2

Image

De volgende ochtend werden we wakker door de geluiden van reizigers die hun muildieren bepakten voor de tocht van die dag. Mijn zwarte broek en tuniek waren stijf van het stof en het zweet, want ik had ze al meer dan een week aan. Van ons laatste geld betaalde mijn moeder voor ons allebei de entree van een naburige hammam, waar we het vuil van onze lichamen boenden en ons haar wasten tot het piepte. Toen we schoon waren gingen we over tot de Plechtige Ablutie, in een badkuip waar wel twintig vrouwen in pasten. De badvrouw masseerde mijn rug en benen tot ik alle vermoeidheid van onze lange reis voelde wegtrekken. Terwijl ze haar werk deed, liet ik mijn blik over mijn knokige ribbenkast, holle buik, eeltige vingers en slungelige armen en benen gaan. In mijn dagdromen had ik mezelf gezien als een goed doorvoede vrouw, mijn heupen en borsten rond als meloenen. Maar het had geen zin: er was niets veranderd, behalve de kleur van mijn gezicht en handen, die tot mijn verdriet donkerder waren geworden van de vele dagen reizen.

We staken ons in schone zwarte kleding en hoofddoeken en gingen op zoek naar Gostaham op de Weerspiegeling van de Wereld, het plein dat Sjah Abbas had gebouwd nadat hij Isfahan had benoemd tot zijn nieuwe hoofdstad. We betraden het grote plein via de smalle poort die niets verried van de enorme omvang, maar eenmaal binnen bleven we stomverbaasd staan.

‘Ons hele dorp…!’ begon ik.

Mijn moeder maakte de zin af, want ze dacht hetzelfde als ik: ‘… past wel twee keer in dit plein. Geen wonder dat de mensen zeggen dat Isfahan de halve wereld is!’

Het plein was zo groot dat de mensen aan de randen wel figuurtjes op een miniatuurschilderij leken. De minaretten van de Vrijdag-moskee waren zo lang, dun en hoog dat ik duizelig werd toen ik ernaar keek, want ze leken in de hemel te verdwijnen. De enorme turkooizen koepel van de moskee leek in de lucht te zweven; de man die de moskee had gebouwd, moest een handje geholpen zijn door God bij het vervaardigen van klei die zo licht leek! De hoge toegangspoort naar de bazaar was bedekt met een muurschildering – de eerste die ik ooit zag – van een veldslag, zo levensecht dat het leek alsof de mannen voor onze ogen aan het vechten waren. Alles aan het plein leek de normale wetten van het mogelijke te tarten.

Khanoom, loop alstublieft door,’ riep een man achter ons, waarbij hij de respectvolle term voor een getrouwde vrouw gebruikte. We excuseerden ons en liepen bij de ingang vandaan. Bij het passeren keek hij om en zei met een glimlach: ‘Eerste keer? Ik geniet nog steeds van de verwondering op de gezichten van bezoekers.’

Verwondering was het juiste woord. Aan de korte kant van het plein keek het blauw-met-gouden paleis van Sjah Abbas uit op zijn privémoskee met de gele koepel, die straalde als een zonnetje. Aan de lange kant bood de toegangspoort van de Grote Bazaar uitzicht op de ingang van de enorme Vrijdag-moskee – een stimulans voor de godvrezende koopmannen om eerlijk te zijn.

‘Geld, macht en God, allemaal op één plek bij elkaar,’ merkte mijn moeder op met een blik op de gebouwen om ons heen.

‘En chogan,’ antwoordde ik toen ik de polodoelpalen helemaal achteraan op het plein zag. Het plein was groot genoeg om een wedstrijd te houden.

In een van de minaretten van de Vrijdag-moskee riep de muezzin met doordringende, zoet-nasale stem op tot het gebed. ‘Allah-hu-Akbar, God is groot!’ riep hij, zijn stem zwevend boven ons.

Toen we het plein op liepen, viel me op dat de meeste gebouwen waren betegeld in de zuiverste kleuren van zon en hemel. De koepel van de Vrijdag-moskee leek van veraf egaal turkoois, maar hij bleek versierd te zijn met wervelende ranken in geel en wit. Witte en turkooizen guirlandes fleurden de koepel van de citroenkleurige moskee van de sjah op. Aan de toegangsbogen van de moskeeën ontsproot een overvloed aan witte tegelbloemen, als sterren die schitterden in het blauw van de avondschemer. Alle oppervlakken van ieder gebouw waren glinsterend versierd. Het was alsof een meestergoudsmid de meest onberispelijke turkooizen, de zeldzaamste blauwe saffieren, het helderste gele topaas en de puurste diamanten had geselecteerd en daarmee een oneindige hoeveelheid glinsterende patronen had gerangschikt, die kleur en licht uitstraalden.

‘Ik heb nog nooit zoiets moois gezien,’ zei ik tegen mijn moeder; even vergat ik het treurige lot dat ons hierheen had gevoerd.

Mijn moeder was het niet vergeten. ‘Het is allemaal te groot,’ antwoordde ze, gebarend naar het uitgestrekte plein, en ik begreep dat ze ons dorpje miste, waar ze iedereen kende die ze zag.

Op het plein wemelde het van de mensen. Jonge jongens zoefden voorbij met bekers gevuld met een hete, donkere vloeistof, en ze riepen: ‘Koffie! Koffie!’ Ik had nooit koffie geproefd, maar de geur was zo vol en rijk als die van een maaltijd. Twee jongleurs waren razendsnel met ballen in de weer en smeekten het publiek om gul te zijn met hun munten. We werden zeker tien keer aangehouden door straatventers die ons kohl en lappen stof lieten zien, en zelfs de slagtand van een olifant, een enorm beest uit India met een legendarisch geheugen.

Na een paar minuten lopen kwamen we bij het paleis van de sjah. Vergeleken met de Vrijdag-moskee was het bescheiden. Het was maar een paar verdiepingen hoog en werd beschermd door zware, bewerkte houten deuren, acht koperen kanonnen en een rij bewakers gewapend met zwaarden. Mijn moeder benaderde een van de bewakers en vroeg hem waar we Gostaham de tapijtmaker konden vinden.

‘Wat wilt u van hem?’ vroeg de bewaker fronsend.

‘Hij heeft ons gevraagd hem op te zoeken,’ antwoordde mijn moeder. De bewaker lachte geringschattend om haar zuidelijke langgerekte klinkers.

‘Hij heeft júllie uitgenodigd?’

‘Hij is familie van mijn man.’

De bewaker keek alsof hij aan haar woorden twijfelde. ‘Gostaham is meester in de tapijtmakerij van de sjah, achter het paleis,’ zei hij. ‘Ik zal hem zeggen dat jullie er zijn.’

‘Wij zijn slechts zand onder uw schoenen,’ zei mijn moeder, en we gingen terug naar het plein om te wachten. Vlakbij was een bazaar van metaalbewerkers, en we keken toe hoe de smeden theepotten, kopjes en lepels opsierden met vogels en andere dieren.

De bewaker had ons al snel weer gevonden en ging ons voor naar Gostaham, die op ons wachtte vlak bij de paleisdeur. Het verbaasde me hoe weinig hij op mijn vader leek. Ze waren natuurlijk maar halfbroers, maar mijn vader was lang geweest, zijn gelaatstrekken messcherp, en Gostaham was klein en zo rond als een aardappel, met hangende oogleden, een haakneus als de snavel van een valk en een lange grijze baard. Hij begroette ons vriendelijk en heette ons welkom in Isfahan. Toen keek hij mij stralend aan en nam mijn handen in de zijne. ‘Zo, zo!’ riep hij uit. ‘Dus jij bent het kind van Isma'il. Je hebt zijn walnootkleurige huid en zijn steile zwarte haar, en die kleine, volmaakte handjes zou ik uit duizenden herkennen.’

Hij deed alsof hij mijn handen bestudeerde en ze met de zijne vergeleek, en daarmee maakte hij me aan het lachen. Zijn handen waren heel klein voor een man en hadden net als de mijne lange vingers.

‘De familieband is duidelijk,’ zei hij. ‘Maak je tapijten?’

‘Natuurlijk,’ zei mijn moeder. ‘Ze is de beste knoopster van ons dorp.’ En ze vertelde hem het verhaal over het turkooizen kleed dat we hadden verkocht terwijl het nog op mijn getouw stond.

‘Moge de hand van Ali je altijd helpen,’ zei Gostaham, die zo te zien onder de indruk was.

Hij informeerde bij mijn moeder naar nieuws van het thuisfront. Terwijl we achter hem aan het plein af liepen, vertelde ze hem over mijn vader. De woorden stroomden haar mond uit alsof ze ze te lang had opgekropt, en toen ze met veel emotie het verhaal van mijn vaders dood vertelde, kreeg Gostaham tranen in zijn ogen.

We verlieten de Weerspiegeling van de Wereld door een smalle poort en liepen een paar minuten door een wijk die de Vier Tuinen heette naar het huis van Gostaham. De wijk was verdeeld in parken, die nu in de winter kaal waren. Het begin van Gostahams straat werd gemarkeerd door een ceder. Van buitenaf zagen alle huizen eruit als vestingen, met hoge, dikke muren die de bewoners tegen nieuwsgierige blikken beschermden.

Gostaham leidde ons door zware houten poorten, en we bleven even staan om naar de buitenkant van zijn huis te kijken. Het was zo groot dat we niet wisten waar we naartoe moesten. Gostaham sloeg een lange gang in, liep een paar passen verder en leidde ons naar de birooni, de buitenkamers waar hij mannelijke gasten ontving. Zijn ontvangstkamer had lange glazen ruiten met de afbeelding van twee groene zwanen die aan weerskanten van een fontein blauw water dronken. Het plafond en de muren waren versierd met witte bloemen en ranken van gips. Op robijnrode vloerkleden, strakker geknoopt dan ik ooit had gezien, lagen dikke kussens in warme tinten donkerrood. Zelfs op deze koude winterdag leek de kamer warmte uit te stralen.

Gostaham schoof de ramen open, die helemaal tot aan de grond doorliepen, en we liepen de grote binnenplaats op. Er was een vijver, in de schaduw van twee populieren. Ik dacht aan de enige boom in mijn dorp, een grote cipres. Dat een familie zijn eigen schaduw en een plantentuin had kwam me voor als de grootst denkbare luxe.

We troffen Gordiyeh, de vrouw van Gostaham, op de binnenplaats. Het was een volle vrouw, met brede, ronde heupen en zware borsten, en ze kwam traag naar ons toe om ons op beide wangen te kussen. Een van haar bedienden had net water gekookt, en ik zag dat hij thee zette van eerder gebruikte blaadjes. Wat vreemd dat zo'n grootse huishouding de theeblaadjes twee keer gebruikte. De thee was smakeloos als water, maar we bedankten Gordiyeh en zeiden: ‘Mogen uw handen nooit pijn doen.’

‘Hoe oud ben je?’ vroeg ze aan mij.

‘Vijftien.’

‘O! Dan moet je Naheed leren kennen. Zij is ook vijftien; ze is de dochter van een vrouw die hier vlakbij woont.’

Ze wendde zich tot mijn moeder. ‘Naheed komt uit een zeer goede familie. Ik heb altijd gehoopt dat ze ons een opdracht voor een tapijt zouden geven, maar dat is nog niet gebeurd.’

Ik vroeg me af waarom ze hoopte meer tapijten te verkopen, want in mijn ogen had ze alles wat een familie zich kon wensen. Maar voordat ik iets kon vragen zei Gordiyeh dat we wel moe zouden zijn, en ze ging ons voor over de binnenplaats naar een piepklein kamertje dat ingeklemd lag tussen de voorraadkamers van de keuken en de latrine. Het was leeg op twee matrasjes na, met dekens en kussens.

‘Mijn excuses voor de kamer die jullie aanwezigheid onwaardig is,’ zei Gordiyeh, ‘maar alle andere waren bezet.’

Het kostte mijn moeder moeite om haar ontzetting te verbergen. De muren waren smoezelig en de vloer lag vol zand en stof. Het huis van Gostaham was een paleis vergeleken met ons huisje in het dorp, maar het piepkleine kamertje dat we hier samen moesten delen was nog nederiger.

‘Helemaal niet,’ antwoordde mijn moeder bescheiden. ‘Uw gulheid is veel groter dan wij verdienen.’

Gordiyeh liet ons alleen voor de middagrust. Ik legde mijn matras recht en kreeg een hoestbui door het stof dat opstoof. Na een poosje hoorde ik een van de bedienden de kamer naast ons binnengaan terwijl iemand anders de deur van de latrine opendeed, waardoor een zware, aardse stank vrijkwam die nog doordringender was dan de lucht van onze kameel.

‘Zijn we nu bedienden?’ vroeg ik geschrokken aan mijn moeder. Ze lag languit op een matrasje, met haar ogen wijdopen.

‘Nog niet,’ antwoordde ze, maar ik kon zien dat ze erover lag te piekeren.

Nadat we hadden geslapen, voegden we ons in de birooni bij Gordiyeh en Gostaham voor het avondeten. Wat een feestmaal was er op het tafelkleed voor ons uitgestald! Zulk voedsel had ik zelfs bij een bruiloft nog nooit gezien, maar voor Gordiyeh en Gostaham leek het dagelijkse kost te zijn. Er was koude yoghurtsoep met dille, munt, groene rozijnen, walnoten en rozenblaadjes, koel en verfrissend op de tong; gestoofde kip met gezoete, friszure bessen; malse aubergine met boterzacht lamsvlees; saffraanrijst met een krokant bruin korstje; pittige schapenkaas, warm brood en een schaal radijsjes, verse munt en bittere sla voor een goede spijsvertering. Ik at te veel die eerste avond, alsof ik de schade wilde inhalen van al die keren dat we in ons dorp niet genoeg hadden gehad.

Toen we allemaal verzadigd waren, nam mijn moeder het woord. ‘Verheven gastheer en gastvrouw,’ zei ze. ‘Wij zijn vereerd dat jullie ons in jullie huishouden hebben opgenomen en ons te eten hebben gegeven alsof we pas gisteren uiteengegaan zijn, terwijl ik jou, eerwaarde Gostaham, ruim vijfentwintig jaar niet heb gezien. In die tijd zijn jullie sneller gerezen dan de hoogste ster. Hoe zijn jullie hier toch terechtgekomen, in dit schitterende huis, met alle voorspoed die een man zich maar kan wensen?’

Gostaham legde glimlachend zijn handen op zijn dikke buik. ‘Inderdaad, soms kan ik het zelf niet geloven wanneer ik 's morgens bij het opstaan om me heen kijk. En wanneer ik dan Gordiyeh aan mijn zijde zie, weet ik dat mijn dromen zijn uitgekomen, en dan dank ik God voor mijn vele zegeningen.’

‘Mogen ze eeuwig overvloedig blijven,’ reageerde mijn moeder.

‘Maar zo is het niet altijd geweest. Lang voordat jij werd geboren,’ zei Gostaham tegen mij, ‘besefte mijn vader dat hij altijd arm zou blijven als hij in zijn dorp bleef wonen. In de wetenschap dat er weinig te erven viel, vertrok hij naar Shiraz om zijn geluk te beproeven. We waren zo arm dat ik moest meehelpen, en ik ging tapijten maken. Toen ik twaalf was, ontdekte ik dat ik sneller kon knopen dan bijna alle anderen.’

‘Net als mijn dochter,’ zei mijn moeder trots.

‘Ons huis was zo klein dat er geen plaats was voor een getouw. Als het goed weer was, zette ik het buiten neer, zoals jij dat waarschijnlijk ook hebt gedaan,’ zei Gostaham tegen mij. ‘Op een dag zat ik een kleed te knopen, zo snel dat er een samenloop ontstond van toeschouwers. Het was mijn geluk dat een van de voorbijgangers eigenaar was van de grootste tapijtmakerij in Shiraz. Hij zocht nooit buiten zijn eigen werkplaats naar leerlingen – waarom zou hij ook, als hij de zonen van zijn arbeiders kon opleiden? Maar toen hij mij zag, bood hij aan me in dienst te nemen, want mijn snelheid zou zijn winst verhogen.

De jaren die volgden, waren de zwaarste van mijn leven. De tapijtmaker keek bij zijn eisen alleen naar vaardigheid, niet naar leeftijd. Omdat ik snel was, moest ik de tapijten vlugger afmaken dan de anderen. Toen de eigenaar me een keer betrapte terwijl ik niet achter mijn getouw zat, droeg hij een van zijn brute vrienden op me op mijn rug te smijten en mijn voetzolen te slaan tot ik het uitgilde. Alleen een dwaas zou de handen van een tapijtknoper beschadigen, maar wat kon hem het schelen dat ik niet kon lopen?’

Zijn verhaal deed me huiveren. Ik had gehoord over kinderen jonger dan ik, hoofdzakelijk wezen, die gedwongen waren urenlang aan een getouw te werken. Soms, aan het eind van de dag, konden ze hun benen niet eens meer strekken om op te staan en moesten hun verzorgers hen op hun rug naar huis dragen. Na jarenlang met gevouwen benen gewerkt te hebben, vergroeiden hun botten en leek hun hoofd te groot voor hun lichaam. Als ze probeerden te lopen, schuifelden ze als oude mensen. Ik was blij dat ik was opgegroeid in een dorp waar niemand het lichaam van een kind zou laten verwoesten door een getouw. Maar toch: wanneer ik op een warme dag aan een tapijt had zitten werken, was ik jaloers geweest op de vogels en zelfs op de uitgemergelde honden, die konden gaan en staan waar ze wilden. Om op jonge leeftijd te moeten werken, zittend, terwijl je bloed door je aderen raast en je ernaar verlangt te kletsen en te lachen – daar word je als kind snel oud van.

‘De waarheid is dat de tapijtmaker gelijk had,’ ging Gostaham verder. ‘Ik probeerde mijn plichten te ontlopen omdat ik niet altijd tapijtknoper wilde blijven. Zodra ik de kans kreeg, voegde ik me bij zijn meesterontwerper en zijn verfspecialist. De ontwerper stond me toe om enkele van zijn patronen na te maken, en ik mocht met de verfspecialist mee naar de bazaar, waar hij me liet zien hoe hij de verschillende kleuren wol uitkoos. Zo leerde ik stilzwijgend alles wat er te leren viel.’

Het was nooit bij me opgekomen dat ik meer zou kunnen worden dan tapijtknoper. Hoewel ik slaperig was geworden van de overvloedige maaltijd, luisterde ik aandachtig naar Gostahams verhaal.

‘Mijn man hoefde niet veel meer te leren,’ kwam Gordiyeh ertussen. ‘Hij heeft een beter oog voor kleur dan wie ook.’

Gostaham leunde glimlachend achterover in de kussens, genietend van de lof die zijn vrouw hem toezwaaide. ‘Ik was zo ambitieus dat ik tegen de meesterontwerper zei dat ik zelf een tapijt wilde maken. Hij bood me een patroon aan dat hij niet meer gebruikte en stond me toe het te kopiëren. Ik ging met al het geld dat ik had verdiend naar de bazaar en kocht de beste wol die ik kon betalen. Uren deed ik erover om de kleuren uit te kiezen, zo lang dat de kooplui riepen dat ik moest maken dat ik wegkwam als ik niet gauw iets kocht. Maar ik moest er absoluut zeker van zijn dat ik de juiste tinten uitkoos.

Ik was toen zeventien, en het kostte me bijna een jaar om na werktijd dat kleed te knopen. Het was het mooiste dat ik ooit heb gemaakt. Mijn moeder was er blij mee, want het zou geld in het laatje brengen. Maar toen nam ik het grootste risico van mijn leven – en dat is de reden dat jullie me vandaag aantreffen in dit mooie huis, met een vrouw die schitterender is dan de helderste sterren.’

Ik rechtte mijn rug om te horen hoe hij zijn fortuin had gemaakt.

‘Ik hoorde dat Sjah Abbas de Grote naar Shiraz zou komen en dat hij iedere middag onderdanen zou ontvangen. Ik maakte het tapijt af, rolde het op en droeg het op mijn rug naar zijn paleis. Daar overhandigde ik het aan een van zijn bewakers en legde uit dat het een geschenk was. De bewaker rolde het uit om zich ervan te verzekeren dat er geen moordenaars, dieren, vergif of iets dergelijks in verborgen waren, en hij beloofde het aan de sjah te tonen.’

‘Wat moedig om je enige schat af te staan!’ riep mijn moeder uit.

‘Het tapijt werd aan de sjah gepresenteerd vlak nadat hij de getuigenis had afgenomen van een bediende die werd beschuldigd van diefstal; hij had opdracht gegeven de man te straffen met een pak slaag,’ ging Gostaham verder. ‘Ik denk dat hij wel toe was aan beter nieuws. Toen mijn tapijt voor hem werd uitgerold, tilde hij een hoekje op om te kijken hoe dicht de knopen waren. Ik was bang dat hij zijn bedienden eenvoudigweg zou opdragen het kleed weer weg te brengen, maar toen vroeg hij of de maker zich kenbaar wilde maken.

Uit de blik van de sjah meende ik op te maken dat hij begreep hoe arm en ambitieus ik was, en toen zei hij: “Dagelijks schenken koningen me goud, maar dat valt in het niet bij het offer dat jij zojuist hebt gebracht.” Het was mijn grote geluk dat hij pas een koninklijke tapijtwerkplaats had opgezet in Isfahan, waar de fijnste tapijten werden gemaakt, voor zijn paleis en om aan de rijken te verkopen. Hij vond mijn kleed zo mooi dat hij me uitnodigde er een jaar op proef te komen werken. Mijn moeder kon me wel slaan toen ze hoorde dat ik het tapijt had weggegeven, maar toen ik haar vertelde hoe mijn kansen zich hadden gekeerd, prees ze de naam van de sjah.’

‘Dat is het verhaal aller verhalen!’ zei mijn moeder.

‘Ik had nog een lange weg te gaan,’ zei Gostaham. ‘Toen ik bij de koninklijke tapijtmakerij begon, was ik de laagste van de laagsten. Ik had het geluk dat we allemaal een vast jaarsalaris kregen, en al was dat van mij het kleinst van allemaal, het was genoeg om van te leven en mijn familie geld te sturen. De arbeidsomstandigheden in de werkplaats van de sjah waren veel beter dan die in Shiraz. We werkten van zonsopkomst tot aan de middag, maar daarna waren we vrij om voor onszelf aan de slag te gaan. 's Middags leerde ik volop van de meesters, met goedkeuring van de sjah.’

‘Dus u hebt hem leren kennen?’ vroeg ik vol ontzag, want de sjah was in mijn ogen bijna God.

‘Slechts als zijn nederige dienaar,’ antwoordde Gostaham. ‘Hij is zeer geïnteresseerd in tapijten en kan zelf ook knopen. Zo nu en dan gaat hij bij de werkplaats langs, die per slot van rekening aan zijn paleis grenst, om te kijken hoe de tapijten vorderen, en soms wisselen we dan een woordje. Maar om op mijn verhaal terug te komen: een van zijn belangrijkste kleurspecialisten ontfermde zich over me en leerde me hoe je verschillende tinten combineert in een tapijt. Dat is nu bijna twintig jaar mijn taak, en nadat mijn dierbare mentor tot God was geroepen, ben ik een van de assistent-kleurmeesters geworden.’

‘Hij staat direct onder de meester,’ zei Gordiyeh trots. ‘En op een dag zal hij misschien zelf meester worden van de hele werkplaats.’

‘Dat is niet zeker,’ zei Gostaham. ‘Ik heb een sterke concurrent aan Afsheen, de assistent-meesterontwerper, en ik geloof dat de sjah meer onder de indruk is van ontwerpers dan van kleurspecialisten. Toch zou ik niets willen veranderen aan het verloop van mijn leven. Want die bewuste kleurspecialist – de man die me tot zijn leerling heeft gemaakt – heeft me alles geleerd wat ik weet en me bovendien zijn dochter geschonken als echtgenote.’ En bij die woorden glimlachte hij zo liefdevol naar Gordiyeh dat ik moest denken aan de blik waarmee mijn vader altijd naar mijn moeder had gekeken. Mijn moeder zag het ook, en even vulden haar ogen zich met tranen.

‘Wat voor tapijten maakt u in de koninklijke werkplaats?’ vroeg ik snel, in de hoop dat Gostaham zou ophouden met glimlachen naar zijn vrouw.

‘De beste van het land,’ zei hij. ‘Tapijten waarvoor een leger aan specialisten nodig is. Tapijten die de sjah opgerold in donkere vertrekken bewaart, zodat ze niet aangetast worden door het licht. Tapijten die worden besteld door koningen uit het buitenland, waarop hun wapenschild is afgebeeld in zilverdraad. Tapijten die nog gekoesterd zullen worden lang nadat wij allemaal tot stof zijn vergaan.’

‘Moge God Zijn zegeningen over Sjah Abbas uitstrooien!’ riep Gordiyeh uit.

‘Als hij er niet was geweest, zou ik nu nog tapijtknoper in Shiraz zijn,’ zei Gostaham instemmend. ‘Hij is niet alleen verantwoordelijk voor mijn eigen gunstige lot, hij heeft er ook voor gezorgd dat het ambacht van de tapijtmakers boven alle andere is uitgestegen.’

Het was al laat. Mijn moeder en ik zeiden welterusten en gingen slapen in ons kamertje. Toen ik de dekens om me heen trok, bedacht ik dat het geluk voor sommige families nooit ophield. Misschien zouden onze kansen eindelijk keren nu we in Isfahan bij een fortuinlijke familie waren, ondanks de voorspelling van de komeet.

De volgende dag stuurde Gordiyeh een boodschappenjongen naar de moeder van Naheed om haar te vertellen dat ik net zo oud was als haar dochter en dat ik op bezoek was vanuit het zuiden. Haar moeder stuurde ons een uitnodiging terug om hen die middag te bezoeken. Toen Gordiyeh aankondigde dat het tijd was om te vertrekken, streek ik mijn haar glad onder mijn hoofddoek en zei dat ik klaar was.

‘Je kunt zo het huis niet uit!’ riep ze geërgerd uit.

Ik keek naar mijn kleding. Ik had mijn gewaad met lange mouwen aan, een lange tuniek, met daaronder een zwarte broek – alles in het zwart omdat ik in de rouw was. Ik voelde aan mijn slapen en stopte de plukjes haar weg die uit mijn hoofddoek piepten. Mijn kleren waren altijd zedig genoeg geweest voor ons dorp.

‘Waarom niet?’

‘In de stad is het anders,’ antwoordde ze. ‘Vrouwen uit goede families lopen helemaal bedekt!’

Ik was met stomheid geslagen. Gordiyeh pakte mijn hand en nam me mee naar haar vertrek. Ze maakte een kist vol lappen stof open en rommelde erin tot ze had gevonden wat ze zocht. Ze ging met haar weelderige lichaam voor me staan, deed mijn hoofddoek af en streek mijn haar aan beide kanten van mijn hoofd glad. Het zat slordig, dat kon ik wel merken. Toen wikkelde ze een dunne witte lap om mijn hoofd en maakte die vast onder mijn kin.

‘Zo!’ zei ze. ‘Nu zie je eruit zoals Naheed en andere meisjes wanneer ze thuis of op bezoek zijn.’

Ze hield me een metalen spiegel voor. De lap stof bedekte mijn haar en hals, maar ik vond mijn gezicht veel te bloot en vlezig. De dagen in de woestijnzon hadden het donkerder gemaakt, zeker in contrast met de spierwitte stof.

Ik wendde mijn blik af, bedankte haar en wilde weglopen.

‘Wacht, wacht!’ protesteerde Gordiyeh. ‘Ik ben nog niet klaar.’

Ze pakte een soort capuchon uit de kist en trok die behendig over mijn hoofd. Ook al was hij wit, eronder was het donker en benauwd.

‘Ik zie niks!’ klaagde ik.

Gordiyeh schikte de capuchon zo dat de strook kant voor mijn ogen zat. De wereld was weer zichtbaar, maar het was alsof ik door een net keek.

‘Dat is je picheh,’ zei Gordiyeh. ‘Die hoor je buiten te dragen.’

Ik kreeg bijna geen lucht, maar ik bedankte haar nogmaals, opgelucht dat we klaar waren.

‘Ach, wat ben je toch een kleine grapjas,’ zei Gordiyeh. ‘Klein van stuk, zo vlug als een haas en al even schichtig. Vanwaar die haast? Wacht nu maar tot ik alles heb gevonden wat je nodig hebt.’

Ze ging traag te werk en zocht tussen de doeken tot ze een grote witte lap had gevonden. Die drapeerde ze over mijn hoofd, en ze deed me voor hoe ik hem dicht moest houden door de stof vlak onder mijn kin stevig in mijn vuist te klemmen.

‘Nu zie je eruit zoals het hoort, goed ingepakt in je chador,’ zei ze.

Ik ging haar voor de kamer uit, en het voelde alsof ik een nomadentent met me mee zeulde. Ook al kon ik genoeg zien als ik recht vooruit keek door het kant, ik had geen zijzicht. Ik was het niet gewend om een chador te dragen en die dicht te houden, behalve in de moskee, en ik struikelde er steeds over – totdat ik leerde dat ik hem boven mijn enkels moest tillen.

Toen ik onhandig door de gang schuifelde, zei Gordiyeh: ‘Nu kan iedereen nog zien dat je niet uit de stad komt, maar algauw zul je leren om je stil en geruisloos als een schaduw voort te bewegen.’

Toen we terugkwamen in de birooni feliciteerde Gostaham me met mijn nieuwe kleding, en zelfs mijn moeder zei dat ze me in een mensenmenigte niet zou herkennen.

Gordiyeh en ik gingen samen naar het huis van Naheed, een paar minuten lopen door de Vier Tuinen-wijk. Het was een verfrissende wandeling, want Sjah Abbas had een mooie promenade dwars door de wijk aangelegd, met aan weerskanten tuinen en smalle grachtjes. Hij was zo breed dat er wel twintig mensen naast elkaar konden lopen en werd omzoomd door platanen, waarvan de handvormige bladeren in de lente en de zomer een schaduwrijk groen bladerdak zouden vormen. De weg leidde naar de Eeuwige Rivier en de Brug met Drieëndertig Bogen, en bood uitzicht op het Zagros-gebergte, waarvan de grillige toppen bedekt waren met sneeuw. De huizen die we passeerden hadden tuinen als parken en waren als paleizen vergeleken met de piepkleine, vlak bij elkaar gebouwde hutjes in mijn dorp.

Verscholen in mijn picheh durfde ik naar iedereen om me heen te staren, want niemand kon zien waarnaar ik keek. Een oude man die een deel van zijn ene been miste zat te bedelen onder de ceder naast het huis van Gostaham. Een meisje lummelde wat rond; haar blik flitste heen en weer alsof ze iets zocht wat te beschamend was voor woorden. Links van me torende de turkooizen koepel van de Vrijdag-moskee als een zegening boven de stad uit, ogenschijnlijk lichter dan lucht.

Vlak nadat de Brug met Drieëndertig Bogen in het zicht was gekomen, sloegen we een brede straat in die naar het huis van Naheed voerde. Zodra we de deur door waren, trokken we onze chadors en pichehs uit en gaven die aan een bediende. Ik voelde me meteen lichter.

Naheed deed me denken aan de prinsessen uit de verhalen van mijn moeder. Ze droeg een lang gewaad van lavendelkleurige zijde, met een oranje onderjurk die er bij de hals, polsen en enkels onderuit piepte. Ze was lang en dun, als een cipres, en haar kleding deinde zachtjes heen en weer als ze liep. Ze had groene ogen – met dank aan haar Russische moeder Ludmila – en golvend lang haar, dat deels bedekt werd door een witte geborduurde hoofddoek. Twee losse lokken vielen over haar boezem. Van achteren had ze vlechtjes, die bijna tot aan haar knieholten kwamen. Ze werden bijeengehouden door oranje zijden lintjes. Ik wilde met haar praten, maar we moesten allebei stil blijven zitten terwijl de ouderen begroetingen uitwisselden. Naheeds moeder, die onze gretigheid opmerkte, zei tegen haar: ‘Toe maar, joonam – mijn zieltje – laat je nieuwe vriendin je werk maar zien.’

‘Graag,’ zei Naheed, en ze nam me mee naar haar kleine, mooie werkkamer, met een tapijt in rustgevende tinten grijs en blauw. Ze fluisterde: ‘Eindelijk kunnen we praten zonder die oudjes!’ Ik was verrukt van haar oneerbiedigheid.

Naheed opende een kist vol vellen papier met zwarte tekens erop, en ze pakte er een vel uit om het aan me te laten zien. Ik staarde er even naar voordat het tot me doordrong wat ze kon.

‘God zij geprezen!’ riep ik uit. ‘Je kunt schrijven!’ Ze was niet alleen mooi, maar ook nog geschoold. Bijna niemand in mijn dorp kon lezen of schrijven; ik had nog nooit een meisje ontmoet dat met een pen overweg kon.

‘Zal ik het je leren?’

‘Ja!’

Naheed doopte een pen van riet in een potje zwarte inkt en tikte de overtollige druppels eraf. Ze pakte een nieuw vel papier en schreef er in grote letters een woord op, met het gemak van iemand die vaak heeft geoefend.

‘Kijk,’ zei ze, en ze liet me het papier zien. ‘Weet je wat daar staat?’

Ik klakte met mijn tong tegen mijn tanden.

‘Dat is mijn naam,’ zei Naheed.

Ik staarde naar de sierlijke letters, met een elegant puntje erboven en een streepje eronder. Het was de eerste keer dat ik iemands naam zag weergegeven in inkt.

‘Hier, voor jou,’ zei ze.

Ik drukte het papier tegen mijn borst, zonder te beseffen dat het een inktafdruk op mijn rouwkleding zou achterlaten. ‘Waar heb je dat geleerd?’

‘Van mijn vader. Hij geeft me iedere dag les.’ Ze glimlachte bij het noemen van zijn naam, en ik kon wel zien dat ze een erg hechte band had met haar Baba. Ik voelde een steek in mijn hart en wendde mijn blik af.

‘Wat is er?’ vroeg Naheed. Ik vertelde waarom we van zo ver naar Isfahan waren gekomen.

‘Het spijt me dat jullie lot zo duister is,’ zei ze. ‘Maar nu je hier toch bent, zal het vast allemaal anders worden.’

‘Als het God behaagt.’

‘Je zult je vriendinnen van thuis wel missen,’ zei ze, en ze keek me onderzoekend aan.

‘Alleen Goli,’ antwoordde ik. ‘We zijn al van kleins af aan vriendinnen. Ik zou alles voor haar doen!’

Er was een vraag in Naheeds ogen te lezen. ‘Als Goli jou een geheim zou vertellen, zou je het dan bewaren?’ vroeg ze.

‘Tot in het graf,’ antwoordde ik.

Naheed keek tevreden, alsof er een belangrijke vraag over mijn loyaliteit was beantwoord.

‘Ik hoop dat wij goede vriendinnen worden,’ zei ze toen.

Ik glimlachte, verrast dat ze me haar vriendschap al zo snel aanbood. ‘Ik ook,’ antwoordde ik. ‘Mag ik nog meer schrijfwerk van je zien?’

‘Natuurlijk. Hier, pak de pen maar.’

Naheed deed me een paar eenvoudige basisletters voor. Ik was onhandig en maakte grote inktvlekken op het papier, maar ze zei dat iedereen dat in het begin deed. Nadat ik een tijdje had geoefend, deed Naheed de stop op de inktpot en borg hem op. ‘Genoeg geschreven!’ zei ze gebiedend. ‘Laten we het ergens anders over hebben.’

Ze lachte zo uitnodigend dat ik wel kon raden waarover ze wilde praten. ‘Vertel eens: ben je verloofd?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei ik treurig. ‘Mijn ouders zouden een man voor me zoeken, maar toen is mijn Baba…’ Ik kon de zin niet afmaken. ‘En jij?’

‘Nog niet,’ zei Naheed. ‘Maar daar wil ik snel verandering in brengen.’

‘Wie is de man die je ouders voor je hebben uitgekozen?’

Naheeds glimlach was triomfantelijk. ‘Ik heb zelf iemand gevonden.’

‘Hoe kan dat nou?’ vroeg ik stomverbaasd.

‘Ik heb geen zin in zo'n ouwe bok die mijn ouders uitkiezen, terwijl ik zelf de knapste man van Isfahan heb gezien.’

‘Waar heb je hem gevonden?’ vroeg ik.

‘Beloof je dat je het niet zult doorvertellen?’

‘Beloofd.’

‘Je moet zweren dat je er geen woord over zult loslaten, anders spreek ik een vloek over je uit.’

‘Ik zweer het op de heilige Koran,’ zei ik, bang voor het idee van een vloek. Nog meer tegenspoed kon ik niet gebruiken.

Naheed zuchtte tevreden. ‘Hij is een van de beste polospelers van de Weerspiegeling van de Wereld. Je zou hem moeten zien op zijn paard!’ Ze stond op en deed voor hoe hij een bokkende hengst temde, en ik moest lachen.

‘Maar Naheed,’ zei ik bezorgd, ‘stel dat je moeder erachter komt, wat dan?’

Naheed ging weer zitten, een beetje buiten adem. ‘Ze mag het nooit te weten komen,’ zei ze. ‘Anders zou ze de man van mijn keuze weigeren.’

‘Maar hoe wil je hem dan voor je winnen?’

‘Ik zal het heel, heel slim moeten aanpakken,’ zei ze. ‘Maar ik maak me geen zorgen, ik bedenk altijd wel een manier om mijn ouders te laten doen wat ik wil. En meestal denken ze dat het hun eigen idee is.’

‘Moge Ali, de prins onder de mensen, al je hoop vervullen!’ antwoordde ik, verbaasd over haar moed.

Er waren maar weinig meisjes zo zeker over hun toekomst als Naheed. Ik bewonderde haar erom, en ik was diep onder de indruk van haar gladde blanke huid en groene ogen, haar lavendelkleurige tuniek en haar vaardigheid met de pen. Ik begreep niet waarom ze mijn vriendin wilde zijn, want ik was maar een arm dorpsmeisje en zij een geleerd stadskind, maar het leek erop dat Naheed zo'n meisje was dat naar believen alle regels naar haar hand zette.

De volgende dag, vrijdag, stonden mijn moeder en ik voor zonsopkomst op en gingen naar de keuken, op zoek naar een ontbijt. Een mooi dienstmeisje, Shamsi, gaf ons warm brood en mijn eerste kroes koffie. De rijke smaak bezorgde me tranen in mijn ogen van genot. Geen wonder dat iedereen over de wonderen van de koffieboon sprak! Terwijl thee de eetlust opwekte, was koffie vol genoeg om die te onderdrukken. Hij was al zoet, maar ik deed er nog een lepel suiker bij toen niemand keek. Ik begon met mijn moeder te babbelen, over niets in het bijzonder. Ze had rode wangen en het viel me op dat ook zij kwetterde als een vogeltje.

Toen we zaten te eten kwam Gordiyeh ons vertellen dat haar dochters zouden langskomen met hun kinderen, zoals altijd op de heilige dag, en dat iedereen moest helpen het feestelijke middagmaal te bereiden. Het was een behoorlijke taak, want de huishouding bleek nog groter te zijn dan we in eerste instantie hadden gedacht. Er waren zes bedienden: de kokkin; Ali-Asghar die verantwoordelijk was voor het mannenwerk, zoals dieren slachten; de twee dienstmeisjes Shamsi en Zohreh, die schrobden, boenden en schoonmaakten; Samad, een jongen met als enige taak koffie bereiden; en tot slot de boodschappenjongen, Taghee. Al die monden moesten gevoed worden, net als die van mijn moeder en mij, Gordiyeh en Gostaham, hun dochters en hun kinderen en iedereen die toevallig langskwam.

Ali-Asghar, een pezige man met handen zo groot als zijn hoofd, had die ochtend op de binnenplaats al een lam geslacht en het opgehangen om het bloed eruit te laten lopen. Terwijl wij met scherpe messen aubergines schilden, stroopte hij het vel van het beest en hakte het in stukken. De kokkin, een magere vrouw die nooit rustte, gooide het vlees in een kookpot boven het vuur en deed er zout en uien bij. Mijn moeder en ik sneden de aubergines in stukjes en strooiden er zout over om het zure, zwarte vocht eraan te onttrekken.

Gordiyeh kwam zo nu en dan binnen om op de voorbereidingen toe te zien. Met een blik op de aubergines, die pas net een beetje begonnen te zweten, zei ze tegen mijn moeder: ‘Meer zout!’

Ik voelde de woorden achter mijn moeders lippen branden, maar ze sprak ze niet uit. Ze deed meer zout op de aubergines en wachtte even.

‘Nog meer!’ zei Gordiyeh.

Deze keer bleef mijn moeder strooien tot de aubergines bijna onder het zout waren begraven en Gordiyeh zei dat ze moest stoppen.

Nadat het zure sap eruit was gelopen, spoelden we de in stukjes gesneden aubergines af in koel water en bakte mijn moeder de groente in een pan met borrelend hete olie. Ieder stukje dat gaar was, depte ik droog met een doek om het overtollige vet weg te nemen, en ik legde het opzij. De aubergine zou vóór het serveren op het lamsvlees gelegd worden, zodat de vleessappen erin konden trekken.

Het duurde nog uren voordat we zouden gaan eten, en Gordiyeh droeg ons op een grote schaal groente-torshi te maken, een pittig bijgerecht voor bij de rijst. Voor het recept van de kokkin waren hele ladingen aubergine, wortelen, selderij, raap, peterselie, munt en knoflook nodig, die wij allemaal moesten wassen, pellen, schillen en fijnsnijden, terwijl de kokkin de azijn die ze had gemaakt afmat en alles mengde. Tegen de tijd dat we klaar waren, waren mijn handen moe en rauw.

Gordiyehs dochters, Mehrbanoo en Jahanara, kwamen in de keuken kijken wat we aan het klaarmaken waren. Mehrbanoo, met haar tweeëntwintig de oudste, had twee dochtertjes, die waren aangekleed en opgedoft als poppetjes, in geel-met-oranje tunieken met gouden oorbellen en armbandjes. Jahanara was een jaar jonger en had één zoontje, Mohammed, een jongetje van drie dat klein was voor zijn leeftijd en een loopneus had. Beide vrouwen woonden bij de familie van hun man, maar ze kwamen minstens één keer per week hun ouders bezoeken. Ik werd aan hen voorgesteld als de dochter van hun vaders halfbroer; ‘een ver familielid,’ zei Gordiyeh.

‘Daar hebben we er genoeg van,’ zei Mehrbanoo tegen haar moeder, en ze lachte haar rotte tanden bloot. ‘Honderden, nietwaar?’

‘Te veel om op te noemen,’ zei Gordiyeh.

Ik was uit het veld geslagen door haar luchtige, ongeïnteresseerde reactie. Bij wijze van verklaring zei Gordiyeh tegen mijn moeder: ‘Onze familie is zo groot dat de meisjes het niet kunnen bijhouden.’

Op dat moment kwam Shamsi de keuken binnen, en ze zei tegen Gordiyeh: ‘Uw gerespecteerde echtgenoot is gearriveerd.’

‘Kom, meisjes, jullie vader heeft altijd trek na het vrijdaggebed,’ zei Gordiyeh, en ze werkte hen het vertrek uit.

De hele keuken was in rep en roer. ‘Vlug,’ fluisterde de kokkin, en ze gaf me een paar katoenen doeken. ‘Leg deze over de tapijten in de ontvangstkamer. Niet treuzelen!’

Ik liep achter Gordiyeh en haar dochters aan, die zich op de kussens hadden neergevlijd en zaten te praten zonder ook maar de geringste aandacht aan mij te schenken. Ik verheugde me erop te gaan zitten en samen met hen te eten, maar de kokkin riep me terug naar de keuken en overhandigde me een bak warm brood en een schaal geitenkaas met munt; zelf liep ze achter me aan met de hoofdschotel, boordevol aubergine en kruiden, terwijl Zohreh bijna bezweek onder het gewicht van de rijst. Mijn moeder kwam binnen met een grote kruik waarin een koel drankje zat dat ze had gemaakt van rozenwater en munt.

Terug in de keuken zei de kokkin: ‘Laten we maar meteen beginnen met de afwas’, ook al hadden we nog niet gegeten. Ze duwde een vette schaal in mijn handen, vol aangekoekte aubergineresten, en een vaatdoek. Ik staarde ernaar terwijl ik me afvroeg wanneer we aan tafel geroepen zouden worden. Mijn moeder stopte een ontsnapte pluk haar terug onder haar hoofddoek en begon de rijstpan schoon te maken. We konden nu toch ieder moment gehaald worden! Ik probeerde haar blik te vangen, maar ze wijdde zich met gebogen hoofd aan haar taak en leek niets te verwachten.

Nadat we bijna alles hadden opgeruimd en schoongemaakt, stuurde de kokkin me naar de ontvangstkamer met een kruik warm water, zodat de familie de handen kon wassen. Iedereen was uitgegeten en leunde tevreden achterover in de kussens, hun buiken dik van het voedsel. Mijn maag knorde, maar niemand leek het te merken. Zohreh en Shamsi haalden de schalen op, en toen verdeelde de kokkin het overgebleven eten over de zes bedienden en ons tweeën. Ali-Asghar, Taghee en Samad aten samen op de binnenplaats, terwijl wij vrouwen in de keuken bleven.

Ondanks het eten dat nu op tafel stond, kon de kokkin maar niet stoppen met werken. Ze nam een hapje en stond dan meteen weer op om een opscheplepel af te spoelen of de stop weer op een kruik te doen. De smaken van haar afzonderlijke gerechten vormden samen een buitengewoon geheel, maar door haar nervositeit kon ik er niet ten volle van genieten. Zodra we uitgegeten waren, gaf de kokkin ons allemaal een taak om de boel op te ruimen. Pas toen de keuken weer smetteloos schoon was liet ze ons gaan voor de middagrust.

Ik plofte neer op mijn matrasje; mijn armen en benen deden zeer. Het kamertje was zo klein dat mijn moeder en ik neus aan neus en voet aan voet lagen.

‘Ik heb niets meer,’ zei ik met een diepe geeuw.

‘Ik ook niet,’ antwoordde mijn moeder. ‘Vond je het eten lekker, mijn oogappel?’

‘Het was een maaltijd voor een sjah,’ zei ik, en ik voegde er snel aan toe: ‘Maar niet zo lekker als jouw eten.’

‘Het was lekkerder,’ antwoordde ze. ‘Wie had nu gedacht dat ze iedere week vlees zouden eten? Een mens zou kunnen leven van de rijst alleen al.’

‘God zij geprezen. Het is wel een jaar geleden dat wij lamsvlees hebben gegeten, nietwaar?’

‘Minstens.’

Het was fijn geweest om twee dagen achter elkaar zo veel te eten als ik maar wilde.

‘Bibi,’ zei ik, ‘wat vond je van de aubergine? Die was te zout!’

‘Ik denk dat Gordiyeh al jaren niet meer heeft hoeven koken,’ antwoordde mijn moeder.

‘Waarom zei je niet dat het te veel was?’

Ze sloot haar ogen. ‘Dochter van me, denk erom dat we nergens anders terechtkunnen.’

Ik zuchtte. Safa had gelijk gehad: we waren geen eigen baas meer. ‘Ik dacht dat Gordiyeh ons wel weer zou uitnodigen om met hen mee te eten,’ zei ik.

Mijn moeder keek me medelijdend aan. ‘O dochter, van wie ik meer hou dan van alle anderen,’ zei ze. ‘Een familie als deze is graag op zichzelf.’

‘Maar wij zijn toch ook familie?’

‘Ja, en als we hier waren aangekomen met je vader, vergezeld van geschenken en voorspoed, dan was het anders geweest. Maar als arme afstammelingen van de tweede vrouw van je grootvader stellen we niets voor.’

Ik kon me niet herinneren ooit zo moe te zijn geweest, en ik deed mijn ogen dicht en sliep alsof ik dood was. Het leek alsof er pas een paar minuten waren verstreken toen de kokkin op de deur klopte en ons om hulp kwam vragen. De familie zou zo opstaan, zei ze, en dan wilde iedereen koffie, vers fruit en zoete lekkernijen.

‘Wat een fijn leventje,’ fluisterde ik heel zachtjes, maar mijn moeder reageerde niet. Ze sliep, haar wenkbrauwen gefronst van de zorgen. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen haar wakker te maken, dus zei ik tegen de kokkin dat ik voor twee zou werken.

Twee keer per jaar was de Grote Bazaar van Isfahan gesloten voor mannen, zodat de vrouwen van de koninklijke harem in alle vrijheid konden winkelen. Alle winkeliers zetten drie dagen lang hun vrouwen en dochters in de zaak en alle vrouwen mochten, of het nu om te kopen of om te verkopen was, drie dagen door de bazaar lopen zonder hun zware chadors.

Gostaham had in de bazaar een nis waar hij een paar tapijten had uitgestald, niet zozeer om ze te verkopen als wel om mensen als de koninklijke courtisanes eraan te herinneren dat hij opdrachten aannam. Aangezien dat het lucratiefste werk kon zijn en dergelijke opdrachten zijn contacten met de harem versterkten, hing hij altijd zijn meest modieuze kleden op voor de vrouwen.

Normaal gesproken stuurde Gostaham zijn dochter Mehrbanoo naar de winkel tijdens het bezoek van de harem, maar zij werd de avond ervoor ziek. Gordiyeh zou in haar plaats de tapijten gaan verkopen, en ik smeekte Gostaham me met haar mee te laten gaan. Ik had verhalen gehoord over de vrouwen van de sjah, die zich vanuit alle windstreken van ons land als bloemen om hem heen hadden verzameld. Ik wilde zien hoe mooi ze waren en ik wilde hun zijden kleding bewonderen. Gostaham liet me beloven muisstil te zijn als Gordiyeh met een verkooptransactie bezig was.

Op de eerste dag van het bezoek van de harem liepen we vlak voor zonsopkomst naar de Weerspiegeling van de Wereld. Het enorme plein, waar het normaal gesproken wemelde van de notenverkopers, straathandelaren, muzikanten en acrobaten, was nu het terrein van meisjes en duiven. Alle mannen waren weggestuurd op straffe des doods, om te voorkomen dat ze een glimp zouden opvangen van de ongesluierde vrouwen. Het lege plein leek nog groter dan de vorige keer. Ik vroeg me af hoe de sjah van het paleis naar zijn privémoskee ging, die aan de andere kant van het plein lag. Het leek me voor een koninklijke figuur ver om in het openbaar te lopen.

‘Hoe gaat de sjah eigenlijk bidden?’ vroeg ik aan Gordiyeh.

‘Kun je dat niet raden?’ Ze wees naar de grond onder ons. Het leek me doodgewoon zand, en ik moest er even over nadenken.

‘Een ondergrondse doorgang?’ vroeg ik toen ongelovig, en ze liet instemmend haar kin zakken. De medewerkers van de sjah waren zo vernuftig dat ze overal aan hadden gedacht.

Toen de zon opkwam, openden de potige bewakers de bazaar en mochten we naar binnen. We wachtten bij de poorten tot de haremvrouwen arriveerden, op een stoet rijk versierde paarden. Pas toen alle paarden en koetsiers verdwenen waren, wierpen ze vrolijk en frivool hun buitenkleding en pichehs af. Ze woonden in paleizen op slechts een paar minuten loopafstand, maar dames als zij mochten zich niet te voet verplaatsen.

In de bazaar waren duizenden winkels om aan al hun wensen te voldoen, of het nu ging om tapijten, gouden sieraden, zijde en katoen, borduurwerk, schoenen, parfum, staatsietuig voor paarden, lederwaren, boeken of papier – en op gewone dagen allerhande etenswaren. Alleen al de tweehonderd muiltjesmakers zouden de vrouwen wel even bezighouden. Al konden we ze horen praten en lachen, we kregen ze niet voor het eind van de dag te spreken.

Ik had me voorgesteld dat alle vrouwen van de harem schoonheden zouden zijn, maar daarin vergiste ik me. De vier vrouwen van de sjah waren tussen de vijftig en zestig. Veel van de courtisanes zaten al vele jaren in zijn harem en waren niet langer mooi, en de meesten van hen waren zelfs niet weelderig gevormd. Maar ik zag één mooi meisje dat mijn blik trok omdat ik nog nooit zulk haar had gezien, met de kleur van een vlammende zonsondergang. Maar ze leek een beetje verloren tussen haar zusters, en toen drong het tot me door dat ze onze taal niet sprak. Ik had met haar te doen, want ze was waarschijnlijk veroverd in een strijd. ‘Kijk!’ zei Gordiyeh vol ontzag. ‘Daar heb je Jamileh.’

Zij was de favoriet van de sjah. Ze had zwarte krullen die haar blanke gezichtje omlijstten, en lippen als een rozenknop. Ze droeg een kanten onderhemd dat van haar hals tot haar navel open was, waardoor de welving van haar borsten zichtbaar was. Eroverheen had ze gekozen voor een nauwsluitende zijden jurk in een schitterende saffraankleur. Losjes daar weer overheen wapperde een rode zijden mantel die openviel bij de hals en daarmee het gouden paisleypatroon van de voering onthulde. Ze had een dikke saffraangele sjerp om haar heupen gewikkeld, die meedeinde bij het lopen. Om haar voorhoofd droeg ze een gouden bandje waaraan parels en robijnen bungelden, dat schitterde wanneer ze haar hoofd draaide.

‘Ze lijkt sprekend op het meisje van wie de sjah heeft gehouden toen hij een jongeman was,’ zei Gordiyeh. ‘Ze zeggen dat ze haar dagen in de harem slijt met het uithoren van de oudere vrouwen, die haar alles moeten vertellen over haar overleden voorgangster.’

‘Waarom?’

‘Ze wil in de smaak vallen bij de sjah. Nu knijpt ze voortdurend in haar eigen wangen, omdat die van dat andere meisje altijd blozend roze waren.’

Tegen de tijd dat Jamileh en haar entourage onze nis bereikten, was Gordiyeh zo nerveus als een kat. Haar buiging reikte bijna tot aan de grond en ze nodigde alle dames uit om wat te drinken. Ik haalde koffie, haastig om niets te hoeven missen. Toen ik terugkwam, tilde Jamileh met haar bleke wangen de hoeken van alle tapijten op met haar wijsvinger om de knopen te bestuderen.

Nadat ik haar koffie had geserveerd ging ze zitten, en ze vertelde dat ze de ontvangstkamer in haar gedeelte van de harem opnieuw aan het inrichten was. Ze had twaalf nieuwe zitkussens nodig voor tegen de muur, stuk voor stuk zo lang als mijn arm en geknoopt van wol en zijde.

‘Om het hem gemakkelijk te maken, begrijp je?’ zei ze veelbetekenend.

Gostaham inhuren om kussenhoezen te ontwerpen was net zoiets als een meesterarchitect in de arm nemen om een lemen hutje te bouwen, maar voor Jamileh was het beste niet goed genoeg. Er kwam een stroom vleiende woorden over haar lippen met betrekking tot zijn tapijten: ‘Het beste van het beste in de werkplaats van de sjah, zonder enige twijfel.’

Gordiyeh, die immuun had moeten zijn voor dergelijke vleierij, smolt als een blok ijs in de zomerzon. Toen de twee begonnen te onderhandelen, wist ik dat ze gedoemd was. Haar beginprijs voor het werk was al te laag. Ik berekende dat het één persoon drie maanden zou kosten om de kussenhoezen te knopen, het ontwerpen ervan niet meegerekend. Maar telkens wanneer Jamileh haar mooie wenkbrauwen optrok of in haar witte wangetjes kneep, liet Gordiyeh de prijs weer een paar toman zakken of deed ze een andere concessie.

Ja hoor, ze zou er zilverdraad aan toevoegen. Nee, de kussens zouden niet lijken op die van haar voorgangster. Ja, ze konden over drie maanden klaar zijn. Tegen de tijd dat ze uitonderhandeld waren, was er een sluwe uitdrukking in Jamilehs ogen verschenen, en even zag ze eruit als het dorpsmeisje dat ze eens was geweest. De haremvrouwen zouden ongetwijfeld hard moeten lachen om het verhaal over de goede koop die ze vandaag had gesloten.

Een van de eunuchen van de sjah legde de overeenkomst schriftelijk vast in tweevoud en stempelde het gedetailleerde waszegel van de sjah erop. De transactie was een feit.

Toen de schemer inviel liepen we terug naar huis. Gordiyeh ging meteen naar bed, klagend over hoofdpijn. Het was ongewoon stil in huis, alsof er een catastrofe op komst was. En inderdaad, toen Gostaham thuiskwam en hij de bestelbon zag, stormde hij naar Gordiyehs vertrek en schreeuwde dat ze hem ruïneerde.

De volgende dag zette Gordiyeh het hem betaald door in bed te blijven en het huishouden en de bezoekers aan hem over te laten. Uit wanhoop stuurde Gostaham mijn moeder op pad om zijn winkeltje te runnen, en ik ging met haar mee. Hij had geen betere keuze kunnen maken: mijn moeder kende de waarde van iedere knoop. Dat verraste de jongere haremvrouwen, die minder geld te besteden hadden en die van Jamilehs triomf hadden gehoord. Mijn moeder onderhandelde de hele dag stevig met de vrouwen, die klaagden over haar forse prijzen, maar er niettemin mee akkoord gingen omdat zij tapijten wilden van dezelfde maker bij wie de favoriete courtisane van de sjah haar kussens had besteld.

Toen Gostaham die avond de bestelbonnen zag, prees hij mijn moeder dat ze goed met geld kon omgaan.

‘Je hebt ons een mooie winst bezorgd, ondanks de sluwe trucjes van Jamileh,’ zei hij. ‘Wat kan ik je aanbieden als gepaste beloning?’

Mijn moeder antwoordde dat ze graag een paar nieuwe schoenen wilde, omdat de hare afgetrapt en vies waren na onze reis door de woestijn.

‘Twee paar nieuwe schoenen dan,’ zei Gostaham. ‘Voor jullie allebei een.’

Ik wachtte al een tijdje op een gelegenheid om Gostaham iets te vragen wat ik graag wilde, en dit leek me een uitgelezen moment.

‘Schoenen vind ik heel fijn,’ flapte ik eruit, ‘maar zou u me in plaats daarvan een keer willen meenemen naar de koninklijke werkplaats?’

Gostaham keek verbaasd. ‘Ik had niet gedacht dat een jong meisje een paar schoenen zou kunnen weerstaan, maar goed: ik neem je er mee naartoe als alles weer bij het oude is in de bazaar.’

Mijn moeder en ik gingen die avond opgewekt naar bed. Toen we onze matrasjes uitrolden, bespraken we fluisterend de vreemde kanten van het huishouden waarin we terechtgekomen waren.

‘Nu begrijp ik waarom Gordiyeh de theeblaadjes meerdere keren gebruikt,’ zei mijn moeder.

‘Waarom dan?’

‘Omdat ze een slechte manager is. Als ze in de ene situatie een fout maakt, probeert ze die in een andere te compenseren.’

‘Ze zal heel wat thee moeten hergebruiken om het verlies op Jamilehs kussens te compenseren,’ zei ik. ‘Wat een vreemde vrouw.’

‘We zullen Gordiyeh moeten laten zien dat we hard werken in plaats van haar geld kosten. Per slot van rekening heeft Gostaham niet gezegd hoe lang we mogen blijven.’

‘Maar zij hebben zo veel!’

‘Inderdaad,’ zei mijn moeder. ‘Maar wat heb je eraan als er zeven kippen in je ren lopen zolang je ervan overtuigd bent dat je er maar één hebt?’

Mijn ouders hadden altijd precies de tegenovergestelde instelling gehad. ‘Vertrouw maar op God,’ had mijn vader altijd gezegd. Dat was misschien net zo onzeker, maar het maakte het leven een stuk aangenamer.

Een paar weken later ging ik, nadat ik me had bedekt met mijn picheh en chador, samen met Gostaham het huis uit, te voet naar de werkplaats vlak bij de Weerspiegeling van de Wereld. Het was een zachte dag; de eerste tekenen van de lente daalden neer over de Vier Tuinen-wijk. Het prille groen glinsterde in de bomen, en in de tuinen bloeiden paarse en witte hyacinten. De eerste dag van het nieuwe jaar was al over een week. De lentenachtviering was 's ochtends om tweeëntwintig minuten over vijf, het exacte moment waarop de zon de hemelequator passeerde.

Gostaham verheugde zich op het nieuwe jaar, omdat zijn arbeiders en hij dan twee weken vakantie hadden. Hij vertelde me over zijn recente projecten. ‘We werken momenteel aan een tapijt van zeventig knopen per radj,’ zei hij trots.

Ik bleef zo abrupt staan dat een man met een muildier beladen met koperen ketels schreeuwde dat ik opzij moest gaan. Een radj was ongeveer de lengte van mijn middelvinger. Mijn eigen tapijten mochten dan wel dertig knopen per radj bevatten – verder kwam ik niet. Ik kon me bijna niet voorstellen dat er wol bestond die fijn genoeg was om zo veel knopen mee te maken, of dat er vingers waren die zó behendig knoopten.

Gostaham lachte om mijn verbazing. ‘En nog wel fijnere,’ voegde hij eraan toe.

De koninklijke tapijtwerkplaats was gevestigd in een eigen gebouw, ruim en fris, vlak bij de Grote Bazaar en het paleis van de sjah. De hoofdruimte was groot, met hoge plafonds en veel licht. Aan ieder getouw werkten twee, vier of zelfs acht tapijtknopers, en vele van de tapijten in wording waren zo lang dat ze aan de voet van het getouw opgerold moesten worden om ervoor te zorgen dat alle knopers konden doorwerken.

De mannen leken verbaasd om een vrouw te zien in de werkplaats, maar toen ze merkten dat ik bij Gostaham hoorde, wendden ze hun blikken af. De meesten waren klein van stuk – iedereen weet dat de beste knopers klein zijn – maar ze hadden grotere handen dan ik, en toch maakten ze knopen die nauwelijks te zien waren. Ik vroeg me af of ik nóg kleinere zou kunnen leren maken.

Het eerste tapijt dat we bekeken deed me denken aan de Vier Tuinen, de parkachtige wijk vlak bij het huis van Gostaham. Op het tapijt waren vier tuinen afgebeeld, gescheiden door grachtjes, met rozen, tulpen, lelies en viooltjes zo mooi als echte. Zwevend daarboven gaf één enkele perzikboom leven aan zaailingen in iedere tuin. Het was alsof je de natuur aan het werk zag, de natuur die haar eigen schoonheid voedde en nieuw leven inblies.

Bij het volgende getouw had het tapijt dat we bewonderden zo'n druk patroon dat mijn ogen het eerst niet konden volgen. Het duidelijkst zichtbaar was een rode zon waaraan piepkleine turkooizen en indigo bloesems met een wit randje ontsproten. Op de een of andere wonderbaarlijke manier hadden de knopers er een aparte laag kronkelende takjes en tegelijk een laag arabesken op aangebracht, zo teer als een ademtocht. Ondanks die ingewikkelde patronen zaten ze elkaar niet in de weg, en het tapijt leek te pulseren van leven.

‘Hoe maken ze ze zo fijn?’ vroeg ik.

Gostaham lachte om me, maar het was een vriendelijke lach. ‘Voel maar eens aan zo'n streng,’ zei hij.

Ik ging op mijn tenen staan om bij een lichtblauwe bol garen te kunnen die boven aan het getouw hing. Iedere draad was nog dunner en zachter dan de wol die ik thuis gebruikte.

‘Is dat zijde?’ vroeg ik.

‘Ja.’

‘Waar komt die vandaan?’

‘Lang geleden wilden een paar christelijke monniken in de gunst komen bij onze Mongoolse overheersers, en ze smokkelden zijdecocons Iran binnen. Nu is het ons grootste exportproduct; we verkopen meer zijde dan de Chinezen,’ maakte hij grinnikend zijn verhaal af.

Iraj, de maker van het tapijt met de zon, zette zijn mannen weer aan het werk. Zodra ze zich op hun kussens hadden geïnstalleerd ging hij gehurkt achter het getouw zitten en begon de kleurenreeksen op te noemen die nodig waren voor een blauwe en een witte bloem. Omdat het dessin symmetrisch was, konden de knopers aan beide uiteinden van het getouw aan dezelfde bloemen werken. Telkens wanneer Iraj een verandering in de kleuren aankondigde, reikten twee paar handen tegelijk naar de zijde en maakten de knoop. De mannen hadden losjes een mes in hun rechterhand, dat ze gebruikten om de draad los te snijden van de streng.

‘Abdullah,’ zei Iraj abrupt. ‘Terug. Je hebt de overgang naar wit gemist.’

Abdullah vloekte en sneed een paar knopen los. De andere man rechtte even zijn rug terwijl Abdullah zijn fout herstelde. Toen begon het opdreunen van de kleuren weer en gingen ze verder.

Zo nu en dan zag ik Iraj op een paar vellen papier kijken om zijn geheugen op te frissen voor het vervolg van het patroon.

‘Waarom staat het ontwerp op papier en doen ze het niet uit hun hoofd?’ vroeg ik.

‘Omdat het een exacte gids is die aangeeft waar iedere knoop en elke kleur moet komen,’ antwoordde Gostaham. ‘Het resultaat is zo dicht geweven en zo foutloos als een mens maar kan bereiken.’

In mijn dorp had ik mijn patronen altijd uit mijn hoofd geknoopt en er tijdens het werken details aan toegevoegd. Ik had mezelf beschouwd als een ervaren knoopster, ook al waren mijn tapijten niet honderd procent symmetrisch en leken de ronde vormen zoals vogels, dieren of bloemen vaak eerder vierkant. Maar nu ik had gezien wat meesterknopers konden, wilde ik alles leren wat zij in de vingers hadden.

Voordat we naar huis gingen, besloot Gostaham te gaan kijken hoe het met de verkoop in de nis in de bazaar ging. Toen we door de kronkelende straatjes liepen, kwamen we langs hammams, moskeeën, karavanserais, scholen, rijke bronnen en markten waar zo'n beetje alles te koop was wat de mens maakte of ooit had gebruikt. De geuren vertelden me door welk gedeelte we liepen, van de neusprikkelende specerijenmarkt die rook naar kaneel tot de zware lucht van het leer dat de muilenmakers gebruikten, of het bloed van pasgeslachte lammeren op de vleesmarkt en de frisse geur van bloemen die gedestilleerd zouden worden tot geurstof. ‘Ik werk hier al twintig jaar,’ zei een tapijtverkoper tegen me, ‘en er zijn nog steeds delen van de bazaar waar ik nooit ben geweest.’ Daar twijfelde ik niet aan.

Toen Gostaham zijn bestellingen had opgehaald, bekeken we de tapijten die de andere handelaren hadden opgehangen. Plotseling zag ik een tapijt dat me een kreet ontlokte.

‘Kijk!’ riep ik uit. ‘Dat is het kleed dat ik heb verkocht aan die handelaar waarover mijn moeder vertelde.’

Het hing bij de ingang van een winkel. Gostaham liep erheen en voelde eraan met deskundige vingers. ‘De knopen zijn mooi stevig,’ zei hij. ‘Een fraai exemplaar, al is de dorpsherkomst er wel aan af te zien.’

‘Het patroon is een beetje misvormd,’ gaf ik toe. De oneffenheden waren overduidelijk nu ik betere tapijten had gezien.

Gostaham bleef er een tijdje naar kijken. ‘Wat dacht je toen je de kleuren uitkoos?’ vroeg hij.

‘Ik wilde dat het ánders werd,’ zei ik. ‘Voor de meeste kleden in mijn dorp wordt alleen lichtbruin, rood of wit gebruikt.’

‘Aha,’ antwoordde hij. Toen ik zijn gezicht zag, vreesde ik dat het geen verstandige keuze was geweest.

Gostaham vroeg de verkoper naar de prijs. Toen ik het antwoord hoorde, was ik even sprakeloos.

‘Wat is er?’

‘Het is zo duur dat het wel lijkt of ze om het bloed van mijn vader vragen,’ zei ik boos. ‘Misschien hadden we in ons dorp kunnen blijven wonen als wij er zo veel geld voor hadden gekregen.’

Hij schudde treurig zijn hoofd. ‘Je verdient zo veel meer.’

‘Dank u wel,’ zei ik. ‘Maar nu ik uw werkplaats heb gezien, weet ik hoeveel ik nog moet leren.’

‘Je bent nog jong.’

Het bloed steeg naar mijn hoofd, want ik wist precies wat ik wilde en ik hoopte dat Gostaham het zou begrijpen. ‘Wilt u het me leren?’ vroeg ik.

Hij keek verbaasd. ‘Wat wil je leren?’

‘Alles. Hoe je zulke mooie ontwerpen maakt, en die kleuren alsof het afbeeldingen van de hemel zijn.’

Gostaham dacht even na. ‘Ik heb nooit een zoon gehad die ik kon opleiden om mijn werk voort te zetten,’ zei hij. ‘Mijn dochters hebben niet hoeven leren. Wat jammer dat je geen jongen bent! Je hebt de juiste leeftijd om leerling te worden in de tapijtknoperij.’

Ik wist dat ik nooit tussen al die mannen zou kunnen werken. ‘Misschien zou ik u thuis bij uw opdrachten kunnen helpen – als u me tenminste goed genoeg vindt.’

‘We zullen zien.’

Zijn antwoord was minder bemoedigend dan ik had gehoopt. Hij had zelf ooit zijn meester gesmeekt hem in de leer te nemen, maar kennelijk was hij vergeten hoe dat voelde.

‘Mag ik kijken als u de kussens voor Jamileh ontwerpt?’ drong ik aan. ‘Ik beloof u dat u niet zult merken dat ik er ben. Ik haal koffie als u moe bent en zal alles doen om het u gemakkelijk te maken.’

Gostahams gelaatstrekken verzachtten tot een glimlach, waardoor zijn vriendelijke ogen nog meer gingen hangen. ‘Als je echt geïnteresseerd bent, moet je Gordiyeh vragen of daar tijd voor is naast je huishoudelijke taken,’ antwoordde hij. ‘En zit maar niet in de put over je tapijt; in de stad is alles veel duurder. Vergeet niet dat het een teken van waardering is dat de prijs zo hoog is en dat het tapijt zo prominent is opgehangen.’

Zijn woorden stelden me gerust en brachten me op een idee. Ik kon een nieuw tapijt maken voor de verkoop, en misschien zou ik daarmee wel het geld verdienen dat Hassan nu zelf in zijn zak had gestoken.

Die middag trof ik Gordiyeh aan in haar vertrekken, waar ze rollen zijdefluweel bekeek die een handelaar van buiten de stad had geleverd. Hij had haar zelf natuurlijk niet te zien gekregen; de stof was gebracht door haar bedienden en de man wachtte in de birooni terwijl zij haar keuze maakte.

Gordiyehs vingers streelden over een rol stof met een dessin van herfstbladeren in verschillende tinten rood en geel.

‘Kijk toch eens!’ zei ze. ‘Zou dat niet mooi zijn voor een lang gewaad dat ik bij koeler weer kan dragen?’

Ik staarde naar mijn rouwkleding en probeerde me voor te stellen hoe het zou zijn om zoiets moois te dragen. Nadat ik de dikke zijde had bewonderd, vertelde ik Gordiyeh over mijn bezoek aan de werkplaats en ik vroeg of ik bij Gostaham mocht gaan kijken wanneer hij thuis aan het werk was. Ik had gezien hoe Gordiyeh als was werd door het gevlei van Jamileh, dus doorspekte ik mijn verzoek met bewonderende opmerkingen over Gostahams tapijtmakerskunsten.

‘Waarom zou je daar je tijd aan willen besteden?’ vroeg Gordiyeh terwijl ze met tegenzin de zijde weglegde. ‘Je zult nooit toestemming krijgen om leerling te worden in een werkplaats vol mannen, en je zult evenmin ooit zulk fijn werk kunnen maken zonder een heel team van specialisten.’

‘Toch wil ik het graag leren,’ zei ik koppig, en ik voelde dat ik mijn tanden op elkaar klemde. Mijn moeder zei altijd dat ik eruitzag als een muilezel wanneer ik mijn zin niet kreeg.

Gordiyeh leek te aarzelen. Ik dacht terug aan de woorden van mijn moeder een paar avonden eerder en voegde er snel aan toe: ‘Misschien zal ik op een dag goed genoeg zijn om voor Gostaham klusjes te doen voor zijn opdrachten. Dan zou ik een bijdrage kunnen leveren aan zijn werk en aan jullie huishouden.’

Dat leek haar wel aan te staan, maar ze was nog niet bereid om ja te zeggen. ‘In de keuken is altijd meer werk dan er handen zijn,’ antwoordde ze.

Ik had mijn antwoord al klaar. ‘Ik beloof alles te blijven doen wat ik nu voor de kokkin doe. Aan mijn hulp zal niets veranderen.’

Gordiyeh richtte haar aandacht weer op de rollen zijde. ‘In dat geval…’ zei ze. ‘Mijn man heeft zijn goedkeuring gegeven, dus je mag bij hem in de leer. Maar alleen als je je andere taken blijft uitvoeren.’

Ik was zo blij dat ik beloofde nog harder te werken dan anders, ook al vond ik dat ik net zoveel deed als de gemiddelde dienstmeid zou kunnen doen.

De hele volgende week maakte ik lange dagen samen met mijn moeder en Shamsi, Zohreh en de kokkin, om de viering van het nieuwe jaar voor te bereiden. We schrobden en boenden het huis van onder tot boven en luchtten alle dekens. We rolden de matrasjes op en maakten de grond eronder schoon. We vulden het huis met vazen vol bloemen en bergen noten, fruit en gebak. Voor mijn gevoel maakten we een complete akker groente schoon voor het traditionele nieuwjaarsgerecht: een hele witvis klaargemaakt met munt, koriander en peterselie.

Op nieuwjaarsdag werden mijn moeder en ik in het donker wakker van de drukke bezigheden in huis. Om tweeëntwintig minuten over vijf zoenden we elkaar op de wangen en vierden het nieuwe jaar met koffie en rozenwatergebak. Gostaham en Gordiyeh gaven hun kinderen gouden munten en iedereen in huis kreeg een klein geldbedrag. Ik dankte God met een gebed omdat Hij ons weer een jaar had laten doorkomen, en voor het feit dat Hij ons naar een familie had geleid waar ik zoveel kon leren.

Gostahams werkruimte thuis was in de birooni. Het was een eenvoudig vertrek met tapijten en kussens op de vloer en nissen voor papier, inkt, pennen en boeken. Hij tekende zijn patronen in kleermakerszit op een kussen gezeten, met een houten tafeltje op schoot. Ik voegde me bij hem op de dag dat hij aan de kussenhoezen voor Jamileh begon en keek toe hoe hij een vaas met tulpen tekende, deels omringd door een slinger andere bloemen. Ik verwonderde me erover dat zijn bloemen zo natuurlijk leken en dat ze zo vliegensvlug aan zijn pen ontsproten.

Gostaham besloot dat de bloemen roze en geel moesten worden, met lichtgroene blaadjes tegen een zwarte achtergrond. De knoppen zouden contouren krijgen van zilverdraad, zoals Gordiyeh had beloofd. Toen ik opmerkte dat hij de kussens erg snel ontwierp, zei hij alleen maar: ‘Dit is een opdracht die me al meer heeft gekost dan hij ons oplevert.’

De volgende dag spreidde hij een vel papier uit waarop een van zijn assistenten al een raster had getekend. Met de grootste zorg tekende hij het voltooide tulpenontwerp in zwarte inkt op het raster en kleurde het in met waterverf. Het raster eronder bleef zichtbaar en verdeelde het patroon in duizenden gekleurde vlakjes, die elk voor een knoop stonden. Met deze leidraad in de hand kon de ontwerper de kleuren afroepen, of de knoper kon ze zelf aflezen, als een plattegrond die een reiziger vertelt waar hij moet zijn.

Toen hij klaar was, smeekte ik hem om me een taak te geven waarmee ik zelfstandig kon oefenen. Het eerste wat hij me leerde was een raster te tekenen. Ik nam pen en papier mee naar ons kamertje en ging op de grond zitten oefenen. In het begin vond ik het moeilijk om de inkttoevoer te regelen. Er ontstonden vlekken en vegen, en mijn lijnen waren scheef en onregelmatig. Maar algauw leerde ik om de pen op de juiste manier in de inkt te dopen, het teveel eraf te tikken en dan een mooie rechte lijn te trekken, waarbij ik meestal mijn adem inhield. Het was eentonig werk; één vel papier kostte me bijna een hele middag, en toen ik opstond waren mijn benen stijf en verkrampt.

Toen ik een bruikbaar raster kon maken, beloonde Gostaham me met een eigen pen. Die was gemaakt van een rietstengel uit het moeras bij de Kaspische Zee. Al woog hij nauwelijks meer dan een veer, voor mij was het een mooier geschenk dan goud. Vanaf dat moment vertrouwde Gostaham mij de vervaardiging toe van de rasters die hij gebruikte voor het definitieve patroon voor privé-opdrachten. Hij gaf me ook opdrachten om mijn tekenvaardigheden te verbeteren: ik kreeg schetsen van bloemen, blaadjes, lotusbloesems, wolken en dieren die ik precies moest natekenen. Het liefst had ik ingewikkelde patronen die eruitzagen als een bloem in een bloem in een bloem.

Veel later, toen ik meer zelfvertrouwen had, gaf Gostaham me zijn ontwerp voor de kussens van Jamileh en droeg me op het te spiegelen, zodat het boeket tulpen naar rechts hing in plaats van naar links. Grote tapijten hadden vaak een patroon dat eerst de ene kant op liep en dan de andere, en een ontwerper moest dus beide kunnen tekenen. Iedere middag, in de uren dat de rest van het huis sliep, oefende ik met tekenen. Ik zong volksliedjes uit mijn dorp tijdens het werk, blij dat ik iets nieuws leerde.

Telkens wanneer ik tijd had, bezocht ik Naheed. We werden snel vriendinnen nu we niet één maar twee geheimen deelden.

Nadat ik voor het eerst haar naam op papier had gezien, had ik Naheed gevraagd me te leren schrijven. Ze gaf me iedere keer dat ik bij haar was les in haar eigen werkruimte. Als er iemand binnenkwam om met ons te praten, moest ik doen alsof ik zat te tekenen. Het was ongebruikelijk dat een dorpsmeisje leerde schrijven.

We begonnen met de letter alef. Die was gemakkelijk te schrijven; klaar in een hartslag.

‘Hij is lang en hoog als een minaret,’ zei Naheed, die altijd vormen bedacht om me te helpen de letters te onthouden.

Alef, de eerste letter van Allah. Het begin van alles.

Ik vulde een bladzijde met lange, rechte streepjes, waarbij ik vanuit mijn ooghoek Naheed in de gaten hield. Soms voegde ik er een gewelfde bovenkant aan toe om de letter een lange, lage keelklank mee te geven. Toen mijn inspanningen Naheeds goedkeuring konden wegdragen, leerde ze me de letter beh, die gebogen was als een kom, met een punt eronder. Die was lastiger. Mijn behs waren lomp en kinderlijk vergeleken met die van haar. Maar toen ze mijn werk bekeek, was ze tevreden.

‘Als je ze nu samenvoegt, de alef en de beh, dan krijg je het meest gezegende van dit land,’ zei Naheed.

Ik schreef ze samen op en vormde met mijn mond geluidloos het woord ab: ‘water’.

‘Schrijven is net als tapijten knopen,’ zei ik.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Naheed een tikkeltje misprijzend. Zij had nog nooit een tapijt geknoopt.

Ik legde mijn pen neer om het uit te leggen. ‘Woorden worden letter voor letter gevormd, net zoals tapijten knoop voor knoop worden opgebouwd. Als je verschillende letters combineert, vormen ze verschillende woorden, en hetzelfde gaat op wanneer je kleuren combineert om verschillende patronen te vormen.’

‘Maar schrijven is iets van God,’ protesteerde Naheed.

‘Hij heeft ons tweeëndertig letters geschonken,’ antwoordde ik, trots dat ik dat nu wist. ‘Maar hoe verklaar je dat Hij ons meer kleuren gaf dan we kunnen tellen?’

‘Ja, dat is waar,’ zei Naheed, op een toon waaruit ik kon opmaken dat letters voor haar superieur waren, zoals voor de meeste mensen.

Naheed haalde diep adem en zuchtte. ‘Ik moet aan mijn schrijfoefeningen werken,’ zei ze toen. Haar vader had haar een boek met kalligrafievoorbeelden gegeven die ze moest natekenen voordat ze mocht proberen een leeuw te tekenen met de tekst Allah-hu-Akbar: God is groot. ‘Maar ik kan niet stilzitten,’ zei ze, en haar groene ogen flitsten het vertrek door. ‘Ik heb te veel aan mijn hoofd.’

‘Heeft het misschien te maken met een zekere knappe polospeler?’ vroeg ik.

‘Ik weet nu hoe hij heet: Iskandar.’ Naheed sprak zijn naam met hoorbare verrukking uit.

‘En uit wat voor familie komt hij?’

Ze wendde haar blik af. ‘Dat weet ik niet.’

‘Weet hij wel wie jíj bent?’ vroeg ik, een beetje jaloers.

Naheed schonk me haar mooiste glimlach. ‘Volgens mij krijgt hij langzaam oog voor me,’ zei ze.

‘Hoe bedoel je?’

‘Vorige week ben ik met een vriendin naar de polowedstrijd gaan kijken op de Weerspiegeling van de Wereld. Iskandar scoorde zo vaak voor zijn team dat de toeschouwers dolenthousiast juichten. Na de wedstrijd ben ik naar de plek gelopen waar de mensen de spelers feliciteerden, en daar deed ik alsof ik met mijn vriendin stond te praten, tot ik zeker wist dat hij ons zag. Toen heb ik mijn picheh omhooggedaan alsof ik die wilde herschikken, en ik heb hem mijn gezicht getoond.’

‘Dat meen je niet!’

‘Jawel,’ zei Naheed triomfantelijk. ‘Hij staarde naar me, en het was alsof zijn hart was veranderd in een vogeltje dat de juiste plek voor een nest had gevonden. Hij blééf maar kijken, zelfs nadat ik mijn gezicht weer had bedekt.’

‘Maar hoe kan hij je nu vinden?’

‘Ik zal naar de wedstrijden moeten blijven gaan tot hij weet wie ik ben.’

‘Wees toch voorzichtig.’

Naheed keek naar me met enigszins toegeknepen ogen, alsof ze niet zeker wist of ze me kon vertrouwen. ‘Je zou het toch nooit iemand vertellen, hè?’

‘Natuurlijk niet! Ik ben je vriendin.’

Ze leek niet overtuigd. Abrupt wendde ze haar blik af en riep een bediende, die weldra terugkwam met hapjes en drankjes. Naheed bood me een grote kop koffie aan en hield me een schaal dadels voor. Ik sloeg ze een paar keer af, maar aangezien het onbeleefd zou zijn geweest om te blijven weigeren, koos ik een kleine uit en stopte die in mijn mond. Het kostte me grote moeite om geen kinderachtig gezicht van afschuw te trekken. Ik slikte de dadel gauw door en spuugde de pit uit.

Naheed keek aandachtig naar me. ‘Lekker?’

Een van de vaste zinnetjes haastte zich naar mijn mond – ‘Jouw gastvrijheid is beschamend voor mij, je nederige dienaar’ – maar ik kon het niet over mijn lippen krijgen. Ik ging verzitten op het kussen en nam een grote slok koffie, terwijl ik probeerde te bedenken wat ik moest antwoorden.

‘Hij is zuur,’ zei ik na een hele tijd.

Naheed moest zo hard lachen dat haar slanke lijf ervan schudde als een cipres in de wind. ‘Jij bent echt helemaal jezelf!’ zei ze.

‘Wat kon ik anders zeggen dan de waarheid?’

‘Zo veel,’ antwoordde ze. ‘Gisteren heb ik dezelfde dadels geserveerd aan vriendinnen, onder wie het meisje dat met me naar de polowedstrijd is geweest. Ze at er een op en zei: “Zo moeten de dadels in het paradijs smaken.”

Een ander meisje voegde eraan toe: “Maar deze zijn zoeter.” Toen ze weg waren, heb ik er een geproefd en zo ontdekte ik de waarheid.’

Naheed zuchtte. ‘Ik ben die ta'arof zo beu,’ zei ze. ‘Ik zou willen dat de mensen gewoon eerlijk waren.’

‘De mensen bij mij in het dorp hebben de reputatie heel openhartig te zijn,’ antwoordde ik, omdat ik niet wist wat ik anders zou moeten zeggen.

‘Dat is een van de dingen die ik zo leuk aan je vind,’ antwoordde ze.

Vlak voordat ik wilde vertrekken, vroeg Naheed me om een speciale gunst.

‘Het gaat over de polowedstrijden,’ zei ze. ‘Mijn vriendin durft niet langer met me mee te gaan. Wil jij me in haar plaats vergezellen?’

Ik stelde me voor dat het er zou wemelen van de jongemannen die samendromden om hun favoriete team toe te juichen. Al was ik nieuw in de stad, ik wist goed dat het geen plek was waar twee meisjes van huwbare leeftijd alleen naartoe hoorden te gaan.

‘Ben je niet bang voor de reactie van je ouders?’

‘Begrijp je het dan niet? Ik móét erheen,’ zei ze met een smekend gezicht.

‘Maar hoe pakken we het zo aan dat onze families er niet achter komen?’

‘Ik zeg dat ik bij jou ben en jij zegt dat je naar mij toe gaat. Buitenshuis zijn we bedekt door onze chadors en pichehs, dus zodra we de deur uit zijn, zal niemand ons herkennen.’

‘Ik weet het niet, hoor,’ zei ik aarzelend.

Er verscheen een minachtende blik in haar ogen, en ik bedacht dat ze me vast een slappeling vond. Ik wilde niet dat ze zo over me dacht, dus stemde ik erin toe haar te vergezellen en haar te helpen haar geliefde te strikken.

Naheed had me verbaasd met haar moed om een glimp van zichzelf te tonen aan de man die ze bewonderde. Slechts een paar dagen later toonde ik mezelf aan een man die ik nooit eerder had gezien. Het was donderdagmiddag en ik kwam terug van de hammam; mijn haar was nog nat. Zodra ik de hoge, zware deur van Gostahams huis door was, rukte ik mijn chador, picheh en hoofddoek af en schudde mijn haar los. Daarbij zag ik de vreemdeling over het hoofd die stond te wachten tot hij bij Gostaham werd toegelaten; waarschijnlijk was een van de bedienden hem gaan aankondigen. De man droeg een veelkleurige tulband met gouddraad en een blauwzijden gewaad over een lichtoranje tuniek. Ik rook vaag de geur van vers gras en paarden. Ik schrok zo dat ik uitriep: ‘Ya, Ali!’

Als de vreemde man beleefd was geweest, zou hij zijn blik afgewend hebben. Maar hij hield zijn ogen strak op me gericht en genoot met volle teugen van mijn verbazing en gêne.

‘Sta daar niet zo te kijken!’ snauwde ik, en ik liep snel naar de andarooni, het deel van het huis waar vrouwen veilig waren voor de blikken van mannen. Achter me barstte hij in lachen uit. Wie was die onbeschaamde kerel? Er was niemand aan wie ik het kon vragen. Om erachter te komen rende ik naar de eerste verdieping, die niet meer was dan een soort doorgang naar het dak. Dat gebruikten we om de was buiten te hangen. Net als alle vrouwen in huis had ik ontdekt dat er een heel klein hoekje boven aan de trap was waar ik me kon verstoppen en stiekem kon kijken wat er in de ontvangstkamer gebeurde. De gepleisterde bloemen en ranken die de wanden sierden vormden een soort scherm waar ik doorheen kon kijken terwijl ik stond te luisteren.

Toen ik de kamer in gluurde, zag ik de goedgeklede vreemdeling op de ereplaats zitten en ik hoorde Gostaham zeggen: ‘… zeer vereerd het instrument van uw wensen te mogen zijn.’

Ik had hem nog nooit zo respectvol tegen iemand horen spreken, laat staan tegen een man die half zo oud was als hij. Ik hoopte niet dat ik een erg belangrijk man had beledigd en keek nog eens goed naar de bezoeker. Zijn slanke taille, kaarsrechte rug en zongebruinde huid deden me vermoeden dat dit een geoefend ruiter was. Hij had dikke, borstelige wenkbrauwen die boven zijn neus bij elkaar kwamen, en grote, dwingende ogen in de vorm van halvemaantjes. Zijn lange neus wees naar zijn lippen, die vol en erg rood waren. Hij had een heel korte baard. Het was geen knappe man, maar hij straalde de kracht uit van een luipaard. Terwijl Gostaham het woord deed, trok de bezoeker aan een waterpijp, zijn ogen geloken van genot wanneer hij inhaleerde. Zelfs vanaf mijn hoge schuilplaats kon ik de zoete tabak met fruitaroma ruiken; mijn neus tintelde ervan.

Gostaham zorgde ervoor dat zijn gast zich welkom voelde door hem te vragen naar zijn recente reizen. ‘De hele stad heeft het over de verrichtingen van het leger in het noorden,’ zei hij. ‘Het zou ons een grote eer zijn om uit uw mond te horen wat er precies is gebeurd.’

De bezoeker vertelde dat honderdduizend Osmanen een fort hadden gebombardeerd dat de noordwestelijke grens van het land bewaakte. Verscholen in tunnels hadden ze kanonskogels naar de poorten geslingerd. ‘Vele dagen lang dachten we dat God het had verkozen om de tegenpartij te laten zegevieren,’ zei hij.

Vanuit het fort had hij een ploeg mannen door de Osmaanse linies heen geleid om benodigdheden in te slaan die moesten helpen de belegering te doorstaan. Na tweeënhalve maand raakten de Osmanen uitgehongerd. Tegen de tijd dat hun leger de aftocht blies waren er zo'n veertigduizend soldaten gestorven.

‘De mannen in het fort stierven ook van de honger,’ zei de bezoeker. ‘Op het laatst aten we alleen nog maar brood gemaakt van meel dat wemelde van de insecten. Na een militaire operatie van een halfjaar ben ik iedere keer weer blij als ik warm brood te eten krijg dat in mijn eigen oven is gebakken.’

‘Daar zou iedere man blij om zijn,’ zei Gostaham.

De bezoeker zweeg even en zoog de rook uit de waterpijp.

‘Natuurlijk kun je nooit weten wat er zal gebeuren op het slagveld. Ik heb een dochtertje van drie dat me dierbaarder is dan mijn eigen ogen. Ze kreeg cholera toen ik weg was, en ze heeft het gered dankzij Gods genade.’

‘Al'hamd'allah.’

‘Nu is het mijn plicht als vader om aalmoezen te geven als dank dat ze is blijven leven.’

‘Dat is de daad van een goede moslim,’ zei Gostaham instemmend.

‘De laatste keer dat ik de meisjesschool van de Vier Tuinen heb bezocht,’ zei de bezoeker, ‘viel het me op dat de vloerbedekking er nogal versleten is.’

Hij trok weer aan de waterpijp en blies de rook langzaam uit, hoopvol afwachtend. ‘Maar nu ik overweeg om u opdracht te geven voor de vervaardiging van een tapijt ter ere van God, heb ik een speciale wens. Dat tapijt moet er komen als dank voor de gezondheid van mijn dochter, en ik wil dat het talismans bevat om haar in de toekomst te beschermen.’

‘Met Gods genade,’ zei Gostaham, ‘zal uw kind voorgoed gevrijwaard blijven van ziekten.’

Op dat moment hoorde ik Gordiyeh mijn naam roepen, dus ik moest gaan. Ik hoopte dat zij me meer zou vertellen. Ze was op de binnenplaats vele ezelladingen pistachenoten uit Kerman aan het inspecteren, die Ali-Asghar uitlaadde en naar de voorraadkamer bracht. Ze hadden hulp nodig.

‘Wie is onze bezoeker?’ vroeg ik haar.

‘Fereydoon, de zoon van een rijke paardenkoopman,’ zei ze. ‘Niets is zo goed voor onze toekomst als een beroep doen op zijn goede hart.’

‘Is hij… héél rijk?’ vroeg ik, in een poging in te schatten hoe voornaam de bezoeker was.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Zijn vader fokt de beste Arabische hengsten van het land, op farms in het noorden. Vroeger was hij gewoon landbouwer, maar hij heeft veel geld verdiend nu iedereen een paard wil om zijn status aan te tonen.’

In mijn dorp had niemand een paard om zijn status aan te tonen; zelfs een pony of een oude knol was voor de meeste mensen al te duur. Ik neem aan dat ze de hooggeplaatste families uit Isfahan bedoelde.

‘De familie van Fereydoon koopt in het hele land huizen, en daar hebben ze tapijten voor nodig,’ ging Gordiyeh verder. ‘Als hij tevreden over ons is, zouden we alleen al aan zijn familie een fortuin kunnen verdienen.’

Ze gaf me een paar pistachenoten, die ik mocht opeten terwijl we de zware zakken uitlaadden. Ik was dol op pistachenoten, maar ik had een akelig gevoel vanbinnen. Het gebeurde te vaak dat mijn tong sneller was dan ikzelf. Nu ik in een nieuwe stad was, moest ik leren voorzichtiger te zijn, want ik wist nauwelijks het verschil tussen een machtig man en een bediende.

Later vertelde Gordiyeh me dat Fereydoon een tapijt had besteld en dat hij er een zeer goede prijs voor zou betalen. Ik was zo opgelucht dat ik aanbood om Gostaham te helpen zoveel ik kon. Om de goede afloop van de dag te vieren ontsloeg Gordiyeh me van de meeste van mijn huishoudelijke taken, en ik ging bij Naheed langs.

Na het bezoek van Fereydoon schoof Gostaham al zijn andere opdrachten aan de kant en begon aan het nieuwe patroon. Ik voegde me bij hem in zijn werkkamer en keek toe hoe hij zat te tekenen. Ik had verwacht dat het ontwerp net zo gemakkelijk zou ontstaan als dat voor de kussens van Jamileh, maar deze keer leek het wel alsof zijn pen door de duivel bezeten was. Gostaham werkte uren aan het patroon, draaide het vel papier om en begon opnieuw. Toen het nieuwe ontwerp hem evenmin beviel, verfrommelde hij het papier tot een bal en smeet die door de kamer.

Zijn handen werden zwart van de inkt, en weldra lag de hele werkkamer vol afgekeurde patronen. Toen Shamsi wilde opruimen, bulderde hij: ‘Hoe kan ik mijn werk nu afmaken als jij me steeds lastigvalt?’ Zo nu en dan stond hij op en bekeek de weggegooide vellen papier, op zoek naar een idee.

De enige reden dat hij mijn aanwezigheid tolereerde, was dat ik me stil hield. Als hij nieuw papier nodig had, zorgde ik voor een vel van de juiste omvang, en als zijn inkt bijna op was, vulde ik het potje bij. Wanneer hij er moe uitzag, haalde ik koffie en dadels om hem op te peppen.

Toen Gordiyeh een paar dagen later de rommel zag, probeerde ze een andere tactiek: ze klaagde over de kosten van het papier. ‘Vrouw van me,’ brulde Gostaham, ‘blijf uit mijn buurt! Dit is niet zomaar een tapijt voor de eerste de beste man!’

Terwijl Gostaham druk zat te tekenen, dacht ik aan de talismans waar Fereydoon om had verzocht voor zijn tapijt. In mijn dorp knoopten we allerhande symbolen, zoals een haan ter bevordering van de vruchtbaarheid of een schaar als bescherming tegen boze geesten. Maar dorpssymbolen zouden vreemd staan in een stadstapijt, en bovendien mochten er in een kleed dat speciaal werd ontworpen voor een religieuze school geen levende wezens worden afgebeeld, behalve bomen en planten, om afgoderij te voorkomen.

Toen Gostaham op een middag weer een vel papier opzijgeschoven had en woedend de kamer uit was gestoven, reikte ik met mijn hand naar mijn hals en raakte het sieraad aan dat ik van mijn vader had gekregen als bescherming tegen het Boze Oog. Het was een zilveren driehoek met een heilige kornalijn in het midden, en ik streelde het vaak in de hoop dat het geluk zou brengen. Ook al wist ik dat ik het niet zou moeten doen, ik pakte Gostahams pen en begon te tekenen. Ik dacht er niet echt bij na en genoot gewoon van het gevoel van de pen die over het papier gleed, waar een driehoek verscheen met een cirkel in het midden, zoals mijn halsketting. Onder aan de driehoek tekende ik hangertjes in de vorm van kralen, muntjes en edelstenen.

Toen Gostaham terugkwam, zag hij er moe uit. ‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg hij toen ik de pen in zijn inkt doopte.

‘Ik zit maar wat te spelen,’ antwoordde ik verontschuldigend, en ik zette het rietje terug in de pennenhouder.

Het leek wel of Gostahams gezicht groeide onder zijn tulband, die eruitzag alsof hij zó van zijn hoofd zou kunnen spatten. ‘Je vader is een hond!’ schreeuwde hij. ‘Niemand komt zonder mijn toestemming aan mijn pen!’

Gostaham pakte met een kwaad gezicht de pen en de inkt. Ik bleef zo stil als een getouw zitten, uit angst dat hij weer tegen me zou gaan schreeuwen. Algauw raakte hij weer in de ban van het moeilijke patroon, maar ik zag aan zijn gefronste voorhoofd dat het resultaat hem niet aanstond. Met een geërgerde zucht stond hij op en beende de kamer door, waarbij hij vlak langs mij heen liep. Hij griste het vel papier weg dat ik had gebruikt en mompelde dat hij de achterkant nog kon gebruiken.

Toen staarde hij naar het vel. ‘Wat is dit?’ vroeg hij.

Ik bloosde toen Gostaham terugliep naar zijn kussen. ‘Een talisman,’ zei ik. ‘Dat wilde Fereydoon graag.’

Gostaham staarde een hele tijd naar het papier en ik hield me gedeisd. Weldra ging hij helemaal op in een nieuwe tekening; zijn pen leek te vliegen. Ik keek toe hoe hij van mijn ruwe, eenvoudige schets iets prachtigs maakte. Hij tekende driehoeken met hangertjes van kralen, muntjes en edelstenen, die hij met elkaar verbond tot ze een verfijnd patroon vormden: een rijtje dat steeds terugkwam. Het was mooi en delicaat, precies zoals ik me Fereydoons dochter voorstelde.

Toen Gostaham klaar was, leek hij voor het eerst sinds weken tevreden. ‘Goed gedaan, die schetsen,’ zei hij, maar ik zag ook woede nagloeien in zijn ogen. ‘Laat me duidelijk maken, helderder dan het daglicht, dat je nooit meer aan mijn pen mag komen.’

Ik sloeg mijn ogen neer naar het tapijt en smeekte om vergiffenis voor mijn brutaliteit. Later vertelde ik mijn moeder dat ik aan het patroon had bijgedragen, maar ik zei er niet bij hoe het was gegaan, want dan zou ze me onbezonnen hebben gevonden.

Niet lang daarna ging Gostaham met het ontwerp naar Fereydoon om zijn goedkeuring te vragen. Fereydoon had nog nooit zoiets gezien en wilde weten waar het patroon vandaan kwam. Gostaham was zeker genoeg van zijn eigen meesterschap om te antwoorden dat een ver familielid had bijgedragen aan het patroon met de bungelende bedeltjes.

‘Het is heel delicaat, net als mijn dochter,’ antwoordde Fereydoon.

‘Inderdaad,’ zei Gostaham. ‘Het is gebaseerd op de sieraden van de vrouwen uit het zuiden.’

Fereydoon imiteerde het zuidelijke accent, en Gostaham lachte en zei dat zijn nichtje dat bij hem op bezoek was precies zo praatte. Terugdenkend aan de felle woorden die ik in datzelfde accent tegen Fereydoon had geuit, besefte ik dat hij nu moest weten wie ik was. Ik troostte me met de gedachte dat hij mijn uitval wel niet beledigend opgevat zou hebben, want hij keurde het ontwerp goed.

Na zijn gesprek met Fereydoon prees Gostaham me en zei hij tegen mijn moeder dat ik hem trouw had geholpen. Als beloning beloofde hij me een bijzonder tapijt te laten zien, dat hij beschreef als een van de hoogtepunten van zijn tijd.

Omdat Fereydoons opdracht zo belangrijk was, besloot Gostaham de wol speciaal voor het tapijt te laten verven. Hij koos voor Jahanshah, een wolverver aan de oever van de Eeuwige Rivier, en ik mocht op een ochtend met hem mee om te kijken hoe hij indigo selecteerde, de meest begeerde van alle kleuren, waarvan het recept in geheime nevelen was gehuld.

Jahanshah had borstelige witte wenkbrauwen, een witte baard en blozende wangen. Hij begroette ons bij zijn metalen pannen, die gevuld waren met water. Omdat ze niet warm waren, dacht ik dat hij ons bezoek vergeten was.

‘Haar eerste keer?’ vroeg Jahanshah aan Gostaham.

‘Ja.’

‘Aha!’ antwoordde hij met een brede lach. ‘Let goed op.’

Hij maakte een paar strengen wol nat en stopte ze voorzichtig in een pan. Het water dat erin zat had een vreemde groenige kleur, en toen ik naar de wol tuurde, leek die niet te veranderen.

We gingen zitten op krukjes met uitzicht op de rivier. Terwijl de mannen discussieerden over de stijgende prijs van lamswol, keek ik naar de voetgangers op de oude Sharestan-brug, met zijn dikke pijlers, vierhonderd jaar voor mijn geboorte gebouwd. Nog ouder waren de op zwaarden lijkende Zagros-bergen, die hun punten hemelwaarts stootten alsof ze de lucht wilden doorboren. Niemand had ooit de top van die mysterieuze pieken bereikt, zelfs geen schaapherders.

Een windvlaag vanaf het water dreigde mijn hoofddoek af te rukken. Ik hield de uiteinden vast en wachtte ongeduldig tot Jahanshah het magische indigo aan de wol zou toevoegen, maar hij leek geen haast te hebben. We dronken thee terwijl hij op zijn gemak in de pan roerde.

Vlakbij was een andere verfmaker hard aan het werk boven zijn kokende pannen. Hij strooide er een zakje gedroogde gele ridderspoor bij; de bloemen dansten in de vloeistof en vormden al kolkend een felgele streep. Ik keek toe hoe hij de strengen witte wol erbij deed. Ze likten de verf op en veranderden in de kleur van zonneschijn.

Ik wilde het van dichtbij gaan bekijken, maar Jahanshah gaf me een lange tang en zei: ‘Haal er eens een streng uit.’

Ik doopte de tang in zijn pan en viste er een streng uit, die ik in de lucht hield. Hij had een onaantrekkelijke kleur groen gekregen, als de plassen die een ziek paard achterlaat.

Ik keek Jahanshah verbaasd aan. ‘Doet u er geen indigo bij?’ vroeg ik.

Hij barstte in lachen uit, en Gostaham lachte met hem mee terwijl ik daar met de druipende wol stond. Ik begreep niet wat er zo grappig aan was.

‘Blijf naar de wol kijken,’ zei Gostaham.

Om de een of andere reden leek de kleur niet meer zo ziekelijk. Ik knipperde met mijn ogen; ik voelde me net een vermoeide reiziger die zich een groene oase inbeeldt in de woestijn. Maar het knipperen veranderde niets aan wat ik zag: de streng wol had nu de kleur van een lichte smaragd, en na een paar tellen werd het de intense tint groen van de eerste lenteblaadjes, een kleur die veranderde in lichtblauw, als de Kaspische Zee misschien, en nog donkerder werd, als de bodem van een meer. Ik stak de tang uit naar Jahanshah en riep: ‘Moge God ons beschermen tegen de trucs van de djinn!’

Jahanshah lachte weer en zei: ‘Wees maar niet bang, het is gewoon een truc van de mens.’

De streng wol was nu zo intens blauw dat de oneindigheid en diepte ervan een feest waren voor mijn ogen. Ik keek stomverbaasd toe en zei toen dwingend: ‘Nog een keer!’

Jahanshah liet me een nieuwe streng uit de pan halen en ik mocht weer kijken naar de transformatie via een regenboog aan groen- en blauwtinten, tot er een rijk lapis lazuli was ontstaan.

‘Hoe…?’ vroeg ik verbaasd.

Maar Jahanshah glimlachte slechts. ‘Dat is al meer dan duizend jaar een familiegeheim,’ zei hij. ‘Al vanaf de tijd dat de Profeet Mohammed voorging naar Medina, de thuisbasis van mijn voorouders.’

Gostaham wilde de wol nog een tint donkerder hebben, dus dompelde Jahanshah hem nog een keer onder tot Gostaham tevreden was. Toen sneed hij een stuk af voor Gostaham en hield de rest zelf, zodat beide mannen de kleur van de bestelling zouden kunnen controleren.

Toen we thuiskwamen, had ik mijn buitenkleding nog niet uitgedaan of ik vroeg Gostaham al wat ik voor hem kon doen.

Hij keek verbaasd op. ‘Wil je niet rusten dan?’

‘Geen moment,’ antwoordde ik, want ik was nog gretiger geworden door de betovering van het indigo.

Gostaham zette me glimlachend aan het werk om een nieuw raster te maken.

Vanaf die tijd mocht ik Gostaham helpen. Hoe meer ik smeekte, hoe gretiger hij me als zijn rechterhand aanvaardde. Er was altijd iets te doen: rasters tekenen, kleuren mengen of papier op maat maken. Weldra liet hij me de eenvoudigste gedeelten van zijn ontwerpen overtekenen op het hoofdraster. Soms kwam hij me zelfs stiekem halen wanneer ik in de keuken aan het werk was. Ik genoot van die momenten, want ik vond de vele uren schoonmaken en groente snijden verschrikkelijk. Wanneer hij me wenkte, legde ik dankbaar mijn mes of de stamper en vijzel weg om me bij hem te voegen. De andere bedienden mompelden dan verontwaardigd achter mijn rug, vooral de kokkin, die sarcastisch vroeg of de herten en onagers die ik leerde tekenen 's avonds mijn maag zouden vullen. Gordiyeh vond het ook maar niks. ‘Er zijn vele monden te voeden en iedereen moet helpen,’ zei ze een keer, maar Gostaham trok zich er niets van aan. Met mijn hulp kon hij zijn opdrachten sneller afmaken, en ik denk dat hij mijn gezelschap tijdens de lange uren wel op prijs stelde, want niemand was zo leergierig als ik.

Mijn moeder had het niet gemakkelijk in Isfahan. Ze bleef in de keuken, overgeleverd aan Gordiyeh, en moest het werk doen dat ik liet liggen. Gordiyeh verbeterde haar voortdurend, alsof ze onze dorpsgewoonten niet kon verdragen. Ik denk dat ze het verzet van mijn moeder wel voelde, en ze deed alles om dat te breken. Zo moest de rijst zes keer gespoeld worden, niet meer en niet minder, om het zetmeel te verwijderen; de radijsjes dienden in de lengte gesneden te worden en niet in roosjes; op de kikkererwtenkoekjes hoorde pistachekruim aan de buitenkant en voor de verrukkelijke sharbat hoorde ze minder fruit en meer rozenwater te gebruiken. Mijn moeder, die haar eigen huishouden had geleid sinds ze zo oud was als ik, moest als een klein kind Gordiyehs bevelen opvolgen.

Op een dag stormde mijn moeder tijdens de middagrust ons kamertje binnen, zo kwaad dat ik de hitte van haar huid voelde stralen.

‘Ay, Khoda,’ zei ze, God aanroepend om genade. ‘Ik kan er niet meer tegen!’

‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’

‘Mijn gebak stond haar niet aan,’ antwoordde mijn moeder. ‘Ze wilde het vierkant hebben in plaats van ovaal! Ik moest al het deeg aan de honden geven en opnieuw beginnen.’

Dat soort verspilling zou ondenkbaar zijn geweest in mijn dorp, maar Gordiyeh eiste perfectie.

‘Wat erg,’ zei ik, en ik voelde me schuldig. Ik was de hele dag bij Gostaham geweest en had prettig, licht werk gedaan.

‘Het gaat niet alleen om dat gebak,‘zei mijn moeder. ‘Ik ben het beu om bediende te zijn. Als je vader nog leefde, zouden we weer in ons eigen huis kunnen wonen en alles op onze eigen manier mogen doen!’

Ik probeerde haar te troosten, want ik vond het heerlijk dat ik hier zo veel leerde. ‘We eten nu tenminste goed en we hoeven niet bang te zijn dat we omkomen van de honger.’

‘Tenzij ze ons op straat zet.’

‘Waarom zou ze dat doen?’

Mijn moeder snoof geërgerd. ‘Je hebt geen idee hoe graag Gordiyeh van ons af zou willen,’ zei ze.

Ze overdreef, nam ik aan. ‘Maar we doen zo veel voor dit huishouden!’

Ze schopte haar schoenen uit en liet zich op het bed vallen. Haar voeten waren vuurrood van het lange staan om gebak te maken. ‘O, ze doen zo'n pijn!’ klaagde ze. Ik stond op om een kussen onder haar voeten te leggen.

‘In Gordiyehs ogen zijn we een last, maar we behoren niet tot de betaalde krachten die ze kan ontslaan wanneer het haar uitkomt. Vandaag zei ze me dat tientallen vrouwen in Isfahan hun ogen ervoor zouden geven om in haar keuken te mogen werken. Jonge vrouwen die lang en hard kunnen werken zonder te klagen, geen vrouwen die kostbare keukentijd verspillen in de tapijtwerkplaats.’

‘Wat kunnen we eraan doen?’ vroeg ik.

‘We kunnen alleen maar bidden dat er een man voor jou zal komen, zodat je een eigen huishouden kunt beginnen,’ zei ze. ‘Een goede man die het als zijn plicht beschouwt om voor jouw moeder te zorgen.’

Ik had gedacht dat de discussies over mijn huwelijk voorbij waren nu we niets meer te bieden hadden.

‘Hoe moet ik zo'n man vinden zonder bruidsschat?’

Mijn moeder strekte haar voeten om de pijn te verlichten. ‘Wat een wrede komeet, om je vader van ons af te nemen voordat jij getrouwd bent!’ klaagde ze. ‘Ik heb besloten kruidenmiddeltjes te gaan maken en ze te verkopen aan omwonenden, om voor jou een bruidsschat op te bouwen. We mogen niet langer wachten,’ voegde ze er op waarschuwende toon aan toe.

Ik werd inderdaad oud. Alle vrouwen die ik kende waren vóór hun zestiende getrouwd, en de meesten veel eerder.

‘Ik begin aan een nieuw tapijt voor mijn bruidsschat,’ beloofde ik.

‘Jouw huwelijk is onze enige hoop om ooit weer op onszelf te wonen,’ zei mijn moeder. Ze draaide zich om en viel vrijwel meteen in slaap. Ik wenste dat er een manier was om haar leven te veraangenamen. Nadat ik me tot Mekka had gekeerd, bad ik dat er spoedig een einde zou komen aan de boze invloed van de komeet.

Toen ik op een avond niets te doen had, pakte ik een groot vel papier dat Gostaham had afgedankt en nam het mee naar de kamer die ik met mijn moeder deelde. Gebogen bij een olielampje begon ik een ontwerp te tekenen voor een tapijt waarvan ik hoopte dat het eens het gastenverblijf van een rijk man zou sieren en zijn andere kleden zou doen verbleken. Mijn ontwerp bevatte alle motieven die ik had geleerd – ik slaagde erin ze er stuk voor stuk in te verwerken. Ik tekende springende paarden, pauwen met veelkleurige staarten, grazende gazellen, lange, smalle cipressen, beschilderde vazen, plassen water, zwemmende eenden en zilverkleurige vissen, allemaal met elkaar verbonden door takken, bladeren en bloemen. Terwijl ik zo zat te werken, dacht ik aan een onvergetelijk tapijt dat ik in de bazaar had gezien. Daarop was een schitterende boom te zien, maar in plaats van bladeren ontsproten aan de takken de koppen van gazellen, leeuwen, onagers en beren. De verkoper noemde het een vaq-vaq-boom, die een gedicht illustreerde waarin de dieren een gesprek voeren over de mens en zijn vreemde gedrag. Ik bedacht dat een dergelijke boom wel een hele nacht zou kunnen roddelen over de mysteriën van ons nieuwe huishouden.

Toen Gostaham in een goede bui was, vroeg ik of ik hem mijn ontwerp mocht laten zien. Het verzoek leek hem te verrassen, maar hij gebaarde me hem te volgen naar zijn werkkamer. We gingen op de kussens zitten en hij rolde het papier op de grond voor ons uit. Het was zo stil in de kamer dat ik de laatste oproep voor het gebed van de Vrijdag-moskee kon horen. De avondomroeper, die hoog in de minaret zat, had een heldere, prettige stem die me altijd vervulde van blijdschap en hoop. Deze roep leek me een goed voorteken.

Gostaham keek slechts vluchtig naar mijn ontwerp. ‘Wat betekent dit allemaal?’ vroeg hij terwijl hij me aankeek.

‘Eh…’ stamelde ik. ‘Ik wilde iets verfijnds maken, iets wat…’

Er viel een onaangename stilte. Gostaham schoof het papier opzij, dat wegrolde over de vloer. ‘Luister goed, joonam,’ zei hij. ‘Jij denkt waarschijnlijk dat een tapijt slechts een voorwerp is – iets om te kopen, te verkopen en om op te zitten. Maar als je eenmaal bent ingewijd als tapijtmaker, zul je leren dat ze een veel groter doel dienen, voor degenen die er oog voor hebben.’

‘Dat weet ik,’ zei ik, al kon ik het niet helemaal bevatten.

‘Je dénkt het te weten. Vertel eens: wat hebben al deze motieven gemeen?’

Ik probeerde iets te bedenken, maar het lukte me niet. Ik had ze getekend omdat het mooie decoraties waren. ‘Niets,’ gaf ik ten slotte toe.

‘Precies,’ zei Gostaham, met een zucht alsof hij nog nooit zo hard had moeten werken. Hij trok aan de zijkant van zijn tulband, ogenschijnlijk in een poging er een gedachte uit te trekken.

‘Toen ik ongeveer zo oud was als jij nu bent,’ zei hij, ‘hoorde ik in Shiraz een verhaal dat veel invloed op me heeft gehad. Het ging over Tamerlane, de Mongoolse veroveraar, die ruim tweehonderd jaar geleden met een mank been naar Isfahan is gelopen en ons volk de keuze gaf zich over te geven of uitgeroeid te worden. Toch kwam de stad in opstand tegen zijn ijzeren hand. Het was slechts een kleine rebellie zonder militaire steun, maar als wraak liet Tamerlane zijn soldaten vijftigduizend burgers ombrengen met het zwaard. Slechts één groep werd gespaard: de tapijtknopers, die te waardevol waren om uit te roeien. Maar denk je dat zij na die rampspoed dood, vernietiging en chaos in hun kleden verwerkten?’

‘Nee,’ zei ik zacht.

‘Nooit, niet één keer! Integendeel, de ontwerpers maakten patronen van een nog grotere volmaakte schoonheid. Zo protesteren wij tapijtmakers tegen al het kwaad. Onze reactie op wreedheid, lijden en verdriet is de wereld te herinneren aan de schoonheid die de rust van de mens kan herstellen, zijn hart kan zuiveren van het kwaad en hem naar de weg der waarheid kan voeren. Alle tapijtmakers weten dat schoonheid een ongeëvenaard tonicum is. Maar zonder eenheid geen schoonheid. Zonder integriteit geen schoonheid. Begrijp je het nu?’

Ik keek nog eens naar mijn ontwerp, en het was alsof ik het door de ogen van Gostaham zag. Het was een ontwerp dat zijn eigen onwetendheid probeerde te verhullen met drukke patronen; een tapijt dat alleen te verkopen zou zijn aan een ongewassen farangi die niet beter wist. ‘Wilt u me helpen het te verbeteren?’ vroeg ik gedwee.

‘Jazeker,’ antwoordde Gostaham, en hij pakte zijn pen. Zijn correcties waren zo ingrijpend dat er vrijwel niets van mijn ontwerp overbleef. Hij nam een nieuw vel papier en tekende slechts één van de motieven die ik had gekozen: een druppelvormige boteh die ‘moeder en dochter’ werd genoemd omdat er een kleintje in besloten zat. Hij tekende hem netjes en duidelijk; er moesten er drie in de breedte van het kleed komen en zeven in de lengte. Dat was alles, en toch was het veel mooier dan mijn eigen ontwerp.

Het was een ontnuchterende les. Ik had het gevoel dat ik meer moest leren dan mijn tijd op aarde zou toelaten. Vermoeid liet ik me in de kussens zakken.

Gostaham leunde ook achterover. ‘Ik heb nog nooit iemand meegemaakt die zo leergierig was als jij.’

Ik dacht dat hij wel eens gelijk kon hebben. Toch voelde ik me beschaamd; het was geen vrouwelijke eigenschap om zo gretig te zijn, wist ik. ‘Alles is anders geworden sinds mijn vader…’

‘Inderdaad, dat was vreselijk voor jou en Maheen,’ zei Gostaham somber. ‘Misschien is het zo slecht nog niet dat je afleiding zoekt in het leren.’

Ik wilde meer dan alleen afleiding. ‘Eigenlijk had ik gehoopt dat ik met uw toestemming het tapijt zou kunnen maken dat u zojuist hebt ontworpen, om het te gebruiken voor mijn bruidsschat… mocht ik die ooit nodig hebben.’

‘Dat is geen slecht idee,’ zei Gostaham. ‘Maar waar betaal je de wol dan van?’

‘Ik zou het geld moeten lenen.’

Gostaham dacht er even over na. ‘Al zou het kleed eenvoudig worden vergeleken met de tapijten die we in de koninklijke werkplaats maken, het zou zeker vele malen meer waard zijn dan de kosten van de wol.’

‘Ik zal er heel hard aan werken,’ zei ik. ‘Ik beloof dat ik u niet zal teleurstellen.’

Gostaham staarde me strak aan, en een tijdje zei hij helemaal niets. Toen veerde hij plotseling op uit het kussen alsof hij werd opgeschrikt door een djinn.

‘Wat is er?’ vroeg ik geschrokken.

Gostaham zuchtte heel diep en ging weer zitten. ‘Ik had even het vreemde gevoel dat ik naast een jongere versie van mezelf zat.’

Ik glimlachte en dacht terug aan zijn verhaal. ‘De jongeman die zijn mooiste bezit aan een sjah gaf?’

‘Precies.’

‘Ik zou hetzelfde gedaan hebben.’

‘Dat weet ik,’ zei Gostaham. ‘En daarom, als eerbetoon aan al het goeds dat me in de schoot is geworpen, zal ik je toestemming geven dat tapijt te maken. Als het af is, mag je de opbrengst houden, na aftrek van de kosten van de wol. Maar denk erom: je moet wel voor Gordiyeh het huishouden blijven doen.’

Ik bukte om Gostahams voeten te kussen voordat ik mijn moeder het goede nieuws ging vertellen.

Naheed hoefde zich geen zorgen te maken over haar bruidsschat, maar zij had andere problemen. Toen ze op Gostahams deur klopte om mij uit te nodigen voor een bezoek, wist ik wat ze wilde gaan doen. Soms gingen we naar haar huis, en ik volgde nog steeds schrijflessen van haar. Andere keren gingen we niet naar de plaats waarvan we zeiden dat we erheen gingen, maar namen we de kortste weg naar de Weerspiegeling van de Wereld, waar we een plekje zochten bij de bazaar waar Naheed voor het eerst een glimp van haar gezicht had getoond aan Iskandar. Ik keek gedurende de wedstrijd gefascineerd naar de krioelende menigte: zonverbrande soldaten met lange zwaarden, derwisjen met piekerig haar en een bedelnap, wandelende minstrelen, Indiërs met afgerichte aapjes, christenen die aan de andere kant van de Julfra-brug woonden, handelsreizigers die hun waren kwamen slijten en gesluierde vrouwen met hun echtgenoten. We probeerden op te gaan in de drukte, alsof we bij de families om ons heen hoorden. Toen de wedstrijd begon zocht Naheed met haar blik haar geliefde, en ze volgde zijn gestalte zoals andere toeschouwers de bal volgden, met haar lichaam naar hem toe gebogen.

Iskandar was net zo knap als Yusuf uit de verhalen, die zo vermaard was om zijn schoonheid dat de vrouwen hun verstand verloren. Ik herinnerde me de woorden die mijn moeder altijd sprak: ‘Verblind door zijn schoonheid sneden de Egyptische vrouwen gretig in hun eigen vingers, tot het bloed glanzend op de paarse pruimen droop.’ Zij zouden hetzelfde hebben gedaan voor Iskandar, dacht ik. Ik viel vooral voor de schoonheid van zijn mond. Zijn witte, rechte tanden schitterden als sterren wanneer hij glimlachte. Ik vroeg me af hoe het zou zijn om te leven als Naheed, die haar zinnen kon zetten op een dergelijke man en hem ook nog zou veroveren. Die hoop had ik voor mezelf niet.

Op een middag kwamen we bij het plein vlak voordat de wedstrijd begon. Ik zag dat de mensen alsmaar naar het paleis van de sjah keken, vol verwachting. Plotseling schalden de koninklijke trompetten en verscheen de sjah op zijn balkon, hoog boven het plein. Hij droeg een lange, donkerblauwe fluwelen mantel waar gouden bloemetjes op geborduurd waren, een groene tuniek en een sjerp van verscheidene lagen groen, blauw en goud. Zijn tulband was wit met een pluim van smaragd; zijn snor was lang en grijs, en zelfs van een afstand kon ik zien dat hij bijna geen tanden meer had.

‘Vohhh!’ riep ik verbaasd en vol bewondering bij mijn eerste glimp van een koninklijke figuur. Naheed lachte om me, want zij was een stadskind.

De sjah nam plaats op een lage troon in het midden van een blauw-metgouden tapijt. Toen hij zich had geïnstalleerd, knielden de mannen van zijn gevolg in een halve cirkel om hem heen en leunden naar achteren op hun hielen. De sjah maakte een handgebaar en de wedstrijd begon.

Toen ik er genoeg van had om door mijn picheh naar hem te staren, liet ik Naheed daar achter en ging ik de tapijten bekijken die te koop waren in de bazaar. Ik gaf niet veel om polo, met al dat zand en stof dat de paarden deden opstuiven en al die mensen die met hun lichaam heen en weer gingen om het beter te kunnen zien, en die hardop hun favorieten aanmoedigden. Toen ik naar het tapijt wilde kijken dat ik zelf had geknoopt, ontdekte ik dat het niet meer in de winkel hing. De verkoper vertelde me dat het de vorige dag was verkocht aan een buitenlander. Toen ik terugkeerde naar Naheed om haar dat te vertellen reageerde ze kortaf en verwijtend. Ze mocht dan dankzij haar picheh en chador niet herkend worden, ze hoorde daar niet te zijn en het was nog erger als ze in haar eentje zou worden gezien. Ze had me nodig.

Naheed richtte zich weer op de wedstrijd. Ze hoopte op een teken van Iskandar, ondanks de drommen mensen op het plein. Hoe zou hij haar kleine, in het wit gehulde gestalte kunnen onderscheiden tussen honderden andere vrouwen? Ze stond in dezelfde hoek waar ze hem haar gezicht had getoond. Die middag zagen we hem drie doelpunten achter elkaar scoren; het publiek was uitzinnig van vreugde. Na de wedstrijd werd hij teruggeroepen om naar alle hoeken te rijden en de menigte te begroeten. Toen hij bij ons aankwam, haalde hij een lederen polobal achter zijn riem vandaan en gooide die in de lucht. De bal vloog in een hoge boog en belandde precies in Naheeds gestrekte hand. Het was alsof hij rechtstreeks door een pari – een elfje uit het vuur – naar haar toe was gebracht.

We bleven nog even wachten toen de spelers hun felicitaties in ontvangst namen terwijl de drukte afnam. Naheed had de bal nog in haar hand. Na een tijdje dook er een jongetje met scheve tanden voor ons op, met een velletje papier in zijn mouw verstopt. Naheed pakte discreet zijn hand en schoof het briefje in haar eigen mouw, waarna ze hem een muntje betaalde. Nadat ze de bal onder haar kleding had verstopt, haakte ze haar arm door de mijne en liepen we naar huis. Ze vouwde het briefje open zodra we de drukte uit waren, en ik tuurde over haar schouder en wenste dat ik kon lezen.

‘Wat staat erin?’ vroeg ik gretig.

‘Het is maar één regel, haastig geschreven,’ zei ze. ‘In een menigte van duizenden straalt niemand zoals jij, de helderste ster van mijn hart. En het is ondertekend met: Je liefhebbende dienaar, Iskandar.

Ik kon Naheeds gezicht niet zien – dat werd volledig bedekt door haar picheh en chador – maar ik hoorde de opwinding in haar stem.

‘Misschien is jouw lot wel vervlochten met het zijne,’ zei ik vol verwondering.

‘Ik moet weten of dat mogelijk is,’ zei Naheed. ‘Kom mee, dan laten we onze toekomst voorspellen door Kobra!’

Kobra was een oude bediende van Naheeds familie die in de hele buurt bekendstond om haar accurate toekomstvoorspellingen. Ze deed me denken aan sommige vrouwen in mijn dorp, die met één blik op de hemel of een handvol erwten konden zeggen of het moment gunstig was voor datgene wat je graag wilde. Haar huid had de kleur van dadels en de rimpeltjes in haar voorhoofd en wangen gaven haar een wijze aanblik.

Naheed liet Kobra naar haar kamer komen zodra we daar waren, en Kobra bracht twee bekers koffie mee en vroeg ons die leeg te drinken zonder de gemalen koffiebonen om te roeren. We dronken onze beker in een paar grote slokken leeg, zodat ze in het achtergebleven koffiedik onze toekomst kon lezen. Eerst tuurde ze in de beker van Naheed; ze lachte haar vrijwel tandeloze tandvlees bloot. Ze beschreef Naheeds huwelijk met een knappe jongeman die veel geld had, en een lichaam zo sterk als dat van de held Rostam. De trouwerij zou gevolgd worden door de geboorte van meer kinderen dan ze kon tellen. ‘Jij zult veel tijd doorbrengen met je benen omhoog!’ zei ze.

Die voorspelling was precies wat haar meesteres wilde horen, wat mij deed twijfelen aan het waarheidsgehalte ervan.

Toen het mijn beurt was, tuurde Kobra een hele tijd in mijn beker. Verschillende keren leek het alsof ze iets wilde zeggen, maar toen staarde ze weer in de beker alsof de boodschap die erin te lezen was haar verontrustte.

‘Wat zie je?’ drong Naheed aan.

Met haar blik op het koffiedik gericht mompelde Kobra dat mijn toekomst precies zo zou zijn als die van Naheed. Toen pakte ze de bekers en liep de kamer uit, met de mededeling dat ze weer aan het werk moest.

‘Dat was vreemd,’ zei ik. ‘Waarom vertelde ze niet wat ze zag?’

‘Dat heeft ze gezegd!’

‘Hoe kan mijn toekomst nu hetzelfde zijn als de jouwe?’

‘Waarom niet? Jij kunt ook met een knappe jongeman trouwen en een heleboel zonen krijgen.’

‘Maar als het zo eenvoudig was, waarom keek ze dan zo bang?’

‘Ach, let maar niet op haar,’ zei Naheed. ‘Ze is oud. Waarschijnlijk moest ze nodig naar de latrine.’

‘Ik ben bang dat de kwaadaardige komeet me nog altijd achtervolgt,’ zei ik wanhopig. ‘Volgens mij denkt Kobra dat mijn lot inktzwart is.’

‘Welnee,’ antwoordde Naheed. Ze riep Kobra terug en vroeg haar ons te vertellen wat ze nu precies had gezien. Kobra sloeg haar handen voor haar borst, de ene over de andere.

‘Ik kan verder niets uit het koffiedik krijgen,’ protesteerde ze. ‘Maar ik kan je wel een oud verhaal vertellen dat in me opkwam toen ik ernaar keek, al begrijp ik niet wat het betekent.’

Naheed en ik leunden achterover in de kussens en luisterden naar het verhaal van Kobra.

Eerst was er niet, en toen was er. Vóór God was er niemand.

Er was eens een prins die bijna iedere nacht onrustig sliep. In zijn dromen zag hij een vrouw die zo rond was als de maan, weelderiger dan alle anderen. Haar haar krulde rond haar melkwitte gezicht. Onder haar rooskleurige zijden tuniek bolden haar vrouwelijke lichaamsdelen op als meloenen. Toen de prins dieper droomde, kon hij zien dat ze huilde, en ze spreidde haar armen naar de hemel om haar wanhoop en hulpeloosheid te tonen. De prins werd badend in het zweet wakker, want hij kon haar lijden niet aanzien. Hij wilde haar helpen, maar dan moest hij haar eerst vinden.

Op een dag maakte de prins zich klaar voor de strijd met een wrede krijgsheer die reizigers beroofde wanneer ze probeerden een brug op zijn terrein over te steken. De prins en zijn mannen liepen stampend de brug over om een verrassingsaanval uit te lokken, en ze streden urenlang in de middagzon tegen de krijgsheer en zijn troepen. Op zeker moment reeg de krijgsheer een van de beste soldaten van de prins aan het mes en gooide zijn lichaam van de brug. Brullend van woede besprong de prins de krijgsheer, en hij zwoer de dood van zijn vriend te wreken. De twee kruisten hun zwaarden, maar de prins was sterker, en hij sloeg zijn tegenstander het wapen uit handen, wierp hem op de grond en ging op zijn geharnaste borst zitten. Toen trok de prins zijn dolk, met de bedoeling te genieten van het einde van de man die zijn beste vriend als een blaadje van de brug had gegooid.

‘Stop!’ riep de krijgsheer uit. ‘Je weet niet wie je doodt.’

‘Iedereen smeekt in zijn laatste minuten om genade,’ zei de prins. ‘Maar jij zult spoedig om genade smeken bij God.’ Hij hief de dolk.

‘Trek dan ten minste mijn harnas uit, zodat je weet wie ik ben.’

De krijgsheer zette zijn helm af en onthulde een gezicht zo glad als dat van een vrouw, met lange, donkere krullen.

De prins was stomverbaasd. ‘Wat jammer dat zo'n schone jongeling spoedig tot stof zal wederkeren! Je vocht zo hevig dat ik dacht dat je een volwassen man was.’

‘Niet eens een man,’ zei de krijgsheer. Hij verwijderde zijn borststuk en deed zijn tuniek omhoog, zodat er een gespierde buik tevoorschijn kwam, en een paar kleine borsten, als rozenknopjes in de zon.

De dolk van de prins haperde en viel op de grond. De lust om te doden was vervangen door een heel ander soort lust. Hij boog zich over de jonge vrouw heen en kuste haar tere lippen.

‘Hoe kwam je erbij je in wapenrusting te hullen?’ vroeg hij.

Het gezicht van de vrouw verhardde zich, waardoor ze weer op een krijgsman leek. ‘Mijn vader was krijgsheer en hij heeft me leren doden. Na zijn dood ben ik voor zijn mannen blijven zorgen en heb ik zijn grond verdedigd.’

De dagen daarna leerde de prins de felle jonge vrouw beter kennen en kreeg hij bewondering voor haar. Ze kon net zo goed paardrijden als hij, liet hem zweten tijdens hun zwaardgevechten en was hem te snel af toen ze de heuvel op renden. Haar spieren waren strak en slank en ze was zo vlug als een hert. Ze leek in niets op de vrouw over wie hij zo vaak had gedroomd, maar algauw was hij voor haar gevallen, en hij trouwde met haar.

Na een gelukkig jaar kreeg de prins weer last van zijn oude dromen. De maanronde vrouw verscheen iedere nacht, geknield en met gebogen hoofd, alsof haar toestand benarder was dan ooit. Op een ochtend, na alweer een onrustige nacht, kuste hij zijn krijgsvrouw gedag.

‘Waar ga je heen?’ protesteerde ze.

‘Iemand zoeken,’ zei hij. ‘We zullen elkaar op een dag weer zien, Insh'Allah.’

Hij besteeg zijn paard en reed weg zonder om te kijken naar haar gezicht.

De prins reisde maandenlang en beschreef aan eenieder die wilde luisteren de vrouw uit zijn dromen, maar het antwoord luidde steevast: ‘Zo iemand woont niet in deze stad.’ Uiteindelijk kwam hij bij een plaats waar niemand zijn vraag wilde beantwoorden, en de prins wist dat hij op de juiste plek was. Die nacht, bij volle maan, sloop hij naar het paleis van de stad en verstopte zich buiten de muren. Weldra hoorde hij een klaaglijke kreet. Hij klom over de paleismuren en kwam zo zacht als een kat neer aan de andere kant, waar hij de vrouw zag naar wie zijn hart zo had gesmacht. Ze zat geknield op een dak, haar armen naar de hemel gestrekt, haar lichaam schokkend van het snikken. Haar zwarte krullen glansden in het maanlicht, en de aanblik van haar ronde vormen vervulde hem met verlangen. Hij riep haar vanaf het paleisterrein.

‘Lieve verdrietige vrouw, maak de wolken niet aan het huilen. Ik ben gekomen om je te helpen.’

De mooie prinses hief haar hoofd en keek verbaasd om zich heen.

‘Vertel me wat de bron van je verdriet is, dan zal ik die vernietigen,’ zei de prins, en hij spande genoeglijk zijn spieren bij het vooruitzicht.

‘Wie ben jij?’ vroeg ze wantrouwend.

De prins toonde zich in het maanlicht, meldde zijn afkomst en de grootse daden van zijn familie, en herhaalde zijn verlangen om de prinses van haar verdriet te verlossen.

Ze veegde haar tranen weg. ‘Mijn dienstmaagd heeft mijn vader in haar macht,’ zei ze. ‘Overdag dient ze mij; ‧s nachts vlijt ze zich tegen hem aan. Ze heeft gedreigd hem wijs te maken dat ik samen met zijn belangrijkste adviseur tegen hem samenspan. Ik heb haar al mijn sieraden en geld al gegeven. Stel je voor dat mijn vader haar leugens gelooft. Dan word ik verbannen of omgebracht.’

De prins hees zichzelf het dak op en bood aan de dame mee te nemen. Hij openbaarde zijn liefde voor haar, die al die jaren had standgehouden in zijn dromen, en beloofde haar om haar eervol te behandelen door haar te huwen.

Samen vluchtten ze te paard de stad uit, en zodra ze een flinke nederzetting bereikt hadden, trouwde de prins met zijn dame, onder toeziend oog van een mullah. De twee brachten hun eerste nacht als man en vrouw door in een karavanserai die een sjah waardig was. De prinses zag er precies zo uit als de prins zich had voorgesteld: rond en rijp als een zomerperzik. Eindelijk was zijn droom van vele jaren uitgekomen.

De prins nam zijn nieuwe bruid mee naar het huis van zijn eerste echtgenote, de krijgsvrouw, die haar tanden ontblootte toen ze zijn nieuwe aanwinst zag. Desalniettemin gingen ze gedrieën naar het huis van zijn vader. Er was veel veranderd sinds het vertrek van de prins. Hij was nu een getrouwd man en een ervaren soldaat, niet langer de dromer die jaren eerder aan een schijnbaar onmogelijke zoektocht was begonnen.

Zijn vader nodigde de prins uit voor een speciaal diner ter ere van zijn terugkeer. De krijgsvrouw raadde hem aan voorzichtig te zijn met het eten dat geserveerd zou worden. De prins volgde haar raad op en voerde een portie aan een kat, die onmiddellijk stuiptrekkingen kreeg en stierf. Zijn vader, die had besloten om zelf met de krijgsvrouw te trouwen, droeg zijn gunstelingen op zijn zoon de ogen uit te rukken en hem in de woestijn achter te laten.

Aan zijn lot overgelaten zwierf de prins urenlang rond met zijn ogen in zijn handen; hij kon zelfs niet huilen. Toen hij het geluid van een bron hoorde, tastte hij de grond af tot hij nattigheid voelde. Hij laafde zich en ging zitten rusten. Van boven vielen er bladeren over hem heen, en hij kneep ze fijn in zijn handen en wreef ermee over zijn oogkassen in de hoop dat het verlichting zou geven. Het branderige gevoel verdween meteen. De prins stopte de ogen een voor een terug in hun kassen. Hij kon weer zien!

De prins keerde terug naar de stad. Toen hij die naderde, bleek er een veldslag gaande. Zelfs van veraf kon hij tussen de geharnaste soldaten de ranke gestalte onderscheiden van zijn krijgsvrouw, wier zwaard genadeloos door de lucht zwaaide. Met een hevige strijdkreet stortte hij zich in haar gevecht, en samen versloegen ze de mannen van zijn vader.

Toen de strijd was gestreden, keerden de prins en zijn krijgsvrouw terug naar de stad. Hij werd sjah en bracht zijn beide vrouwen onder in hun eigen onderkomens, en hij waakte ervoor ieder van hen even vaak te bezoeken en evenveel geschenken te geven. Met zijn eerste vrouw ging hij uit jagen, hield hij steekspelen en besprak hij strijdplannen; met zijn tweede vrouw verkende hij de kunst van het beminnen, en zo leefden ze tevreden tot het einde der dagen.

Toen Kobra haar verhaal had verteld, zwegen Naheed en ik allebei. Kobra stond op en ging weer aan het werk.

‘Dat was een vreemd verhaal,’ zei ik. ‘Ik had het nooit eerder gehoord.’

‘Ik ook niet,’ zei Naheed. ‘Die prins moet een heel goede talisman hebben gehad, om alles te krijgen wat hij wenste!’

Ze geeuwde en vlijde zich languit op een groepje platte kussens, met haar handen onder één wang. Ik had het gevoel dat Naheed zichzelf beschouwde als net zo'n geluksvogel als de prins. Bedroefd herinnerde ik me dat ik me ook zo had gevoeld na het horen van een verhaal over een prinses die alle mannen afwees die naar haar hand dongen, tot ze de ware had gevonden.

Ik ging tegenover Naheed op mijn kussens liggen, met mijn gezicht naar haar toe, en vouwde op dezelfde manier mijn handen onder mijn wang.

‘Denk je dat hij zijn tweede vrouw had verteld dat hij al een echtgenote had?’ vroeg Naheed.

‘Ik hoop het.’

‘Het lijkt me verschrikkelijk,’ zei Naheed met een boos gezicht.

‘Om iemands tweede vrouw te zijn?’

‘Of de tweede of derde,’ zei ze. ‘Mijn ouders zullen dat nooit laten gebeuren. Ik word de eerste vrouw of het gaat niet door.’

‘Dat is het enige voordeel van een eenvoudige afkomst,’ zei ik. ‘De meeste mannen die naar mijn hand zouden dingen, kunnen zich geen tweede vrouw of zelfs maar een concubine veroorloven.’

Naheed trok haar wenkbrauwen op. ‘Rijke mannen hebben er altijd een paar. Als mijn man met een andere vrouw zou trouwen, zou ik haar geloof ik iets aandoen.’ Haar glimlach had iets boosaardigs.

Ik dacht aan wat er in mijn eigen familie was gebeurd. ‘Nadat mijn grootvader een tweede vrouw had genomen, mijn grootmoeder, bleven de twee gezinnen gescheiden, en mijn vader en oom Gostaham zagen elkaar bijna nooit. Maar soms gaat het anders. Toen de rijkste koopman bij ons in het dorp een jongere vrouw huwde, kon zijn eerste vrouw haar bloed wel drinken. Tot ze ziek werd, en de jongere echtgenote zo goed voor haar zorgde dat ze dikke vriendinnen werden.’

Naheed huiverde. ‘Insh'Allah, dat zal mij nooit gebeuren.’

‘Ik wil mijn man ook niet delen,’ zei ik. ‘Maar we weten niet hoe het de vrouwen in het verhaal van Kobra is vergaan. Dat heeft ze er niet bij verteld.’

‘Omdat het verhaal niet over hen ging,’ antwoordde Naheed. ‘Welke man wil dat nu niet? Een krijgsvrouw om mee uit rijden te gaan en een vlezige echtgenote om in bed te berijden?’

We lachten samen, in het besef dat we vrijer konden praten wanneer er niemand anders bij was.

Ik was al veel langer bij Naheed gebleven dan ik van plan was geweest. Omdat het bijna donker werd, stond ze erop me naar huis te laten vergezellen door een dienstmeid. Die gaf me bij aankomst een groot pakket, met de mededeling dat het een geschenk was. Het pak zat boordevol kleurrijke katoenen gewaden in verschillende tinten saffraan, roze en rood, met bijpassende jurken om eronder te dragen, en wijde, geborduurde broeken die zo te zien nauwelijks gedragen waren. Het mooist van allemaal was een dikke paarse mantel tot op de knie, met bont afgezet aan de manchetten, de zoom en de hals. Ik danste van vreugde bij de aanblik van die fleurige kleren, en toen ik ze aan mijn moeder liet zien gaf ze me toestemming om ermee te stoppen rouwkleding te dragen, al was ze van plan om zichzelf de rest van haar leven in het zwart te blijven hullen. Ik was dolblij en kon bijna niet geloven dat ik het geluk had gehad om Naheed te treffen als vriendin.