5
Toen ik de volgende ochtend van Fereydoon naar huis liep, voelde ik iets samentrekken in mijn buik, gevolgd door een aanhoudende pijn. Zou ik zwanger kunnen zijn? Ik hield met één hand mijn chador dicht en legde de andere op mijn buik, alsof ik naar een baby tastte. Dat was het enige wat me voorgoed aan Fereydoon zou kunnen binden. Waarom zou hij me anders nog langer willen, terwijl hij binnenkort een verbintenis aanging met een mooie vrouw die groene ogen had?
Ik wilde meteen naar huis om te kijken hoe het erbij stond, en ik haastte me over het oude plein bij de woning van Fereydoon en door de bazaar die er als een lange ruggengraat mee verbonden was. Ik passeerde een cluster goudwinkels met vele glanzende stapels armbanden in de etalage, en de rijke vrouwen verdrongen zich er als hongerige kraaien omheen. Ik liet me zelfs niet afremmen door het vleesaroma van ontbijtsoep gemaakt van lamsbotten en -organen, ook al werd ik door iedere verkoper aangesproken en zeiden ze allemaal dat hún soep van poten en hersenen het lekkerst was.
Thuis aangekomen, buiten adem, liep ik na het begroeten van mijn moeder meteen door naar de latrines. Zodra ik mijn tuniek had losgemaakt en mijn broek had uitgetrokken wist ik het. Ook al was het te donker om het te kunnen zien, ik voelde het dikke, kleverige bloed dat weldra zou stromen als een rivier. Ik stopte een dikke lap tussen mijn benen en liep terug naar het kamertje waar ik samen met mijn moeder sliep. Zonder een woord te zeggen ging ik op mijn matrasje liggen en sloot mijn ogen.
Mijn moeder nam mijn hand in de hare en zei: ‘Mijn oogappel, wat zit je dwars?’
Ik kon het niet verdragen haar te vertellen wat ik van Naheed had gehoord, dus besloot ik het te laten bij wat ik zojuist had ontdekt.
‘Ik ben niet zwanger. Na al die tijd nog steeds niet.’
Mijn moeder streelde mijn hand. ‘Azizam, er zijn nog geen drie maancycli verstreken. Je moet geduld hebben.’
‘Geduld? Goli was de eerste maand van haar huwelijk al in verwachting. Waarom duurt het bij mij zo lang?’
Mijn moeder zuchtte. ‘Het heeft ook lang geduurd voordat God me jou had geschonken.’
Dat was voor mij geen troost. Ik had nooit gedacht dat het voor mij net zo moeilijk zou zijn om zwanger te raken als het voor mijn moeder was geweest.
‘En als ik nu eens onvruchtbaar ben?’ Ik kreeg de woorden mijn mond bijna niet uit, zo angstaanjagend was de gedachte.
‘Je bent jong en hebt nog vele jaren voor je,’ zei mijn moeder. ‘Als er vanaf nu meerdere maanden voorbijgaan zonder kind, zal ik een amulet voor je maken om je te helpen. Moge God je gauw een zwangerschap schenken!’
Ik vroeg me af of mijn moeder wel begreep dat het voor mij totaal anders was dan het voor haar en mijn vader was geweest.
‘Bibi, ik heb geen vijftien jaar de tijd om het te proberen, zoals jullie.’
Mijn moeder keek weg, alsof ze er niet aan herinnerd wilde worden dat mijn huwelijk ieder moment beëindigd kon worden. Toen klopte ze vastberaden op mijn hand. ‘We ondernemen samen een nazr, en zodra je wens in vervulling is gegaan slachten we een dier voor de armen.’
Ik wendde mijn hoofd af. Het leek mijn moeder te verbazen dat ik het gevoel had dat een nazr niet genoeg zou zijn.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg ze. ‘Heeft hij gezegd dat hij je niet meer wil?’
‘Nee,’ antwoordde ik, maar mijn lippen trilden zo dat ze wist dat er meer aan de hand was. Ik haalde diep adem.
‘Hij neemt een ander. Een permanente vrouw.’
‘Geen wonder dat je zo van streek bent!’ zei mijn moeder. ‘Maar misschien heeft het geen gevolgen voor jullie huwelijk.’
‘Als ik in verwachting zou raken, zou ik me minder zorgen maken.’
‘Ja, natuurlijk. Wanneer heeft hij het je verteld?’
‘Ik heb het van Naheed gehoord.’
‘Van Naheed?’ Ze keek me verbaasd aan.
In plaats van haar onuitgesproken vraag te beantwoorden, bleef ik stil liggen; mijn keel werd dichtgeschroefd en mijn gezicht leek zo klein als een polobal te worden.
‘Ay, Khoda!’ riep mijn moeder uit toen ze het begreep. Ze keek me aan in de hoop dat ik het zou ontkennen, maar ik kon er niets tegenin brengen.
Mijn moeder begon te bidden. ‘Heer der hemelen, denkt U aan ons in Uw oneindige genade. Gezegende Mohammed, verhoor onze gebeden. Ali, prins onder de mensen, schenk ons uw standvastigheid en kracht.’
‘Bibi, ik kan het niet verdragen,’ zei ik. ‘Nu zal zeker één van hen me haten.’
‘Heb je het Naheed verteld?’ Mijn moeder keek bezorgd.
‘Nee.’
‘God zij gedankt. Je hebt gelijk: we moeten gauw iets doen. Maar neem nu je rust. Morgen wordt een vermoeiende dag en dan moet je fris zijn.’
Ze legde een paar dekens over me heen en schoof een kussen onder mijn hoofd. Toen nam ze achter het kussen al mijn haar in haar handen en begon het zachtjes te kammen terwijl ze me vertelde over de avonturen van een slimme muis en de grote, domme kat die hem wilde opeten. Haar geruststellende woorden, in combinatie met het gevoel van de grote kam die mijn hoofdhuid masseerde, maakte dat ik al snel sliep als een roos.
Gelukkig was het de volgende dag donderdag, de dag waarop we 's middags allemaal vrij waren. We wachtten op de binnenplaats tot Shamsi vanuit de keuken naar de voorraadkamer liep. Mijn moeder volgde haar en sprak honingzoete woorden, in de hoop dat Shamsi zou toestaan dat ze een paar zakken ongepelde walnoten en een handvol rozijnen meenam. In ruil daarvoor moest ze Shamsi een flesje van het beste zwarte medicijn tegen een schorre keel beloven.
‘Wat een vrekkig huishouden,’ bromde mijn moeder.
We trokken onze pichehs en chadors aan en liepen arm in arm naar de Seyyed Ahmadioun-wijk voor een bezoek aan de moskee met de beroemde koperen minaret. Onderweg passeerden we een jonge moeder die met haar vier kleine kinderen naar huis liep. Zo te zien had ze ze vlak achter elkaar ter wereld gebracht, want ze verschilden niet veel in leeftijd. Ik vroeg me af of een vruchtbare vrouw zoals zij ooit de tocht had moeten maken die ik nu maakte.
Al van verre zagen we de koperen minaret, die opgloeide als een vlam in de middagzon. Dat baken leidde ons door de onbekende buurt tot we aan de poort van de moskee stonden. In het vrouwengedeelte baden we samen, met ons voorhoofd tegen de kleitabletten. Na afloop leken mijn zorgen minder.
De minaret was bedekt met glanzende vellen koper, met inscripties van heilige teksten. Binnen was het krap, koel en donker, en de stenen trappen waren gladgesleten door de vele smekelingen. Toen ik op de onderste trede stond, overhandigde mijn moeder me een plankje en een walnoot.
‘Kraak hem maar,’ zei ze.
Ik legde de walnoot voor me op de traptrede, plaatste de plank erop en ging er met mijn hele gewicht op zitten. De noot werd met een bevredigend gekraak verpletterd, en ik glimlachte om dit eerste succes. De stukjes vermorzelde noot stopte ik in mijn zak.
‘God zij geprezen,’ zei mijn moeder, en ze gaf me de volgende walnoot. Ik liep steeds een trede naar boven en ging door met kraken, waarbij ik telkens opnieuw bad dat mijn schoot zich zou openen om een zaadje te ontvangen en zelf een zachte noot voort te brengen.
Ik steeg hoger en hoger de toren in, op de hielen gevolgd door mijn moeder, die mijn vorderingen toejuichte. Achter ons begonnen steeds meer vrouwen aan de klim. Ongeveer halverwege de trap hoorde ik een van hen snikken. Ik pakte mijn moeder vast en we luisterden tot we het konden verstaan. De noten van de vrouw waren te hard geweest om te kraken: een teken dat ze voorgoed onvruchtbaar zou zijn. Ik had met haar te doen.
We liepen verder de trap op. Toen ik weer een van mijn noten had gekraakt, dacht ik aan Goli en ik vroeg me af of ze weer zwanger zou zijn. Ik stelde me voor dat ik naar ons dorp zou gaan met mijn eigen kind, om het trots aan haar te laten zien. Wat zou iedereen wel niet denken als ze wisten dat door de aderen van mijn kind het bloed van een welvarend man stroomde!
Mijn moeder trok aan mijn chador. ‘Azizam, de vrouwen achter ons willen verder. Kun je doorgaan met kraken?’
Ik zette mijn klim voort. Toen ik boven aan de trap was gekomen liepen we langs dezelfde weg terug, en we wensten de andere vrouwen zachtjes veel sterkte toe, vooral de vrouw van wie ik aan haar dikke rode ogen zag dat ze een bitter lot had getroffen. Buiten haalden we de stukken dop tussen de kapotte noten uit en mijn moeder gaf me een handvol rozijnen om ze mee te mengen.
‘En nu niet verlegen zijn,’ zei ze toen we huiswaarts keerden.
Ik haalde diep adem en koos de eerste man uit die van mijn vaders leeftijd zou kunnen zijn; hij had hetzelfde spinnenweb van rimpeltjes bij zijn ooghoeken.
‘Hé, grijsbaard!’ zei ik, en ik toonde hem de noten en rozijnen. ‘Mag ik u de vruchten van mijn handen aanbieden?’
Hij kreeg een tedere blik in zijn ogen, precies zoals ik had gehoopt. Hij hield beide handen open, met de handpalmen omhoog.
‘Dat je gezegend mag zijn, aanstaande moeder,’ antwoordde hij. ‘Moge je zeven gezonde zonen baren, ieder jaar een!’
Ik gaf hem glimlachend een handvol noten, waarbij ik hem op mijn beurt vele zegeningen toewenste. Zijn vriendelijke woorden vervulden me met hoop. Het moest een teken van Gods genade en barmhartigheid zijn dat een man die me aan mijn vader deed denken me zeven zonen toewenste.
Toen we verder liepen, leek iedere man die we tegenkwamen een vriendelijk woord voor me over te hebben.
‘Dat je maar mag bloeien als een zomerroos!’ zei een jongeman op een muilezel, die stopte om mijn offergave aan te nemen.
‘Moge je vruchtbaar zijn als een granaatappel,’ wenste een oude man met een bochel, die eruitzag alsof hij wel een goede maaltijd kon gebruiken. Ik gaf hem extra veel noten.
‘Moge je buik zo dik worden als mijn tulband!’ zei een man wiens hoofdbedekking zo schoon en wit was dat hij wel pasgewassen moest zijn.
Er was nog maar één handjevol noten over toen ik een jongeman met een vriendelijk gezicht gehurkt zag zitten. Zijn lange armen en benen deden me denken aan die van Fereydoon. Ik stak mijn hand uit en smeekte hem om mijn laatste noten aan te nemen. Hij negeerde me en speurde de straat af alsof hij op een vriend wachtte. Ik vroeg het nog een keer.
‘Alstublieft, meneer, proef een stukje van mijn offergave,’ zei ik.
Deze keer keek hij me aan, en zijn blik was hard. ‘Ik wil ze niet,’ zei hij. ‘Eet ze zelf maar op.’
Ik deinsde achteruit; hij was opzettelijk hardvochtig tegen me. Mijn moeder pakte me bij mijn arm, nam me mee en zei: ‘Schandalig! Schandalig!’ Het kon de jongen niet schelen; hij keek niet eens meer onze kant op. Toen mijn moeder me meesleurde, vielen de noten uit mijn hand op de grond, en er stoven meteen een paar duiven op af.
Mijn moeder probeerde het luchtig op te vatten en wees me erop hoeveel geluk we tot op dat moment hadden gehad. ‘Eén kwaadwillende man kan Gods wil niet beïnvloeden,’ zei ze, maar ik was niet te troosten. Terwijl we in het schemerdonker naar huis liepen, dacht ik aan de vrouw met de dikke rode ogen wier inspanningen voor niets waren geweest, en aan haar deerniswekkende gesnik dat de minaret had veranderd in een tempel van verdriet.
Die middag, nadat mijn moeder Gordiyeh en Gostaham thee met zoetigheden had geserveerd in de ontvangstkamer, vertelde ze hun over de verloving van Naheed. Gostaham riep verbaasd: ‘Ey, Baba!’ en vroeg ons of we zeker wisten dat het om dezelfde Fereydoon ging. Toen viel er een lange stilte, slechts onderbroken door de geërgerde uitroep van Gordiyeh.
‘Waarom moest hij uitgerekend Naheed kiezen? Wat een vreselijke pech!’
Gostaham gebaarde ons bij hem te komen zitten op de kussens. Mijn moeder en ik namen zij aan zij plaats en keken toe hoe zij thee dronken. Gordiyeh liet voor ons niets komen.
‘Misschien moeten we het nieuwe contract maar ontbinden. Het is immers net pas ingegaan,’ zei mijn moeder.
‘Ik weet niet of dat wel kan,’ zei Gostaham. ‘Het is een wettelijke overeenkomst, nu we het geld hebben aangenomen.’
‘Dat wil niet zeggen dat we Fereydoon, als man van eer, niet kunnen vragen ons ervan te bevrijden,’ zei mijn moeder.
‘Waarom zou hij? Hij heeft aangeboden het contract te verlengen terwijl hij toen al wist dat hij met Naheed zou gaan trouwen,’ redeneerde Gostaham.
‘Maar hij wist niet dat we vriendinnen waren,’ protesteerde ik.
‘Heb je hem dat dan niet verteld?’ vroeg mijn moeder.
‘Ik heb wel ooit verteld dat ik een vriendin had, maar ik heb haar naam nooit genoemd. Nu zou ik willen dat ik dat wel had gedaan.’
‘Dat zou vast niet uitgemaakt hebben,’ zei Gostaham. ‘Hij kan trouwen met wie hij wil.’
Gordiyeh slaakte een diepe zucht. ‘Wat jammer dat hij jou niet heeft gekozen. Maar gelukkig heeft hij de sigheh nog verlengd. Je zult hem toch wel goed bevallen.’
Ik trok een geërgerd gezicht. Zoals de meeste vrouwen had Gordiyeh een huwelijk gesloten in de aangename zekerheid dat het een contract voor het leven was. Hoe kon zij nu begrijpen hoe het voelde wanneer je huwelijk na slechts drie maanden alweer beëindigd kon worden?
‘Laten we de mogelijkheden eens op een rijtje zetten,’ zei Gostaham tegen mijn moeder. ‘Je kunt het contract aanvaarden of smeken om ontbinding. Het lijkt mij beter om nu door te zetten, vooral omdat je dochter geen maagd meer is. Je zou er toch nog op vooruit kunnen gaan.’
‘Zeker wanneer er een kind komt,’ zei Gordiyeh, en ik moest denken aan de jongeman met het harde, knappe gezicht die mijn laatste handje noten had geweigerd.
‘Maar dan zou iedereen ervan weten,’ zei mijn moeder.
‘Dat is waar,’ antwoordde Gordiyeh. ‘Toch zouden de voordelen voor jullie zo enorm zijn dat het er niet toe zou doen.’
‘Wat zullen Naheed en haar ouders er wel niet van denken?’ vroeg ik. Gordiyeh wendde haar blik af; Gostaham keek naar de grond en de lange stilte die volgde wakkerde mijn diepste angsten aan. Als het een andere familie was geweest, zou niemand zich er druk om hebben gemaakt, want iedere familie streeft nu eenmaal zijn eigen belangen na. Maar dit was een uiterst benarde situatie.
‘Je moet aan jezelf denken,’ zei Gordiyeh. ‘Naheed heeft alles van de hele wereld, en jij hebt helemaal niets.’
Ik begon te koken als een pan borrelend water. Wiens schuld was het dat wij zo weinig voor onszelf hadden? Zij hadden mijn kostbaarste bezit – mijn maagdelijkheid – verkocht zonder dat ik er iets aan overhield wat levenslang meeging. Mijn tapijt was weggegeven zonder dat ik er geld voor had gekregen. Mijn moeder vreesde iedere dag dat we weer op onszelf aangewezen zouden zijn. We verdienden toch zeker beter!
Mijn moeder zei tegen mij: ‘Wat wil jij graag, dochter van me? Per slot van rekening is Naheed je beste vriendin.’
Voordat ik antwoord kon geven, kwam Gordiyeh ertussen. ‘Vergeet niet wie Fereydoon is. Ik zou niets doen zonder er heel goed over na te denken.’
Ik had het gevoel dat ze me uiterst voorzichtig benaderde omdat ze wist hoe ik uit mijn slof kon schieten.
‘Ik weet niet wat ik moet doen,’ zei ik.
‘Wat raad je ons aan?’ vroeg mijn moeder aan Gordiyeh.
‘Nu je het contract al binnen hebt: dien het uit. Daarna kun je het laten aflopen zonder hem te beledigen, of overwegen het nog een keer te verlengen als hij dat zou willen.’
‘Maar als Naheeds familie achter de waarheid komt,’ zei ik. ‘Zullen ze ons dan niet verachten?’
‘Ze hoeven het nooit te weten,’ zei Gordiyeh snel. ‘Geen enkele man zou een dergelijke verbintenis vermelden aan zijn schoonfamilie of zijn maagdelijke bruid.’
Mijn moeder wendde zich weer tot mij. ‘Nou?’
Gedachteloos streelde ik het tapijt onder mijn vingers. Het was zo zacht als het kleed dat ik bij Fereydoon van de wand had gehaald, en dat herinnerde me aan de manier waarop mijn rug eroverheen was gegleden toen Fereydoon op me lag. Mijn gezicht begon te gloeien. Nu mijn lichaam zich had opengesteld voor Fereydoons verrukkingen, wilde ik daar zo vaak ik maar kon naar terugkeren. En ook al was ik dol op Naheed, de woorden van Gordiyeh waren waar: zij had alles en ik had niets – behalve een paar maanden met Fereydoon.
‘Ik zal doen wat u zegt,’ zei ik tegen Gordiyeh.
Ze trok een tevreden gezicht, waarschijnlijk omdat er nog altijd een kans was dat Fereydoon of zijn familie een tapijt zou bestellen.
‘Je wijsheid overstijgt je leeftijd vele malen,’ antwoordde ze.
Mijn moeder was ook blij, want ze wist dat we in ieder geval drie maanden geen zorgen zouden hebben over ons levensonderhoud.
Niets is zo triest als een bruid die ongelukkig is op haar eigen trouwdag. Moeten aanzien hoe een meisje dat is opgegroeid in een van de meest vooraanstaande families van Isfahan, dat altijd behandeld is als een kwetsbare lelie en dat ook nog eens erg mooi is, in haar rood-met-gouden bruidsjurk rondloopt met roodomrande ogen, en haar gesnuf te horen dat welwillende gasten interpreteerden als een gevolg van de kou – dat was ondraaglijk. Ik was blij dat ik niet bij Naheeds familie hoorde, want dan had ik aanwezig moeten zijn bij de 'aqd – de huwelijksceremonie voor alleen de naaste familie van bruid en bruidegom, geleid door een mullah. Die middag had hij haar driemaal moeten vragen of ze instemde met het huwelijk met Fereydoon, en ze had gezwegen tot de derde keer; toen pas zei ze ‘ja’. Fereydoon en zij hadden het contract voor het leven getekend, waarna de mannen en vrouwen uiteengegaan waren om hun respectieve feesten te vieren.
Mijn moeder, Gordiyeh en ik moesten 's avonds naar het vrouwenfeest, want er was geen enkel excuus denkbaar om thuis te blijven. Het werd gehouden in de ontvangstkamer bij Naheed thuis, die was verlicht door tere groene olielampjes en versierd met grote boeketten bloemen. Bij binnenkomst boden de bedienden ons koele vruchtendrankjes, warme thee en schalen vol zoetigheden aan. Naheed zat in haar eentje op een divan die was ingelegd met parelmoer. De gasten stroomden binnen, en nadat ze hun straatkleding hadden uitgetrokken begroetten ze haar en toonden hun mooiste kleren. Ik droeg de mooie paarse mantel met de bontranden die ik van Naheed had gekregen, met een oranje tuniek eronder.
‘Wat staat dat je goed!’ zei ze nadat ik haar op beide wangen had gekust.
‘Naheed-joon, je ziet er mooier uit dan je zelf kunt vermoeden,’ zei ik. Het was waar. Haar donkere haar was versierd met parels en haar ogen leken dankzij de rode jurk met het gouden borduursel nog groener dan anders. Ze zag er zo mooi uit dat ik niet lang naar haar kon kijken, dus wendde ik mijn blik af.
‘Wees niet zo bedroefd voor me,’ fluisterde ze. ‘Dat kan ik niet aanzien.’
‘Al die tijd heb ik rotsvast geloofd in jouw geluk!’ antwoordde ik. Met Iskandar, bedoelde ik, niet met Fereydoon.
‘Jij bent het enige lichtpuntje in mijn leven,’ zei Naheed. ‘Ik zal je altijd dankbaar zijn dat je mijn geheim hebt bewaard.’ Ze draaide haar hoofd zo dat de anderen de traan niet konden zien die over haar wang rolde.
Er kwamen nog steeds gasten binnen, en ik moest plaatsmaken voor de vrouwen die haar wilden begroeten. Ik voegde me weer bij mijn moeder, die alleen stond nu Gordiyeh naar haar vriendinnen was gelopen. Naheeds moeder, Ludmila, kwam even bij ons staan.
‘Gefeliciteerd, u en uw familie,’ zei mijn moeder. ‘Mogen de zegeningen van uw dochter eeuwig duren.’
‘Is het niet schitterend?’ Ludmila's ogen leken precies op die van haar dochter, ze stonden alleen helderder en gelukkiger. ‘Het is de verbintenis waarop ik had gehoopt. Ik ben zo opgelucht dat deze dag eindelijk is aangebroken.’
Het kostte me moeite om net zo'n blij gezicht te zetten als zij. ‘Ik hoop uit de grond van mijn hart dat ze gelukkig zullen worden,’ zei ik, maar mijn stem klonk dof.
Ik had me nog nooit zo'n verraadster gevoeld als op dat moment. Ludmila keek me aan alsof er iets aan de hand was, maar toen werd ze geroepen door een vriendin en liep ze weg.
De bedienden schuifelden druk heen en weer en rolden tafelkleden uit over de tapijten voor het eten. Ze kwamen allemaal tegelijk aangesneld met schalen, gevuld met een heel geroosterd lam, gevogelte uit de oven, wild, waaronder het vlees van onager en haas, dikke groentestoofpotten en dampende schalen rijst. Mijn moeder en ik gingen op twee kussens zitten en gebruikten samen onze maaltijd. Het vlees van de lamsbout was botermals. Mijn moeder tilde een stukje van het bot met een korst brood en spoorde me aan het op te eten. ‘Het smelt gewoon,’ zei ze.
Ik stak het in mijn mond, maar ik proefde het niet eens. Het geroezemoes van de vrouwen zwol aan en irriteerde mijn oren. Ik zou willen dat ik naar huis kon gaan om iets rustigs te doen – aan een tapijt werken, bijvoorbeeld. Ik dacht aan mijn eigen huwelijk, waaraan geen feest te pas was gekomen, alleen klinkende munt.
Nadat het servies was afgeruimd speelden twee vrouwelijke muzikanten op hun trommel en kamancheh terwijl ze pikante liedjes zongen over het huwelijk. Groepen vrouwen stonden op en dansten samen, de refreinen nazingend. Naheed moest meezingen en lachen, ook al lag haar hart in het graf. ‘Moet je de gelukkige bruid eens zien!’ riep een van de gasten. ‘Moge je toekomst net zo rooskleurig zijn als deze dag.’
Naarmate de avond vorderde werden de teksten dubbelzinniger. Een groepje vrouwen begon te zingen over de juiste klopper voor de juiste deur. Naheeds gezicht werd nog grauwer, zelfs nadat de anderen haar hadden verzekerd dat ze het binnenkort net zo fijn zou vinden als zij. Ik hoopte van niet, want haar man was van mij; en toch hoopte ik ook van wel, omdat ze mijn vriendin was.
Het feest ging door tot diep in de nacht, zelfs nadat de stad om ons heen stil was geworden. Ik was uitgeblust en verlangde naar mijn matrasje. Maar het was nog niet afgelopen. Tegen het ochtendkrieken brachten de bedienden weer een maaltijd van lamsvlees, lever en niertjeskebab, vers warm brood en yoghurt met munt. De spanning steeg, want we wisten dat Fereydoon ieder moment kon arriveren. Ludmila en de vrouwen van haar huishouding wikkelden Naheed in een witte chador met goudborduursel, en ze bedekten haar gezicht met een picheh zodat ze op straat niet gezien zou worden.
De deurklopper voor mannen dreunde door het huis, en Fereydoon stormde de binnenplaats op, gekleed in een paarse zijden mantel met een hemelsblauwe tuniek eronder. De vrouwen trokken nadrukkelijk hun buitenkleding aan, ook al maakten ze zich er niet echt druk om dat ze gezien zouden worden, want op bruiloften waren de gebruikelijke regels veel minder streng.
Iedereen behalve mijn moeder en ik riep Naheed gelukwensen toe: ‘Moge je huwelijk vruchtbaar zijn!’ ‘Moge je rijkdom toenemen!’ ‘Mogen je zonen later op hun vader lijken!’ Fereydoon wendde zich grinnikend tot de vrouwen en koesterde zich in hun mooie woorden. Hij zag me wel, maar liet daar niets van blijken. Er ging een steek van jaloezie door mijn lichaam toen hij Naheed bij de hand nam en haar het huis door leidde naar de deur, terwijl wij, de andere aanwezigen, achter haar aan de stille straat op liepen. Er stonden twee appelgrijze Arabische paarden klaar. Fereydoon pakte haar bij haar middel beet en zette haar voet in de stijgbeugel zodat ze op de merrie kon stappen. Toen hees hij zichzelf met een triomfantelijk lachje in het zadel.
Ik stelde me voor hoe hij Naheeds picheh optilde en in haar mooie gezicht keek, en ik probeerde de gedachten te verdringen die me telkens bekropen over wat ze zouden doen als ze alleen waren. Zou hij haar lange, slanke lichaam bewonderen, dat zo anders was dan het mijne? En zouden hun lichamen bij elkaar passen zoals die van hem en mij? Toen ze wegreden, schreeuwden de vrouwen het echtpaar hun gelukwensen toe. We liepen allemaal achter de paarden aan, die in de opwinding donkere, zware mest in hun spoor achterlieten. De kreten van de vrouwen waren zo hoog en snerpend dat ik mijn oren had willen bedekken. Ik pakte mijn moeder bij de arm uit angst dat ik op straat in elkaar zou zakken. Toen, eindelijk, maakten de paarden meer snelheid en verdwenen ze, en konden we naar huis.
De volgende ochtend kwam Gordiyeh langs in de keuken toen ik meel en water aan het mengen was om brood te bakken. Ik was toevallig alleen: mijn moeder was op de binnenplaats kruiden aan het koken en de kokkin was naar de latrine.
‘Goed nieuws!’ zei ze. ‘De ouders van Naheed hebben een groot zijden tapijt bij ons besteld om haar huwelijk te vieren. Het moet worden gekleurd met saffraanverf.’
‘Heel fijn,’ zei ik, en ik voelde me zo zwaar als het deeg.
Saffraan was ideaal voor zijde, maar het was ongelooflijk duur. Arbeiders moesten duizenden lavendelkleurige bloemen plukken wanneer die in de herfst in bloei stonden, en dan de drie stempels – zo dun dat ze bijna gewichtloos waren – uit elk bloemetje verwijderen. Die felrode stempels werden gedroogd en vermalen om er kleurstof van te maken voor het allerkostbaarste geel.
‘Het is een teken van boven dat het verstandig is geweest om de sigheh aan te houden,’ zei Gordiyeh. ‘Dat heb je goed gedaan.’
Ze moest gezien hebben hoe ongemakkelijk ik me voelde, want Gordiyeh boog zich naar me toe en fluisterde: ‘Als Naheeds familie ooit iets over je sigheh te horen krijgt, zullen de consequenties vreselijk zijn, begrepen?’
Ik meende het inderdaad te begrijpen: dan zou ze ons op straat zetten. Maar ik besefte ook dat de opdracht Gordiyeh kwetsbaar maakte. Mocht Naheeds familie ooit over de sigheh te weten komen, dan zouden ze denken dat Gordiyeh er uit hebzucht over had gezwegen.
‘Ik spreek er met geen woord over,’ zei ik koel. ‘Op één voorwaarde.’
‘En die is?’
‘U moet me van mijn taken in de keuken verlichten, zodat ik een kleed kan knopen.’
‘Hoe lang?’
‘Een paar maanden. En ik wil een paar vrouwen hierheen halen die me erbij kunnen helpen.’
Gordiyeh begon te lachen. ‘Jij bent echt een doortrapt kind geworden. De stad heeft je veranderd.’
‘Misschien wel. Maar zoals u zelf al hebt gezegd: een moeder en dochter alleen moeten altijd voorzichtig zijn als het om hun financiële toekomst gaat.’
Gordiyeh snoof toen ik haar met haar eigen woorden om de oren sloeg, en haar ogen stonden kil. ‘Je vraagt wel veel.’
‘Maar voor dit huishouden is het de prijs waard.’
Dat kon ze niet ontkennen. ‘Goed,’ zei ze met tegenzin, ‘maar dan wil ik je belofte hardop horen.’
‘En ik die van u.’ Haar wenkbrauwen schoten omhoog, maar ze had weinig keus.
‘Ik beloof het,’ zeiden we tegelijk.
Het was de eerste keer dat Gordiyeh me niet de baas was. Ik zou haar orders niet langer gedwee opvolgen, en ik wist een manier om iets van haar terug te krijgen. Het beviel haar allerminst, maar ze kon er niet omheen.
Wanneer zou ik weer van hem horen? Hoe lang zou het duren voordat hij haar beu was en hij míj in zijn bed wilde? De dagen kwamen en gingen zonder een woord. Hij bracht vast veel tijd door met zijn mooie nieuwe vrouw. Ik kon maar één ding bedenken om mezelf te troosten, en dat was tekenen. Urenlang werkte ik aan een patroon in de stijl van Sjah Abbas zoals Gostaham me had laten zien, maar ik wilde net iets anders proberen, geïnspireerd door het groen in de Vier Tuinen-wijk. Ik tekende lange, spits toelopende blaadjes die als kromzwaarden horizontaal het kleed zouden doorkruisen. Toen ik eenmaal een patroon had voor de blaadjes, tekende ik kleine boeketten bloemen en schikte die er verticaal boven en onder. Het dessin leidde het oog in beide richtingen, van links naar rechts en terug door de blaadjes; en omhoog en naar beneden en terug door de bloemknoppen.
Toen ik het aan Gostaham liet zien, bekeek hij het een hele tijd aandachtig. Hij bracht een paar verbeteringen en veranderingen aan voordat hij zijn goedkeuring gaf. Toen riep hij met een zucht uit: ‘Als jij toch eens een jongen was geweest…!’
Ik zuchtte ook.
‘Je lijkt meer op mij dan mijn eigen dochters – je bent een natuurtalent. Als je een jongen was geweest, had je hogerop kunnen komen en tapijten kunnen leren maken die voor altijd gekoesterd zouden worden, waarover de meesters lang na jou zouden spreken. Misschien zou je als teken van erkenning van de sjah zelfs je naam onder een van je beste werken mogen zetten. Ik weet zeker dat ik trots op je zou zijn. Maar nu heb je in ieder geval een mooi patroon ontworpen.’
Ik bloosde bij de gedachte dat mijn naam in zilverdraad onder een indigoblauw kleed zou staan, waardoor ik honderden jaren lang als meester erkend zou worden. In mijn dorp had nooit iemand zijn tapijten van een handtekening voorzien.
Hij bestudeerde het ontwerp nog steeds. ‘Wat ga je met de kleuren doen?’
‘Ik wilde u om hulp vragen.’ Ik had mijn lesje wel geleerd.
‘Kies eerst zelf de staaltjes uit en laat me die zien.’
Ik bracht hele middagen door in de bazaar, waar ik verschillende strengen wol bekeek en me afvroeg hoe ze bij elkaar zouden staan. Toen ging ik naar Gostaham met veertien kleurenstaaltjes en mijn patroon, dat ik had uitgewerkt op een raster, en ik beschreef welke kleuren ik op welke plek wilde hebben. De lange bladeren zouden grasgroen worden.
‘Je kunt het kleed zo maken,’ zei hij, ‘maar dan wordt het niet zo mooi als je had gehoopt.’
‘Waarom niet?’
‘De kleuren zingen niet. Dat is het verschil tussen een kleed dat ermee door kan en het tapijt van een meester. En ook het verschil tussen een aardige opbrengst en een enorme winst.’
Ik ging terug naar de bazaar en probeerde het nog een keer. Al was mijn patroon gebaseerd op bladeren, de lange, spits toelopende vormen die er kriskras overheen liepen leken ook op veren. Ze deden me denken aan de lichtheid van vogels en de koelte van de wind. Ik besloot de veervormen zo wit te maken als een duif tegen azuurblauw, met een diep wijnrode achtergrond en een donkerblauwe rand. De donkere kleuren zouden de bleke veren nog lichter maken, alsof ze uit de lucht dwarrelden.
Gostaham was het eens met de hoofdtinten, maar de contrastkleuren vond hij nét niet helemaal goed. Hij zei dat ik het in kleine verschillen moest zoeken: een donkerder grijsgroen voor de bloemstelen, helderder rood voor de accenten binnen de knoppen. Ik ging terug naar de bazaar en stelde onmogelijke vragen. ‘Hebt u geen grijsgroen dat eruitziet als de steel van een bloem in de schaduw?’ ‘Ik zoek een diepere kleur rood, als zure kersenjam.’ De verkopers kregen al snel genoeg van me. ‘Dit is alles wat ik heb,’ zei een van hen met een breed armgebaar naar zijn waren. ‘Als het nauwkeuriger moet, betaal dan meer en laat iemand de wol voor je verven.’ Zo veel geld had ik niet, maar ik hield vol tot ik de kleurstaaltjes had gevonden die me geschikt leken.
Nadat Gostaham alle kleuren had goedgekeurd, droeg hij me op mijn patroon aan hem te laten zien. Ik kleurde het nauwgezet in en probeerde aan te tonen dat ik veel van hem had geleerd: streel het oog met je dessins, maar verfris het ook; verras de blik, maar overspoel hem niet.
Ondanks mijn inspanning stond het patroon Gostaham nog niet aan.
‘Je gebruikt te grote vlakken kleur met te weinig complexiteit. Paradoxaal genoeg maakt de aanwezigheid van meer details een patroon lichter. Probeer het nog maar een keer.’
Dat was voor een ontwerper het moeilijkste wat er was, maar voor de toeschouwer maakte het een tapijt juist eenvoudiger en duidelijker. Ik deed nog drie pogingen. Tegen de tijd dat ik het laatste patroon inkleurde, kreeg ik het gevoel dat ik de benodigde balans tussen de verschillende delen had gevonden. Ik smeekte mijn moeder om me een gedeelte van mijn sighehgeld te geven, zodat ik vrouwen kon inhuren. In mijn eentje zou het me te veel tijd kosten om een kleed te knopen dat zo groot was als ikzelf, maar met twee hulpen moest het in een paar maanden lukken. Mijn moeder wilde geen afstand doen van het geld, omdat het alles was wat we hadden, maar toen ze mijn ontwerp zag, veranderde ze van gedachten. ‘Mash'allah!’ riep ze uit. ‘Dit is mooier dan alle tapijten die je ooit hebt ontworpen.’
Zodra ze me het geld had gegeven, ging ik naar de bazaar om alle wol te kopen, en ik huurde Malekeh in om me te helpen. De gezondheid van haar man was er niet beter op geworden en ze was dankbaar voor de gelegenheid om geld te verdienen zonder dat ze haar waren hoefde te verkopen op straat. Ze had een jonge nicht, Katayoon, die snel kon knopen, en ook haar nam ik in dienst. Ze konden geen van beiden van een patroon op papier werken, dus beloofde ik dat ik de kleuren voor hen zou afroepen.
Voordat we aan het tapijt begonnen liet ik mijn definitieve ontwerp aan Gostaham zien en vroeg hem om goedkeuring. Al binnen een paar tellen begon hij te glimlachen, en hij zei eenvoudig: ‘Je hebt het begrepen.’
Ik zag iets van verwondering in zijn ogen. ‘Al ben je geen eigen kind van me, je bent wel degelijk een kind van mijn hart. Ik heb de geheimen van mijn werk altijd willen delen met een zoon. God heeft me nooit een jongen geschonken, maar Hij heeft me jou gestuurd.’
Zijn blik was zo liefdevol dat het was alsof ik mijn vaders heldere ogen door de zijne heen zag schitteren.
‘Dank u wel, lieve amoo,’ zei ik, me koesterend in zijn liefde. Het was de eerste keer dat ik hem ‘oom’ durfde te noemen.
Naheed was verhuisd naar een van Fereydoons vele woningen, vlak bij de Eeuwige Rivier, met uitzicht op het water en de bergen. Kort nadat ze zich er had gevestigd, stuurde ze een boodschapper om me te vragen haar een bezoek te brengen. Ik wilde niet gaan, maar ik wist dat het moest om de schijn op te houden.
Toen ik door de Vier Tuinen in de richting van de rivier liep, was ik blij dat haar huis ver verwijderd lag van de oude Vrijdag-moskee en het juwelendoosjeshuis waar ik Fereydoon altijd trof. Ik liep een straat in bij de Brug met Drieëndertig Bogen. De lucht was fris, afgekoeld door de rivier. Uit de enorme afstanden tussen de toegangspoorten kon ik opmaken dat de huizen groot moesten zijn. De boodschapper van Naheed had gezegd dat ik moest uitzien naar een nieuw huis met veel windvangers op het dak; die zogen de lucht naar binnen en koelden die boven waterbassins in de kelder, zodat de bewoners zelfs op de warmste dagen nog koel bleven.
Toen ik door de hoge hekken liep die om het huis van Naheed heen stonden, keek ik mijn ogen uit. Het was een klein paleis, alsof Fereydoon het hoopte te vullen met een tiental zonen en dochters. Een eerbiedige bediende nam mijn chador aan en ging me voor naar een gastenvertrek waar zijden tapijten lagen, waarop zulke kleine roosjes waren afgebeeld dat ze alleen door kinderhanden geknoopt konden zijn. De kruiken voor bloemen en drank waren allemaal van zilver. De kussens glinsterden; er was zilverdraad doorheen geweven. Ik probeerde de jaloezie die in mijn keel opwelde te onderdrukken.
Toen Naheed de kamer binnenkwam, verbaasde het me hoe snel ze de rol van een rijke, invloedrijke vrouw had aangenomen. Ze droeg dikke gouden armbanden met turkooizen en parelbedeltjes, en dezelfde combinatie op haar voorhoofd, aan een gouden kettinkje dat haar kanten hoofddoek op zijn plaats hield. Haar lichtblauwe zijden gewaad en tuniek waren ingetogen, waardoor ze er ouder uitzag. Haar blik was kalm en beheerst. Haar ogen leken groter dan ooit, maar ze waren niet rood. Tegenwoordig zwaaide ze de scepter over een huishouding met twaalf bedienden die er alleen waren om háár wensen in te willigen.
‘Naheed-joon!’ zei ik, en ik kuste haar op beide wangen. ‘Hoewel… nu je getrouwd bent, moet ik je natuurlijk Naheed-khanoom noemen! Hoe gaat het met je?’
‘Hoe zie ik eruit?’ vroeg ze lusteloos.
‘Mooi als de maan, maar wel ouder dan voorheen.’
‘En droeviger.’
‘Ja, en droeviger.’ Toen we elkaar aankeken, werd het verdriet in haar ogen weerspiegeld in de mijne. We gingen vlak bij elkaar op een kussen zitten, en Naheed liet koffie en zoetigheden brengen.
‘Hoe bevalt het huwelijksleven?’ vroeg ik zo nonchalant mogelijk.
‘Zo goed als je kon verwachten,’ zei ze schouderophalend. ‘Ik zie hem weinig.’
Dat leek me eigenaardig voor een kersverse bruid, en toch kon ik het niet laten te hopen dat ik er de reden van was.
‘Hoe komt dat?’
‘Hij heeft het erg druk met zijn grond, zijn paarden en de plichten ten opzichte van zijn vader.’
‘Maar hij brengt toch wel tijd met je door?’
‘Alleen 's nachts.’
Dat was niet wat ik wilde horen. Ik speurde haar lichaam af naar tekenen van tevredenheid die ik niet hoopte te vinden. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen dat ze van elkaar genoten, dus zei ik snel: ‘Je kunt Iskandar zeker niet vergeten?’
Haar ogen werden groter en droeviger, maar ze hield zich goed. ‘Nooit,’ fluisterde ze.
Ze gebaarde me dichterbij te komen. ‘Ik moet zachtjes praten; ik kan me hier niet uitspreken voordat ik weet wie loyaal is aan hem en wie aan mij. Ik moet doen alsof alles precies gaat zoals ik het wil.’
‘Wat erg voor je dat je zo ongelukkig bent,’ fluisterde ik terug.
‘Hoe kan ik nou gelukkig zijn? Hij lijkt in niets op Iskandar. Hij is niet knap en niet aardig.’
In mijn ogen was Fereydoon knapper geworden dan Iskandar. Ik dacht aan zijn gespierde bovenbenen die om mijn heupen geklemd waren en aan zijn pezige borst dicht tegen de mijne gedrukt. Ik had willen protesteren: ‘En zijn mooie haar dan? En het is toch heerlijk als zijn tong patronen tekent op je dijen?’ Maar in plaats daarvan begon ik over andere dingen: het tapijt waaraan ik was begonnen, de huwelijkscadeaus die Naheed had gekregen, haar kalligrafie – maar het gesprek keerde steeds weer terug naar Fereydoon.
‘Ik zou het bijna kunnen verdragen om met hem getrouwd te zijn – iedere man is even erg als het Iskandar niet is – als er maar niet gebeurde wat er 's nachts gebeurt,’ zei ze, en ze zweeg abrupt.
Ze nam een slokje koffie uit een fijn blauwporseleinen kopje. ‘Ik zou willen dat jij ook getrouwd was, dan kon ik je er alles over vertellen.’
Nog terwijl ze die woorden uitsprak wist ik dat Naheed het me toch wel zou vertellen, want ze moest haar verhaal kwijt en ik was de enige die ze vertrouwde. Maar ik wilde het niet horen.
‘Heb je zijn dochter al leren kennen?’ vroeg ik snel, in een poging van gespreksonderwerp te veranderen.
Naheed keek me verbaasd aan. ‘Wie heeft je over haar verteld?’
Even wist ik geen antwoord. Ik moest oppassen dat ik niet te veel losliet.
‘Eh… door het tapijt,’ stamelde ik toen. ‘Weet je nog, dat hij een tapijt liet maken met talismans erin verwerkt om God te bedanken voor de teruggekeerde gezondheid van zijn dochter?’
‘Daar heb je me lang geleden wel over verteld, toen je Gostaham meehielp,’ zei Naheed. ‘Maar je hebt er niet bij gezegd dat Fereydoon de opdrachtgever was.’
Ik had moeite met mijn ademhaling. ‘Ik had hem tot voor kort niet in verband gebracht met de man met wie jij ging trouwen,’ loog ik.
‘O. Ik zou anders wel verwacht hebben dat je me alles had verteld over de man met wie ik in het huwelijk trad.’ Haar toon was scherp.
‘Het spijt me oprecht. Dat moet me ontschoten zijn.’
‘Vreemd,’ antwoordde ze. ‘Zijn er nog meer dingen die je over hem weet?’
Mijn hart werd zwarter dan ooit, als een lamshart dat werd geroosterd boven het vuur. ‘Alleen dat Gostaham op nieuwe opdrachten hoopt!’ zei ik snel, in de hoop dat het luchtig zou klinken.
Naheed trok haar wenkbrauwen op, want als echtgenote van een welvarend man verkeerde zij in de positie om dergelijke opdrachten te verstrekken. Ik liet beschaamd mijn hoofd hangen.
‘Daar bedoelde ik niets mee,’ zei ik snel.
Ze wuifde het weg. ‘Dat weet ik.’
Naheed nam nog een slokje koffie, en ik voelde het zweet over mijn rug lopen.
‘Ik ben blij dat je zo'n mooi huis hebt,’ zei ik toen.
Ze keek met dode ogen om zich heen. ‘Ik had liever een krot gehad als ik dat had mogen delen met Iskandar,’ zei ze, en haar gezicht verstrakte. ‘Weet je nog dat de vrouwen me plaagden op de bruiloft? Ik was wel bang, maar ik had nooit gedacht dat het zó erg zou zijn om een man in je bed te hebben.’
Ik voelde een siddering in mijn zwarte hart. Mijn betere helft wilde haar zeggen dat het vanzelf fijner zou worden.
Naheed huiverde, en de parels aan haar bovenarmen huiverden mee. ‘Overdag heeft hij goede manieren en kun je merken dat hij een goede opvoeding heeft genoten. Maar 's nachts verandert hij in een beest. Als ik zijn hete adem in mijn nek voel, zou ik het wel willen uitschreeuwen.’
Dat was precies wat ik zo leuk aan hem vond. Hij was als een beest in het donker, en wanneer ik bij hem was kon ik dat ook zijn. Thuis, bij Gordiyeh, moest ik eerbiedig zijn en laten zien dat ik hard kon werken; voor Gostaham probeerde ik een goede leerling te zijn; tegenover mijn moeder toonde ik respect; wanneer er bezoek kwam, moest ik laten zien dat ik een welopgevoede dochter was. Alleen bij hem kon ik de waarheid van mijn vlees tonen. Ik had er lang over gedaan om dat te ontdekken, en in de nachten dat ik hem niet zag, was dat waar ik naar verlangde.
Ik schraapte opgelaten mijn keel.
‘Je bloost,’ zei Naheed glimlachend. ‘Dat is ook wel logisch natuurlijk, voor een maagd.’
‘Denk je dat je het prettiger zou vinden in bed als hij Iskandar was geweest?’
‘Natuurlijk. Als ik hem zonder kleren zie, verlang ik naar mijn geliefde. Zijn handen voelen ruw op mijn lichaam, ruw als kattenklauwen. Zelfs zijn baard schuurt op mijn gezicht. Ik zou hem het liefst van me af gooien, maar ik moet daar blijven liggen wachten tot hij klaar is.’
‘En wat vindt hij dáárvan?’ flapte ik eruit. Zelf was ik verlegen geweest toen ik voor het eerst naast hem had gelegen, maar ik had hem nooit afstotelijk gevonden, zoals Naheed. Die ene keer dat ik hem niet had kunnen bevredigen had hij me daar wekenlang voor gestraft. Wat zou hij haar nu aandoen?
Naheed keek me met een vreemde uitdrukking aan, haar mondhoeken naar beneden gericht. ‘Het lijkt wel of het hem niet eens opvalt. Hij doet niet meer dan zijn plicht als echtgenoot.’
Was het mogelijk dat hij met haar naar bed ging omdat het erbij hoorde, maar dat hij de rest voor mij bewaarde? Dat wilde ik maar al te graag geloven.
‘En als je hem nu eens prijst?’
‘Ik zeg steeds dat hij vurig is als een valk en sterk als een leeuw. Mijn woorden zijn als honing, maar het helpt niet.’
Fereydoon had een hekel aan dergelijke holle frasen, wist ik. Ze zou met iets beters moeten komen.
‘Maar je meent die dingen niet echt?’
‘Nee.’
‘Misschien kun je er na verloop van tijd van leren genieten?’
‘Dat betwijfel ik. Ik zou er nog wel mee kunnen leven als ik niet het enige was kwijtgeraakt waar ik echt iets om geef.’
‘Iskandar?’
‘Hem niet alleen; ook zijn brieven. Vlak voordat ik ging trouwen zijn we het erover eens geworden dat het te gevaarlijk zou zijn om ermee door te gaan.’
‘Daar heb je gelijk in. Maar Naheed, nu je voorgoed getrouwd bent, kun je toch wel proberen om iets om je man te geven?’
Ik kon haast niet geloven dat ik dat had gezegd. Ik werd verscheurd tussen de wens om mijn vriendin gelukkig te zien en de wens om haar man – en de mijne – voor mezelf te hebben.
‘Nooit,’ zei ze.
‘Maar wat voor leven zul je dan leiden?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Dat weet ik niet.’ Ze keek erbij alsof ze ieder moment in tranen kon uitbarsten. Maar in plaats van in mijn armen te snikken, zoals ze vóór haar huwelijk had gedaan, trok ze haar gezicht weer snel in de plooi, al kon ik zien hoe pijnlijk het voor haar was om zich te moeten beheersen.
‘Naheed-joon!’ zei ik vol medeleven.
‘Ik kan me hier niet laten gaan,’ fluisterde ze, en pas op dat moment tandenknarste ze om de tranen tegen te houden. Ze trok haar lippen op en er verschenen twee rimpels naast haar mond. Toen ze de tranen had weggedrongen was ze weer mooi als altijd, maar het was vreselijk om het verdriet in haar ogen te moeten aanzien.
Toen ik naar huis ging, dacht ik met een steek van schuldgevoel aan het gevlochten bandje van regenboogkleurige draadjes dat ik onder mijn kleding om mijn hals droeg. De kruidenvrouw had gelijk gehad: haar amulet had Naheeds liefde gedwarsboomd. Ik had het garen van mijn nek moeten rukken, maar ik kon de gedachte om Fereydoon op te geven niet verdragen.
De dag nadat ik bij Naheed was geweest, liet Fereydoon me weer bij zich roepen. Terwijl ik in het kleine vertrek uitkeek naar ons samenzijn, huiverde ik van voorpret. Waar Naheed met haar hele lichaam voor hem terugdeinsde, ging het mijne porie voor porie open zodra ik aan hem dacht. Wat een verschil met de eerste keer dat ik onder hem had gelegen! Toen was ik de slavin geweest en hij de meester. Nu was hij soms míjn slaaf. Die middag wachtte ik op hem in de wetenschap waar we samen zouden eindigen, maar wel met de luxueuze onzekerheid over de weg die we zouden afleggen om er te komen. Fereydoon, wist ik, ploegde zijn voren nooit tweemaal op dezelfde manier.
Toen hij die dag arriveerde, had hij een grote bundel bij zich die hemelse verrukkingen beloofde, zo liet hij me weten. Na het vertrek van de bedienden vroeg hij me om me zonder hun hulp uit te kleden. Dat deed ik traag in het halfduister, terwijl hij in kleermakerszit op een kussen wachtte met de bundel naast zich. Eerst voelde ik me ongemakkelijk, maar tegen de tijd dat ik bij mijn onderkleding was aangekomen genoot ik van zijn blikken.
Toen ik naakt was, stond hij op om me in zijn armen te nemen, en hij draaide me langzaam rond door de kamer. Ik giechelde omdat mijn lange haar achter me opzwiepte en ik de lucht over mijn lichaam voelde strijken. Toen we naast het matras stonden, legde hij me neer en zei dat ik mijn ogen dicht moest doen. Daar lag ik dan, warm, te wachten. Ik hoorde hem de bundel openmaken en hij kwam stilletjes boven me staan. Na een poosje voelde ik heel zachte plofjes op mijn buik, een vederlicht buitje. Ik kromde glimlachend mijn rug. Hij ging op zijn hurken zitten, haalde nog een handvol uit de bundel en liet de regen weer op me neerdalen. Nog altijd boven me gehurkt wreef hij zijn handen over elkaar en de kamer werd gevuld met de geur van een rozenstruik. Ik deed mijn ogen open: mijn hele lijf lag vol rozenblaadjes. Sommige waren lichtroze, andere felrood of zachtpaars: een veelkleurig bloementapijt. Een warme rode golf begon bij mijn tenen, welde op in mijn schoot en kwam tot bloei op mijn wangen. Ik greep zijn middel en trok zijn lippen op de mijne.
‘Ik wil jouw dadels in mijn melk,’ zei ik, citerend uit een gedicht dat ik had gehoord in de hammam, maar dat ik waarschijnlijk niet had mogen opvangen.
Hij drukte zich tegen me aan en wreef de rozenblaadjes fijn tussen onze lichamen. Het zoete, warme parfum vulde de lucht en vermengde zich met onze muskus. Hij bedekte mijn ogen met de blaadjes en terwijl ik aldus geblinddoekt was, deed hij alles waarop ik hoopte en wat ik van hem eiste. We bereikten die nacht samen de top van de berg, en toen onze kreten zich vermengden was het alsof we verstrengeld in de tuinen van het paradijs lagen.
Na wat ik van Naheed had gehoord over haar sombere nachten met Fereydoon verbaasde het me niets dat hij meer dan ooit naar me verlangde. Telkens wanneer hij me liet komen voelde ik wroeging ten opzichte van Naheed, maar als ik me dan voorstelde wat ik met Fereydoon zou doen, werden mijn knieën slap onder mijn kleding en kon ik mezelf er niet van weerhouden naar hem toe te gaan. En telkens bedacht ik weer nieuwe manieren om het hem naar de zin te maken, en om te voorkomen dat hij een einde zou maken aan onze tijd samen. Soms zat het 'm in de manier waarop ik mijn lichaam voor hem versierde. Eén keer had ik blauwe keramieken kralen aan een koord geregen en dat om mijn heupen gebonden. Ze rammelden mee op het ritme van onze bewegingen en plaagden zo zijn oor. Een andere keer zei ik dat hij me pas mocht hebben als hij al mijn kleren had uitgetrokken met zijn mond. Hij deed zijn best om de koorden en lintjes die mijn kleding bijeenhielden met zijn tanden los te trekken, om met zijn tong haakjes uit oogjes te wurmen en mijn broek uit te trekken met zijn lippen. Na afloop had hij een pijnlijke kaak, maar ik had hem nog nooit zo gelukkig gezien.
Het geheim dat ik voor Naheed verborg was nog erger dan ik had gedacht. Niet alleen was ik getrouwd met haar echtgenoot, ik begreep ook nog eens hoe ik hem kon plezieren op manieren die voor haar ondenkbaar waren.
's Ochtends na mijn vertrek bij Fereydoon keerde ik terug naar huis om met Malekeh en Katayoon aan de slag te gaan. Ze kwamen iedere dag behalve vrijdag bij me werken, aan het getouw dat we binnen hadden opgezet. Ze hadden het werk allebei heel hard nodig. De ziekte van Malekehs man hield aan en Katayoons vader, die metselaar was geweest, was pas gestorven toen hij van de koepel van een moskee in aanbouw was gevallen. ‘Rechtstreeks naar God,’ had ze met trillende lippen gezegd. Ik leefde extra met haar mee omdat ze pas vijftien was, ongeveer net zo oud als ik was geweest toen ik mijn vader verloor. Nu ik bijna zeventien was, voelde ik me een stuk ouder, alsof ik sinds het vertrek uit mijn dorp zeven levens had geleid.
Ondanks hun problemen thuis werkten de vrouwen als een leger mieren. Ze knoopten allebei net zo snel als ik. Malekeh was schuchter, maar toen ze zich eenmaal beter op haar gemak voelde, vertelde ze me graag over de streken die haar kinderen uithaalden. Katayoon was als een veulen dat wilde rennen. Het kostte haar veel wilskracht om zichzelf aan het getouw te kluisteren. Als ik haar werkgever niet was geweest, had ze een heel fijne vriendin kunnen zijn.
Iedere ochtend na hun aankomst gingen ze aan beide uiteinden van het getouw zitten. Ik nam plaats aan de achterkant zoals ik de mannen in de koninklijke werkplaats had zien doen, met het patroon in mijn handen, en probeerde precies op het juiste moment de kleuren af te roepen. Als de opsomming luidde: ‘Rood, rood, beige, blauw, beige, rood, rood,’ konden ze gemakkelijk de tel kwijtraken wanneer ik niet iedere kleur opnoemde vlak voordat ze klaar waren met de vorige knoop. Katayoon was iets sneller dan Malekeh; ik moest haar opdragen vaart te minderen zodat ze op hetzelfde moment dezelfde kleuren konden knopen. Malekeh daarentegen had sterkere armen, en wanneer ze haar knopen aandrukte met een kam, maakte ze ze strakker dan die van Katayoon. Ik moest haar vragen wat minder hard te duwen, zodat het kleed niet één kortere kant zou krijgen.
We werkten iedere dag van halverwege de ochtend tot etenstijd, en daarna weer tot halverwege de middag. Ik zorgde voor voldoende thee en zoetigheden, zodat ze het werk gemakkelijk volhielden, en 's middags aten we allemaal samen. Ik vermoedde dat het de enige maaltijd was waarvan ze zeker konden zijn. Het was een prettig gevoel om hen te kunnen helpen, want ik had zelf ooit honger geleden.
Op een morgen had Katayoon een vraag over de te gebruiken kleur, omdat mijn ontwerp op die plek niet zo duidelijk was en ik de kleuren niet goed had opgesomd. Ik dacht even na en zei toen: ‘Neem rood! Dat gebruiken we vanaf nu voor die bloem.’
‘Chashm!’ antwoordde ze, en ze deed wat ik haar had opgedragen. Ik ontdekte dat ik het fijn vond om een gevoel van gezag te hebben, vooral nadat ik al die maanden had moeten doen wat anderen me hadden opgedragen.
Ook al had ik vaak de hele nacht doorgebracht met Fereydoon en had ik niet geslapen, ik hield mezelf altijd wakker tot Malekeh en Katayoon weg waren, en pas daarna ging ik rusten. Als het nog licht was wanneer ik wakker werd, ging ik in mijn eentje verder met knopen. Ik wilde het werk zo snel mogelijk afmaken. Gordiyeh kon dit tapijt niet opeisen, dus alles wat het zou opbrengen was voor mijn moeder en mij, en voor niemand anders.
Op een morgen klopte er een kromme oude vrouw aan die zei dat Naheed me wilde spreken. Ik vroeg haar om me te verontschuldigen omdat ik aan het werk was met Malekeh en Katayoon, maar ze antwoordde dat ze opdracht had gekregen niet zonder mij terug te komen. Met die woorden plofte ze neer op de binnenplaats, en ze sloeg haar sjaal om haar gebogen rug alsof ze zich voorbereidde op de nacht. Ik vroeg me af waarom Naheed me zo dringend wilde spreken. Bij de gedachte dat ze mijn geheim misschien had ontdekt brak het zweet me uit.
Ik keerde terug naar mijn knoopsters in de hoop dat de vrouw moe zou worden en zou vertrekken. We werkten de hele ochtend door, en na de lunch en nog een paar rijen knopen gingen Katayoon en Malekeh naar huis. Ik liep naar mijn kamer en deed een dutje. Toen ik opstond, kwam de boodschapster de keuken uit gelopen; ze veegde haar mond af en vroeg of ik klaar was. Zuchtend hulde ik me in mijn picheh en chador, want ik wist dat ze niet zonder me zou vertrekken.
Het was bitter koud op straat, ondanks de heldere hemel. Het leek wel of de felle zon alles wat eronder lag genadeloos bestudeerde. De notenverkoper die zijn waren vlak bij het huis van Gostaham had uitgestald, had zulke diepe groeven bij zijn mond dat het wel messneden leken. Toen de boodschapster zich omdraaide om te kijken of ik haar nog wel volgde, glinsterde er een spoor van onze tuinbonenstoofpot met fenegriek op haar wang, als een ziekte. Ik was blij dat ik me voor de opdringerige zon kon verschuilen achter mijn picheh.
We liepen langs het Seminarie van de Vier Tuinen, waar jongetjes werden opgeleid tot mullah. Ik kreeg nog wekelijks schrijfles van Naheed, en de kalligrafie op het gebouw die ooit niet meer dan een mooie decoratie had geleken, riep me nu de namen van God toe: De Milde – de Rechtvaardige – de Strenge – de Alziende – de Onverbiddelijke.
Toen we bij haar huis arriveerden, drukte Naheed de gebochelde vrouw een muntstuk in de hand en stuurde haar weg. Ik kuste Naheed op beide wangen en trok mijn buitenkleding uit. Ik had dorst, maar ze bood me niets aan van haar muntthee. Ze zag bleek, en ik vermoedde dat haar leven nog somberder was geworden dan voorheen. Fereydoon had zijn belangstelling voor haar in bed verloren; hij bracht steeds vaker de nacht met mij door. Nu het einde van mijn tweede periode naderde, wist ik zeker dat hij het contract zou verlengen, zo groot was ons wederzijdse genot telkens wanneer we samen waren.
‘Ik had wel eerder willen komen, maar ik kon niet weg vanwege mijn werk,’ zei ik. ‘Waarom wilde je me spreken?’ De woorden kostten me moeite, zo droog was mijn tong.
‘Ik wilde je gewoon graag zien,’ zei Naheed, maar haar stem klonk koel.
Ik huiverde en ging ongemakkelijk verzitten op mijn kussen.
‘Heb je het koud?’ vroeg Naheed.
‘Ja. Mag ik een kopje thee?’
‘Natuurlijk.’ Ze riep naar de bedienden om thee, maar er kwam niemand. Normaal gesproken zaten de vrouwen pal voor de deur, klaar om al haar wensen te vervullen. Ik vroeg me af of ze hun soms had opgedragen niet te reageren.
‘Ik heb Homa een paar dagen geleden gezien,’ begon Naheed abrupt.
‘O ja?’ Ik deed mijn best om kalm te blijven. Het was niet gebruikelijk dat Naheed in haar oude buurt baadde nu ze een eigen hamman en badvrouwen had.
‘In het badhuis?’
‘Ja. Het was fijn om de vertrouwde gezichten weer eens te zien. Hier ben ik ook maar alleen met mijn bedienden.’
‘Jammer dat ik het niet wist,’ zei ik, en ik verplaatste nerveus mijn benen. ‘Dan was ik ook gekomen.’
Naheed trok een gezicht. ‘Homa zei dat je pas nog was geweest, ook al was het niet je vaste dag. Ze vertelde dat ze je vaak ziet in de hammam – soms wel drie keer per week.’
‘Ja, ik kom er vaak.’ Ik verklaarde me niet nader, uit angst dat ik verstrikt zou raken in een leugen. Telkens wanneer ik mezelf aan Fereydoon gaf, moest ik de Grote Reiniging ondergaan om mezelf te zuiveren in de ogen van God. Fereydoon gebruikte 's morgens het bad bij hem thuis, dus moest ik ergens anders heen.
‘Waarom zo vaak?’
‘Ik ben graag schoon,’ mompelde ik.
‘Eerst ging je altijd één keer per week.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
Naheed keek plotseling boos. ‘Je gedraagt je alsof je een geheim hebt.’ Ik voelde speldenprikjes zweet onder mijn oksels en ik ontweek haar blik.
Ik legde mijn rechterhand op mijn hart en sloeg mijn ogen neer om mezelf tijd te geven me te herstellen.
‘Vergeef me alsjeblieft,’ zei ik, terwijl ik mijn hart in mijn borstkas hoorde bonzen.
‘Wat valt er te vergeven?’
Ik kon geen geloofwaardig excuus bedenken voor mijn frequente hammambezoek. Toen ik opkeek, smeekten mijn ogen om haar begrip.
Ze kreeg een harde schittering in haar ogen. ‘De waarheid, graag,’ zei ze streng.
Ik ging met een ellendig gevoel verzitten op mijn kussen, terwijl ze woedend mijn blik vasthield. Ik voelde me zo naakt alsof ik zonder kleren over straat liep.
‘Nou?’ Haar stem klonk scherp en kil.
Toen ik in haar ogen keek, was het alsof ik in de middagzon staarde. Ik stak mijn handen op om mijn ogen af te schermen, want ik kon haar doordringende blik niet langer verdragen.
Ze kon niet hebben geweten dat het Fereydoon was. Onmogelijk, dan had haar gezicht niet zo kalm gestaan.
‘Het is waar,’ biechtte ik op.
‘Dus je bent getrouwd?’
‘Ja.’
‘Al die keren dat ik zei dat jij niet wist hoe het is om samen te zijn met een man lachte je me gewoon uit.’
‘Ik lachte je niet uit. Ik hield me aan de belofte die ik heb gedaan.’
‘Waarom zou je een huwelijk geheimhouden? Het is geen misdaad.’
‘Het is geen gewoon huwelijk. Het is een sigheh.’
Naheed trok een gezicht alsof ik een vies woord had uitgesproken. ‘Een sigheh? Maar waarom zou je familie jou dat aandoen?’
Ik zuchtte. ‘Toen jij ging trouwen, heeft jouw familie je man een grote bruidsschat van goud en zijde geschonken. Bij mij gold het omgekeerde: mijn echtgenoot heeft óns betaald. Daarom dus.’
Naheed keek nors. Ik kon nog steeds niet aan haar gezicht zien hoeveel ze wist. ‘Je had het mij en mijn moeder moeten vertellen. We zouden je advies gegeven hebben en een goede man voor je hebben gevonden. Misschien een tapijtmaker zoals jij.’
Een tapijtmaker! Dus Naheed vond me niet geschikt voor iemand zoals Fereydoon. Waarom bracht het lot haar zo veel privileges en was er voor mij niets? In de ogen van God was toch iedereen gelijk?
Ik hoorde hoe afgemeten mijn stem klonk. ‘Ik wou dat ik dat had gedaan.’ Maar het was slechts deels waar, nu Fereydoon en ik samen als schering en inslag waren.
‘Mijn lieve vriendin, het spijt me voor je,’ zei Naheed, en het klonk zo geringschattend dat ik wist dat mijn huwelijk me in haar ogen voorgoed had verlaagd. ‘Als ik nog thuis woonde, zou mijn moeder nooit hebben toegestaan dat ik met je omging als ze eenmaal op de hoogte was van je sigheh.’
‘Ik kon er niets aan doen,’ zei ik bitter. ‘Weet je nog dat ik dat tapijt van het getouw heb losgesneden omdat ik een beter exemplaar wilde maken? Gordiyeh was woedend over de verspilde wol. Vlak daarna kwam het aanbod voor de sigheh, en mijn moeder vond dat we geen keus hadden.’
Daar liet ik het bij, en ik wenste dat we het ergens anders over konden hebben.
‘Maar met wie ben je dan getrouwd? Nu moet je me ook alles vertellen.’ Ze glimlachte om me aan te moedigen, maar ik zag dat haar ogen harder waren dan smaragden.
‘Naheed, dat weet je toch al?’ zei ik doodongelukkig; de woorden bleven in mijn keel steken.
‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ vroeg ze op onschuldige toon.
Ik aarzelde. Ik wist dat Gostaham, Gordiyeh en zelfs mijn moeder me zouden hebben aangeraden een verhaal te verzinnen om de vrede tussen de families te bewaren. Ik hoefde alleen maar te zeggen dat mijn man een verdienstelijk kamerheer of een eenvoudige zilverhandelaar was – iemand met bescheiden succes, maar niet met zo veel status dat Naheed argwaan zou krijgen.
‘Wil je me dan niet in vertrouwen nemen?’ vroeg Naheed beledigd. ‘Of is onze vriendschap niet meer belangrijk voor je?’
‘Natuurlijk wel!’
‘Nou, vertel het me dan. Wie het ook is, ik ben blij voor je.’
‘Beloof je dat?’
Ze gaf geen antwoord, maar legde haar hand geruststellend op de mijne. Ik verlangde ernaar me te ontlasten van het geheim dat al te lang zwaar op me drukte. Naheed had het destijds op prijs gesteld dat ik haar de waarheid vertelde over de bedorven dadels; misschien zou ze ook nu de waarheid waarderen en zou die ons dichter tot elkaar brengen.
‘Het is Fereydoon,’ fluisterde ik, zo zacht dat ik hoopte dat ze het niet zou verstaan.
Naheed liet mijn hand los en sprong op van haar kussen. ‘Ik wíst het wel!’ riep ze uit, en haar ogen schoten weer vuur. ‘Laatst heb ik Kobra om een boodschap naar zijn huis gestuurd, en ze meende jouw stem te horen. Ik hoopte dat het niet waar was.’
Ik wendde beschaamd mijn blik af.
‘Ik vertrouwde je! Ik dacht dat je altijd de waarheid sprak!’
‘Dat probeerde ik ook. Naheed, het was maanden vóór jouw verloving met Fereydoon. Hoe moest ik weten dat je ouders uitgerekend hem zouden uitkiezen, uit alle huwbare mannen in Isfahan? Ons lot is samengekomen, zoals Kobra voorspelde toen ze ons koffiedik las.’
Naheed staarde me aan vanaf de kussens; ze zou me niet sparen. ‘Hoe lang is de termijn van je sigheh?’
‘Drie maanden.’
‘En wanneer heb je de overeenkomst voor het eerst gesloten?’
‘Bijna drie maanden voor jouw bruiloft.’
Naheed stak beschuldigend een vinger naar me uit. ‘Dat wil zeggen dat je het contract hebt verlengd!’ barstte ze uit.
Ik zuchtte. ‘Toen jij me over je verloving vertelde, hadden mijn moeder en ik het aanbod tot verlenging én zijn geld al aangenomen. We durfden de overeenkomst niet ongedaan te maken uit angst om Fereydoon of ons gastgezin voor het hoofd te stoten. We hebben verder niemand op de hele wereld om ons te beschermen, en geen eigen geld.’
‘Geld!’ zei Naheed vol afkeer. ‘Alles draait om geld, net als toen ik met mijn Iskandar wilde trouwen.’
‘Maar Naheed,’ zei ik smekend, ‘we waren bang dat we de straat op zouden moeten om te gaan bedelen. Je begrijpt het niet: hoe kun jij nu weten hoe het is om bang te zijn dat je volgende maaltijd je laatste zal zijn?’
‘Ik weet niet hoe dat is,’ zei ze. ‘En daar dank ik God voor. Ik weet alleen dat jij niet loyaal bent geweest; je hebt mijn verhalen over mijn echtgenoot aangehoord en gedaan alsof je niets met hem te maken had. En waarschijnlijk heb je alle vreselijke dingen die ik over hem heb gezegd ook nog aan hem doorverteld. Geen wonder dat hij me negeert.’
‘Ik heb nooit iets aan hem doorverteld. We praten weinig met elkaar.’
‘O,’ zei ze; ze maakte meer uit mijn woorden op dan de bedoeling was geweest. ‘Dat jij dat kunt verdragen – om je in bed aan hem te onderwerpen.’ Toen voegde ze er peinzend aan toe: ‘Ach natuurlijk, je wordt ervoor betaald om te doen wat je wordt opgedragen. Dat verwacht hij van een vrouw zoals jij.’
‘Dat is niet de reden.’ Ik wilde haar nu ook kwetsen. ‘In het begin deed ik het voor het geld, maar nu doe ik het omdat ik het heerlijk vind.’
Ze bedekte als een klein kind haar oren met haar handen. ‘Ik wil het niet horen. Maar je hoeft niet te denken dat je de enige bent; hij neemt die jonge muzikant ook mee naar bed wanneer het hem uitkomt.’
Een kreet van afschuw ontsnapte aan mijn lippen bij de gedachte aan die knappe, schaamteloze jongen met zijn gladde wangen. Hij had altijd rustig durven flirten waar ik bij was, alsof ik niet meetelde.
Toen ik me had hersteld, keek ik Naheed smekend aan. Zouden we misschien bondgenoten kunnen worden? ‘In dat geval moeten we ons allemaal aan zijn wensen onderwerpen,’ zei ik. ‘Wat doen we daaraan?’
‘Ik weet niet wat we doen,’ zei ze. ‘Je weet dat ik niets kan beginnen tegen zijn vrouwen of sighehs. Het enige wat ik kan doen is hem geschikte erfgenamen schenken. Dat zal die muzikant niet lukken.’
Ik bekeek haar aandachtiger; haar gezicht en buik leken wat ronder. Waarschijnlijk was ze zwanger.
‘Naheed,’ zei ik, ‘ik smeek je nederig om me te vergeven. Ik weet dat ik het je eerder had moeten vertellen, en ik betreur mijn dwaling. Maar kunnen we, nu het lot ons op zo'n eigenaardige manier tot elkaar heeft gebracht, niet allebei zijn echtgenote zijn en onze kinderen samen grootbrengen?’
Naheed begon hard te lachen. ‘Jij en ik samen? Je zegt het alsof we twee handen op één buik zijn.’
‘Zijn we dat dan niet? Ik heb altijd van je gehouden en je bewonderd. Toen ik je leerde kennen, vond ik je net een prinses uit een sprookje.’
‘En ik beschouwde jou als een eenvoudig dorpsmeisje dat me kon vergezellen naar de polowedstrijden,’ antwoordde ze op zo'n afwijzende toon dat het me diep in het hart raakte. Maar toen zweeg ze even. Haar gezichtsuitdrukking werd zachter, en ik zag dat haar ogen vochtig werden.
‘Alles veranderde toen ik je beter leerde kennen,’ ging ze verder. ‘Ik ben om je gaan geven omdat je zo eerlijk was, en trouw en lief. Maar nu zie ik in dat ik me heb vergist, want je hebt me gekwetst en verraden, en me slechter behandeld dan een onreine hond op straat.’
Ik voelde een enorme wroeging, want ik mocht haar graag en had haar nooit verdriet willen doen. Maar voordat ik iets kon zeggen schudde Naheed haar hoofd, alsof ze de tranen wilde verjagen, en haar woede laaide weer op, nog heviger dan voorheen. ‘Ik had beter moeten weten dan vriendschap te sluiten met een meisje als jij,’ zei ze.
‘Hoe bedoel je?’ Nu voelde ik mijn eigen woede opborrelen. ‘Omdat ik ben opgegroeid in een klein dorp?’
‘Nee,’ zei ze.
‘Omdat ik met mijn handen werk?’
Ze aarzelde even, en ik vermoedde dat dat deels de reden was, maar toen zei ze: ‘Nee, dat is het ook niet.’
‘Wat dan wel?’
‘Een respectabele gehuwde vrouw gaat niet om met iemand die seks verkoopt voor zilverstukken.’
Ik sprong overeind; mijn wangen gloeiden van woede, want zij verwoordde het alsof ik geen haar beter was dan een prostituee. ‘Je mag dan respectabel zijn, maar ik heb nog nooit een roos met zo veel doorns gezien,’ riep ik. ‘Daarom komt je man bij mij en kreunt hij van genot in mijn armen!’
Naheed stond op, kwam op me toe gelopen en bracht haar gezicht zo dicht bij het mijne dat ik haar adem op mijn lippen voelde.
‘Ik kan je niet dwingen hem op te geven, maar als je zijn kinderen baart, zal ik ze vervloeken,’ zei ze zachtjes. ‘Als een straatventer ze kersensharbat verkoopt die gif bevat, zal niemand weten wat er is gebeurd.’
Haar ogen en haar sieraden blikkerden als messen in het late middaglicht. Ik deinsde langzaam achteruit. Naheeds handen kromden zich tot klauwen, alsof ze me wilde grijpen en mijn voortplantingsorganen wilde beschadigen. Ik holde naar de deur en duwde die open. Een vrouwelijke bediende, die achter de deur op haar hurken had gezeten, viel om, verrast door mijn weinig elegante vertrek. ‘Waar blijft mijn thee?’ riep ik tegen haar terwijl ik mijn buitenkleding van de haak griste en naar buiten rende, omdat ik wist dat Naheed me daar niet zou volgen.
Het was koud, maar ik kon het niet verdragen om naar huis te gaan. Daarom liep ik naar de Brug met Drieëndertig Bogen en dook weg onder een van de hoge nissen. Boven de bergen hingen dikke wolken en het water zag eruit als scherp groen glas. Ik staarde naar de rijke vrouwen met zijden chadors die traag over de brug wandelden op hun schoenen met houten hakken, die hen boven de grond uit tilden, terwijl de arme vrouwen langsschuifelden met vieze katoenen lappen om hun voeten gewikkeld.
Ik dacht eraan terug hoe snel Naheed me haar vriendschap had aangeboden, hetgeen betekende dat ze al vóór onze eerste ontmoeting bedacht moest hebben hoe ik haar van nut kon zijn. Maar ik vond geen verklaring voor de vele uren die ze met me had doorgebracht nadat we waren betrapt op het bezoek aan de polowedstrijd, en voor alle aandacht die ze me had geschonken tijdens onze schrijflessen. Naheed had me haar dierbaarste geheim toevertrouwd en ze had zelfs gezegd dat ze hoopte dat we altijd vriendinnen zouden blijven. Nu wist ik echter hoe ze over arme dorpsmeisjes zoals ik dacht: we moesten tevreden zijn als we de fluweelzachte tapijten voor onder háár voeten mochten knopen.
Het begon te miezeren. Een man hield zijn handen open om de regen te voelen en dankte God voor het geschenk van het water. Terwijl ik snel dezelfde weg terug volgde over de brug, werden de druppels groter en begonnen ze pijn te doen. Ik stelde me Naheed voor, veilig in haar huis. Ze zou vanuit een verwarmd vertrek kijken naar de regen op de binnenplaats, en nog geen drup zou haar blauwzijden gewaad donker kleuren. Als ze koude voeten kreeg, verwarmde een dienstmeisje ze met haar eigen handen. Ik trok mijn chador stevig om me heen om mezelf tegen de regen te beschermen, maar het had geen zin: toen ik thuiskwam was ik nat en tot op het bot verkleumd.
Zodra mijn moeder me zag, zette ze grote ogen op van schrik. Ze trok mijn natte kleding uit en wikkelde me in een dikke wollen deken. Ik rilde zo dat ze me stevig vast moest pakken om de deken met haar eigen lichaam op zijn plaats te houden. Mijn gebibber hield niet op tot ver na de oproep tot het laatste gebed.
De dagen daarna voelde ik me bedrukt. Mijn lichaam leek te zwaar om mee te zeulen, mijn ogen brandden en ik snufte van tijd tot tijd. Mijn moeder bekommerde zich de hele dag om me en voerde me haar dikke zwarte kruidenbrouwsels omdat ze dacht dat ik ziek was. Toen Fereydoon me weer liet halen, ging ik naar hem toe met zo'n bezwaard hart dat ik het niet voor hem kon verbergen.
‘Wat is er?’ vroeg hij zodra ik het vertrek binnenkwam. Hij kwam op het kussen naast me zitten en streelde mijn gezicht, en ik legde als een ziek kind mijn hoofd op zijn schouder.
‘Ik ben verdrietig.’
Hij deed zijn tulband af en zwiepte die de kamer door om me aan het lachen te maken. Ik wist er een glimlachje uit te persen.
‘Waar ben je verdrietig om?’
‘Alles.’ Ik wilde hem niet vertellen wat er was voorgevallen met Naheed, uit angst dat hij het haar dan moeilijk zou maken.
‘Waarom?’
Ik wist niet of hij het wel zou begrijpen. ‘Gebeuren er nooit dingen waar jij droevig van wordt?’
‘Niet echt. Ik heb me wel eens zorgen gemaakt: dat ik zou omkomen op het slagveld of dat mijn vader zich tegen me zou keren, of dat ik voortijdig zou sterven.’
‘Daar ben ik altijd bang voor.’
‘Om voortijdig te sterven? Dat zal een jonge vrouw als jij niet gebeuren.’
‘Nee, dat andere mensen doodgaan of dat ergens een einde aan komt.’
Fereydoon wendde even zijn blik af; ik zag dat hij geen beloften wilde doen voor de toekomst. Zelfs niet over onze sigheh.
‘Ik weet wel iets om je op te beuren,’ zei hij. Hij sloeg zijn armen om me heen en zoende mijn gezicht, en daarna hield hij me een hele tijd zwijgend vast. Toen ik dorst kreeg, hield hij een glas melk met wijn aan mijn lippen, waar ik langzaam van dronk. Ik genoot van zijn tederheid, die ik maar zelden meemaakte.
Toen vroeg hij of ik hém wilde of alleen maar in zijn armen wilde liggen. Ik wilde het allebei, dus kreeg ik eerst het een en toen het ander. De eerste keer verliep zo traag dat de lampen al hun zwarte olie opbrandden en doofden. We lagen verstrengeld als zijde en fluweel, en toen we klaar waren bleef ik stilletjes in zijn armen liggen en streelde hij mijn haar. Daarna sliepen we allebei een tijdje.
Ik werd als eerste wakker omdat mijn hoofd vol gedachten zat. Aan hoe ik naar Isfahan was gekomen, en aan Naheed die me had toegeschenen als een van de heldinnen uit mijn moeders verhalen. Aan die eerste keer dat ik haar had ontmoet, toen ze over haar ouders had gezegd: ‘Ze doen precies wat ik wil.’ Ik had geloofd dat een meisje zoals zij altijd kreeg wat ze wilde hebben. Ik dacht eraan terug hoe ik had gehoopt voor altijd haar vriendin te blijven; ik hield van haar en wenste dat ze het me zou vergeven.
Hoewel hij nog sliep, sloeg Fereydoon zijn armen om me heen. Mijn schuldgevoel om wat ik Naheed aandeed verdween even als sneeuw voor de zon door de vreugde van zijn omhelzing. Ik begon zijn hals te zoenen, en toen hij wakker werd, had ik honger. Ik stortte me op hem; ik wilde hem proeven en bijten. We waren als een leeuw en leeuwin, fel en speels, en Fereydoons ogen waren vervuld van dankbaarheid.
‘Met jou weet ik nooit wat ik kan verwachten,’ zei hij. ‘Behalve dat het altijd genieten is en dat elke keer weer anders zal zijn.’
‘Ik weet het ook nooit,’ antwoordde ik, trots op wat ik kon bereiken. Ik leerde misschien langzaam, maar in tegenstelling tot Naheed wist ik eindelijk hoe ik dit moest aanpakken en ik was er goed in. En nu, in de donkere nacht, met onze lichamen nat van elkaars zweet, opende mijn hart zich voor Fereydoon. Ik rolde op mijn zij en keek hem aan.
‘Weet je waarom ik daarstraks zo somber was?’
‘Nee,’ zei hij slaperig.
‘Ik heb Naheed gesproken. Ze weet ervan.’
Hij deed zijn ogen open en keek me aan. ‘Van de sigheh?’
‘Ja.’
Ik verwachtte dat hij geschokt zou zijn, maar hij wreef geeuwend over zijn baard en liet toen zijn handen over zijn borst naar zijn dijen glijden. Toen hij had gevonden wat hij zocht, verscheen er een lachje om zijn mondhoeken.
‘Wat zei ze?’ vroeg hij al wrijvend.
‘Ze was er niet blij mee.’
‘En nu?’
Zijn woorden klonken niet eens kil, alleen onverschillig. Er ging een huivering door me heen alsof ik ijs had gegeten op een heel warme dag. Voordat ik de tijd kreeg om antwoord te geven pakte Fereydoon mijn handen om hem te helpen bij zijn taak. Ik reageerde onwillig en probeerde me los te trekken, want ik was nog niet uitgepraat. We worstelden even, tot ik me losrukte en achterover op het matras viel. Fereydoon kwam op me liggen, en de harde blik die ik in zijn ogen zag deed me denken aan Naheed. Er lag een eis om stilte in besloten, en de wens dat ik hem aan zijn gerief zou helpen, onmiddellijk, zonder nog een woord te zeggen.
Ik denk dat ik mijn weerstand met mijn ogen op hem overbracht, en dat was het ergste wat ik had kunnen doen, want Fereydoon beschouwde het als een spelletje. Hij duwde mijn knieën uiteen met de zijne en nam me zwijgend. Ik kreunde ongelukkig, onvoorbereid, en keek met pijnlijke verbazing toe hoe hij met zijn ogen knipperde van genot.
Ik besloot hem te laten merken dat ik kwaad was en liet overdreven geluidjes van genot aan mijn lippen ontsnappen, ook al stonden mijn ogen verveeld, en ik stootte met vals enthousiasme mijn heupen tegen de zijne. Ik had verwacht dat mijn geveinsde verrukking hem wel een halt zou toeroepen of hem zelfs zou beschamen, maar tot mijn grote verbazing werd hij nog stijver, tot hij zo hard was als een tentstok. Ik schokte wild met mijn lichaam in de hoop hem van me af te werpen, maar mijn woede wakkerde zijn vurigheid alleen maar aan. Net als in onze begintijd samen kon het hem niet schelen wat ik dacht of voelde. Als ik genot ontleende aan zijn lichaam vond hij dat aangenaam, maar als ik me tegen hem verzette bedacht hij ook wel weer een manier om daarvan te genieten. Het enige wat hem verveelde was onbewogenheid. Binnen de kortste keren kneep hij hard in mijn rug en brulde als een leeuw, om zich ervan te verzekeren dat ik wel besefte hoe heerszuchtig zijn genot was.
Toen hij van me af rolde glom zijn lijf van het zweet en had hij een zachte, tevreden blik in zijn ogen. Hij gaf met zijn handpalm een klopje op mijn gezicht. Het was het gebaar van een ruiter die een merrie beloont na een sprong over een zware hindernis: zelfs nu nog moest hij aantonen wie de baas was.
‘Brave meid.’ Binnen de kortste keren lag hij te snurken.
Terwijl ik daar naast hem lag, tintelde mijn hoofdhuid van vernedering. Was het mijn enige rol om het Fereydoon naar de zin te maken, of ik nu zelf zorgen had of niet? Ik stapte uit bed zonder me er iets van aan te trekken of hij daarvan wakker zou worden, en ik ging in mijn eentje op een kussen aan de andere kant van de kamer zitten.
Fereydoon stak snurkend zijn armen en benen alle kanten op en nam het hele matras in beslag. De kussens vlogen opzij tot alleen dat van hem overbleef. Daar in het schemerdonker zag ik het ware gezicht van mijn huwelijk: het was voor Gordiyeh een manier om tapijten aan de man te kunnen brengen, voor mijn moeder om zich minder zorgen te hoeven maken over onze toekomst en voor mij de enige manier om zonder bruidsschat aan een man te komen.
Ik wreef over mijn gezicht op de plek waar Fereydoon me een klopje had gegeven. Ik had ernaar verlangd een man lief te hebben zoals Naheed van Iskandar had gehouden, totdat ik besefte dat haar liefde slechts op dromen was gebaseerd. Ik zocht bij mezelf naar tekenen van liefde voor Fereydoon, maar die bleek niet diepgeworteld. Nu wist ik dat ik die nooit zou vinden.
Vlakbij kraste een uil, om het duister voor zichzelf op te eisen. En ik kon nog niet eens de helft van Fereydoons bed opeisen. Ik leunde tegen de muur en sloeg mijn armen om mezelf heen; zo omarmde ik mezelf daar in de nacht. Fereydoon had niet eens gemerkt dat ik was opgestaan. Bij het krieken van de dag dwong ik mezelf om opgerold op het matras te gaan liggen, omdat ik zijn woede niet wilde wekken met mijn afwezigheid. Toen hij wakker werd, hield ik me slapende tot hij was vertrokken.
De volgende middag liep ik naar de hammam om Homa te zoeken; ik wist niet wie ik anders in vertrouwen moest nemen. Het waaide hard; de wind blies mijn chador om mijn benen heen en strooide dwars door mijn picheh heen zand in mijn ogen. Het was nog steeds koud en de lemen huizen rondom de hammam leken bij elkaar te schuilen voor de wind. Er waaide een kindersjaal voorbij, achternagezeten door een bezorgde moeder en haar zoontje. De wind volgde hen met een laag, eenzaam geluid door de steeg.
Het was een opluchting om naar binnen te gaan. Ik klopte het stof uit mijn chador en ging op zoek naar Homa, tot ik haar vond in de kleedkamer van de hammam, die ze aan het schoonmaken was voordat hij openging voor de vrouwen. Ik moet zo groen als fenegriek hebben gezien, want ze spreidde onmiddellijk haar armen en hield me stevig vast tot ik alles had opgebiecht. Ik geloof niet dat ik ooit eerder zo veel gepraat had. Toen ik uitverteld was, bleef het heel stil. Homa hield me als een kind in haar armen. Ze nam me mee naar een vertrek met kussens, legde me languit neer en schoof een kussentje onder mijn hoofd. Toen bette ze mijn lichaam met rozenwater om me kracht te geven.
‘Wist je het al?’ vroeg ik.
‘Ik vermoedde het wel,’ antwoordde ze met een medelevende blik in haar ogen. ‘Maar ik wist niet om welke man het ging.’
‘Heb ik er verkeerd aan gedaan?’
‘In de ogen van God ben je officieel getrouwd,’ zei ze rustig.
‘Maar…?’
‘Wat denk je zelf?’
Ik wendde zuchtend mijn blik af.
‘Arm kind! Ik zie hoe erg je het vindt. Als je mijn dochter was geweest, zou ik Naheed en haar ouders vóór de bruiloft over de sigheh hebben verteld. Waarschijnlijk zouden ze hun dochter evengoed uitgehuwelijkt hebben, want welke rijke man heeft er nu geen concubines? Maar dan hadden ze het jou tenminste niet kwalijk genomen, en misschien hadden jullie je vriendschap kunnen behouden.’
Diep in mijn hart wist ik dat ze gelijk had. ‘Homa, wat moet ik nu doen?’
Ze zuchtte. ‘Wat valt er nog te doen? Iedereen zal de waarheid weten, dus kun je net zo goed met hem getrouwd blijven.’
‘Hoezo?’
‘Je bent geen maagd meer. Voorheen was je wel arm, maar dát had je tenminste nog te bieden. Wat heb je nu nog?’
Ze had natuurlijk gelijk. ‘Maar als Fereydoon het contract niet verlengt, wat dan?’
‘Dan zul je alleen moeten blijven.’
Ik was te jong om me daar een voorstelling van te maken: de rest van mijn leven alleen, zonder kinderen aan mijn zijde. Dat was nog erger dan wat mijn moeder had moeten verduren. ‘Ik wil niet alleen blijven,’ zei ik bitter.
Homa streelde mijn hand. ‘Mijn kind, wees niet bang. Als je sigheh verstrijkt, kan het best nog gunstig voor je uitpakken.’
‘Hoezo?’
Homa glimlachte. ‘Als God je bijstaat, en moge Hij dat altijd doen, dan zul je een betere man vinden en opnieuw trouwen. Zo niet, dan kun je altijd nog zelf sighehs sluiten. Van nu af aan kan niemand je meer voorschrijven met wie je moet trouwen.’
Daar had ik nog niet aan gedacht. ‘Maar volgens Naheed zou haar moeder onze vriendschap verboden hebben na mijn sigheh.’
Homa sloot even haar ogen en liet instemmend haar kin op haar borst zakken. ‘Het is niet de meest eerbare situatie waarin je kunt verkeren. Daarom sluiten de meeste gescheiden vrouwen hun sighehs in stilte.’
‘Maar waarom zou je er eigenlijk aan beginnen?’
‘Voor het geld, voor je genot, om kinderen te krijgen of in de hoop dat een man je op een dag als vaste echtgenote zal nemen.’
‘Zouden de mensen me als minderwaardig beschouwen?’
‘Dat zou kunnen, ja.’
Niemand die ik vertrouwde had me ronduit verteld dat mijn reputatie aangetast was. Mijn ontsteltenis moest van mijn gezicht af te lezen zijn, want Homa pakte het met twee handen vast.
‘Azizam, je mag het nooit doorvertellen, maar ik heb het zelf ook een keer gedaan,’ fluisterde ze.
‘Waarom?’
‘Ik was verliefd op een jongen toen we beiden nog jong waren, maar onze families huwelijkten ons allebei uit aan iemand anders. Na de dood van mijn man, toen de kinderen groot waren, wilden mijn eerste liefde en ik nog steeds graag een verbintenis aangaan. Aangezien hij met moeite de monden van zijn eigen vrouw en acht kinderen kon voeden, konden we niet op de gewone manier met elkaar trouwen.’
‘Wist iemand ervan?’
‘Nee, het leek ons verstandig om erover te zwijgen.’
‘Gaf hij je geld?’
‘Alleen wanneer ik dat nodig had.’
‘Hoe lang heeft het geduurd?’
‘Tien jaar, tot aan zijn dood. Ik dank God dat Hij ons het recht op de sigheh heeft gegeven, want het was mijn enige ervaring met echte liefde.’
‘Maar waarom mocht niemand het dan weten?’
‘Veel mensen uit gegoede families vinden het onfatsoenlijk voor een vrouw. Zou jij per slot van rekening ook niet liever iemands permanente echtgenote zijn, de koningin van je eigen huishouding?’
‘Natuurlijk. Maar die keuze had ik niet.’
‘We moeten vaak leven met onvolkomenheden. Als de mensen zich druk maken om een vlek op de vloer, wat doen ze dan?’
Ondanks mijn somberheid moest ik lachen, want ik begreep wat ze bedoelde. ‘Dan gooien ze er een kleed over.’
‘Van Shiraz tot Tabriz, van Bagdad tot Herat, zo zijn de Iraniërs nu eenmaal.’
Ik zweeg even, want dat was de kern van het verhaal. Toen ik opkeek naar Homa, pakte ze mijn hand en wreef die warm tussen de hare.
‘Homa, wat moet ik doen?’ vroeg ik opnieuw. ‘Wat zal er met me gebeuren?’
‘Azizam, het is nog te vroeg om daar iets van te zeggen. Voorlopig moet je gewoon erkennen dat je pech hebt gehad en dat je bovendien fouten hebt gemaakt, net als Haroot en Maroot. Die twee wilden iets zo verschrikkelijk graag dat ze bezweken voor de verleiding en ze de Grote Heer en Meester verraadden. Jij wilde ook iets, maar je moet begrijpen dat het niet altijd mogelijk is om je verlangens te vervullen. En nu wil je je leven beteren. Doe dat op alle mogelijke manieren; wees de dadel die alsmaar zoeter wordt, ook al is de grond die hem voedt keihard en ruw.’
Voordat de eerste hammambezoeksters kwamen, waste en masseerde Homa me als een moeder, en ze kamde mijn haar, wikkelde me in een handdoek en gaf me sterk maanzaad te eten waar ik slaperig van werd. Ik ging languit op een matras in een afgescheiden hokje liggen en viel in een diepe slaap. In mijn dromen werd ik bezocht door het oude verhaal van Haroot en Maroot, en door het vaste voornemen om nooit op hen te gaan lijken.
Eerst was er niet, en toen was er. Vóór God was er niemand.
Er waren eens twee engelen, Haroot en Maroot. Het was een van hun favoriete bezigheden om, wanneer ze al hun hemelse taken hadden verricht, de mensen te bespioneren. Omdat ze wisten van de overvloed op aarde, meenden ze dat het naleven van Gods regels net zo gemakkelijk moest zijn als vis vangen in de wateren van de Golf. En toch zagen ze overal waar ze keken mensen stelen, liegen, bedriegen, overspel plegen en doden. Kijk hier eens: zie de man in Constantinopel plannen beramen om de dochter van de buren in zijn vunzige omhelzing te dwingen. Kijk daar: zie de vrouw in Bagdad gif mengen om dat door de stoofpot van haar rijke vader te roeren. Haroot en Maroot zagen maanden- en jarenlang hoe dergelijke conflictsituaties zich ontvouwden. Telkens wanneer er een mens ten val kwam, maakten ze samen een geluid als rinkelende belletjes.
Op een dag riep God Haroot en Maroot bij zich, en Hij verkondigde dat ze voor een speciale opdracht naar de aarde gestuurd zouden worden. ‘Jullie krijgen een menselijk lichaam,’ zei Hij, ‘en jullie zullen alle andere engelen in de hemel en de mensen op aarde laten zien hoe je een deugdzaam, eerzaam leven moet leiden.’
De vleugels van Haroot en Maroot gloeiden van trots. Binnen enkele tellen hadden ze een menselijke gedaante aangenomen en doken ze aldus op in de heilige stad Mashad, waar altijd veel pelgrims waren. Haroot was een lange, knappe man met een baard geworden – en met lege zakken. Maroot was kleiner en dikker, met een platte neus, maar zijn beurs rinkelde van de gouden abbasi-munten.
Daar stonden ze dan, op de binnenplaats van de heiligste plek van heel Iran, de vereringsplaats van Imam Reza, die glinsterde van de spiegeltjes die waren geslepen als edelstenen. De pelgrims voelden hun spirituele inslag aan, en ze kwamen in een kring om hen heen staan om vragen te stellen. Aangezien ze als engelen alles wisten van Gods wegen, hadden ze geen enkele moeite met die rol. Hun bedachtzame antwoorden waren als zoete regen uit de hemel: kalmerend en vruchtbaar.
Tegen het vallen van de avond voelde Maroot een stekende pijn in zijn onderlijf. Hij wist niet wat het was en verbaasde zich over het vreemde gevoel. Had God hem naar de aarde gestuurd voor een missie zoals die van Jezus? Zou hij ook moeten sterven? De gedachte om nog meer pijn te moeten doorstaan deed hem huiverend naar zijn buik grijpen.
Toen hij het leed van zijn vriend zag, stond Haroot te snel op, en het werd zwart voor zijn ogen en hij stortte ter aarde. De toegewijde pelgrims tilden de twee mannen op en droegen hen naar een van de schaduwrijke bogen van de moskee. ‘Die twee zijn de hele dag vergeten te eten en te drinken,’ zei een van de pelgrims. ‘Het was alsof ze hun lichaam al hadden achtergelaten en waren opgestegen naar de hemel.’
De verstandige pelgrim had haar eigen eten meegebracht. Ze schepte met een driehoekje brood een stukje geroosterde aubergine op en stopte dat voorzichtig in Maroots mond. Hij knipperde met zijn ogen en begon op haar vingers te knabbelen. Toen rukte hij de rest van het brood en de aubergine uit haar handen en schrokte het tot haar verbazing en afkeer als een varken naar binnen. Toen de pelgrim Haroot water gaf, dronk hij het luid slurpend op en eiste meer. ‘Wat zijn dit voor mannen?’ vroeg ze zich af.
Bij het vallen van de nacht keerden de meeste andere pelgrims terug naar de plek waar ze zouden overnachten. Uit barmhartigheid besloot de vrouw te wachten tot de twee mannen weer op krachten waren. Nu ze hadden gegeten en gedronken, voelden Haroot en Maroot zich beter. Tegen de tijd dat de maan hoog aan de hemel stond, bekeken ze de vrouw die hun te eten en te drinken had gegeven eens wat beter. Haar gezicht was bleek en ze had blozende appelwangen. Haar donkere ogen werden omlijst door wimpers zo mooi als die van een hert. Haroot verlangde ernaar de hoofddoek die haar haar bedekte af te nemen. Maroot verwonderde zich over het mysterie van haar buik, die zonder twijfel rond en zacht was als vers gebakken brood.
Nu ze zag dat de mannen weer gezond en wel waren, stond de vrouw op om terug te gaan naar haar slaapplaats. ‘Wacht, o genadige pelgrim,’ zei Haroot, met een smekende stem waarin hij zichzelf niet herkende. ‘Gun ons alstublieft uw gezelschap nog wat langer. We hebben u nodig.’
Het zijn net kinderen, dacht de vrouw, maar ze ging weer bij hen zitten, met het voornemen te vertrekken zodra ze weer tot zichzelf waren gekomen. Waar zouden twee zulke vreemde snuiters zijn opgegroeid? Om de tijd te doden vroeg ze: ‘In welke stad woonden jullie als kind?’
Haroot en Maroot begonnen onbedaarlijk te lachen. Ze proestten en snoven; in haar ogen waren ze net wilde zwijnen. Het was alsof ze nooit eerder hadden gelachen. Maroot lag op de grond met zijn gezicht in het zand voordat de lachbui eindelijk ophield. Toen hij opstond zaten zijn wangen en neus vol vuile vegen.
‘Als we dat zouden vertellen, zou u ons nooit geloven,’ antwoordde Haroot, terwijl Maroot naar de hemel wees.
Misschien waren ze aangesloten bij een religieuze orde waar de mannen zo diepgelovig werden dat ze hun aardse afkomst vergaten, dacht de vrouw, maar er was twijfel in haar ogen te lezen.
‘Ik bedoel oorspronkelijk, toen jullie moeders jullie op de wereld zetten. Waar woonden jullie toen?’
Haroot en Maroot wisten dat ze werden behandeld met het geduld dat is voorbehouden aan dwazen. Toen voelden ze weer iets wat hun onbekend was. Maroots wangen begonnen te gloeien en Haroot kreeg een stijve rug en kaak.
‘Wij zijn afkomstig uit het hoogste hemelrijk,’ zei Haroot, en hij gebaarde weer naar boven.
‘En dat kunnen we bewijzen,’ voegde Maroot eraan toe.
De vrouw reageerde sceptisch. ‘Hoe dan?’
‘Eerder vandaag hebt u aandachtig geluisterd naar alles wat we zeiden,’ zei Haroot. ‘Vond u toen niet dat we anders zijn dan andere mannen?’
De vrouw dacht terug aan de indruk die de mannen die ochtend op haar hadden gemaakt. ‘Een paar uur geleden zou ik jullie misschien nog geloofd hebben,’ gaf ze toe. ‘Toen leek het wel of jullie niet in je eigen lichaam thuishoorden.’
Haroot en Maroot keken naar haar mond toen ze langzaam het woord ‘lichaam’ uitsprak. Beiden voelden het verlangen om haar warme buik en dijen te strelen. Misschien zou ze, als ze bij haar in de buurt bleven, wel een gul gebaar maken, zoals pelgrims dat soms deden.
‘Toen waren onze lichamen nog nieuw voor ons,’ vertrouwde Maroot haar toe.
De vrouw wuifde zijn woorden weg. Ze stond weer op om te vertrekken.
‘Wacht!’ riep Maroot. ‘Ik kan het bewijzen.’
‘Dat zei je net ook al.’
‘Ik kan u iets vertellen wat verder niemand op aarde weet.’
De vrouw wachtte in stilte af, maar ze leek niet overtuigd. Haroot legde zijn hand op zijn hart, met een spijtig gevoel om wat hij wist dat ze zouden doen. Tot zijn verbazing lukte het hem om dat gevoel net zo snel te onderdrukken als het was opgekomen.
‘De prijs voor datgene wat wij weten is een zoen,’ zei Maroot.
Haroot werd kwaad omdat hij dacht dat zijn vriend hem probeerde buiten te sluiten. ‘Voor ons allebei,’ zei hij met een felle blik.
De vrouw verplaatste haar gewicht van de ene naar de andere voet. ‘Wat weten jullie dan?’ vroeg ze.
‘We weten iets over God,’ zei Maroot.
De vrouw had te voet vele farsakhs bereisd om Mashad te bereiken. Elke dag bad ze vijf keer en probeerde ze haar hart open te stellen voor het goddelijke. Kon de boodschap uit de hemelen hier pal voor haar staan, in de gedaante van deze twee kinderlijke mannen?
‘Akkoord?’ drong Haroot aan.
‘Misschien,’ zei ze met een voorzichtig lachje.
Weer was er wroeging opgestegen in Haroots borstkas, maar één blik op de kleine, witte tanden tussen haar rode lippen hielp dat gevoel te onderdrukken.
‘Kom bij ons zitten,’ zei hij met een klopje op een blauwe tegel, ‘dan vertellen we u datgene wat alleen wij weten.’
Ze ging tussen Haroot en Maroot in zitten, die zich beiden dicht tegen haar heupen drukten. Haroot voelde een extatische siddering in zijn lendenen. Even stelde hij zich voor dat hij Maroot in een put zou werpen, zodat hij alleen kon zijn met de pelgrim.
‘Vertel,’ zei de vrouw. ‘Wat kun je me leren over God, de Barmhartige, de Genadige?’
‘Negenennegentig van Zijn namen zijn reeds alom bekend,’ zei Maroot. ‘De enige mens die de honderdste naam kende was de heilige Profeet Mohammed – totdat wij tweeën op aarde verschenen.’
‘Menen jullie de Grote Naam te kennen? Dat geloof ik niet.’
‘Eerst een kus,’ zeiden Haroot en Maroot tegelijk.
‘O nee,’ zei de vrouw. ‘Dat soort beloften heb ik vaker gehoord. Eerst de naam.’
Haroot en Maroot bogen zich naar haar toe en brachten beiden hun lippen naar haar oor. Nadat ze diep ademgehaald hadden, fluisterden ze de Grote Naam. De vrouw werd vervuld van majestueuze klanken, die nagalmden tussen haar oren. Als ze nog langer aan Haroot en Maroot had kunnen denken, zou ze niet meer aan hen hebben getwijfeld. Maar al haar gedachten waren verworden tot echo's van die klanken, en haar lichaam voelde koel en licht als lucht. In één keer waren al haar verlangens vervuld, en ze werd een planeet in het derde hemelrijk voorbij de aarde, waar ze sindsdien eeuwig straalt als puur licht.
Haroot en Maroot werden ook weggevoerd. Voor ze het wisten hingen ze aan hun enkels in een diepe put, met hun hoofden naar het water gericht. Overdag brandde de zon zo fel dat ze blaren op hun lippen kregen en hun voetzolen verbrandden. Ze kregen een droge, schorre keel bij de aanblik van het koele water, dat nét buiten bereik van hun handen lag. 's Nachts bibberden ze van de kou, hun huid overdekt met kippenvel. Als ze al iets zeiden, was het om herinneringen op te halen aan de tijd dat ze engelen waren geweest en niets hadden gevoeld.
Soms, wanneer de sterren op een bepaalde manier boven hen aan de hemel stonden, konden ze haar zien. Ze straalde het licht van haar mooie, barmhartige ogen naar de aarde, en ze hielden van haar en verlangden naar haar ondanks hun zware beproeving.