1
In de lente van het jaar dat mijn huwelijksjaar zou moeten worden, scheerde er een komeet door de lucht boven mijn dorp. Hij was helderder dan alle kometen die we ooit hadden gezien, en bracht meer onheil. Avond na avond, wanneer hij onze hemel doorkruiste en zijn koude, witte zaad van verdriet zaaide, probeerden we de angstaanjagende boodschappen van de sterren te lezen. Hadji Ali, de geleerdste man van het dorp, reisde naar Isfahan om bij de hoofdastronoom een sterrenalmanak te halen, zodat we zouden weten wat voor calamiteiten we mochten verwachten.
De avond van zijn terugkeer verzamelden de dorpsbewoners zich buiten om te luisteren naar de voorspellingen voor de komende maanden. Mijn ouders en ik stonden bij de oude cipres, de enige boom in ons dorp, die was versierd met repen stof die de beloften van de mensen vertegenwoordigden. Iedereen keek omhoog naar de sterren, de kin geheven, met een ernstig gezicht. Ik was klein genoeg om onder de grote witte baard van Hadji Ali te kunnen kijken; het was een baard als een toefje struiken in de woestijn. Mijn moeder Maheen wees naar de rode planeet, die gloeide aan de nachtelijke hemel. ‘Kijk eens hoe fel Mars is!’ zei ze. ‘Dat maakt de komeet nog onheilspellender.’
Vele dorpelingen hadden al geheimzinnige tekenen gezien of gehoord van onheil dat was veroorzaakt door de komeet. Een plaag had het noorden van Iran geteisterd en duizenden mensen gedood. Een aardbeving in Doogabad had een bruid ingesloten in haar huis, waar ze samen met haar vrouwelijke gasten was gestikt vlak voordat ze zich bij haar bruidegom zou voegen. In mijn dorp wemelden de gewassen van de rode insecten die we nooit eerder hadden gezien.
Goli, mijn beste vriendin, arriveerde met haar man Ghasem, die veel ouder was dan wij. Ze begroette me met een zoen op iedere wang.
‘Hoe voel je je?’ vroeg ik. Haar hand vloog naar haar buik.
‘Zwaar,’ antwoordde ze, en ik wist dat ze zich zorgen moest maken om het lot van het nieuwe leven dat in haar groeide.
Weldra hadden alle dorpelingen zich verzameld, op de oude en zwakke na. De meeste vrouwen hadden een kleurige, klokvormige tuniek aan over een broek met smalle pijpen, en een hoofddoek met franje over hun haar, terwijl de mannen lange witte tunieken, broeken en tulbanden droegen. Maar de tulband van Hadji Ali was zwart, om zijn afstamming van de Profeet Mohammed aan te geven, en hij ging nergens heen zonder astrolabium.
‘Beste dorpsbewoners,’ begon hij, met een stem die klonk als een wiel dat over steen schraapte. ‘Laten we beginnen de eerste volgelingen van de Profeet te prijzen, in het bijzonder zijn schoonzoon Ali, de koning aller gelovigen.’
‘Moge hij vrede hebben,’ antwoordden wij.
‘De voorspellingen voor dit jaar beginnen met slecht nieuws voor onze vijanden. In het noordoosten zullen de Oezbeken geteisterd worden door een zware insectenplaag, die zo hevig is dat hun tarwe verwoest zal worden. In het noordwesten worden de Osmanen geplaagd door deserterende troepen, en nog verder naar het westen, in de christelijke koninkrijken, zullen onverklaarbare ziekten de monden van de koningen misvormen.’
Mijn vader Isma'il boog zich naar me toe en fluisterde: ‘Altijd fijn om te weten dat de landen waartegen we vechten zo veel ongeluk zullen hebben.’ We lachten samen, want zo ging het altijd.
Terwijl Hadji Ali verder las uit de almanak, bonsde mijn hart alsof ik een berg beklom. Ik vroeg me af wat hij zou zeggen over de huwelijken die dat jaar gesloten zouden worden, want dat was voor mij het belangrijkst. Ik friemelde aan de franjes van mijn hoofddoek, een gewoonte die mijn moeder me altijd probeerde af te leren. Hadji Ali verklaarde dat het papier, de boeken en de schrijfkunst niet te lijden zouden hebben, dat er in het zuiden aardbevingen kwamen, maar geen zware, en zulke hevige veldslagen dat de Kaspische Zee rood zou kleuren van het bloed.
Hadji Ali zwaaide met de almanak naar de menigte, zoals hij altijd deed wanneer de voorspelling die hij ging voorlezen alarmerend was. Zijn assistent, die een olielamp vasthield, sprong haastig opzij.
‘Het ergst van alles is misschien nog wel dat er dit jaar sprake zal zijn van een grootse en onverklaarbare afdwaling van het pad der deugd,’ las hij voor. ‘Een afdwaling die alleen te verklaren is door de invloed van de komeet.’
Er steeg gemompel op van dorpelingen die het morele verval bespraken dat ze de eerste dagen van het nieuwe jaar al hadden opgemerkt. ‘Ze haalde meer water uit de bron dan haar toekwam…’ hoorde ik Zaynab zeggen. Zaynab was de vrouw van Gholam; ze had voor niemand een goed woord over.
Eindelijk kwam Hadji Ali bij het onderwerp dat mijn toekomst aanging. ‘Op het gebied van huwelijken zal het komende jaar verschillende uitersten brengen,’ zei hij. ‘De almanak zegt niets over de huwelijken die de komende maanden worden gesloten, maar de verbintenissen later dit jaar zullen vervuld zijn van felle hartstocht en conflicten.’
Ik keek bezorgd naar mijn moeder, aangezien ik verwachtte rond die tijd te trouwen, nu ik al veertien was. Haar ogen stonden zorgelijk en ik zag dat de informatie haar dwarszat.
Hadji Ali sloeg de laatste bladzijde van de almanak om, keek op en zweeg even om de aandacht van de toehoorders aan te scherpen. ‘Deze laatste voorspelling gaat over het gedrag van vrouwen, en dat is het meest verontrustende van allemaal,’ zei hij. ‘De vrouwen van Iran zullen er het hele jaar door niet in slagen inschikkelijk te zijn.’
‘Wanneer zijn ze dat wél?’ hoorde ik Gholam zeggen, en om hem heen steeg gelach op.
Mijn vader glimlachte naar mijn moeder en ze leefde op omdat hij van haar hield zoals ze was. De mensen zeiden altijd dat hij haar zo lief behandelde dat het wel leek alsof ze zijn tweede vrouw was.
‘De vrouwen zullen lijden onder hun eigen ongerijmde gedrag,’ waarschuwde Hadji Ali. ‘Velen zullen gebukt gaan onder de vloek der onvruchtbaarheid, en degenen die er wel in slagen een kind op de wereld te zetten, zullen jammeren van ongekende pijn.’
Mijn blik ving die van Goli, en ik zag mijn eigen angst weerspiegeld in de hare. Goli zag tegen de bevalling op, en ik worstelde met de vrees voor een verstoord huwelijk. Ik bad dat de komeet van het firmament zou verdwijnen en ons geen kwaad zou doen.
Toen mijn vader me zag huiveren, sloeg hij een lamswollen deken om mijn schouders, en mijn moeder nam een van mijn handen tussen de hare en wreef die warm. Op de plek waar ik stond, in het midden van het dorp, werd ik omringd door de vertrouwde beelden van thuis. Niet ver van me vandaan was onze kleine moskee, met de schittering van de betegelde koepel; de hammam waar ik iedere week baadde, vanbinnen dampend in het gespikkelde licht; en de krakkemikkige houten kraampjes voor de piepkleine markt die iedere donderdag werd gehouden, waar de dorpelingen fruit, groente, medicijnen, tapijten en gereedschap verhandelden. Van de openbare gebouwen liep een pad tussen een groepje lemen huizen door die onderdak boden aan alle tweehonderd zielen in mijn dorp, en het eindigde aan de voet van de berg met de diep ingesleten paden waar mijn geiten naar voedsel zochten. Alles wat ik om me heen zag had iets geruststellends, en toen mijn moeder een kneepje in mijn hand gaf om na te gaan hoe ik me voelde, kneep ik terug. Maar toen trok ik mijn hand terug, want ik wilde geen kind lijken.
‘Baba,’ fluisterde ik met een klein stemmetje tegen mijn vader. ‘Wat nu als de voorspelling van Hadji Ali over het huwelijk uitkomt?’
Mijn vader kon de bezorgdheid in zijn ogen niet verbergen, maar zijn stem klonk vastberaden. ‘Jouw echtgenoot zal je weg bestrooien met rozenblaadjes,’ antwoordde hij. ‘Als hij je ook maar één moment respectloos behandelt…’
Hij zweeg even en zijn donkere ogen stonden fel, alsof hij dan iets zou doen wat zo vreselijk was dat je je er geen voorstelling van kon maken. Weer wilde hij iets zeggen, maar hij slikte het in.
‘… kun je altijd bij ons terugkomen,’ maakte hij zijn zin af.
Een echtgenote die terugkeerde naar haar ouders werd getroffen door schande en verwijten, maar dat leek mijn vader niet te deren. Er verschenen rimpeltjes bij zijn ogen toen hij naar me glimlachte.
Hadji Ali sloot de bijeenkomst af met een kort gebed. Sommige dorpelingen vormden familiegroepjes om de voorspellingen te bespreken; anderen liepen terug naar huis. Goli wekte de indruk dat ze wilde praten, maar haar man zei dat het tijd was om huiswaarts te keren. Ze fluisterde dat haar voeten pijn deden door haar dikke buik en wenste me welterusten.
Mijn ouders en ik liepen naar huis over het zandpad dat het dorp doorkruiste. Alle woningen stonden aan weerskanten dicht op elkaar, voor de warmte en ter bescherming. Ik kende de weg zo goed dat ik blindelings op de juiste plek had kunnen afslaan naar ons huis, het laatste voordat het dorp overging in zand en struikgewas. Mijn vader duwde met zijn schouders onze deur van houtsnijwerk open en we gingen de eenkamerwoning binnen. De wanden waren van leem en stro, met een pleisterlaag die mijn moeder stralend wit hield. Een deurtje kwam uit op de omheinde binnenplaats, waar we in de zon konden zitten zonder dat anderen ons zagen.
Mijn moeder en ik deden onze hoofddoeken af, hingen ze aan de haakjes bij de deur en trokken tegelijkertijd onze schoenen uit. Ik schudde mijn haar los; het kwam tot aan mijn middel. In de hoop dat het geluk zou brengen, raakte ik even de steenbokhoorns aan die glanzend op een lage standaard bij de deur hingen. Mijn vader had de steenbok geveld op een van onze vrijdagmiddagwandelingen. Sinds die dag hadden de hoorns een ereplaats bij ons in huis, en mijn vaders vrienden prezen hem dikwijls en zeiden dat hij zo vlug en behendig was als een steenbok.
Mijn vader en ik gingen samen op het rood-met-bruine tapijt zitten dat ik had geknoopt toen ik tien was. Hij deed zijn ogen even dicht en ik vond dat hij er buitengewoon moe uitzag.
‘Gaan we morgen wandelen?’ vroeg ik.
Zijn ogen vlogen open. ‘Natuurlijk, kleintje,’ antwoordde hij.
's Ochtends moest hij op het land werken, maar hij hield vol dat hij onze gezamenlijke wandeling nooit zou willen missen, of God zou het hem moeten opdragen. ‘Want weldra zul jij een drukke bruid zijn,’ zei hij, en zijn stem brak.
Ik wendde mijn blik af; ik kon me niet voorstellen dat ik bij hem weg zou gaan.
Mijn moeder schepte gedroogde mest in het fornuis om water te koken voor de thee. ‘Kijk eens, een verrassing,’ zei ze, en ze bracht ons een schaal verse kikkererwtenkoekjes. Ze geurden naar rozenextract.
‘Mogen je handen nooit pijn doen!’ riep mijn vader uit.
Het waren mijn lievelingskoekjes, en ik at er te veel van. Algauw werd ik moe, en ik spreidde mijn matrasje uit bij de deur, zoals ik altijd deed. Ik viel in slaap bij het geluid van de stemmen van mijn ouders, dat me deed denken aan koerende duiven, en ik geloof dat ik zelfs zag dat mijn vader mijn moeder in zijn armen nam en haar kuste.
De volgende middag keek ik in onze deuropening uit naar mijn Baba toen de andere mannen terugkwamen van het land. Ik vond het fijn om thee voor hem in te schenken nog voordat hij binnen was. Mijn moeder zat gehurkt aan het fornuis; ze bakte brood voor het avondmaal.
Toen hij niet kwam, ging ik weer naar binnen, kraakte een paar walnoten, deed ze in een kommetje en zette de irissen die ik had geplukt in een vaasje met water. Toen ging ik weer op de uitkijk staan, want ik verheugde me op onze wandeling. Waar bleef hij nou? Veel van de andere mannen waren al terug van het land en wasten nu waarschijnlijk het stof van de dag van zich af op hun binnenplaatsen.
‘We hebben water nodig,’ zei mijn moeder, dus pakte ik een aarden kruik en liep naar de bron. Onderweg kwam ik Ibrahim de verfmaker tegen, die me een vreemde blik toewierp.
‘Ga naar huis,’ zei hij. ‘Je moeder heeft je nodig.’
Ik was verbaasd. ‘Maar ze heeft net gezegd dat ik water moest gaan halen.’
‘Dat doet er niet toe,’ antwoordde hij. ‘Zeg maar dat ik heb gezegd dat je terug moest gaan.’
Ik liep zo snel ik kon naar huis; de kruik sloeg tegen mijn knieën. Toen ik ons huis naderde, zag ik vier mannen die een slappe bundel tussen zich in meesleepten. Misschien was er een ongeluk gebeurd op het land. Mijn vader kwam van tijd tot tijd terug met verhalen over een man die gewond was geraakt door een dorsvlegel of een trap van een muilezel, of over iemand die bebloed was teruggekeerd na een gevecht. Ik wist zeker dat hij ons bij de thee zou vertellen wat er was gebeurd.
De mannen liepen moeizaam vanwege hun zware last. Het gezicht van de man was niet te zien, want het werd afgeschermd door de schouder van een van de dragers. Ik bad dat hij snel zou herstellen, want het viel voor de familie niet mee wanneer een man te ziek was om te werken. Toen de groep dichterbij kwam, zag ik dat de tulband van het slachtoffer net zo was gewikkeld als die van mijn vader. Maar dat wilde niets zeggen, hield ik mezelf gauw voor. Veel mannen wikkelden hun hoofdband op dezelfde manier.
De voorste dragers raakten even uit de pas en ze lieten de man bijna vallen. Zijn hoofd zakte opzij alsof het nauwelijks vastzat aan zijn lijf, en er zat geen leven in zijn armen en benen. Ik liet de stenen kruik vallen; hij kletterde voor mijn voeten aan scherven.
‘Bibi,’ jammerde ik. ‘Help!’
Mijn moeder kwam naar buiten. Ze klopte het meel van haar kleren. Toen ze mijn vader zag, stootte ze een jammerkreet uit die door merg en been ging. Vrouwen uit de naburige huizen kwamen naar buiten en gingen als een vangnet om haar heen staan terwijl zij de lucht verscheurde met haar verdriet. Ze spartelde en sprong en zij vingen haar op, namen haar in hun armen en streken het haar uit haar gezicht.
De mannen brachten mijn vader naar binnen en legden hem op een matrasje. Zijn huid zag ziekelijk geel en er liep een straaltje speeksel uit zijn mond. Mijn moeder hield haar vingers bij zijn neusgaten.
‘God zij geprezen, hij ademt nog!’ zei ze. Naghee, die met mijn vader op het land werkte, wist niet waar hij moest kijken toen hij ons vertelde wat er was gebeurd. ‘Hij zag er moe uit, maar tot vanmiddag ging het prima,’ zei hij. ‘Ineens greep hij naar zijn hoofd en hapte naar lucht. Daarna verroerde hij zich niet meer.’
‘Moge God uw echtgenoot sparen!’ zei een man die ik niet kende. Toen ze er alles aan hadden gedaan om het mijn vader gemakkelijk te maken, vertrokken ze, zachtjes biddend voor zijn gezondheid.
Mijn moeders voorhoofd was gefronst toen ze mijn vaders katoenen schoenen uittrok, zijn tuniek gladstreek en het kussen onder zijn hoofd schikte. Ze voelde aan zijn handen en voorhoofd en verklaarde dat zijn temperatuur normaal was, maar ze droeg me op een deken en een sprei te halen om hem warm te houden.
Het nieuws over mijn vader deed snel de ronde, en onze vrienden druppelden binnen om te helpen. Kolsoom bracht het water, dat afkomstig was uit een bron bij de vereringsplaats van een heilige, die bekendstond om zijn krachtige gaven. Ibrahim zocht een plekje uit op de binnenplaats en begon Koranteksten op te zeggen. Goli, met haar slapende baby in haar armen, kwam langs met warm brood en gestoofde linzen. Ik zette thee om iedereen warm te houden. Naast mijn vader geknield bestudeerde ik zijn gezicht, biddend om een knippering van zijn ogen of zelfs maar een grimas – alles wat me ervan zou verzekeren dat er nog leven in zijn lichaam zat.
Rabi'i, de dorpsarts, kwam na het vallen van de avond met over iedere schouder een grote zak vol kruiden. Hij legde ze bij de deur en knielde neer om mijn vader te onderzoeken bij het licht van de flakkerende olielamp. Zijn ogen vernauwden zich toen hij aandachtig naar het gezicht van mijn vader tuurde. ‘Ik heb meer licht nodig,’ zei hij.
Ik leende twee olielampen van de buren en zette die bij het matras. De dokter tilde mijn vaders hoofd op en maakte zorgvuldig de witte tulband los. Het hoofd zag er zwaar en gezwollen uit. In het licht had mijn vader een vaalbleek gezicht, en zijn dikke haar, dat doorschoten was met grijs, leek stug en asgrauw.
Rabi'i voelde aan de polsen en hals van mijn vader, en toen hij niet vond wat hij zocht, legde hij zijn oor op zijn borst te luisteren. Op dat moment vroeg Kolsoom mijn moeder fluisterend of ze nog thee wilde. De dokter keek op en vroeg iedereen om stil te zijn, en na nog een keer geluisterd te hebben, verhief hij zich met een ernstig gezicht en verkondigde: ‘Zijn hart klopt nog, maar heel zwak.’
‘Ali, prins onder de mensen, geef mijn echtgenoot kracht!’ riep mijn moeder huilend uit.
Rabi'i pakte de zakken en haalde er bossen kruiden uit, en hij legde Kolsoom uit hoe ze er een versterkend middel van moest brouwen. Hij beloofde de volgende ochtend terug te komen om naar mijn vader te kijken. ‘Moge God Zijn zegeningen over u doen neerdalen,’ zei hij voordat hij wegging. Kolsoom plukte de kruiden van de stelen, deed ze in een kruik en goot het water erbij dat mijn moeder had gekookt.
Bij zijn vertrek bleef Rabi'i even staan praten met Ibrahim, die nog op de binnenplaats zat. ‘Stop niet met bidden,’ waarschuwde hij, en ik hoorde hem fluisteren: ‘God zou hem vannacht al bij zich kunnen roepen.’
Ik proefde iets op mijn tong wat op roest leek. Terug bij mijn moeder vloog ik in haar armen en we hielden elkaar even stevig vast; onze ogen weerspiegelden ons verdriet.
Mijn vader begon hijgende, piepende geluiden te maken. Zijn mond hing nog slap, zijn lippen een stukje uiteen, en zijn ademhaling raspte als dode bladeren die worden meegevoerd door de wind. Mijn moeder kwam haastig bij het fornuis vandaan, haar vingers groen van de kruiden. Ze boog zich over mijn vader heen en riep: ‘Voy, mijn liefste! Voy!’
Kolsoom snelde naar hen toe, tuurde naar mijn vader en leidde mijn moeder toen terug naar het fornuis, want ze kon niets voor hem doen. ‘Laten we het medicijn afmaken om hem te helpen,’ zei Kolsoom, wier altijd heldere ogen en granaatappelwangen getuigden van haar vaardigheden als kruidenvrouw.
Toen het drankje gekookt en afgekoeld was, deed Kolsoom het in een kommetje en ging ermee naast mijn vader zitten. Terwijl mijn moeder zijn hoofd optilde, bracht Kolsoom het middel met een lepeltje naar zijn mond. Het meeste liep langs zijn lippen en bevuilde het matras. Bij de volgende poging kreeg ze het medicijn zijn mond in, maar mijn vader sputterde en proestte, en even leek zijn ademhaling te stoppen.
Kolsoom, die normaal gesproken heel kalm was, zette met trillende handen de kom neer en ving mijn moeders blik. ‘We moeten wachten tot hij zijn ogen opendoet voordat we het nog eens proberen,’ raadde ze aan.
Mijn moeders hoofddoek zat scheef, maar ze merkte het niet eens. ‘Hij heeft zijn medicijn nodig,’ zei ze zwakjes, maar Kolsoom antwoordde dat hij zijn adem harder nodig had.
Ibrahims stem werd schor, en Kolsoom vroeg mij om me om hem te bekommeren. Ik schonk warme thee in en bracht hem die op de binnenplaats, met dadels erbij. Hij bedankte me met zijn ogen, maar hield geen moment op met het prevelen van Koranteksten, alsof de kracht van zijn woorden mijn vader in leven kon houden.
Toen ik terugging naar binnen, liep ik tegen de wandelstok van mijn vader aan, die aan een haakje bij de deur naar de binnenplaats hing. Ik herinnerde me hoe hij me tijdens onze laatste wandeling de gravure in de vorm van een eeuwenoude godin had laten zien die schuilging achter een waterval. We waren voetje voor voetje over een richel geschuifeld totdat we de gravure zagen onder het stromende water. De godin droeg een grote kroon die gevuld leek met wolken. Haar welgevormde boezem was bedekt met een dunne draperie en ze droeg een halsketting van grote stenen. Haar voeten waren niet te zien; de welving van haar kleding leek vloeiend over te gaan in golven en stromen. Ze strekte haar machtige armen, zo stevig als die van een man, en het leek alsof ze de waterval beïnvloedde met haar wil.
Mijn vader was moe geweest die dag, maar hij was het steile pad naar de waterval op gelopen, hijgend, om mij die wonderlijke aanblik te gunnen. Nu klonk zijn ademhaling nog zwoegender; de lucht verliet raspend zijn lichaam. En zijn handen begonnen te bewegen, als rusteloze muisjes. Ze kropen omhoog over zijn borst en krabden aan zijn tuniek. Zijn lange vingers waren bruin van het werk op het land, en onder zijn nagels zat vuil dat hij, als hij niet ziek was geweest, verwijderd zou hebben voordat hij het huis binnenging.
‘Ik beloof dat ik me volledig aan de zorg voor hem zal wijden als U hem bij ons laat,’ fluisterde ik tegen God. ‘Ik zal iedere dag bidden en nooit klagen over honger tijdens de ramadan, zelfs niet in stilte.’
Mijn vader begon in de lucht te graaien, alsof hij tegen zijn ziekte vocht met het enige lichaamsdeel waar nog wat kracht in zat. Kolsoom kwam bij ons zitten naast het matras en ging ons voor in onze gebeden terwijl we naar de handen van mijn vader keken en luisterden naar zijn moeizame ademhaling. Ik vertelde mijn moeder hoe moe hij was geweest tijdens onze wandeling in de bergen en vroeg haar of de tocht hem had verzwakt. Ze nam mijn gezicht in haar handen en antwoordde: ‘Mijn oogappel, waarschijnlijk heeft jullie wandeling hem juist kracht gegeven.’
In het zwartste uur van de nacht versnelde mijn vaders ademhaling en gaven zijn handen de strijd op. Toen mijn moeder de deken rechttrok, stond haar gezicht kalmer.
‘Hij krijgt nu rust,’ zei ze tevreden.
Ik ging de binnenplaats op, die grensde aan het huis van de buren, om Ibrahim nog een beker thee te brengen. Hij zat nu op een kussen bij mijn turkooizen tapijt, dat onafgemaakt op het getouw stond. Mijn moeder had het pasgeleden verkocht aan ene Hassan, een handelsreiziger in zijde, die het later zou komen halen. Maar de herkomst van de turkooizen verf die Hassan zo goed was bevallen, was een gevoelig onderwerp tussen mijn vader en mij, en mijn gezicht gloeide van schaamte toen ik terugdacht aan zijn bezorgdheid om mijn bezoek aan Ibrahims verfhuis, helemaal alleen.
Ik keerde terug naar de wake aan mijn vaders bed. Misschien was deze vreselijke nacht bijna voorbij en zou het daglicht een vreugdevolle verrassing brengen; misschien zou mijn vader zijn ogen openen of in staat zijn het medicijn in te nemen. En dan, op een dag wanneer hij beter was, zouden we weer in de bergen gaan wandelen en samen zingen. Niets zou me dierbaarder zijn dan hem vals te mogen horen zingen.
Tegen de ochtend, met geen ander geluid dan Ibrahims stroom van gebeden, voelde ik mijn oogleden zwaar worden. Ik weet niet hoeveel tijd er verstreek voordat ik wakker werd, maar ik zag dat mijn vaders gezicht nog rustig stond en ik viel weer in slaap. Bij dageraad liet ik me geruststellen door de mussen die de stilte doorbraken met hun luidruchtige gekwetter. Het deed me denken aan de vogels die we hadden gehoord tijdens onze wandeling, en ik begon te dromen over die keer dat we hadden staan kijken hoe ze takjes verzamelden voor hun nestjes.
Buiten ratelde een kar, en ik schrok wakker. De mensen kwamen hun huizen uit om te beginnen aan hun werk bij de bron, in de bergen of op het land. Ibrahim zat nog te bidden, maar zijn stem klonk droog en schor. Mijn moeder stak een olielamp aan, die ze naast het matras zette. Mijn vader had zich niet verroerd sinds hij in slaap was gevallen. Ze tuurde naar zijn gezicht en hield haar vingers onder zijn neusgaten om zijn adem te voelen. Daar bleven ze even, trillend, voordat ze afdaalden naar zijn slaphangende mond. Nog altijd zoekend gingen ze terug naar zijn neus. Ik keek naar het gezicht van mijn moeder, in afwachting van haar tevreden uitdrukking die me zou vertellen dat ze zijn ademhaling had gevonden. Maar ze keek niet naar me. In de stilte wierp ze haar hoofd in haar nek en stootte een afschuwelijke jammerkreet uit. Ibrahims gebeden stopten; hij haastte zich naar mijn vaders zijde en controleerde op dezelfde manier zijn ademhaling, waarna hij op zijn hurken ging zitten en mijn vaders hoofd in zijn handen nam.
Mijn moeder begon harder te jammeren en rukte dikke plukken haar uit haar hoofd. Haar hoofddoek zakte af en viel verlaten op de grond naast mijn vader. Hij was nog vastgeknoopt zoals hij om haar hoofd had gezeten.
Ik pakte de hand van mijn vader en kneep erin, maar hij was koud en roerloos. Toen ik zijn zware arm optilde, bungelde de hand geknakt aan de pols. De groeven in zijn gelaat leken er diep in gesneden en zijn gezichtsuitdrukking was gepijnigd, alsof hij gedwongen was geweest tegen een kwaadaardige djinn te vechten.
Ik stootte één korte, felle kreet uit en stortte me op mijn vader. Kolsoom en mijn moeder lieten me daar even liggen, maar toen trok Kolsoom me zachtjes weg.
Mijn vader en ik hadden allebei geweten dat er spoedig een einde zou komen aan onze tijd samen, maar ik had altijd gedacht dat ík degene zou zijn die wegging, getooid met bruidszilver, en met zijn levende zegen nagalmend in mijn oor.
De dagen na de dood van mijn vader waren zwart, maar ze werden nog zwarter.
Nu er die zomer geen man meer was om te oogsten op het land, ontvingen we weinig graan van mijn vaders deel van de akker, al deden zijn vrienden hun best om gul voor ons te zijn. En zonder veel graan hadden we maar weinig ruilmiddelen voor brandstof, schoenen of verf voor de wol. We moesten onze geiten inruilen voor graan, wat betekende dat we geen kaas meer hadden. Telkens wanneer we een geit wegdeden, moest mijn moeder huilen.
Tegen het einde van de lange, warme dagen raakten onze voorraden op. 's Ochtends aten we het brood dat mijn moeder bakte, met kaas of yoghurt die de buren hadden gebracht, maar onze avondmaaltijden werden algauw steeds minder overvloedig. Al snel hadden we geen flintertje vlees meer. Mijn moeder begon de bezittingen van mijn vader te ruilen voor voedsel. Eerst zijn kleren, toen zijn schoenen, zijn tulbanden en ten slotte zijn dierbare wandelstok.
Andere mensen zouden zich tot hun familie hebben gewend voor hulp, maar mijn moeder en ik hadden helaas niemand. Alle vier mijn grootouders waren gestorven voordat ik oud genoeg was om me hen te herinneren. De twee broers van mijn moeder waren omgekomen in de oorlog tegen de Osmanen. Het enige familielid van mijn vader was Gostaham, een verre halfbroer – het enige kind van de vader van mijn vader en zijn eerste vrouw. Gostaham was als jongeman naar Isfahan vertrokken en we hadden al jaren niets meer van hem gehoord.
Tegen de tijd dat het bitter koud werd, leefden we op een dun sneetje brood en de ingemaakte wortelen die nog over waren van het jaar daarvoor. Ik had iedere dag honger, maar omdat ik wist dat mijn moeder er niets aan kon veranderen, probeerde ik te zwijgen over de pijn in mijn buik. Ik was altijd moe, en de taken die me voorheen zo gemakkelijk waren gevallen, zoals water halen bij de bron, kwamen me nu onmogelijk zwaar voor.
Ons laatste waardevolle bezit was mijn turkooizen kleed. Niet lang nadat ik de franje eraan had gemaakt kwam Hassan de zijdekoopman terug om het op te halen en ervoor te betalen wat hij ons schuldig was. Hij schrok van onze zwarte tunieken en hoofddoeken, en toen hij hoorde waarom we in de rouw waren, vroeg hij mijn moeder of hij ons soms kon helpen. Bang dat we de winter niet zouden doorkomen vroeg ze hem om Gostaham, ons enige familielid, op te sporen wanneer hij terug was in Isfahan, en hem te vertellen over ons lot.
Ongeveer een maand later kwam er een brief voor ons uit de hoofdstad, gebracht door een ezelkoopman op weg naar Shiraz. Mijn moeder vroeg Hadji Ali om de brief voor te lezen, aangezien wij geen van beiden geletterd waren. Hij was van Gostaham, die schreef dat hij met groot verdriet kennisgenomen had van ons verlies; hij nodigde ons uit om bij hem in de hoofdstad te komen tot het lot ons gunstiger gezind zou zijn.
En zo kreeg ik op een koude winterochtend te horen dat ik voor het eerst het huis van mijn jeugd zou verlaten voor een verre reis. Als mijn moeder me had gezegd dat we naar het land van de christenen zouden gaan, waar barbaarse vrouwen voor ieders oog hun boezem toonden en waar ze het verschroeide vlees van varkens aten en slechts één keer per jaar een bad namen, dan had onze bestemming me nauwelijks verder weg kunnen lijken.
Het verhaal over ons aanstaande vertrek ging als een lopend vuurtje door het dorp. 's Middags kwamen de vrouwen bij ons aan huis met hun jongste kinderen. Ze deden hun hoofddoek af, schudden hun haar los en begroetten de andere aanwezigen voordat ze in groepjes op het tapijt gingen zitten. Kinderen die oud genoeg waren om te spelen verzamelden zich in hun eigen hoekje.
‘Moge dit je laatste verdriet zijn!’ zei Kolsoom zodra ze binnenkwam, en ze begroette mijn moeder met een zoen op iedere wang.
Mijn moeder kreeg tranen in haar ogen.
‘Het komt door de komeet,’ zei Kolsoom meelevend. ‘De mens kan niet tegen zo'n sterke invloed op.’
‘Man van me,’ zei mijn moeder, alsof mijn vader nog leefde, ‘waarom heb je toch ook verkondigd dat het leven zo goed was? Waarom heb je de wraak van de komeet over ons afgeroepen?’
Zaynab trok een gezicht. ‘Maheen, weet je nog, de moslim die helemaal van Isfahan naar Tabriz reisde in een poging de engel des doods te vlug af te zijn? Toen hij daar aankwam, bedankte Azraël hem dat hij zo mooi op tijd was gekomen. Jouw man heeft niets verkeerd gedaan; hij heeft gewoon Gods bevel opgevolgd.’
Mijn moeder kromde haar rug een beetje, zoals ze altijd deed wanneer ze verdriet had. ‘Ik had nooit gedacht dat ik mijn enige thuis zou moeten verlaten,’ antwoordde ze.
‘Als het God behaagt, zal je geluk in Isfahan terugkeren,’ zei Kolsoom, en ze bood ons de wilde wijnruit aan die ze had gekocht om ons tegen het Boze Oog te beschermen. Ze stak het kruid aan met een gloeiend kooltje uit de oven en weldra zuiverde de scherpe geur ervan de lucht.
Mijn moeder en ik serveerden onze gasten thee en boden hun de dadels aan die Kolsoom had meegebracht, want zelf hadden we niets te bieden. Ik bracht een kop thee naar Safa, de dorpsoudste, die in een hoek van de kamer zat met een waterpijp. Het water borrelde toen ze de rook inademde.
‘Wat weet je van je nieuwe familie?’ vroeg ze bij het uitblazen.
Het was zo'n pijnlijke vraag dat de kamer even stilviel. Iedereen wist dat mijn grootvader vele jaren geleden was getrouwd met de moeder van mijn vader tijdens een bezoek aan vrienden in ons dorp. Mijn opa was toen al getrouwd met zijn eerste vrouw en woonde met haar en Gostaham in Shiraz. Toen mijn grootmoeder van mijn vader was bevallen, ging hij zo nu en dan bij hen op bezoek en stuurde hun geld, maar de families hadden begrijpelijkerwijs geen hechte band.
‘Ik weet heel weinig van hen,’ antwoordde mijn moeder. ‘Ik heb Gostaham ruim vijfentwintig jaar niet gezien. Ik heb hem maar één keer ontmoet, toen hij ons dorp aandeed op weg naar zijn ouders in Shiraz, de stad der dichters. Toen al was hij een van de eerbiedwaardige tapijtontwerpers van de hoofdstad.’
‘En zijn vrouw?’ vroeg Safa, met schorre stem door de rook in haar longen.
‘Van haar weet ik niets, behalve dat ze hem twee dochters heeft geschonken.’
Safa blies tevreden uit. ‘Als haar man succesvol is, zal ze een uitstekend huishouden hebben,’ zei ze. ‘Ik hoop maar dat ze royaal is en het werk eerlijk zal verdelen.’
Door haar woorden begreep ik dat we niet langer de baas waren over ons eigen leven. Als wij ons brood graag donker en knapperig gebakken hadden, maar zij niet, dan zouden we het moeten eten zoals zij het graag at. En wat we ook van haar vonden, we zouden haar moeten prijzen. Ik denk dat Safa mijn ongerustheid opmerkte, want ze hield even op met roken om me te troosten.
‘De halfbroer van je vader moet wel een goed hart hebben, anders liet hij jullie niet komen,’ zei ze. ‘Zolang je het zijn vrouw naar de zin maakt, zullen ze heus wel voor jullie zorgen.’
‘Insh'allah,’ zei mijn moeder, maar het klonk weinig overtuigd.
Ik keek om me heen naar alle bekende, vriendelijke gezichten; naar de vriendinnen van mij en mijn moeder, vrouwen die in mijn jeugd als tantes en grootmoeders voor me waren geweest. Ik kon me niet voorstellen hoe het zou zijn om ze niet meer te zien: Safa, met haar gezicht dat rimpelig was als een oude appel; Kolsoom, mager en snel, bekend om haar kennis van kruiden; en tot slot Goli, mijn beste vriendin.
Ze zat naast me, met haar pasgeboren baby in de armen. Toen het kindje begon te huilen, maakte ze haar tuniek los en legde het aan de borst. Goli's wangen waren net zo roze als die van de baby en ze zagen er allebei gezond en tevreden uit. Ik wenste met mijn hele hart dat mijn leven net zo was als dat van haar.
Toen de baby gevoed was, legde Goli haar in mijn armen. Ik snoof haar pasgeboren geur op, fris als opkomende tarwe, en fluisterde: ‘Vergeet me niet.’ Toen ik het piepkleine wangetje streelde, bedacht ik dat ik haar eerste woordjes en aarzelende stapjes zou moeten missen.
Goli sloeg haar armen om me heen. ‘Stel je eens voor hoe groot Isfahan is!’ zei ze. ‘Straks wandel je over het grootste plein dat ooit is aangelegd, en je moeder zal uit duizenden mannen je echtgenoot kunnen kiezen!’
Heel even leefde ik op, alsof het leven waarop ik vroeger had gehoopt nog mogelijk was, maar toen dacht ik weer aan mijn probleem.
‘Maar ik heb geen bruidsschat,’ bracht ik haar in herinnering. ‘Welke man neemt me nu zonder iets?’
De hele kamer viel weer stil. Mijn moeder verspreidde de wijnruitdamp door met haar handen te wapperen; de rimpels in haar voorhoofd werden dieper. De andere vrouwen praatten opeens allemaal door elkaar. ‘Maak je geen zorgen, Maheen-joon! Jullie nieuwe familie zal jullie helpen!’ ‘Ze laten zo'n mooie jonge meid heus niet op de plank liggen!’ ‘Voor iedere merrie loopt een gezonde hengst rond, en voor iedere volle maan is er een wellustige soldaat.’
‘Sjah Abbas wil je dochter vast en zeker hebben voor zijn harem,’ zei Kolsoom tegen mijn moeder. ‘Hij maakt haar dikker met kaas en suiker, tot ze grotere borsten en een rondere buik heeft dan wij allemaal!’
Bij een bezoek aan de hammam nog niet zo lang geleden had ik mezelf gezien in een metalen spiegel. Ik had niets van de rijpheid van zogende moeders als Goli, die in het badhuis enorm bewonderd werden. De spieren van mijn onderarmen waren duidelijk zichtbaar en mijn gezicht was ingevallen. Ik wist zeker dat niemand een volle maan in me zou zien, maar ik moest lachen bij de gedachte aan mijn magere, knokige lijf in zo'n vrouwelijke gedaante. Toen Zaynab het zag, verscheen er een vrolijke uitdrukking op haar gezicht en begon ze zo hard te lachen dat ze haar buik moest vasthouden, en ze trok haar lippen op en ontblootte haar tanden, tot ze eruitzag als een paard dat zich verzette tegen het bit. Ik werd vuurrood tot in mijn haarwortels toen ik begreep dat Kolsoom het uit beleefdheid had gezegd.
Het kostte niet veel tijd om onze spullen in te pakken, want we hadden maar weinig. Ik stopte één extra set zwarte rouwkleding in een handgeknoopte zadeltas, samen met een paar dikke dekens voor 's nachts, en vulde alle kruiken die ik kon vinden met water. Op de ochtend van ons vertrek brachten de buren ons brood, kaas en gedroogd fruit voor de lange reis. Kolsoom gooide een handvol erwten op om te voorspellen of het een gunstige dag was om te reizen. Nadat ze had vastgesteld dat de voortekenen uitstekend waren, hield ze een kostbare koran omhoog en beschreef er drie cirkels mee om onze hoofden. Biddend voor een veilige reis drukten we onze lippen er even tegenaan. Toen we wilden vertrekken, pakte Goli een stukje gedroogd fruit uit mijn tas en stopte het in haar mouw. Ze ‘stal’ iets van me om zich ervan te verzekeren dat ik op een dag zou terugkeren.
‘Ik hoop het,’ fluisterde ik bij ons afscheid. Dat ik haar moest achterlaten, vond ik het allerergst.
Mijn moeder en ik reden mee met een muskushandelaar, Abdul-Rahman, en zijn vrouw, die tegen betaling reizigers begeleidden van de ene naar de andere stad. Ze trokken vaak helemaal naar de noordoostelijke grens van ons land, op zoek naar muskusblazen uit Tibet om die in de grote steden te verkopen. Hun zadeltassen, dekens en tenten roken naar de geurstof, waar ze vorstelijke prijzen voor vroegen.
De kameel die mijn moeder en ik samen bereden had vriendelijke zwarte ogen, omlijnd met beschermende kohl, en een dikke, ruwe, zandkleurige vacht. Abdul-Rahman had de mooie snuit van het dier versierd met een reep rode geweven stof met blauwe kwastjes, als een soort hoofdstel. We zaten op zijn rug op een stapel opgevouwen tapijten en zakken voedsel en hielden ons vast aan zijn bulten. De kameel tilde bevallig zijn poten op bij het lopen, maar hij was humeurig en stonk als een dorpslatrine.
Ik had het platteland ten noorden van mijn dorp nog nooit gezien. Zodra we de levenschenkende bergstromen achter ons lieten, werd het land dor. Bleekgroen struikgewas deed zijn best om in leven te blijven, net als wij. Onze waterkruiken werden kostbaarder dan de muskusblazen. Onderweg zagen we kapotte kruiken en zo nu en dan zelfs de beenderen van degenen die de lengte van hun tocht verkeerd ingeschat hadden.
Abdul-Rahman dreef ons voort in de vroege ochtenduren, zingend tegen de kamelen zodat ze de cadans van zijn stem zouden volgen. De zon glinsterde op het land en het felwitte licht deed pijn aan mijn ogen. De grond was bevroren; op de weinige planten die we zagen zat een laagje rijp. Aan het eind van de dag had ik zulke koude voeten dat ik ze niet meer voelde. Mijn moeder ging in onze tent liggen slapen zodra het donker werd. Ze kon het niet verdragen om naar de sterren te kijken, zei ze.
Na tien dagen reizen zagen we het Zagros-gebergte; een teken dat we Isfahan naderden. Abdul-Rahman vertelde ons dat ergens hoog in de bergen de bron van Isfahans bestaan ontsprong, de Zayendeh Rood of Eeuwige Rivier. Eerst was het niet meer dan een lichtblauw schijnsel, met een verkoelend briesje dat ons bereikte van vele farsakhs verderop. Toen we dichterbij kwamen, kwam de rivier me onmogelijk lang voor, aangezien ik nooit méér water had gezien dan de bergstroompjes.
Toen we bij de oever waren aangekomen, stapten we van de kamelen af, want die waren in de stad niet toegestaan. We verzamelden ons om het water te bewonderen. ‘Moge God geprezen worden voor Zijn overvloed!’ riep mijn moeder uit naast de voorbijrazende rivier, waarin een tak langsdreef, te snel om hem te kunnen pakken.
‘Zeg dat wel,’ antwoordde Abdul-Rahman. ‘Deze rivier geeft leven aan de zoete meloenen van Isfahan, verkoelt zijn straten en vult zijn bronnen. Zonder dit water zou Isfahan niet kunnen bestaan.’
We lieten onze kamelen achter onder de hoede van Abdul-Rahmans vrienden en zetten onze reis te voet voort over de Brug met Drieëndertig Bogen. Ongeveer halverwege bleven we onder een van de bogen staan om het uitzicht te bewonderen. Ik pakte mijn moeders hand en zei: ‘Kijk! Kijk!’ De rivier leek opgewonden voort te razen, en in de verte zagen we nog een brug, en daarachter nóg een, glanzend in de zon. Een ervan was blauw betegeld, op een andere waren theehuizen, en de volgende had bogen die eruitzagen als oneindige toegangspoorten naar de stad, die de reizigers uitnodigden zijn geheimen te ontsluieren. Vóór ons strekte Isfahan zich in alle richtingen uit, en de aanblik van die duizenden huizen, tuinen, moskeeën, bazaars, scholen, karavanserais, kebab- en theehuizen vervulde ons met ontzag. Aan het einde van de brug lag een lange, met bomen omzoomde laan die de hele stad doorkruiste en ten slotte uitkwam op het plein dat was aangelegd door Sjah Abbas, en dat zo beroemd was dat ieder kind het kende als de Weerspiegeling van de Wereld. Mijn blik werd getrokken door de Vrijdag-moskee, waarvan de enorme blauwe koepel vredig glansde in het ochtendlicht. Toen ik om me heen keek, zag ik nog een azuurblauwe koepel, en nóg een, en nog tientallen andere die het saffraankleurige terrein opfleurden, en in mijn ogen was Isfahan uitnodigend als een veld van turkoois gevat in goud.
‘Hoeveel mensen wonen hier?’ vroeg mijn moeder. Ze moest haar stem verheffen om boven het lawaai van de voorbijgangers uit te komen.
‘Honderdduizenden,’ antwoordde Abdul-Rahman. ‘Meer dan in Londen of Parijs; alleen Constantinopel is groter.’
Mijn moeder en ik riepen tegelijk: ‘Voy!’ Zo veel zielen op één plek, dat konden we ons niet voorstellen.
Toen we de brug over waren, betraden we een overdekte bazaar en liepen over een kruidenmarkt: jutezakken boordevol munt, dille, koriander, gedroogde citroenen, kurkuma, saffraan en vele kruiden die ik niet kende. Ik kon de bloemachtige maar bittere geur van fenegriek onderscheiden, en het water liep me in de mond bij de gedachte aan gestoofd lamsvlees; we hadden al maanden geen vlees gegeten.
Algauw kwamen we bij de karavanserai die werd gerund door Abdul-Rahmans broer. Er was een binnenplaats waar ezels, muilezels en paarden konden rusten, omgeven door een rechthoekige arcade met aparte kamers. We bedankten Abdul-Rahman en zijn vrouw voor hun begeleiding, wensten hun het beste en betaalden voor ons onderdak.
De kamer was klein, met dikke muren zonder ramen en een stevig slot op de deur. Op de vloer lag schoon stro, maar verder niets om op te slapen.
‘Ik heb honger,’ zei ik tegen mijn moeder, en ik dacht terug aan de lamskebab die ik vlak bij de brug op een grill had zien liggen.
Ze maakte de hoeken van een vieze lap stof los en keek treurig naar de paar muntstukken die er nog in zaten. ‘We moeten een bad nemen voordat we bij onze familie aankomen,’ antwoordde ze. ‘Laten we het laatste brood maar opeten.’
Het was droog en bros, dus doorstonden we de leegte in onze magen en gingen slapen. De grond was hard vergeleken met het zand van de woestijn en ik was uit mijn evenwicht omdat ik gewend was geraakt aan het lichte geschommel van mijn kameel. Toch was ik zo moe van de lange reis dat ik vrijwel meteen in slaap viel zodra ik mijn hoofd op het stro had gelegd. Midden in de nacht droomde ik dat mijn Baba aan mijn voet trok om me wakker te maken voor onze vrijdagse wandelingen. Ik sprong op om met hem mee te gaan, maar hij was al door een deur verdwenen. Ik probeerde hem in te halen; het enige wat ik zag was zijn rug terwijl hij een bergpad beklom. Hoe harder ik rende, hoe harder hij begon te klimmen. Toen ik zijn naam schreeuwde, bleef hij niet staan en keek niet om. Ik werd bezweet en verward wakker, in het stro dat in mijn rug prikte.
‘Bibi?’
‘Ik ben hier, dochter van me,’ antwoordde mijn moeder in het donker. ‘Je riep je Baba.’
‘Hij is zonder mij vertrokken,’ mompelde ik, nog altijd gevangen in het web van mijn dromen.
Mijn moeder trok me naar zich toe en streelde mijn voorhoofd. Ik lag met gesloten ogen naast haar, maar ik kon niet meer slapen. Zuchtend draaide ik me eerst op de ene zij en daarna op de andere. Op de binnenplaats balkte een ezel; het klonk alsof hij treurde om zijn lot. Toen begon mijn moeder te vertellen, en haar stem leek het duister op te lichten.
Eerst was er niet, en toen was er. Vóór God was er niemand.
Mijn moeder had me al sinds ik klein was getroost met verhalen. Soms hielpen ze me om een probleem af te pellen als een ui, of ze brachten me op ideeën; andere keren werkten ze zo rustgevend dat ik in een diepe slaap viel. Mijn vader zei altijd dat haar verhalen beter waren dan het beste medicijn. Zuchtend nestelde ik me als een klein kind tegen het lijf van mijn moeder, in de wetenschap dat de klanken van haar stem een balsem voor mijn hart zouden zijn.
Er was eens een ventersdochter, Golnar, die haar dagen ploeterend doorbracht in de tuin van haar familie. Haar komkommers werden geprezen om hun zoete knapperigheid, haar pompoenen omdat ze zo mooi groot werden en boordevol vruchtvlees zaten, en haar radijsjes vanwege hun geurige scherpte. Omdat het meisje hartstochtelijk veel van bloemen hield, smeekte ze haar vader om een eigen rozenstruik te mogen planten in een hoekje van de tuin. Ook al was het gezin arm en hadden ze ieder flintertje voedsel dat ze verbouwden hard nodig, haar vader beloonde haar door toestemming te geven.
Golnar ruilde wat groente in voor een stekje van de roos van een rijke buurman en plantte dat in de tuin. Een paar komkommers moesten het veld ruimen. Na verloop van tijd kwamen er buitengewoon grote knoppen aan de rozenstruik. Ze waren groter dan een mannenvuist en zo wit als de maan. Als er een warme wind stond, wiegde de struik alsof hij danste op het lied van de nachtegalen, en de knoppen gingen open als een zwierende rok.
Golnars vader verkocht leverkebabs. Op een middag kwam hij thuis en verkondigde dat hij zijn laatste kebabs had verkocht aan een zadelmaker en diens zoon. Hij had gepocht dat zijn dochter zo'n harde werker was – geen meisje dat ziek zou worden van de ranzige dampen van looiend leer. Het duurde niet lang of de jongen en zijn familie brachten de leververkoper en zijn dochter een bezoek. Golnar was niet blij met de jongen: hij had magere schouders en armen en met zijn kleine kraaloogjes zag hij eruit als een geit.
Na een glas thee en de uitwisseling van complimenten drongen de ouders van het meisje erop aan dat ze de jongen haar tuin zou laten zien. Schoorvoetend nam ze hem mee naar buiten. De jongen prees haar welig tierende groente, fruit en kruiden en bewonderde de schoonheid van de rozen. Wat milder gestemd smeekte ze hem om een paar bloemen te aanvaarden voor zijn familie, en ze knipte met haar snoeischaar een aantal lange stelen voor hem af. Toen de twee weer het huis binnenkwamen, met armenvol witte rozen, stelden hun ouders zich al glimlachend hun trouwdag voor.
Die avond, toen de jongen en zijn ouders naar huis waren, was Golnar zo moe dat ze diep in slaap viel in plaats van haar rozen te bezoeken. De volgende ochtend werd ze met een verontrust gevoel wakker en ze holde naar buiten. De rozenstruik hing slap in de vroege morgenzon; de bloemen zagen smoezelig wit. Het was stil in de tuin, alle nachtegalen waren weggevlogen. Golnar knipte liefdevol de zwaarste knoppen uit de struik, maar toen ze haar handen terugtrok uit de doorns, waren ze besmeurd met bloed.
Berouwvol nam het meisje zich voor om beter voor de roos te zorgen. Ze goot een emmer bloederig water dat ze had gebruikt om de kebabmessen van haar vader schoon te maken in het zand rondom de struik en strooide er haar speciale meststof bij, gemaakt van piepkleine pareltjes lever.
Die middag kwam er een boodschapper met een huwelijksaanzoek van de familie van de jongen. Haar vader zei dat ze geen betere partij zou kunnen vinden en haar moeder fluisterde verlegen over de kinderen die ze samen zouden maken. Maar Golnar wees het aanbod huilend af. Haar ouders waren boos en begrepen er niets van, en hoewel ze beloofden een afwijzingsbrief te sturen, lieten ze heimelijk een boodschap naar de familie van de jongen brengen waarin ze vroegen om bedenktijd.
De volgende morgen in alle vroegte werd Golnar wakker van de zoete klanken van de nachtegalen, en ze ontdekte dat haar rozenstruik weer fier overeind stond. Een weelde aan bloemen had zich geopend, gevoed door het orgaanvlees; ze schitterden als sterren in de nog donkere lucht. Toen het meisje er een paar afknipte, aanvankelijk aarzelend, streelde de plant haar vingertoppen met zijn zijden blaadjes en verspreidde een muskusachtige geur, alsof hij haar aanraking wenste.
Op de ochtend van de jaarlijkse picknick van het gezin om het nieuwe jaar te vieren, had het meisje het zo druk dat ze weer vergat haar rozenstruik water te geven. Ze hielp haar moeder bij het bereiden en inpakken van een grote picknick, en daarna ging het gezin naar hun lievelingsplekje bij de rivier. Toen ze daar zaten te eten, zagen ze toevallig de jongen en zijn ouders, die ook aan het picknicken waren. De vader nodigde hen uit voor thee met zoetigheden. De jongen gaf de lekkerste aan Golnar, een vriendelijk gebaar dat haar verbaasde nu ze hem had afgewezen (althans, dat dacht ze). Op aandringen van hun ouders maakten de twee samen een wandeling langs de rivier. Toen ze uit het zicht waren, kuste de jongen het topje van haar wijsvinger, maar Golnar draaide zich om en rende weg.
Toen ze met haar familie thuiskwam, was het al donker. Golnar ging naar de tuin om de dorstige rozenstruik water te geven. Toen ze zich er met een volle emmer uit de bron overheen boog, stak er een onverwachte wind op die haar haar verstrikte in de rozenstruik; de roos omhelsde haar en hield haar in zijn lange, dunne armen. Hoe meer ze zich verzette, hoe steviger de greep van de doorns werd. Ze haalden haar gezicht open. Gillend rukte ze zich los, verblind door het bloed, en ze kroop terug naar huis.
Toen haar ouders haar zo in de deuropening zagen staan, slaakten ze een kreet alsof ze een boosaardige djinn was. Eerst weigerde het meisje iedere aanraking. Haar vader pakte haar maaiende armen beet en hield ze stil, zodat haar moeder de wonden kon verzorgen. Tot hun afschuw ontdekten ze dat er een dikke zwarte doorn in haar wijsvinger zat, stevig verankerd als een spijker. Toen haar moeder hem eruit trok, bleef er een gat achter dat bloedde als een fontein.
Brullend van woede stormde haar vader het huis uit. Enkele ogenblikken later kwam uit de tuin het geluid van een bijl die de rozenstruik te lijf ging en inhakte op de stam. Golnar huiverde bij iedere klap, en in de razernij van haar verdriet rukte ze haar eigen haar uit. Haar moeder stopte haar in bed, waar ze dagenlang gloeide van de koorts en huilend lag te ijlen.
Op aandringen van haar ouders trouwde ze twee weken later met de jongen die op een geit leek. De twee gingen in een kamer in het huis van zijn ouders wonen, en iedere middag als de jongen thuiskwam, stonk hij naar het bloed en bederf van de leerlooierij. Wanneer hij zijn armen uitstak naar Golnar, wendde ze haar gezicht af en huiverde bij zijn aanraking. Algauw was ze zwanger, en ze schonk hem een zoon, gevolgd door twee dochters. Iedere dag stond ze in het donker op, trok oude kleren aan en stak haar kinderen in afdankertjes die nog sjofeler waren dan haar eigen kleding. Ze had nooit meer tijd om haar eigen bloemen te kweken. Maar soms, wanneer ze langs de ommuurde tuin kwam waar ze vroeger voor haar rozenstruik had gezorgd, sloot ze haar ogen en dacht terug aan de geur van de bloesems, zoeter dan hoop.
Toen mijn moeder stopte met vertellen, draaide ik me zo dat mijn benen en rug werden bevrijd van het prikkende stro, maar ik lag nog steeds niet prettig. Het was alsof er een zoemende bij in mijn oor zat.
Mijn moeder nam mijn gezicht in haar handen. ‘Wat is er, dochter van me?’ vroeg ze. ‘Ben je ziek? Voel je je niet goed?’
Er ontsnapte een ongelukkige kreet aan mijn lippen en ik deed alsof ik de slaap probeerde te vatten.
Mijn moeder zei, alsof ze hardop dacht: ‘Ik weet niet waarom ik je dat verhaal vertelde. Het kwam er al uit voordat ik besefte waar het over ging.’
Ik kende het verhaal al; mijn moeder had het me in het dorp een paar keer verteld. Toen had ik er geen moeite mee gehad. Ik verwachtte een leven met een man die mijn pad zou bezaaien met rozenblaadjes, niet een jongen die naar rotte koeienhuiden stonk. Ik had nooit gedacht dat mijn lot op dat van Golnar zou lijken, maar nu, in de duisternis van een vreemde kamer in een vreemde stad, klonk het verhaal als een voorspelling. Mijn vader kon ons niet meer beschermen en er was niemand die zich geroepen voelde dat in zijn plaats te doen. Mijn moeder was te oud, niemand wilde haar nog hebben, en nu we geen geld hadden voor een bruidsschat, zou er ook niemand zijn die míj wilde. Bij de eerste vlucht van de komeet waren al mijn vooruitzichten verwoest.
Ik deed abrupt mijn ogen open; in het zwakke licht dat onze kamer binnensijpelde zag ik dat mijn moeder aandachtig naar me zat te kijken. Ze zag er bang uit, waardoor ik me nog droeviger voor háár ging voelen dan voor mezelf. Ik haalde diep adem en dwong mezelf een kalm gezicht op te zetten.
‘Ik voelde me even niet lekker, maar nu gaat het wel weer,’ zei ik.
De opluchting in de ogen van mijn moeder was zo groot dat ik God bedankte dat Hij me de kracht had gegeven om te zeggen wat ik had gezegd.