met bedankjes omdat hij onze weldoener wilde zijn, maar ze hielden hun blik respectvol op het getouw gericht.
Gostaham keek vol ongeloof de binnenplaats rond. Een groezelig kind met een loopneus kroop weg tegen de deur van zijn huis, onder de indruk van Gostahams aanwezigheid, terwijl een meisje in gehavende kleding naar haar ouders holde. Het was al warm buiten, en op de binnenplaats hing de ranzige lucht van zweetvoeten, afkomstig uit de schoenen die voor de deuren stonden. Mijn moeder smeekte Gostaham om te gaan zitten en een beker thee te aanvaarden, maar toen de zweetlucht zijn neus bereikte gleed er een uitdrukking van nauwverholen afkeer over zijn gezicht en zei hij dat hij niet kon blijven. Hij raakte de slappe thee niet aan die hem desondanks werd voorgezet, met een oud maar zeer gewild saffraansnoepje erbij dat een hele zwerm vliegen aantrok.
Gostaham bekeek het tapijt aandachtig aan beide kanten om de dichtheid van de knopen en de accuratesse van het dessin in vergelijking met het getekende patroon te controleren, en hij toonde zich tevreden over de paar rijen die we af hadden. Toen zei hij dat hij elders een dringende afspraak had en lichtte zijn hielen. Ik holde achter hem aan om hem te bedanken voor zijn komst.
‘God zij met je, mijn kind,’ zei hij, alsof hulp van bovenaf het enige was wat me nog zou kunnen redden. Ik keek toe hoe hij het paard besteeg dat op hem stond te wachten. Voordat hij wegreed, zei hij met iets van bewondering in zijn stem: ‘Mash'allah! Geen aardbeving, plaag of tegenslag zal jou ervan weerhouden tapijten te knopen die een streling voor het oog zijn.’
Met verende tred keerde ik terug naar het getouw. Malekeh en Katayoon keken me verwachtingsvol aan, en ik overlaadde ze met lof en verzekerde ze dat onze opdrachtgever tevreden was over ons werk. Opgelucht omdat we de eerste proef hadden doorstaan, zong ik als een nachtegaal de kleuren van het patroon, tot het tijd was voor de middagmaaltijd.
Na het eten deden de anderen het huishouden terwijl ik mijn aandacht richtte op het knopen van het nieuwe verentapijt. Deze keer was het een stuk gemakkelijker, want ik kende het patroon goed en had de kleuren uitgekozen op basis van Gostahams kritiek op mijn eerste poging, in de hoop dat dit kleed nog verfijnder zou worden. Ik had enorm veel plezier in mijn werk. Mijn vingers leken over de knopen te vliegen als vogels die over een rivier scheerden, en het tapijt stroomde als water uit mijn vingers.
Het was erg warm op de binnenplaats, en ik moest het zweet van mijn voorhoofd wissen. Van tijd tot tijd kwam mijn moeder water met rozenextract brengen om me te verfrissen. Maar ik werkte geconcentreerd door en vergat de kinderen op de binnenplaats en het geluid van balkende ezels die hun last vervoerden op straat. Het was alsof ik in de afbeelding van mijn tapijt leefde, omringd door de kalmerende kleuren en de taferelen van oneindige rust. Ik ging zo op in de schoonheid ervan dat ik alle ellende om me heen vergat. Toen de avond viel moest mijn moeder me bij mijn werk vandaan sleuren en me erop wijzen dat ik moest eten, dat mijn handen rust nodig hadden en ik mijn benen moest strekken.
Mijn moeder declameerde:
Mijn geliefde is slank als een cipres.
En wanneer de wind waait, dan zal
mijn geliefde breken noch buigen.
Het was vele maanden later, en we hadden het cipressenkleed voor Gostaham zojuist afgekregen. We rolden het uit op de binnenplaats en gingen er in een kring omheen staan om het van bovenaf te bewonderen, zoals de koper het zou zien.
‘Het lijkt op de tuinen die ons wachten, als het God behaagt!’ riep Davood uit. ‘De eigenaar zal rust vinden wanneer hij op dit prachtkleed zit.’
Salman en Shahvali waren zo enthousiast dat ze het kleed op en af renden, tot ze na een hele tijd tegen elkaar op botsten en omvielen, één kluwen armen en benen.
‘Het is net of je in een park bent!’ zei Shahvali, en nu hij daar zo met zijn armen en benen wijd op het tapijt lag, was het inderdaad alsof hij in het hart van een grote tuin lag.
Ik moest lachen om zijn jongensachtige drukte, net als de anderen, en toen ik de blikken ving van mijn moeder, Katayoon en Malekeh, zong mijn hart van vreugde omdat we ons eerste project hadden afgerond. De samenwerking was goed geweest; we hadden het gevoel dat we bouwden aan een toekomst waar iedereen beter van werd. En al die tijd hadden we ons, net als de cipres, laten breken noch buigen.
Gostaham stuurde een van zijn mannen naar ons toe om het kleed op te halen, en een paar dagen later bezocht ik hem. Ik wilde weten of we aan zijn verwachtingen hadden voldaan en van hem vernemen wat hij van ons werk vond. Het deed me genoegen te horen dat de koper er zo tevreden over was dat hij nog een tapijt had besteld van dezelfde omvang, zodat hij een set zou hebben om zijn ontvangstkamer mee aan te kleden. Gostaham had de man gewaarschuwd dat het goedkoper zou zijn geweest als we ze tegelijkertijd hadden geknoopt, want dan had ik de kleuren kunnen afroepen voor twee groepen knopers tegelijk. Maar ik was maar al te blij met de opdracht.
Gostaham vroeg me hoe het verentapijt vorderde, en ik vertelde hem dat ik er iedere middag aan werkte.
‘Probeer het snel af te maken,’ zei hij, ‘want het halfjaarlijkse bezoek van de harem aan de Grote Bazaar nadert weer.’
Ik zei niets, maar de hoop ontsprong in mijn hart.
‘Als het dan af is, zal ik je toestemming geven het in mijn nis uit te stallen.’
Daarvoor bedankte ik hem veertig keer, en ik hólde praktisch naar huis om weer aan de slag te gaan. Ik was zo gretig dat ik de waarschuwingen van mijn moeder in de wind sloeg en aan het verentapijt werkte van het eerste ochtendlicht totdat het te donker werd om nog iets te zien. Toen de tijd begon te dringen zette ik er nog meer vaart achter door tot diep in de nacht door te knopen bij het licht van een olielamp.
Eén dag voor het bezoek van de harem maakte ik de franjes af, en toen het tapijt geschoren was, zag ik dat Gostaham gelijk had gehad wat de kleuren betrof: slechts een paar kleine variaties hadden het tapijt superieur gemaakt aan het vorige. Alles viel op zijn plaats, als de ingrediënten van een volmaakte stoofschotel, en het kleed was een lust voor het oog en voor het hart.
De volgende ochtend in alle vroegte hielpen Salman en Shahvali me het kleed naar de Weerspiegeling van de Wereld te dragen. Ze waren zo jong dat het hun niet verboden was, in tegenstelling tot volwassen mannen, een glimp op te vangen van de vrouwen van de sjah. Maar om hen te beschermen stuurde ik ze toch naar huis voordat ik de poorten van het plein door ging, en ik droeg het tapijt in mijn eentje naar Gostahams uitstalling. Zijn oudste dochter, Mehrbanoo, was bij haar gezin weggeroepen om die dag de verkoop voor haar rekening te nemen. Ze begroette me met een koele zoen op iedere wang en zei: ‘Het wordt een lange dag. Ik zou willen dat ik nu ergens anders was.’
De tuniek die ze aanhad had zo'n schitterende kleur oranje dat ik ervan overtuigd was dat hij was geverfd met saffraan. De levensboom die met henna op haar handen was getekend was onberispelijk. Daaruit kon ik opmaken hoe lui ze was. Ik slikte de woorden in die op het puntje van mijn tong lagen.
‘Wees maar niet bang, ik zal er alles aan doen om je te helpen,’ zei ik zo beleefd als ik kon opbrengen.
Meer aanmoediging had ze niet nodig om zich op een groot, comfortabel kussen te laten zakken, met een zucht die dodelijke vermoeidheid uitstraalde. Ze gaf me opdracht een stapel tapijten van de ene kant van de winkel naar de andere te verplaatsen.
Ik bukte en deed alsof ik de stapel niet alleen van zijn plaats kreeg. Ik trok en pufte tot Mehrbanoo zich schaamde voor haar eigen luiheid en ze opstond om me te helpen, ook al droeg haar kracht weinig bij aan de taak.
De dames van Sjah Abbas druppelden langzaam de bazaar binnen. Ik hing mijn verentapijt op tegen een van de prominente wanden van de nis en wachtte af. Algauw liep Jamileh, die net zo mooi was als in mijn herinnering, voorbij zonder ons winkeltje een blik waardig te keuren.
‘De lieveling van de sjah!’ riep ik uit.
Mehrbanoo lachte me uit om mijn onwetendheid. ‘Niet meer. Zijn nieuwe favoriet is Maryam. Ze is te herkennen aan haar haarkleur.’
Toen Maryam later die ochtend onze winkel betrad, besefte ik dat het dezelfde haremvrouw was die ik jaren geleden had gezien, met haren zo vlammend rood als de dageraad, maar toen had ze er verloren en bang uitgezien. Nu had ze een eigen gevolg, sprak ze behalve haar moedertaal Circassisch ook Farsi en had ze ogenschijnlijk de leiding over haar mede - haremleden. Haar donkere ogen en wenkbrauwen vormden een aangenaam contrast met haar felrode haar. Nadat ze ons had begroet begon ze Gostahams koopwaar te bekijken. Toen zag ze mijn tapijt.
‘Kijk nou toch eens!’ zei ze, ertoe aangetrokken als door een magneet. Nadat ze er een hele tijd naar had gekeken, verklaarde ze weemoedig dat de veren haar deden denken aan de vogels in haar vaderland.
Ik onthulde niet dat ik het kleed zelf had ontworpen en geknoopt. Als ze het eelt op mijn vingers of mijn vermoeide rode ogen zag – en daardoor besefte hoe schrikbarend veel werk een tapijt met zich meebracht – zou de schoonheid van het tapijt in haar ogen voorgoed zijn aangetast. Het was beter als ze zich voorstelde dat het was geknoopt door een zorgeloos jong meisje dat door de bergen huppelde om bloemen te plukken voor de verfstoffen, om daarna onder het genot van een glaasje granaatappelsap op haar gemak te gaan zitten knopen.
Ik wist wel beter: ik had rugpijn, stijve armen en benen en ik had al een maand niet genoeg geslapen. Ik dacht aan al het zware werk en de pijn die schuilgingen achter een tapijt, te beginnen met de materialen. Enorme velden bloemen moesten vermoord worden voor de verf, onschuldige wormen werden levend gekookt voor de zijde – en wat te denken van de knopers? Moesten wij ons opofferen in dienst van de tapijten?
Ik had verhalen gehoord over vrouwen die misvormd waren door de lange uren achter het getouw; toen ze probeerden een kind op de wereld te zetten, vormden hun botten een gevangenis die de baby insloot. In zulke gevallen stierven moeder en kind na vele kwellende uren. Zelfs de jongste knopers hadden rugpijn, kromme armen en benen, zere vingers en dodelijk vermoeide ogen. Al onze inspanningen dienden de schoonheid, maar soms leek het wel of ieder draadje in een kleed gedoopt was in het bloed der bloemen.
Dat waren dingen die Maryam nooit te weten zou komen. In plaats daarvan liet ik haar schuchter weten dat het tapijt haar van anderen zou onderscheiden, net als haar dikke rode haar. Ik redeneerde dat iedere man die van mooie tapijten hield – en ik wist dat dat ook voor Sjah Abbas gold – vol trots zou genieten van een ongeëvenaard patroon als dit.
Ze antwoordde dat ze eenzelfde tapijt wenste, maar dan twee keer zo lang, voor een van haar vertrekken. Toen ze vroeg wat het zou kosten om dat te laten maken, antwoordde ik heel vriendelijk, maar mijn stem had een onwrikbare ondertoon. Deze keer zou ik mijn tapijt niet weggeven. Ik wist beter dan wie ook wat iedere knoop waard was.
Maryam gaf geen krimp toen ze de hoge prijs hoorde, en na een korte onderhandeling kwamen we tot overeenstemming, inclusief een aanbetaling waarvan ik de wol zou kunnen kopen. Toen ze vertrokken was, was ik zo opgetogen dat ik wel door de winkel had willen dansen, want ik had eindelijk bereikt wat ik wilde: helemaal zelf een tapijt verkocht, door mijzelf ontworpen, op míjn voorwaarden.
Het einde van de dag bracht een nog grotere verrassing. Vlak nadat de wachters hadden aangekondigd dat de bazaar zou gaan sluiten, glipte Jamileh onze winkel in. Ze was alleen en het leek alsof ze haar bezoek geheim wilde houden. Hoewel ze nog altijd mooi was, duidden de lichte valleien onder haar ogen erop dat de eerste bloem van haar jeugd verwelkt was. In plaats van het onbeschaamde zelfvertrouwen dat ze had uitgestraald toen ik haar al die jaren terug voor het eerst had gezien, vertoonde ze nu een lichte vermoeidheid en verbittering, want haar ster was al gedoofd in de ogen van de enige persoon die ertoe deed.
Zonder naar onze koopwaar te kijken informeerde ze of we een tapijt verkochten met de lichtheid van veertjes. Mehrbanoo en ik waren allebei verbaasd dat ze ervan op de hoogte was. Toen ik haar het kleed aanwees, deed ze alsof ze het aandachtig bekeek en vervolgens sprak ze er geringschattend over en merkte op dat het wel goedkoop moest zijn. Maar de begeerte in haar ogen leerde me dat ze niet zonder dat kleed zou vertrekken.
‘Het is een zeldzaam juweeltje: er is slechts één ander tapijt zoals dit besteld,’ zei ik, en toen haar gezicht betrok, raadde ik dat ze van haar spionnen had gehoord over Maryams aankoop.
Mijn beginprijs was erg hoog, maar ik hield genoeg ruimte open voor korting. Mijn prijs stond Jamileh niet aan. Ze pruilde, protesteerde en smeekte ten slotte, maar tevergeefs. Alle tapijthandelaren leren puur verlangen bij hun kopers te herkennen en zullen degenen die dat vertonen altijd weten te strikken. Jamileh hoefde niet op een koopje te rekenen, en ze kon zichzelf niet vergeven dat ze haar hart had blootgegeven.
Als troost vroeg ik Mehrbanoo toestemming om haar een gratis kussenhoes te geven. Omdat ze wist dat het voor de toekomstige zaken goed zou zijn om haar te vriend te houden, stemde Mehrbanoo ermee in. Ik denk dat ook zij het als een vorm van wraak zag, want ze had het verhaal gehoord over de manier waarop Jamileh bij Gordiyeh een spectaculaire korting had losgekregen voor de kussenhoezen die Gostaham vervolgens met verlies had moeten ontwerpen en maken.
Jamileh liet een eunuch komen om onze overeenkomst op schrift te zetten. Ik zou het geld later gaan ophalen bij een van de boekhouders van de sjah, want de vrouwen hadden geen zilverstukken bij zich. Ze vertrok met het felbegeerde tapijt, triomfantelijk ondanks de prijs. Ik wist dat het haar grote voldoening zou schenken om haar aankoop als eerste aan de sjah te tonen, in de wetenschap dat het tapijt van Maryam in zijn ogen al achterhaald zou zijn wanneer het eindelijk werd geleverd.
Toen ik thuiskwam bracht mijn moeder me warme thee, de familie kwam om me heen zitten en ik moest precies vertellen wat er die dag allemaal was gebeurd; ook hoe de vrouwen eruitgezien hadden, hoe ze hadden onderhandeld en hoe het me was gelukt ze toch te slim af te zijn. Om ons succes te vieren maakte mijn moeder eieren met dadels klaar, en de maaltijd werd geserveerd met vers brood. Tijdens het eten bespraken we hoe we al het werk dat voor ons lag zouden aanpakken, want nu moesten we twee opdrachten tegelijk uitvoeren.
‘Het beste zou zijn om aan beide tapijten tegelijk te werken, zodat we ons inkomen kunnen verhogen,’ zei ik.
‘Inderdaad,’ antwoordde Malekeh, ‘maar de buren ergeren zich nu al omdat we zo'n groot deel van de binnenplaats in beslag nemen – meer dan het gedeelte dat ons toekomt.’
‘Hadden we maar een eigen huis!’ verzuchtte mijn moeder, onder luide instemming.
Daarmee begon het gesprek over de inkomsten die we de komende maanden konden verwachten. Nadat Davood het had uitgerekend verklaarde hij dat we misschien een grotere woonruimte zouden kunnen betalen, en hij beloofde ons om uit te zoeken wat het zou gaan kosten.
Het duurde slechts een week voordat hij een huis in de buurt had gevonden waar de meeste mensen niet wilden wonen; de kamertjes waren erg klein. Hij onderhandelde over de huurprijs en kreeg korting nadat hij had aangeboden alle schoenen van de huurbaas te verzolen en al zijn lederwaren te repareren – voordat Davood ziek werd, was hij schoenmaker geweest. We kwamen tot de conclusie dat ons inkomen karig zou zijn, maar dat een nieuw onderkomen de enige manier was om meerdere getouwen tegelijk te kunnen opzetten en zo te proberen ons kapitaal te vergroten.
Aan het eind van de maand verhuisden we naar de nieuwe woning. Het was een bescheiden stenen huis met twee kleine vertrekken aan weerskanten van een grote binnenplaats, met een piepkleine, donkere ruimte die dienstdeed als keuken. Maar voor mij was het een paleis, want nu hadden mijn moeder en ik weer een eigen kamer. De eerste avond, toen Davood, Malekeh en hun zonen naar hun eigen vertrek waren gegaan, had ik de binnenplaats voor mezelf. Ik bleef er zitten nadat iedereen was gaan slapen, met een beker warme thee, en genoot van het behaaglijke gevoel alleen te zijn maar toch omringd te worden door mensen die me een warm hart toedroegen.
Op de binnenplaats was meer dan genoeg ruimte voor twee getouwen. Davood zette ze op en bespande ze terwijl Malekeh en ik op zoek gingen naar knoopsters. We vonden vijf vrouwen die het geld hard nodig hadden, en we vroegen of ze een dag op proef konden komen. Een van hen was te traag, en een ander maakte slordige, losse knopen en liet zich niet corrigeren, maar over de andere drie waren we tevreden en we hielden hen aan.
Voordat we begonnen leerde ik Malekeh hoe ze de kleuren moest afroepen. Zij kreeg de supervisie over Katayoon en een van de nieuwe knoopsters, die samen aan het tweede cipressenkleed voor Gostahams klant begonnen, waarvan Malekeh het patroon al kende. Ik nam de leiding over de andere twee vrouwen, om aan het grote verentapijt voor Maryam te werken. 's Ochtends was het enige geluid dat op onze binnenplaats te horen was dat van de kleuren die werden afgeroepen, door mij aan de ene kant en door Malekeh aan de andere. Mijn moeder kookte voor ons allemaal, en de geuren van haar stoofpotten maakten dat we hard doorwerkten in afwachting van het middagmaal.
Op een ochtend zei mijn moeder dat ze een van mijn lievelingsgerechten aan het maken was: kip met granaatappel en walnoten. Ik dacht terug aan de noten die ik van Gordiyeh tot poeder had moeten malen.
‘Ik gebruik krokante stukjes noot,’ voegde mijn moeder eraan toe, alsof ze mijn gedachten kon lezen. ‘Want dat vinden wíj het lekkerst.’
Ze verdween in de keuken, en ik hoorde haar een volksliedje zingen dat ik me herinnerde van de fijne tijd in ons dorp, over een bezoek van de nachtegaal die geluk bracht.
Toen het eten klaar was, schoven we het werk opzij en aten we samen op de binnenplaats, waar ik genoot van het zicht op de twee tapijten. Ik vond het prachtig om ze te zien veranderen van reepjes gekleurde wol in tuinen van een onvergetelijke schoonheid.
Mijn moeder vroeg waarom ik glimlachte, en ik antwoordde haar dat ik genoot van haar eten. Maar dat was niet het enige. In mijn dorp had ik nooit kunnen denken dat een vrouw zoals ik – alleen, kinderloos, arm – zich ooit gelukkig zou prijzen. Ik had niet het fortuinlijke lot getroffen van een man en zeven mooie zonen dat mijn moeders verhaal had voorspeld. En toch, met de geur van kip met granaatappel en walnoot om me heen en het gelach van de andere knoopsters in mijn oren, was de vreugde die ik voelde zo groot als de woestijn die we hadden doorkruist op weg naar ons nieuwe leven in Isfahan.
Maandenlang zwoegden we samen tot we de bestellingen voor Gostaham en Maryam af hadden. Malekeh werkte door totdat haar buik niet meer achter het getouw paste, want ze was in verwachting van haar derde kind.
Davood leverde het tweede cipressentapijt af bij het huis van Gostaham, maar toen hij aanbood ook het kleed voor Maryam weg te brengen, bedacht ik een beter plan. Een man zou bij de harempoort moeten wachten terwijl Maryam het tapijt bekeek, om vervolgens van een bediende te horen of het haar goedkeuring kon wegdragen. Als vrouw zou ik geen last hebben van die beperkingen en kon ik haar het tapijt zelf overhandigen.
Davood droeg het voor me naar het paleis van de sjah op de Weerspiegeling van de Wereld en liet me bij de ingang alleen. Ik benaderde een van de wachten en zei dat ik een tapijt moest afgeven dat was besteld door een van de dames; om het te bewijzen liet ik hem de schriftelijke bevestiging van de bestelling zien die de eunuch had opgesteld.
De wacht nam me mee naar de zij-ingang van het paleis en droeg me over aan de zorg van een lange zwarte eunuch. Nadat hij het tapijt had uitgerold en gecontroleerd op verboden goederen escorteerde hij me door een groepje houten poorten, elk bemand door een andere bewaker. Toen ik eindelijk door de laatste poort heen was, stond ik opeens pal achter het paleis van de sjah, op verboden terrein, daar waar de huizen van zijn vrouwen stonden. Maryam woonde in het mooiste ervan, een achthoekig gebouw dat bekendstond als de Acht Hemelen.
Ik wachtte bij een fontein op de begane grond, in de openlucht. Er stond een hoge bakstenen muur om de huizen van de harem heen, zonder deuren; de enige uitgang was via de poorten waar de eunuch me doorheen had geloodst.
Nadat ik vele kommen thee had gedronken en een halve meloen had gegeten die droop van het sap, liet Maryam me bij zich roepen. Boven aan de trap die naar haar vertrekken leidde nam een bediende mijn straatbedekking aan, en ik streek mijn haar en mijn eenvoudige katoenen kleding glad. Een oude, kale eunuch volgde met mijn tapijt op zijn rug. Maryam zat in een kamer die was versierd met turkooizen en zilveren kussens, in het gezelschap van een vrouw met grote, verstandige ogen, van wie ik later hoorde dat ze arts was en veel aanzien genoot vanwege haar kennis.
De eunuch rolde mijn tapijt uit in het bijzijn van Maryam, die een donkerblauwe mantel droeg waarbij haar felrode haar prachtig afstak. Ik zei haar dat ik hoopte dat ze tevreden zou zijn over het tapijt, maar dat het haar schoonheid altijd onwaardig zou zijn. Ze stond op, keek ernaar en zei: ‘Het is mooier dan ik me ooit had kunnen voorstellen.’
‘Het is me een eer u te mogen dienen,’ antwoordde ik.
Maryam droeg de eunuch op het oude tapijt te verwijderen en dat van mij op de ereplaats te leggen. De kleuren stonden prachtig bij de tinten die ze had gekozen voor de rest van het vertrek.
Nadat ze het tapijt had bewonderd, zei ze: ‘Waarom ben je het zelf komen brengen, in plaats van een man uit je winkel te sturen?’
‘Ik wilde me ervan verzekeren dat het tapijt aan uw verwachtingen voldeed,’ zei ik, en ik zweeg even. Ze wist dat het niet de enige reden was en keek me nieuwsgierig aan.
‘Ik hoop dat het u niet ontrieft,’ zei ik, ‘maar het zou me een grote eer zijn te horen wat u ervan vindt, want het ontwerp is van mijn eigen hand.’
Maryam reageerde verbaasd. ‘Heb jij het ontworpen?’
‘Ik heb het patroon zelf getekend.’
Ik zag aan haar gezicht dat ze me niet geloofde, dus vroeg ik of ze papier, een rietpen en een schrijfstandaard wilde laten komen. Nadat de kale eunuch aan het verzoek had voldaan ging ik in kleermakerszit naast Maryam zitten, doopte de pen in de inkt en tekende een van de veren, waarna ik mijn pen liet dansen rond andere bekende tapijtmotieven, zoals rozen, ceders, onagers en nachtegalen.
‘Kun je het mij ook leren?’ vroeg Maryam.
Nu was het mijn beurt om verbaasd te zijn. ‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘maar als dame die de sjah toebehoort hoeft u toch geen tapijten te maken?’
‘Ik hoef ze niet te maken,’ antwoordde ze, ‘maar ik zou graag leren tekenen. Ik verveel me erg vaak.’
Ik was verrukt over haar eerlijkheid. Tekenen zou een nieuwe manier voor haar kunnen zijn om zich te vermaken binnen de harem.
‘Dat zou me een eer zijn,’ zei ik. ‘Ik kan langskomen wanneer u maar wilt.’
Er kwam een bediende binnen met koffie in puur zilveren kopjes, versierd met taferelen uit legendes zoals het verhaal over Layli en Majnoon. Ik had nog nooit zulke kostbare kopjes gezien, zelfs niet in het huis van Fereydoon, en ik verwonderde me erover dat ze zo mooi groot en zwaar waren. De warme koffie werd gevolgd door zilveren schalen boordevol fruit, zoetigheden waaronder mijn favoriete kikkererwtenkoekjes en koude kersensharbat in porseleinen kruikjes. In de sharbat zaten ijsblokjes; dat had ik nog nooit gezien in een zomerdrankje. Maryam legde uit dat de bedienden 's winters grote brokken ijs uithakten die ze in de warme maanden ondergronds bewaarden en koud hielden.
Nadat we van de versnaperingen hadden genoten vroeg Maryam me om naar een ander tapijt te kijken dat ze in de bazaar had gekocht, en ik prees het eenvoudige geometrische patroon, dat zo te zien afkomstig was uit het noordoosten.
‘Mijn moeder maakte dit soort tapijten toen ik als kind in de Kaukasus woonde,’ zei Maryam, en toen begreep ik waarom ze wilde leren tekenen.
‘Als u wilt, kunnen we de dessins uit uw geboortestreek bestuderen,’ zei ik, en ze antwoordde dat ze niets liever zou willen. Daarna stond ik op en vroeg haar toestemming om te vertrekken.
‘Ik zal je gauw laten halen,’ zei Maryam, en ze zoende me hartelijk op beide wangen.
Nadat ik afscheid had genomen bracht de kale eunuch me naar de boekhouder van de harem, die me een grote zak zilverstukken gaf voor het tapijt, de grootste die ik ooit in handen had gehad. Het was al bijna donker toen ik weer door de poorten werd geloodst, terug naar de Weerspiegeling van de Wereld.
Bij iedere dikke houten poort die achter me werd dichtgeslagen, dacht ik aan de weelderige kleding van Maryam, aan haar zachte handen, glinsterende robijnen, haar volmaakte gezicht en prachtige rode haar, en haar rode lipjes. En toch was ik niet jaloers op haar. Telkens wanneer er met een dreun een poort dichtviel, werd ik eraan herinnerd dat waar ik vrij was om te komen en gaan, zij niet weg mocht zonder geldige reden en een hele entourage. Zij kon niet over de Brug met Drieëndertig Bogen lopen om het uitzicht te bewonderen, of zich tot op het bot laten natregenen. Ze kon niet de fouten maken die ik had gemaakt en opnieuw beginnen. Ze was gedoemd zich te wentelen in de luxe van de meest onberispelijke gevangenis.
Maryam liet me iedere week komen om haar tekenles te geven. We werden vriendinnen, en binnen de muren van de harem werd ik een soort curiositeit. De andere vrouwen nodigden me vaak uit om hun tapijten te bekijken en er mijn mening over te geven. Ik had de vrijheid om met hen om te gaan zoals geen enkele man die had, behalve de sjah, en ze waren blij met de afleiding van mijn bezoek.
Gostaham feliciteerde me met mijn werk bij de harem. Hij had nooit een trouwe klantenkring kunnen opbouwen onder de vrouwen en moedigde me aan gebruik te maken van de voordelen die mijn bezoekjes me brachten. Hij betaalde zelfs een kleermaker om een mooie mantel voor me te maken, van oranje zijde met een turkooizen sjerp en bijpassende turkooizen tuniek, zodat ik er goedgekleed en succesvol uitzag wanneer ik naar hen toe ging.
Naarmate ik de haremdames beter leerde kennen, verstrekten ze me steeds meer opdrachten voor tapijten en kussenhoezen, net als hun familieleden en vriendinnen buiten de harem. Hun zucht naar mooie spullen was niet te stillen, en we deden zulke goede zaken dat we nog twee knoopsters moesten inhuren. Al snel moesten Malekeh en mijn moeder de supervisie overnemen, want ik was vaak bij de harem en had het druk met de nieuwe patronen die ik moest tekenen om er de dames mee te verblijden.
Op een dag kreeg ik tot mijn verbazing opdracht voor een verentapijt van een kennis van Maryam, die een van haar bedienden naar ons huis had gestuurd met een brief. Die was eenvoudig geschreven, zodat ik hem zelf kon lezen, en ik besefte algauw dat hij afkomstig was van Naheed. Ook al stond er niets persoonlijks in over haar leven of onze vriendschap, ik wist dat ze het met dit gebaar wilde goedmaken op de beste manier die ze kon bedenken. Nadat ze had ingezien wat een offer ik had gebracht door een einde te maken aan de sigheh met haar echtgenoot (en de mijne), had ze besloten me te helpen in mijn nieuwe leven.
Ik weet dat de meeste mensen nooit zullen begrijpen waarom ik een bestaan van incidentele overvloed met Fereydoon had ingeruild voor het leven van hard werken dat ik nu leidde. Ik zou het destijds zelf niet hebben kunnen verklaren, ik besefte alleen diep in mijn hart dat het goed was om te stoppen met de sigheh. Want ik, tapijtmaakster, was gaan streven naar het hoogst bereikbare. Ik kon me niet tevredenstellen met een geheime sigheh of me vanbuiten rein voordoen terwijl ik me vanbinnen vies voelde. Gordiyeh zou ervan opgekeken hebben als ze had geweten dat deze beslissing was voortgekomen uit Gostahams lessen, want hij had me het volgende geleerd: net zoals wanneer bij het betreden van een moskee de hoge, open koepel onze geest en onze gedachten omhoogleidt, naar verhevener zaken, zo doet een uitmuntend tapijt hetzelfde onder de voeten. Een dergelijk tapijt leidt ons naar de grootsheid van het oneindige, versluierd maar altijd nabij, dichterbij dan het kloppen van de halsslagader. Een zon met breed uitwaaierende stralen in het midden van een tapijt staat voor de onbegrensde schittering ervan. Bloemen en bomen roepen de geneugten van het paradijs op, en in het middelpunt van het kleed is altijd een plek die het hart rust schenkt. Eén enkele witte lotusbloem drijft in een turkooizen poel, en daar zit het in, in de kleinste details: het doet een beroep op ons om het beste uit onszelf te halen; het is een oproep tot de vreugde van eendracht. In tapijten zag ik tegenwoordig niet alleen de fijne kneepjes van het knoopwerk en de kleuren, niet alleen de vlakverdeling, maar ook een teken van het onbegrensde ontwerp. In ieder patroon lag het werk van de Wever van de Wereld besloten, compleet en afgerond; en in iedere knoop van het dagelijkse bestaan lag het mijne.
Ik zal nooit mijn naam onder een tapijt zetten, zoals de meesters in de koninklijke tapijtwerkplaats dat doen; zij die geëerd worden om hun grote vakkundigheid. Ik zal nooit een mensenoog zo precies kunnen knopen dat het echt lijkt, noch kleden ontwerpen met verschillende lagen waarvan de patronen zo ingewikkeld zijn dat ze zelfs de grootste wiskundigen voor raadsels stellen. Maar ik heb mijn eigen dessins ontworpen die nog vele jaren gekoesterd zullen worden. Wanneer de mensen op een van mijn tapijten zitten, hun heupen in aanraking met de aarde, hun rug recht en hun kruin naar de hemel gericht, dan zullen ze erdoor getroost en verkwikt worden en zich een ander mens voelen. Mijn hart zal dat van hen raken en we zullen als één persoon zijn, zelfs nadat ik tot stof ben vergaan, ook al kennen ze mijn naam niet.
Een paar maanden later beviel Malekeh van haar derde kind. Davood en zij noemden haar Elahay – godin.
De eerste keer dat ik haar in mijn armen hield, werd ik bedwelmd door haar zoete babygeur, de donkere piekhaartjes op haar hoofdje, haar piepkleine, pluizige wenkbrauwtjes en haar voetjes zo zacht als fluweel. Ik pakte haar op en hield haar dicht tegen mijn boezem, en ik bedacht hoe graag ik alles wat ik wist aan haar zou leren.
Maar toen kolkte er een rivier aan onverwachte gevoelens door me heen, en ik moest de baby teruggeven aan Malekeh zodat ik de emoties op mijn gezicht kon verbergen. Ik was mijn negentiende levensjaar al ingegaan en was nog ongetrouwd en kinderloos. Sinds ons vertrek bij Gostaham had ik het te druk gehad met tapijten maken om aan iets anders te denken, maar nu ik ieder uur van de dag naar Elahay kon kijken, begon ik me af te vragen of er nog hoop voor me was, en of het mijn toekomst moest zijn om weliswaar respect te genieten als tapijtknoopster, maar als vrouw over te schieten.
Toen ik op een middag na een bezoek aan de harem naar huis liep, kwam ik langs de hammam waar ik zo vaak had gebaad met Naheed, en ik bedacht hoezeer ik Homa miste. Nadat mijn moeder en ik het huis van Gostaham hadden verlaten, was er geen geld meer geweest om er te baden en hadden we ons ermee tevreden moeten stellen ons te wassen boven een emmer wanneer Davood de kamer uit was. Maar nu had ik meer dan genoeg zilverstukken om de toegangsprijs te kunnen betalen, en ik besloot naar binnen te gaan.
Het was ruim een jaar geleden dat ik er was geweest. Homa werkte er nog, zoals ik had gehoopt, en toen ze me herkende, zei ze: ‘Wat is jouw plek hier leeg geweest! Ik heb zo vaak aan je gedacht en me afgevraagd hoe het je was vergaan! Kom hier, mijn kind, en vertel me alles.’
Haar haar stak spierwit af tegen haar donkere huid, stralend als de maan aan een donkere hemel. Ze nam mijn kleren aan en ging me voor naar een van de privéruimtes, waar ik ging zitten en Homa emmers warm water over me heen begon te gieten.
Haar donkere ogen stonden verdrietig. ‘Mijn kind, telkens wanneer ik aan je dacht, vreesde ik dat het ergste lot je had getroffen – dat je op straat leefde.’
‘Dat nog net niet,’ antwoordde ik, ‘maar we hebben het erg zwaar gehad.’ En ik vertelde haar over alles wat we hadden doorstaan; de woorden kwamen met het grootste gemak naar buiten terwijl ze mijn spieren kneedde en losmaakte.
Ik vertelde dat ons leven erop vooruitgegaan was nadat we met Malekehs gezin tapijten waren gaan maken, en dat de opdrachten van de vrouwen in de harem nu binnenstroomden.
‘We zijn van plan een huis voor ons allemaal te kopen,’ zei ik, ‘en we kunnen ons nu wat luxe permitteren voor de kinderen en onszelf.’
Ik had pas nog een paar oranje zijden schoenen gekocht, mijn eerste paar in lange tijd. Ze hadden puntneuzen die sierlijk omhoogkrulden, als de tuit van een theepot. Ik vond het prachtig om naar mijn voeten te kijken als ik ze aanhad.
Homa zette grote ogen op van verbazing.
‘Dus jullie lot is eindelijk ten goede gekeerd!’ zei ze. ‘Azizam, je hebt het verdiend.’
Ze pakte een kisseh en begon mijn benen te scrubben, en ik keek toe hoe de dode huid verdween. Toen Homa me op mijn buik draaide om mijn rug te boenen, liet ik mijn armen en benen openvallen, zo veilig voelde ik me onder haar hoede.
‘Vertel eens wat meer over de familie bij wie jullie nu wonen?’
Ik beschreef hoe goed de jongetjes het deden nu ze genoeg te eten hadden, en hoe lief Davood voor mijn moeder was, omdat hij geloofde dat haar kruidenmiddeltjes hem beter hadden gemaakt. Ik vertelde dat Malekeh en hij pas een nieuw kind hadden verwelkomd, en toen ik haar naam noemde merkte ik tot mijn verbazing dat de tranen over mijn wangen liepen.
Homa pakte een zachte doek en veegde voorzichtig mijn gezicht droog. ‘Akh! Akh!’ zei ze medelevend. ‘Nu ben je aan een eigen kindje toe.’
Ze legde me op mijn zij en scrubde me van enkel tot oksel. ‘Je bent niet meer jong, maar je hebt nog wel tijd om kinderen te krijgen.’
‘Maar hoe moet het dan met mijn sigheh?’
‘Er is geen enkele reden waarom je niet een gewoon huwelijk zou kunnen sluiten, nu je geld hebt voor een bruidsschat,’ antwoordde ze. ‘Weet je nog wat ik tegen je heb gezegd? Het eerste huwelijk is voor de ouders van de bruid, het tweede is voor haarzelf.’
Ze draaide me om en scrubde mijn andere zij.
‘Maar nu moet je eraan denken wat jíj graag wilt, om dwaze vergissingen te voorkomen.’
Terwijl ze mijn handpalmen en eeltvingers scrubde, dacht ik aan de huwelijken van andere meisjes van mijn leeftijd.
Maryam had, als concubine van de sjah in hoogsteigen persoon, de meest verheven verbintenis die ik kon bedenken, maar ze zag hem alleen wanneer het hém uitkwam en zou zich altijd moeten afvragen wanneer ze aan de kant werd gezet voor een nieuwe favoriet.
Naheed was gedwongen geweest te trouwen met een man die ze niet kon luchten of zien, en ze moest zich tevredenstellen met dromen over hoe het had kunnen zijn met Iskandar, die ze waarschijnlijk nooit de hare zou mogen noemen. Haar verhaal leek precies op dat van Golnar en haar geliefde rozenstruik.
Mijn vriendin Goli uit ons dorp was voor haar man een geschenk uit de hemel geweest, maar in zijn aanwezigheid had ze zich erg gedwee gedragen; hij was een stuk ouder dan zij en ik zag nu in dat ze hem had gehoorzaamd als een kind.
Ik was anders dan al deze vrouwen, want ik had mijn tapijten en moest ook om mijn aangenomen familie denken. Zelfs al zou ik een huwelijk sluiten, dan nog was het mijn plicht en mijn wens om met het gezin van Malekeh te blijven samenwerken en mijn vaardigheden te ontwikkelen. Elke maand die verstreek leverde een bevestiging dat mijn werk te verkiezen was boven dat van andere ontwerpers. Bovendien waren mijn tapijten het werk van een vrouw en waren ze populair bij de haremdames, en dat was iets nieuws. Ik zou het ontwerpen nooit willen opgeven, nog niet al was mijn echtgenoot zo rijk als de sjah.
Toch was mijn levensweg anders dan ik had verwacht toen ik als dorpsmeisje naar de verhalen van mijn moeder luisterde.
‘Mijn hele leven,’ zei ik tegen Homa, ‘eindigden de verhalen die me werden verteld met een huwelijk tussen een rijke, gulle prins en een mooie vrouw met problemen, die door hem wordt gered en in zijn leven wordt opgenomen.’
Homa glimlachte. ‘Zo gaan die verhalen nu eenmaal,’ antwoordde ze voordat ze warm water over mijn hoofd goot. ‘Maar niet altijd, hoor.’
Ze zette haar vingers stevig tegen mijn hoofdhuid om die te masseren. ‘Denk erom dat je niet langer een vrouw met problemen bent. Jij hebt jezelf waardevol gemaakt – zelfs waardevoller dan toen je nog maagd was. Er is geen enkele reden waarom je niet je eigen verhaal zou kunnen vertellen.’
Nadat Homa mijn haar had gewassen goot ze emmers water over me heen tot mijn huid gloeide. Toen hielp ze me in het allerwarmste bad, en daar ging ik liggen nadenken over wat ze had gezegd. Ze had gelijk: nu ik ouder was, ongetrouwd en met wat geld, kon ik mijn eigen keuzes maken. Ik hoefde niet over te schieten, want ik had een huwelijkskandidaat genoeg te bieden. Maar ik zou nooit een man zoals Fereydoon moeten nemen, ook al was hij rijk, want die zag in mij niet meer dan een afspiegeling van zijn eigen genot.
Ik verlangde naar iets anders, iets wat me aan mijn ouders deed denken. Toen mijn moeder zo ziek was dat ze bijna doodging, had ze me verteld hoe onzelfzuchtig de toewijding van mijn vader was geweest. Voor haar had hij de diepste verlangens van zijn hart opgeofferd, niet één maar twee keer. Eerst had hij zich voorgenomen een leven zonder kind te doorstaan in plaats van mijn moeder te kwellen door een tweede echtgenote te nemen. Daarna, na mijn geboorte, had hij er vrede mee gehad dat hij nooit een zoon kreeg. Hij was als de nederige steen die zo zwaar te lijden had en wiens hart zo veel bloed vergoot dat hij ten slotte veranderde in een robijn. En zo'n schitterend juweel zocht ik nu ook.
Na mijn warme bad ging ik naar een privékamertje, waar ik op een zacht kussen ging liggen. Homa bracht me koel drinkwater en zoete komkommers voordat ze me liet rusten. Ik kon de slaap niet vatten, maar er vlocht zich een kostelijk verhaal door mijn hoofd. Ik wist niet waar het vandaan kwam, want ik had het nooit eerder gehoord; misschien verzon ik het wel zelf. Maar ik vond het prachtig, want het leek te vertellen over de leeuwman die ik nu zocht, iemand die me net zo dierbaar was als de lengte van mijn leven. Als het God behaagde, zou ons verhaal op een dag geschreven staan in de helderste inkt en doorgaan totdat de laatste bladzijde was omgeslagen.
‘Homa!’ riep ik. ‘Ik moet je iets belangrijks vertellen.’
Homa kwam mijn kamertje binnen, haar ogen fonkelend als sterren, haar witte haar stralend als de maan. Ze ging naast me zitten en boog zich naar me toe om te luisteren, en dit is wat ik vertelde:
Eerst was er niet, en toen was er. Vóór God was er niemand.
Er was eens een man die vizier was van een oudere, weerspannige sjah. Toen de sjah de enige dochter van de vizier opeiste als echtgenote, weigerde hij haar weg te geven. De sjah liet de vizier ter dood brengen wegens ongehoorzaamheid en zei tegen het meisje dat ze haar vrijheid alleen kon winnen door een tapijt voor hem te knopen dat mooier was dan alle andere kleden die hij bezat.
Het meisje werd opgesloten in een vertrek met een piepklein raampje dat uitzicht bood op de tuinen van de sjah, waar zijn vrouwen wandelden, thee dronken en zoete sesampasta aten. Overdag zag ze hoe ze samen lachten en zich amuseerden terwijl zij achter een oud getouw en een berg stugge bruine wol zat.
Uit eenzaamheid legde het meisje iedere ochtend kruimeltjes brood neer voor de vogels. Op een dag vloog er een vogel met een trotse kuif en lange witte veren door een dak raampje haar cel binnen. Hij streek neer bij het brood, at er een paar stukjes van en vloog weer weg.
De vogel kwam de volgende dag terug en at een beetje meer. Daarna bracht hij haar iedere morgen een bezoek en at uit haar hand. Hij was haar enige gezelschap, en altijd wanneer ze nog verdrietiger was dan anders, ging hij op haar schouder zitten om voor haar te zingen.
‘Ay, Khoda!’ zei ze op een dag, Gods genade aanroepend. ‘Deze wol is zo stug en stinkt zo dat ik er nooit een tapijt van zal kunnen knopen dat een sjah waardig is!’
De vogel stopte met zingen alsof hij haar had verstaan, en plotseling verdween hij. In zijn plaats verscheen een wollig wit schaap. Ze stak haar hand uit om het aan te raken omdat ze haar ogen niet kon geloven, en ze ontdekte dat het op zijn onderbuik de zachtst denkbare wol had. Toen ze die afschoor, groeide de wol onmiddellijk weer aan. Het schaap bleef geduldig staan terwijl zij schoor en schoor, en toen ze genoeg wol had veranderde het dier weer in een vogel en vloog weg.
Het meisje spon de wol en gebruikte die voor haar tapijt, dat fluweelzacht werd. De volgende ochtend kwam de vogel weer op haar schouder zitten, en hij zong zachtjes terwijl zij aan haar tapijt werkte. Maar na een paar dagen knopen keek het meisje weer zorgelijk.
‘Ay, Khoda!’ verzuchtte ze. ‘Dit kleed ziet eruit als een lijkwade, omdat ik geen gekleurde wol heb. Hoe kan ik zo een tapijt maken dat een sjah waardig is?’
De vogel viel stil en verdween. In zijn plaats vulde een schaal die leeg was geweest zich plotseling met helderrode bloemen. Toen ze er een over haar handpalm wreef, bleef er een streep zo rood als bloed achter. Ze hield een van de bloemen in leven door hem in een vaas te zetten. De rest maalde ze fijn om er verf van te koken voor haar fijne witte wol. De wol die ze kort onderdompelde kleurde oranje, en de langer ondergedompelde wol werd dieprood. Toen gebruikte ze de oranje en dieprode wol voor haar tapijt.
De volgende ochtend kwam de vogel weer zijn lied zingen, maar zijn mooie stem klonk zwak en hij hield zijn trotse kop gebogen.
‘Mijn lieve vogel, heb je je gisteren voor me opgeofferd?’ vroeg het meisje. De vogel huiverde en kon niet meer zingen, en omdat hij te moe was om te vliegen voerde ze hem extra brood en streelde zijn lange witte veren.
Nu werd het tapijt van het meisje prachtig, als de lusthof waarop haar raampje uitzicht bood. Toen ze de randen af had begon ze een patroon te knopen van esdoorns in de herfst vol met zangvogels. De dieprode bladeren in verschillende tinten oranje aan de bruine boomstammen waren een lust voor het oog, en toch wist ze dat het tapijt nog niet mooi genoeg was.
‘Ay, Khoda!’ verzuchtte het meisje. ‘Hoe kan ik een tapijt maken waarvan de sjah verrukt zal zijn? Ik heb gouddraad nodig om zijn oude ogen te doen opleven.’
De vogel zat zoals gewoonlijk op haar schouder. Plotseling begon hij met zijn vleugels te klapperen, en er dwarrelde een veertje naar de grond. Toen begon hij zo hevig te trillen dat ze vreesde voor zijn leven.
‘Nee!’ riep ze uit. ‘Ik heb jou liever dan een tapijt dat de sjah waardig is!’
Maar het kleine vertrek vulde zich met een verblindend licht, en de vogel veranderde van een dier met een kloppend hart in een exemplaar van massief goud, mooier dan de sieraden van welke sjah dan ook. Het meisje verwonderde zich over de schittering ervan, die haar cel verlichtte als de zon.
De volgende ochtend strooide ze brood en wachtte op de vogel, maar hij kwam niet meer. En de dag daarna ook niet, evenmin als de dag dáárna of de lange wintermaanden die volgden. Het meisje treurde iedere dag om hem. Om zijn offer te eren smolt ze de gouden vogel, doopte de witte wol in zijn gesmolten bloed en knoopte het gouddraad door haar tapijt.
Toen het meisje het kleed af had, vroeg ze haar bewakers toestemming om het aan de sjah te presenteren. Ze rolden het tapijt voor hem uit, en het gouddraad leek de kille hal met zonlicht te vullen. De sjah bracht zijn hand naar zijn oorlelletje en friemelde er ongelovig aan, want hij meende de gouden zangvogels op het tapijt de loftrompet te horen steken over de glorie van de liefde.
‘Wat is dit voor tovenarij?’ vroeg hij streng.
Het meisje vertelde hem over de vogel die haar al die dagen gezelschap had gehouden. Toen de sjah haar opdroeg dat te bewijzen, toonde ze hem de witte veer die op de grond was gevallen. Die droeg ze sindsdien aan een draadje om haar hals.
De sjah ontbood een wijze oude vrouw die bekendstond om haar magische krachten en sommeerde haar om zijn koninklijke omgeving te ontdoen van alle negatieve bezweringen. De vrouw nam de veer in haar handen en mompelde enkele spreuken, eindigend met: ‘Uit naam van God in de hemel bevrijd ik u van alle betoveringen!’
De veer begon te schudden tot ze hem niet meer kon vasthouden, en toen veranderde hij in een lange man met donzige wangen, lippen als tulpen, ogen zo donker als de nacht en blauwzwarte lokken als hyacinten.
‘Er kan niets vreemders bestaan dan dit, zelfs niet een tapijt dat zingt!’ riep de sjah uit. ‘Wie heeft jou overmeesterd?’
‘Een boze geest,’ antwoordde de jongeling. ‘Hij was verjaagd door mijn ouders en heeft hen gestraft door mij te betoveren. Om me nog erger te kwellen heeft hij me het vermogen gegeven mijn gedaante te veranderen in alles behalve mezelf.’
‘En wat heb jij met dit meisje te maken?’
De stem van de jongeman werd milder. ‘Toen ik zag dat haar onschuld tot slaaf was gemaakt, werd mijn hart één met dat van haar,’ antwoordde hij, ‘omdat ik ook onderworpen was.’
De sjah bleef onberoerd. Tegen de jongeling zei hij nors: ‘Vanaf nu ben je mijn bezit.’
Tegen het meisje voegde hij eraan toe: ‘En jij en ik gaan trouwen.’
Het meisje sprong op en jammerde: ‘Bij God in de hemel, had u niet beloofd dat u me zou vrijlaten als ik een tapijt knoopte dat mooier was dan alle tapijten die u bezit?’
‘Inderdaad,’ antwoordde de sjah.
‘En durft u te zweren dat er een mooier tapijt bestaat?’
De sjah wees naar de vizier die de vader van het meisje had vervangen. ‘Breng me mijn mooiste tapijten,’ droeg hij hem op.
De vizier deed wat hem was opgedragen, en toen de drie tapijten werden uitgerold bekeek het meisje ze stuk voor stuk aandachtig.
‘Mijn patroon is verfijnder dan dat van het eerste,’ zei ze. ‘Mijn tapijt heeft meer knopen per radj dan het tweede. En deze tapijten zijn geen van drieën een lust voor het oog, het oor of het hart, zoals dat van mij!’
De sjah antwoordde niet, want hij kon niets bedenken om het tegendeel te bewijzen. Het meisje voegde er nog snel aan toe: ‘Desondanks zal ik uw vrouw worden, op één voorwaarde. Bevrijd deze man van zijn positie als uw slaaf, want hij heeft zijn leven voor me opgeofferd.’
De sjah leek bereid daarmee in te stemmen, maar de wijze vrouw kwam tussenbeide. ‘Verheven sjah, ik smeek u om genade te tonen,’ zei ze. ‘Gun deze slaven beiden hun vrijheid, want door zich voor elkaar op te offeren zijn ze beiden een legende geworden.’
‘Het is waar dat ik nooit eerder op één dag twee wonderen heb meegemaakt,’ riep de sjah uit, ‘maar waarom zou ik hen laten gaan?’
Met gezaghebbende stem antwoordde de vrouw: ‘Omdat ze eeuwig herinnerd zullen worden – en dan zal men door de eeuwen heen uw generositeit bewonderen.’
De sjah, die zijn eigen reputatie bijzonder belangrijk vond, wilde die nu graag verbeteren. Tegen het meisje zei hij: ‘Ik laat je vrij, want je hebt bereikt wat ik van je verlangde. Jouw tapijt is mooier dan alle kleden die ik bezit.’
Tegen de jongeling zei hij: ‘Ik schenk je haar, omdat jij je levensbloed voor haar hebt laten stromen.’
De sjah gaf een huwelijksfeest voor hen dat drie dagen en drie nachten duurde, en ze werden in de echt verbonden op het tapijt dat hen had samengebracht. De gouden vogels zongen hun toe toen het meisje haar instemming voor de verbintenis gaf, omdat ze de leeuw van haar hart had gevonden. Vanaf dat moment schonken de twee voormalige gevangenen elkaar tot het einde van hun dagen vreugde en tederheid.