Hoofdstuk 3

Susa tegen Andrea:

Wat ik ook doe, het gaat altijd verkeerd. En dat terwijl ik van hem hou.

Claudia tegen Susa:

Tja, wat emoties betreft is Max niet verder ontwikkeld dan een neanderthaler, en die zijn uitgestorven.

Andrea tegen Susa:

…echt met elkaar praten, en niet alleen fantastisch neuken!

“Zegt de naam Pascal Bernhard u iets?” wil de rechercheur van de gendarmerie Montpellier nu al voor de tweede keer van me weten. Hij draagt, net zoals zijn collega, geen uniform. Jammer, want de Franse politie kan er zó fantastisch uitzien. Vooral als het om zo’n lekker exemplaar gaat als degene die me op dit moment met vragen bestookt. De jongste – Pierre, de vragensteller – zal ongeveer halverwege tot achter in de twintig zijn. Henri Lemonte daarentegen, die rustig en afstandelijk is, is gegarandeerd ouder dan veertig.

“Nee, zoals ik al zei, zou ik het niet weten.” Nauwelijks heb ik het gezegd, of hij houdt met een veelzeggende blik een foto onder mijn neus. De foto moet vlak voor het inchecken op het vliegveld van Marseille zijn genomen. Ik sta erop met een man. Ik kan me hem nog vaag herinneren, hij vroeg me iets. Hij was te dik en rook een beetje naar zweet, had gel in zijn armetierige haardos, droeg een goudomrande zonnebril, stond achter me en sprak me aan vanwege een of andere onbenulligheid.

“Ja, deze man heb ik gezien; ik zat naast hem in het vliegtuig en hij werd onwel. Maar ik weet niet hoe hij heet. Wat is er met hem?”

“Hij is gisteren in het ziekenhuis overleden.”

“O, wat erg. Maar wat heb ik daarmee te maken?”

“Daarom zijn we hier. We hopen van u meer informatie te krijgen, tenslotte zat u tijdens de vlucht naast hem.”

“Ja, en?”

“Nou, normaal gesproken praat je dan met elkaar.” Pierres toon verandert.

“Ik niet.”

“Wilt u me wijsmaken dat u de hele vlucht geen woord met hem hebt gewisseld?!” Pierre wordt wat onbeschoft.

“Luistert u eens, als ik tegen u zeg dat ik niet met deze man heb gepraat, dan is dat ook zo.”

“Mijn verontschuldigingen voor mijn collega,” bemoeit Henri zich ermee. Zijn ogen rusten op me en hij verspreidt een aangenaam gevoel van vertrouwdheid. Zijn volle, blonde haren beginnen enigszins grijs te worden, hij doet me denken aan Robert Redford twintig jaar geleden, alleen heeft Henri meer spieren.

“U bent de enige persoon met wie monsieur Bernhard in de laatste uren voor zijn dood contact had. Hij is misschien geen natuurlijke dood gestorven. Precies weten we het pas na de lijkschouwing. Is u iets opgevallen?”

“Nee, echt niet. Hij was de hele tijd met papieren en zijn laptop bezig. Hij heeft zijn werk alleen heel even onderbroken voor het eten en is daarna meteen verdergegaan.”

“En wat deed u?” wil Henri weten. Hij is gaan zitten en drinkt het glas water, dat Andrea hem heeft gebracht, in een teug leeg.

“Ik heb uit het raam gekeken en heb een poosje geslapen, want ik was moe. De avond ervoor heb ik met mijn vrienden mijn veertigste verjaardag gevierd. Het is nogal laat geworden.”

“Ja, ja,”zegt Henri.

“Hebben jullie hetzelfde gegeten?” begint Pierre weer, dit keer echter heel vriendelijk.

“Nee, dat geloof ik niet. Ik kan me namelijk nog herinneren dat zijn eten vreemd rook. En dat ik daar misselijk van werd, maar dat kan ook aan mijn kater gelegen hebben.”

Henri lacht en rondom zijn ogen schuiven kleine rimpeltjes als een trekharmonica in elkaar. Tegelijkertijd ontbloot hij zijn stralend witte tanden, alleen helemaal achterin aan de linkerkant glanst een gouden kroon.

“En wat gebeurde er toen?”

“Ik heb gegeten en heb me daarna in mijn tijdschrift verdiept. Mijn buurman werkte verder, geloof ik.”

“Verder niets?”

“Nee…Of toch, wacht eens. Ik ben nog een keer naar het toilet geweest en toen viel het me op dat hij nogal transpireerde en rood zag. Bij zo’n lichaamsomvang niet echt verrassend. Bovendien had hij cognac gedronken.”

“Goed, ik denk dat we voorlopig genoeg weten. Hartelijk bedankt voor uw moeite. O, en blijft u alstublieft tot onze beschikking, want het kan zijn dat we nog aanvullende informatie nodig hebben,” zegt Henri terwijl hij opstaat.

Claudia en Barbara staan heel toevallig in de hal de planten te verzorgen. Alleen Andrea is nergens te bekennen, maar ik hoor haar wel. Ze staat net luidkeels Kasimir, mijn bakbeest van een labrador, uit te kafferen.

Pierre blijft even voor Claudia staan, kijkt naar haar, lacht en keert zich dan met een serieuze uitdrukking op zijn gezicht weer om naar mij. “Plannen om op reis te gaan?”

“Nee, hoezo?”

“Het zou prettig zijn als u ons daarover wilt inlichten.”

“O…ja, dat zal ik doen.”

Met die woorden werk ik ze naar de deur toe.

“Wat was dat? Word je verdacht?” wil Claudia weten.

Voordat ik antwoord kan geven, steekt Barbara van wal. “Nee, dat doen ze altijd zo. Ze zijn met van alles bezig, hebben nog geen echt plan en zijn gewoon wat aan het vissen.”

“Als je achter de tralies belandt, bak ik een cake met een vijl voor je,” zegt Claudia somber.

Aan de grilligheid van justitie heb ik nog helemaal niet gedacht. Stel je voor dat de overijverige Pierre op de gedachte komt dat ik monsieur Bernhard van kant heb gemaakt. Lieve hemel, wat een dag. Voorlopig ga ik beslist niet meer naar Rome.

“Zo,” zegt Andrea energiek, “de recherche is verdwenen en ik wil nu weleens weten wat er in Rome tussen Max en jou is gebeurd.”

Claudia en Barbara zitten met een glas witte wijn in hun hand klaar. Nu begint het echte verhoor pas. Ik vertel het hele verhaal, laat niets weg en eindig met een door tranen verstikte stem. Zoals altijd als het om Max gaat.

“Ik begrijp mezelf niet. Altijd weer dat theater, terwijl ik toch beter zou moeten weten. Wat ik ook doe, het gaat altijd verkeerd. En dat terwijl ik van hem hou.”

“Ja, wat emoties betreft is Max niet verder ontwikkeld dan een neanderthaler, en die zijn uitgestorven,” mompelt Claudia cynisch in haar wijnglas.

“Als ik eerlijk ben, kan ik Max zelfs een beetje begrijpen. Misschien verwachtte hij dat je hem niet zonder meer zou laten gaan, dat je iets had ondernomen. Je had hem kunnen bellen. Of misschien wachtte hij beneden op je en heeft hij gezien hoe je flirtend met je Texaan door de hal bent gelopen,” brengt Barbara in het midden.

“Dan had hij toch wel iets gezegd?” Mijn maag krimpt ineen bij die gedachte.

“Max? Nee, Susa, ik kan me niet voorstellen dat Max ooit nog contact met je opneemt als hij jou en Ben heeft gezien,” zegt Barbara op haar besliste manier en ze kijkt me daarbij ernstig aan. “Misschien moet je hem bellen,” voegt ze eraan toe.

“Nee, want als hij het niet heeft gezien, lijkt het alsof ik hem achternaloop. Hij hangt vast meteen op en laat mij met een naar gevoel achter. Weten jullie,” ga ik verder, terwijl ik mijn schouders recht en mijn haren met een hoofdbeweging naar achteren gooi, “misschien hebben jullie gelijk en heeft Max me met Ben gezien. En misschien heeft Max ook de spijker op zijn kop geslagen toen hij zei dat ik er bij de eerste de beste gelegenheid vandoor ga, zodra we te close worden. Maar als dat zo is, dan heb ik het verpest, en dan moet ik daarmee leren leven. Ik ga hem niet bellen, dit keer verdwijn ik van het toneel. Als hij zoveel van me houdt als hij zegt, dan moet hij maar eens over alle hindernissen heen stappen en gewoon voor me vechten.”

Barbara en Claudia lachen hardop. Andrea kijkt nog steeds ernstig naar me en schudt haar hoofd. “Dat is echt de grootst mogelijke onzin, zusje. Jij en Max moeten eens een week samen weggaan en echt met elkaar praten, en niet alleen fantastisch neuken.”

“En juist dat gaat nooit gebeuren,” geef ik verslagen toe. Ik wil alleen nog slapen. De laatste dagen waren gewoon té veel. Ik drink mijn glas wijn in een teug leeg en ga naar boven, ik wil naar bed.

Ik word gewekt door de zon, die door de chocoladebruine gordijnen schijnt. Het is even na zeven uur en ik voel me oud en levenloos, alsof ik onder een tram ben gekomen. Voordat ik me kan overgeven aan zelfmedelijden hoor ik Victoria en Jonas schreeuwen. Ik zwaai snel – te snel, want ik word duizelig – mijn benen uit bed, hou mijn hoofd vast en probeer na twintig eindeloos lijkende meters de ruzie tussen die twee bij te leggen. In Klein-Vernich ging dat op de een of andere manier soepeler. Hoewel het huis kleiner was dan dit net gerenoveerde paleisje met twaalf kamers, konden ze beter met elkaar overweg.

Beneden in de keuken zijn Claudia en Barbara koffie aan het zetten. Ze gaan vandaag naar huis. Andrea blijft nog twee dagen met haar drie meisjes, dan moet ook zij weer naar Klein-Vernich omdat de schoolvakanties afgelopen zijn. Victoria en Jonas hebben geen uitstel meer, zij gaan vandaag voor het eerst naar de nieuwe school in Montpellier. Vlak na negenen moeten we weg.

“Kunnen jullie misschien een beetje opschieten!” roep ik tegen Victoria en Jonas, terwijl ik krampachtig twee grote tassen vasthou. Mijn aktetas gaat een eigen leven leiden en dreigt elk moment in de modder te vallen. De afgelopen nacht heeft een wolkbreuk alles onder water gezet. Mijn bloemperken zijn overstroomd omdat de uitgedroogde aarde de watermassa onmogelijk zo snel kon opnemen. De lucht is eindelijk een beetje afgekoeld, en prompt hebben we ons vanochtend verslapen.

“Madame Wienand…”

“Ja?” Shit, alweer die Pierre. De inbraak in de galerie hebben ze nog steeds niet kunnen oplossen, in plaats daarvan gebruiken ze hun tijd om me telefonisch en nu ook persoonlijk lastig te vallen.

“Ik wil u nog een keer spreken.”

“Zoals u ziet, heb ik nogal haast. Mijn kinderen moeten naar school en ik heb een bespreking in de galerie. Wat wilt u trouwens nu weer?”

“We hebben inmiddels een aantal resultaten van de onderzoeken binnengekregen, en de verdenking dat monsieur Bernhard geen natuurlijke dood is gestorven, klopt. Ik moet u nog een aantal dingen over het verloop van de vlucht vragen.”

“Goed, maar nu niet. Kunt u om elf uur naar de galerie komen?”

“Dat kan, maar dan moet u echt tijd vrijmaken, anders moet ik u daartoe dwingen met een gerechtelijk bevel.” Pierre laat er geen gras over groeien.

“Mama, wat wil die smeris nu weer?”

“Sst, Jonas, ik weet het niet, iets over die vent in het vliegtuig.”

Inmiddels heb ik alles in de bagageruimte van de jeep gestouwd. Victoria gaat achterin zitten, ze heeft haar typische ochtendhumeur.

Om klokslag elf uur staat Pierre voor me.

“Madame Wienand?” vraagt hij aarzelend.

“Ja. Fijn dat u zo keurig op tijd bent.” Mijn hemel, heeft dat joch een stopwatch ingeslikt?

“Het spijt me, maar we kunnen het gesprek niet hier voeren. Inmiddels zijn er nog meer uitslagen binnengekomen, die vereisen dat we u als getuige verhoren. Daarom moet ik u vragen om met me mee te gaan naar het bureau.”

“Wat zegt u? Dat kunt u toch niet serieus menen! Ik heb het hartstikke druk. Ik heb u toch al meerdere keren gezegd, dat ik niets met die man te maken heb.”

“Het spijt me, maar het is noodzakelijk. U kunt nu meteen met me meegaan en dan hebben we het achter de rug. U bent weliswaar niet verplicht om een verklaring bij de politie af te leggen, maar dan moet u er rekening mee houden dat de officier van justitie u dagvaardt. En dan bent u verplicht te verschijnen. Aan u de keus.” Hij kijkt naar me alsof ik een topcrimineel ben.

“Ga maar liever mee,” fluistert George tegen me.

Demonstratief rij ik in mijn eigen auto naar het hoofdbureau van politie. Ik heb het aanbod van Pierre om met hem mee te rijden afgeslagen. Ik ben niet van plan om twintig minuten lang zijn schelle piepstem te verdragen als dat niet absoluut noodzakelijk is.

Pierre stopt voor een bruin bakstenen gebouw, de verf van de raamkozijnen is aan het afbladderen. De zoute lucht van de zee vlakbij is een echte killer voor verf. Alle ramen staan wijdopen. Zonder airconditioning wordt het een heel heet gesprek. Pierre pakt zijn id-kaart, de beambte bij de ingang glimlacht instemmend en we kunnen het heilige rijk van de politie van Montpellier betreden.

Ik word naar de eerste verdieping gebracht. Pierre ontziet me, want hij zwijgt, en pas als hij de deur opendoet begint de marteling opnieuw.

“Madame Wienand, neemt u plaats. Ik ga even de benodigde spullen halen en mijn collega’s over uw aankomst informeren en dan kunnen we beginnen.”

Ik kijk om me heen.

“Wilt u iets drinken?”

“Ja, water graag.”

Ik ben verbaasd. In misdaadfilms op tv is de verhoorkamer altijd een kaal vertrek, waarin alleen een tafel en twee tegenover elkaar geplaatste stoelen staan. Dit is echter een heel normaal kantoor met een bureau en twee ramen met verwaarloosde planten op de vensterbanken die voor hun leven vechten. Automatisch kijk ik rond naar een gieter om ze van de uitdrogingsdood te redden. Het bureau is vrijwel leeg. Er liggen alleen een balpen, een potlood, een puntenslijper en een armetierig stuk gum. De computer lijkt afkomstig uit de vorige eeuw. Ik laat me in de grijze bureaustoel met vijf wielen vallen, want ik wil één keer in mijn leven het gevoel hebben dat ik een echte commissaris ben. Wat voor uitzicht heb je vanaf deze plek? Als ik net heel gemeen kijk, komt Pierre binnen, gevolgd door Henri Lemonte. Pijnlijk, heel pijnlijk!

Pierre zet mijn glas op het bureau, kijkt me strak aan en vraagt me om op de andere stoel te gaan zitten.

Commissaris Lemonte zegt geen woord, maar leunt nonchalant tegen de ooit witte muur. De ventilator zoemt en ik zie dat de vliegenstrip in de rechterhoek van de kamer al heel wat vliegen heeft buitgemaakt. Kan niemand dat ding verwisselen, dat is toch walgelijk.

“Madame Wienand, we hebben u hier uitgenodigd om te getuigen. U weet dat u niet verplicht bent om een getuigenis af te leggen. Als u echter geen familieband met het slachtoffer hebt, kan de officier van justitie u dagvaarden om te getuigen. Het is vanzelfsprekend dat u naar waarheid moet antwoorden.”

Al dat informatieve gezwets werkt ontzettend op mijn zenuwen. Ik heb het heet, de zweetdruppels lopen langzaam van de plek tussen mijn schouderbladen langs mijn rug naar beneden. Ik hoop dat ik zo meteen geen natte plek op de stoel achterlaat. Mijn borsten kunnen elk moment exploderen, zo gespannen zijn ze – een typisch geval van PMS!

“Ik wil de vlucht graag nog een keer met u doornemen,” zegt Pierre. Hij drukt op de opnameknop van het dicteerapparaat en vraagt met zijn afgrijselijke stem of ik ermee instem dat het gesprek wordt geregistreerd. Nee, denk ik, ik ben het met niets eens wat die knul gedurende het afgelopen halfuur heeft voorgesteld. Maar wat heeft het voor nut om dat te zeggen? Ik geef snel mijn toestemming.

“Wanneer hebt u monsieur Bernhard voor het eerst gezien?”

“Dat weet u toch, bij het inchecken.”

“Heeft hij u aangesproken of u hem?”

“Nou, wat denkt u zelf?”

“Wilt u mijn vraag alstublieft beantwoorden?”

“Goed, hij heeft mij aangesproken.” Hemel, nu wordt die wijsneus ook nog brutaal!

“En wat wilde hij van u?”

“Dat weet ik niet meer. Misschien wilde hij alleen weten hoe laat het was.” Ik ben op van de zenuwen en moet bovendien naar het toilet.

“Dat was het zeker niet, want meneer Bernhard droeg een horloge.”

Muggenzifter, denk ik. “Echt, ik kan het me niet meer herinneren.”

“Hoe was de vlucht? Hebt u met hem gepraat?”

“Nee, en ook dat heb ik u al meerdere keren gezegd.”

“Hebt u hem iets gegeven?” Pierre houdt vol.

“Nee, natuurlijk niet.”

“Mevrouw Wienand, weet u zeker dat u helemaal geen contact met hem hebt gehad?”

“Ik heb u alles al verteld, ik heb er niets meer aan toe te voegen.” Zo langzamerhand word ik echt boos.

“Mevrouw Wienand,” begint Henri Lemonte, “dit is geen vraaggesprek, maar een verhoor. En dan kan het weleens gebeuren, dat u uw uitspraken moet herhalen. Uw verklaring geeft aanleiding om u verder als verdachte te verhoren. Dat betekent dat ik u opnieuw moet informeren…”

“Wéaat!”

En dan wijst monsieur le commissaire me op mijn rechten, vraagt me of ik vanwege gezondheidsredenen niet in staat ben tot een politieverhoor, of ik zwanger ben, diabetes heb of misschien een tolk nodig heb. Dat is beledigend, want ik praat vloeiend Frans. Al het andere is flauwekul. Ik kan hem nauwelijks volgen, kijk naar zijn strenge, diepblauwe ogen en moet lachen.

“Madame, wilt u een advocaat?”

“Nee, dat is echt heel lief, maar ik heb niets gedaan.” Ik lach nog steeds.

“Goed, u hebt gezegd,” hij draait de cassette om, “dat u niet met meneer Bernhard hebt gepraat en hem ook niets hebt gegeven. Is dat juist?”

“Ja.”

“Volgens ons onderzoek en de verhoren van de passagiers hebt u wel degelijk contact met elkaar gehad en hebt u meneer Bernhard ook iets gegeven.”

“Nee, daar kan ik me niets van herinneren.”

“Volgens de getuigenverklaringen hebt u hem zowel koffieroom als suiker gegeven.”

“Dat weet ik niet meer,” antwoord ik boos. “Zo meteen beweert u waarschijnlijk nog dat ik meneer Bernhard vergiftigd heb.”

Pierre schokschoudert en Henri kijkt me nog steeds aan, maar de sfeer is veranderd.

“Verbazingwekkend dat u dat zegt. Meneer Bernhard werd inderdaad vergiftigd.”

O, god! Nu zit ik pas echt diep in de nesten.

“Wilt u misschien toch liever een advocaat?”

“Ja, nee. Luister, ik kan me dat echt niet meer herinneren. Ik was tijdens de vlucht met mijn gedachten heel ergens anders en als meneer Bernhard mijn koffieroom en suiker heeft gevraagd, dan heb ik hem dat waarschijnlijk gegeven, want ik drink geen koffie.”

Pierre kijkt geconcentreerd, Henri kijkt me zwijgend aan en ik voel me langzamerhand echt misselijk worden, van opwinding en van angst. Wat gebeurt hier, verdomme! Waarom is juist nu Barbara, de advocate, niet meer bij me thuis? Moet ik toch een advocaat nemen? Maar wie? George weet beslist raad. Ik wil net iets zeggen, als de deur opengaat en een oudere man Henri naar buiten roept.

“Wilt u nog een glas water?” Pierre toont zich van zijn meelevende kant.

“Ja, graag, en bovendien moet ik dringend naar het toilet.”

Ik loop door een lange smalle gang, met op elke drie meter aan beide kanten een deur. Achter de eerste hoor ik vrolijk gitaargetingel. De volgende deur staat open en ik kijk onwillekeurig naar binnen. Het naambordje naast de deur verraadt me dat hoofdcommissaris Petit hier normaal gesproken criminelen het vuur na aan de schenen legt. Op dit moment is de commissaris echter met zijn fiets bezig. Deze staat namelijk op zijn bureau en de helemaal niet zo kleine Petit zit er met zijn indrukwekkende 120 kilo achter. Hij heeft zijn handen vol olie en smerige strepen in zijn gezicht en geeft de fiets een poetsbeurt. Hij werpt me een afkeurende blik toe. Dan ben ik eindelijk bij de laatste deur aan de rechterkant, het damestoilet. Mijn misselijkheid is de laatste meters erger geworden, ik red het nog net op tijd en kots mijn longen uit mijn lijf. Na tien minuten ben ik met rood aangelopen ogen en een hese stem weer bij mijn ondervrager.

“U kunt naar huis gaan. Maar houdt u zich alstublieft verder tot onze beschikking,” zegt Henri streng.

Ik begrijp er helemaal niets meer van. Daarnet werd ik er nog van beschuldigd dat ik iemand had vermoord en nu mag ik naar huis. “Dank u,” is het enige wat ik kan uitbrengen. Dan gris ik mijn handtas naar me toe en wil gaan.

“Wacht u alstublieft nog even,” zegt Pierre.

Ik blijf staan. Wat nu weer?

“Ik moet u naar beneden brengen. U mag hier niet zonder begeleiding rondlopen.”

Pas als ik buiten sta, kan ik weer ademhalen. Op de zwarte leren stoelen van mijn jeep kun je een spiegelei bakken, maar dat kan me niet schelen. Ik start de motor, zet de airconditioning op 16 graden en laat deze plek zo snel mogelijk achter me.

Als ik in de galerie aankom, staat George net op het punt om af te sluiten.

“Dat heeft lang geduurd!”

“Hmm!”

“Zullen we iets gaan eten?”

“Graag.”

Ik ben blij dat ik met hem kan praten, vertel alles, eet intussen nauwelijks maar drink te snel en te veel. Na het derde glas wijn ga ik over op Evian.

“Je moet echt een advocaat nemen. Ik ken een goede, als je dat wilt,” raadt George me aan.

“We zullen zien. Ik wil er op dit moment niet over nadenken.”