Hoofdstuk 1
Dinsdag 26 december 2006
Francis zet een kleine koffer en een met tulpen bedrukte boodschappentas naast mijn eigen bagage op de achterbank.
‘Goedemiddag, meneer Marsman.’ Ze komt naast me zitten. Mijn auto vult zich met frisse lucht en haar aanwezigheid. ‘Heb je er zin in?’ vraagt ze.
‘Enorm,’ lieg ik. Ik kijk over mijn schouder en zet mijn richtingaanwijzer aan. Tik tak tik tak. Het klinkt me extreem luid in de oren. Ik geef gas en voeg in tussen het Amsterdamse verkeer. We rijden.
Zoals Jean-Baptiste Grenouille op kilometers afstand door de geur van een prille maagd in vervoering gebracht kon worden, en zoals Humbert Humbert werd aangetrokken tot meisjes die nog niet tot jonge vrouwen waren uitgebot, zo heb ik, Martijn Marsman, een innerlijk kompas dat mij steevast naar vrouwen van achtentwintig leidt.
Het begon al op de kleuterschool. Juf Anna had lichtblond haar dat zacht langs mijn wang streek wanneer ze zich over me heen boog om een tekening of ander kunstwerk te bewonderen. Dan was ze zo dichtbij dat ik nauwelijks durfde te ademen. Mijn blik werd vastgezogen aan het roze op haar lippen. Uit haar blouse steeg een zoete, warme geur op. Ik wilde met haar trouwen.
Weken, maanden, wachtte ik op het juiste moment. Gek genoeg wist ik toen al, hoe jong ik ook was, dat één kans alles is wat een man krijgt als het aan de vrouwen ligt. En dát het meestal aan de vrouwen ligt.
Na de kerstvakantie – twee trage, saaie, jufloze weken – besloot iets in mij dat de tijd rijp was. Ik hielp mijn moeder met het opbergen van de kerstspullen en drukte een zilveren vogeltje met een witte pluimstaart achterover. De volgende morgen in de kring, toen het mijn beurt was om de hoogtepunten van mijn vakantie te vertellen, overhandigde ik het vogeltje aan juf Anna en vroeg haar fluisterend doch hoorbaar ten huwelijk.
Ze reageerde niet direct. Alle kinderen zwegen met haar mee, bij sommige hing de mond open. Mijn vriendje Erik, dat naast juf Anna zat, werd rood. Hetzelfde vuur voelde ik op mijn eigen wangen branden. Misschien was ook Erik verliefd op de juf, bedacht ik, en sloeg hij zich nu voor de kop dat hij niet eerder tot actie was overgegaan.
Toen juf Anna eindelijk sprak, hoorde ik niet de woorden waarop ik gehoopt had. ‘Maar lieve Martijn,’ zei ze, ‘dat kan helemaal niet. Ik ben achtentwintig en jij bent pas vijf.’
De rest van die dag aaide ze telkens als ze langs mijn tafeltje liep over mijn hoofd, alsof ze de schaamte, die ik als een klodder vogelpoep op mijn kruin voelde liggen, over mijn haren wilde uitsmeren. Ik wilde dat ze daarmee ophield, maar durfde er niets van te zeggen, bang dat ze zou horen hoe mijn keel dichtgedrukt werd door weggeslikte tranen. Op haar bureau stond het zilveren vogeltje opzichtig van mijn nederlaag te getuigen. Na schooltijd griste ik het weg. Door de plee ermee.
Het stomme ding was te groot. Glinsterend als een vis deinde het op de bodem van het kleutertoilet heen en weer. Pas nadat ik het met de wc-borstel aan gruzelementen had gestampt, kwam er beweging in. Ik moest vier keer doortrekken voordat ten slotte ook het pluimstaartje verdween.
De rest van mijn jonge jaren pakte mijn voorkeur voor achtentwintigjarige vrouwen eveneens bepaald onvoordelig uit. Vrouwen van achtentwintig hebben geen oog voor jongens. Vrouwen van achtentwintig gaan, bewust of onbewust, op zoek naar de vader van hun kinderen. Waarschijnlijk is dat ook wat hen zo aantrekkelijk maakt: vrouwen die tegen de dertig lopen gedragen zich op liefdesgebied roekelozer (roekelozer, nog lang niet wanhopig!) dan in elke andere periode van hun leven. Ze raffelen de diverse stadia van nader tot elkaar komen in rap tempo af, en binnen enkele weken, maanden hooguit, moet duidelijk zijn of er uiteindelijk een gezin te stichten valt met deze man. Zo niet: ophoepelen. Voor compromissen hebben ze geen tijd, aan nazorg geen behoefte. Ze moeten verder met hun leven, opnieuw grabbelen in de bak met potentieel vadermateriaal. Voor jou tien anderen.
Ik stond erbij en keek ernaar.
Pas toen ik qua leeftijd bij hen in de buurt kwam, pas toen mijn jongenslichaam plaats had gemaakt voor het pezige lijf waarmee ik het de rest van mijn leven moest doen, en pas toen ik vond dat ik voldoende gepubliceerd had om mezelf journalist te mogen noemen in plaats van mezelf altijd te introduceren met mijn hele arsenaal aan opleidingen, bijbaantjes en toekomstplannen, toen pas zagen ze me staan. Maar toen dan ook allemaal tegelijk, leek het wel.
Ik werd snel verliefd en gedroeg me daar dan ook naar. Ik hield niet van playing hard to get of ander ingewikkeld gedoe. Dat schijnt bijzonder te zijn voor een man. Misschien is dat de verklaring voor mijn toenmalige succes bij de vrouwen, want een andere reden kan ik eerlijk gezegd niet bedenken. Niet dat ik lelijk ben, maar uitgesproken knap kun je me niet noemen. En niet dat ik contactgestoord ben, of een humorloze droogkloot, maar een stand-upcomedian is niet aan me verloren gegaan. Hoe dan ook: ik ontvlamde snel en vond het beginstadium van relaties geweldig. Het aftasten, een eerste afspraakje, de spanning. De eerste kus, de eerste keer. Je volkomen in elkaar verliezen, onzinnige spijt voelen dat je elkaar niet eerder ontmoet hebt. Elk woord dat ze spreekt van haar lippen slurpen, zure jaloezie proeven bij verhalen over een ex. Bladeren door haar fotoalbums, luisteren naar haar muziek, infiltreren in haar territorium. Denkend dat dit ánders is, en voor altijd.
Maar zodra de vertrouwdheid toenam (de deur van het toilet blijft open als je plast, je durft haar ’s morgens te kussen voordat je je tanden hebt gepoetst en je hebt haar ouders ontmoet), nam de passie af. Intimiteit was als een laag blusschuim die het vuur van mijn liefde verstikte. Inmiddels weet ik dat dit het punt in een relatie is waarop verliefdheid moet transformeren tot liefde. Dat deed ze nooit. Niet bij mij. Misschien was ik er zelf nog niet aan toe, misschien kwam ik de juiste vrouw niet tegen.
Zo ongeveer van mijn vijfentwintigste tot mijn veertigste heb ik optimaal kunnen genieten van het procreatieve mechanisme dat vrouwen van achtentwintig drijft. Vóór die tijd was ik duidelijk te jong voor hen, en daarna – daarna kwam Francis.
Francis begon met een deeltijdstudie aan de Schrijversvakschool op dezelfde dag dat ik er mijn eerste les gaf: zaterdag 2 september 2006. Een datum die ik onder elke omstandigheid en zonder enige inspanning kan oplepelen uit mijn brein. Niet alleen vanwege mijn ontmoeting met Francis, maar ook omdat het exact twee jaar na het uitkomen van mijn tweede roman was.
De verschijningsdata van mijn romans staan in mijn geheugen gegrift op de plaats waar je bij andere mensen, naar ik aanneem, de geboortedata van hun kinderen vindt. Eerst kwam op donderdag 23 januari 2003 mijn debuut Blinde dagen uit, met toeters en bellen en een feestelijke presentatie in een klein theater, waar veel oude vrienden en vage kennissen rondhingen maar geen enkele journalist, wat gezien mijn journalistieke achtergrond nogal tegenviel. Op donderdag 2 september 2004 vervolgens werd op de uitgeverij De perzikboom ten doop gehouden met behulp van veel lauwe witte wijn en zachte borrelnoten, aangezien we gezamenlijk besloten hadden het publiciteitsbudget dit keer effectiever te besteden.
Hoewel de recensies wederom lovend waren, bracht ook mijn tweede boek geen lawine aan verkopen op gang. Natuurlijk deed ik wel degelijk een stapje vooruit ten opzichte van Blinde dagen. Ik werd iets vaker geïnterviewd, deed enkele signeersessies en kreeg een uitnodiging voor het Boekenbal. Boem, paukenslag, wat een feest. Maar als dit qua formaat de stapjes waren waarmee ik de literaire apenrots ging beklimmen, dan had ik nog zo ongeveer vijfenzeventig romans te gaan voordat ik het zakelijke schrijven vaarwel kon zeggen.
Mede daarom was ik blij met het aanbod van de Schrijversvakschool. Niet dat ik rijk werd van het lesgeven, absoluut niet, maar het was in elk geval een basis, hoe smal ook. Bovendien vond ik het doceren van proza een stuk inspirerender dan het schrijven van de corporate stories waarvoor ik steeds vaker gevraagd werd. Tot slot – maar dit zou ik nooit hardop durven zeggen – ervoer ik mijn docentschap ook als een bekrachtiging van mijn literaire status, als bewijs dat ik serieus genomen werd als auteur. Een enigszins kinderlijke emotie misschien, maar daarom niet minder waarachtig – een woord dat wij docenten van de Schrijversvakschool graag en veelvuldig gebruikten.
Het was warm in het lokaal, die zaterdagmiddag 2 september 2006. Ik kan de geur die er hing nog ruiken: droog stof vermengd met een vage zweetlucht. Twaalf studenten zitten in de schaduw van de zonneschermen, een oranje gloed op hun gezicht. De dertiende, rechts achterin, heeft pech. De zon baant zich een weg tussen de schermen door en probeert met al zijn verzengende kracht de studente aan haar stoel vast te branden.
‘Ik zal eerst iets over mezelf vertellen,’ zeg ik. Ik hou het kort – niets zo vervelend als een docent die uitweidt over zijn eigen loopbaan – en besluit mijn verhaal met de aankondiging dat mijn derde roman begin november zal verschijnen. ‘En dan wil ik nu graag meer over jullie weten. Naam, leeftijd, eventueel beroep, en vooral je motivatie om aan deze opleiding te beginnen.’
Ik teken de U-vorm die de schoolbanken vormen na in mijn schrijfblok. Zes tafels per kant in de lengte, drie in de breedte achterin. Mijn klamme handen laten golfjes achter op het papier. De eerste tafels links en rechts van mijn lessenaar zijn leeg – je gaat ook op volwassen leeftijd kennelijk niet dicht bij de meester zitten. In de andere vakjes schrijf ik de namen van de bijbehorende studenten. Ik ben niet goed in namen. Nooit geweest ook. Een tekortkoming die wellicht aan arrogantie doet denken, maar mijns inziens voortkomt uit een chaotisch brein. Er razen te veel gedachten over andere aspecten van de ontmoeting door mijn hoofd op het moment dat de ander zijn naam noemt: de handdruk, een gespreksonderwerp, de onderliggende verhoudingen... Bovendien heb ik de neiging om weg te kijken. Ik vind het niet prettig als mensen me bij een eerste ontmoeting doorboren met hun blik. Onzekerheid, zo zou je het misschien ook kunnen noemen, hoewel ik een hekel heb aan de veelgehoorde suggestie dat arrogantie voortkomt uit onzekerheid. Dat is hetzelfde als beweren dat onaardig gedrag voortkomt uit vriendelijkheid. Of minachting uit respect. In mijn geval is er dan ook geen sprake van arrogantie, ik zei het al, maar van chaos in mijn hoofd of, misschien beter gezegd, een gebrek aan focus op de naam van mijn tegenspeler. Ik noteer dus de namen van mijn studenten in mijn schrijfblok, en alleen als zij volgende week allemaal ergens anders gaan zitten, heb ik een probleem. Maar dat doen ze niet, dat weet ik zeker.
Het is een gemêleerd gezelschap. Vier mannen, negen vrouwen. De jongste achttien, de oudste zevenenzestig. Sommigen van hen hebben een journalistieke achtergrond, net als ik.
Francis is als achtste aan de beurt. Ze zit rechts achterin, aan dat tafeltje waar de zon genadeloos op inbeukt. Haar bruine haar lijkt rood te vlammen. Ze leunt naar voren. Haar bovenlichaam rust tegen de over elkaar geslagen onderarmen, waardoor haar borsten enigszins omhooggeduwd worden. De laag uitgesneden hals van haar katoenen jurk doet me denken aan verstilde Franse dorpjes: een gesloten bakkerij, roerloos wasgoed in de zon, de geur van lavendel. Transpiratievocht laat haar decolleté glanzen. Onder tafel steken haar blote benen in afgetrapte cowboylaarzen. Ze heeft haar rechterbeen over het linker geslagen en de op en neer wippende voet is de enige aanwijzing dat ze zich niet geheel op haar gemak voelt.
‘Ik ben Francis Cornelisse, achtentwintig jaar.’ Haar stem klinkt glad en koel. De buitenkant van een met ijsblokjes gevuld glas. Niet wat je zou verwachten van iemand die in de fik staat. ‘Ik ben freelancejournalist en -copywriter. Het lijkt me fantastisch om fictie te schrijven, om iets te maken wat nergens vandaan komt, behalve vanuit jezelf. Ik hoop dat deze opleiding me een eind op weg gaat helpen in die richting.’
Kort en bondig. Ze heeft er dan ook al een tijdje over na kunnen denken. We kijken elkaar aan. Haar ogen half dichtgeknepen vanwege de zon, een groene schittering achter zwarte wimpers. Op haar bovenlip parelt zweet. Ik slik en voel mijn kaakspieren bewegen.
‘Vindt u het erg als ik daar ga zitten, meneer Marsman?’ Ze wijst naar de schoolbank rechts van mij. ‘Ik word gék van die zon.’
‘Martijn,’ zeg ik, ‘zeg toch Martijn.’ Ik gebaar dat ze haar gang kan gaan, omcirkel haar naam in mijn schrijfblok en zet een volstrekt overbodige pijl naar haar nieuwe plek. Háár naam zal ik niet meer vergeten, dat weet ik zeker. Francis Cornelisse. Achtentwintig jaar.
Enkele uren later lig ik op het vloerkleed in mijn woonkamer. Naakt, op mijn rug. Francis, slechts gekleed in een string, kust mijn lies, mijn buik, mijn navel. Normaliter voel ik niet veel voor seks na een eerste ontmoeting. Daarvoor geniet ik te veel van de aftastende fase, het opbouwen van de spanning. Bovendien is het, eerlijk gezegd, niet vaak aan de orde geweest dat ik na een eerste afspraak besprongen werd door de dame in kwestie, en haar beleefd doch beslist tot enig uitstel moest dwingen.
Nog nooit eigenlijk.
Maar hier, vandaag, met Francis, was er geen ontkomen aan. Einde eerste schooldag. Napraten in het café om de hoek. Elke gemeenschappelijke interesse van alle kanten belichten en bestuderen, als kostbare juwelen. Schatgraven in elkaars verleden. Afdruipende medestudenten. Samen ergens eten – te laat, want nuchter worden we al niet meer. Meer in haar ogen lezen dan ze zegt. Ander café. Huis.
Francis heeft inmiddels bemerkt dat mijn linkertepel fungeert als een schakelaar waarmee ze mijn hele zenuwstelsel onder stroom kan zetten – een ontdekking waarmee ze zich vermaakt terwijl ze haar slipje uittrekt. Ze richt zich op. Haar borsten zijn voorzien van twee blanke driehoekjes: vervagende herinneringen aan zomerse dagen, doorgebracht in een minuscule bikini zo te zien. Zomerse dagen vóór mijn tijd. Ik strek mijn armen uit en laat mijn vingertoppen over haar huid glijden. Francis kijkt me aan, de pupillen klein, haar mond halfgeopend. Ze laat zich over me heen zakken. Ik voel hoe ik in haar verdwijn, millimeter na millimeter na millimeter. Helemaal, huid en haar.
‘Godallemachtig,’ fluister ik.
Ze pauzeert. Ik adem hoorbaar in en blaas langzaam uit. Al die tijd heeft ze mijn blik niet losgelaten. Haar linkermondhoek krult omhoog als ze zegt: ‘Vindt u het ook goed als ik híér even ga zitten, meneer Marsman?’
Ik lach en trek haar naar me toe. Haar warme lijf tegen het mijne, haar zachte borsten op mijn borstkas, haar bruine haar in mijn gezicht. Het ruikt naar zuurstof, als na een wandeling door storm en regen. Ik kus haar met een overgave die ik niet eerder gevoeld heb. Mijn buikspieren trekken samen, alsof mijn lichaam het uitschreeuwt. Ik ken Francis Cornelisse nog maar een halve dag, maar weet dat vanaf nu alles anders zal worden.
We zagen elkaar dagelijks. Elke keer als de gelegenheid zich voordeed, vroeg Francis of ze dáár even mocht zitten (meneer Marsman), en dan knikte ze naar mijn kruis. De dagen werden weken, de weken werden maanden, we praatten en we praatten, we leken wel pratende konijnen, en hoe beter ik Francis leerde kennen, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat dit was waar het om ging in het leven. Dit was liefde. Eindelijk snapte ik het ook.
Enigszins gênant was het wel, als je wat afstand nam: docent sleept op eerste schooldag studente zijn hol binnen. Of, vanuit een ander perspectief bekeken: studente bespringt docent na allereerste les proza. Natuurlijk, je zou ook kunnen zeggen: liefde slaat in, doet gebouw op grondvesten schudden en zet het schooljaar vanaf de eerste dag in een romantisch licht. Maar de kans dat dát de strekking van de roddels zou worden leek me nihil. Bovendien wist ik niet wat het beleid van de Schrijversvakschool was ten aanzien van relaties tussen docenten en studenten, en ernaar informeren leek me nogal opzichtig.
Mede daarom hielden we onze liefde de eerste weken geheim. Na de herfstvakantie, eind oktober, waren de eerstejaarsstudenten klaar met hun prozalessen. Zij gingen door met een ander genre en ik ging een cursus schrijftraining geven. De docent-studentverhouding kwam daarmee ten einde en dat leek Francis een mooi moment om onze relatie openbaar te maken. Ze zei dat ze uit elkaar zou spatten als ze het nog langer verborgen moest houden voor haar klasgenoten – die overigens zonder uitzondering méér dan klasgenoten voor haar waren geworden tijdens die eerste schoolweken. Het was opvallend hoe snel de vriendschappen onder mijn ogen groeiden en hoe diep ze al leken te gaan. Waarschijnlijk omdat alle studenten even kwetsbaar waren, nu ze uit de geborgenheid van hun eigen schrijfkamertjes waren gekomen om de eerste schreden op het pad naar meer lezers te zetten en, vreeswekkender nog, nu ze elkaar wekelijks van kritiek op het ingeleverde werk moesten voorzien. Bovendien grepen de studenten bij schrijfopdrachten vaak terug op intense gebeurtenissen uit hun eigen leven, waardoor wij, de lezers, onverwachte doorkijkjes kregen op zaken die normaliter pas in een veel later stadium van een vriendschap besproken worden – áls ze ooit besproken worden.
Op het moment dat Francis openheid van zaken geeft, zit ik aan de bar van het café dat we tot Schrijversvakschool-café verkozen hebben. Een poëziedocent praat tegen me alsof ik een van zijn studenten ben. Achter hem zit Francis met haar groep aan de stamtafel. Haar ogen schitteren, ze heeft een blos op haar konen en neemt op plechtstatige wijze het woord. Op haar bekentenis volgen bepaald geen heftige reacties. Geen kreten van ongeloof, niks. Hier en daar een kort knikken, een lach, een wegwerpgebaar. Francis spert haar ogen wijd open, schudt haar hoofd. Door de sigarettenrook heen roept ze naar me dat iedereen het al wist. Iederéén! Alláng!
De poëziedocent kijkt om. ‘Van jou en haar?’ vraagt hij. ‘Natuurlijk, man. Duidelijke zaak. Maar maakt dat uit? Heb je een vrouw?’
‘Nee, zeg!’ Ik ben nog nooit vreemdgegaan. Niet dat dat een enorme prestatie is voor iemand wiens langste relatie vijf maanden geduurd heeft, maar toch: ik ben monogaam. Serieel monogaam.
‘Nou dan,’ zegt de dichter. ‘Nog een biertje?’
Bij wijze van antwoord drink ik mijn glas leeg en zet het op de bar. Ik kijk hem aan. ‘Maar vinden jullie dat niet onwenselijk op de Schrijversvakschool? Docenten die relaties met studenten aanknopen?’
Hij opent zijn mond en beweegt zijn schouders op en neer, in een vrij slechte imitatie van iemand die lacht. ‘Ben jij besodemieterd? Denk je dat we hier allemaal voor dat karige salaris zitten? Het zijn de secundaire arbeidsvoorwaarden die het ’m doen.’ Zijn blik van verstandhouding voert me mee naar een donker steegje waarin vuilnis ligt te rotten. De achterdeur van een nachtclub, zoiets. Een portier met hate op zijn knokkels getatoeëerd. Beam me up, Scotty, this planet sucks.
‘Onzin natuurlijk,’ zegt de poëziedocent snel. Hij roept de barjuffrouw en wijst op onze glazen. ‘Maar ik heb er werkelijk geen problemen mee. Ga je goddelijke gang. We zijn allemaal volwassen mensen. Zij ook.’ En hij wijst met een duim over zijn schouder naar Francis, mijn officiële vriendin.
Op maandag 6 november 2006 verscheen Zilverzout, mijn derde roman. De presentatie hield het midden tussen de vorige twee. Niet sober, niet overdadig. Precies goed. Een café, een hilarische toespraak van een bekende collega-schrijver, veel vrienden, onbeperkt drank. Francis straalde aan mijn zijde. Ze zag er ongelooflijk mooi uit. In stilte vroeg ik mij die middag meermaals af wat een vrouw als zij moest met een man als ik. Bram – mijn beste vriend sinds de School voor Journalistiek, inmiddels filmmaker van beroep – stelde dezelfde vraag, maar dan hardop. Weliswaar pas tegen het einde van de presentatie, toen alle verstandige mensen allang vertrokken waren naar keukentafel of restaurant, en de achterblijvers hun maal deden met bitterballen en inktvisringen, en er zoals altijd iemand riep dat een glas bier het equivalent is van een bruine boterham met kaas.
We zaten aan de bar toen Bram de aanval opende. ‘Zeg, wat zie jij eigenlijk in Martijn?’ Hij boog zich naar Francis toe, een vertrouwelijk gebaar dat in tegenspraak was met zijn luide toon. ‘Jullie schelen minstens twintig jaar.’
‘Dertien,’ zei ik.
‘Jaloers, schat?’ Dat was Bianca, de vrouw van Bram. Ze probeerde Bram tegen zijn schouder te duwen, maar schampte erlangs. Als ik haar niet had vastgepakt, was ze van haar kruk gevallen. Ze leek het niet eens te merken. ‘Martijn is gewoon een lekker ding. En slim, en aardig, en geestig.’ Ze lachte naar me, haar tanden en lippen paars van de wijn. Ze tikte Bram tegen zijn borst. ‘Zou jij een beetje meer zoals Martijn willen zijn?’
‘Neem anders nog een wijntje,’ zei Bram, ‘daar ga je altijd zo leuk en verstandig van praten.’
Francis legde haar hand op de onderarm van Bram. ‘Weet je wat het is,’ zei ze, ‘wat Bianca over Martijn zegt is waar: én lief, én knap, én slim, én geestig. Zulke mannen waren niet verkrijgbaar in mijn eigen leeftijdscategorie. Vandaar.’
Ze ging weer rechtop zitten en knipoogde naar mij. Francis kon hele verhalen vertellen met een knipoog. Deze specifieke uitvoering vertelde me dat ik haar uitspraak van zojuist vooral niet te serieus moest nemen. Dat we allebei wel wisten dat ze mijn positieve kanten overbelicht had. Maar dat ik er niettemin, naar de maatstaven van Francis Cornelisse, prima mee door kon. En dat we zo maar eens naar huis moesten gaan. Omdat ze wel zin had om dáár even te zitten.
Meteen die vrijdag kwam de Volkskrant met een positieve recensie, de woensdag daarop was Het Parool bijzonder enthousiast en de vrijdag daarna stak het NRC me een flinke pluim in de kont. Mijn agenda was gevuld met interviews voor radiozenders en de schrijvende pers. In de boekhandels lag Zilverzout op wat ik de ‘populaire tafel’ noemde – de tafel met de geijkte verkoopkanonnen en enkele nieuwe maar veelbelovende namen.
Het merendeel van het winkelend publiek maakte zijn keuze uit de dertig, veertig titels die op de populaire tafel lagen. De boeken in de schappen leken voor hen niet meer te zijn dan decoratiemateriaal, áls ze ze al opmerkten. Ik had me zo vaak voorgesteld dat ik een willekeurige klant bij zijn revers greep en hem door elkaar schudde. ‘Kijk om je heen! Ook achter elke glanzende rugtitel in de kast gaat een verhaal schuil! Zie dat toch! In deze winkel hangt de energie van miljoenen uren arbeid door duizenden verschillende schrijvers! Voel dat toch! De geur van vers papier stijgt niet alleen op uit die bestsellers! Ruik dat toch!’
Maar toen Zilverzout daar eenmaal op die tafel lag, als winnaar tussen de winnaars, bleef er eerlijk gezegd weinig over van mijn culturele zendingsdrang. Dagelijks liep ik mijn ronde langs de boekhandels in het centrum van de stad en ik zag mijn stapel slinken, rijzen en weer slinken. Alles wees erop dat Zilverzout mijn doorbraak naar een groter publiek zou worden. Elke ochtend werd ik opgetogen wakker, alsof er iets bijzonders op het programma stond. Alsof ik klein en jarig was.
Drie weken later was het voorbij, zó plotseling dat het wel afgesproken werk leek. Bij alle boekhandels was mijn plek op de populaire tafel ingenomen door verse aanwas. Zilverzout stond in de schappen onder de letter M van Marsman, slechts twee, drie exemplaren per winkel. Vanaf nu was mijn roman alleen nog vindbaar voor wie er doelbewust naar zocht. Geen impulsaankopen meer onder invloed van het opvallende omslagbeeld, einde oefening voor de wervende quotes over Blinde dagen en De perzikboom op het achterplat, buiten bereik van mensen die op goed geluk cadeaus voor de feestdagen inkochten.
De publiciteitsdame van de uitgeverij stuurde geen nieuwe interviewaanvragen of recensies meer door. De stroom reacties per mail en sms van bekenden die Zilverzout direct na verschijning hadden gelezen verwerd tot een onregelmatig druppelen en droogde al snel helemaal op. Theoretisch kon er nog van alles gebeuren – wat kon je er nu helemaal van zeggen na drie weken – maar ik wist beter. Heel even had ik aan het succes mogen ruiken, en nu kreeg ik het deksel op mijn neus.
‘Tegenwoordig verkoop je pas veel boeken als je met je kop op televisie bent,’ zei mijn redacteur. ‘En pas als je veel boeken verkoopt, of om een andere reden al bekend bent, kom je met je kop op televisie. Of je moet kunnen aanhaken bij de actualiteit. We moeten heel hard nadenken over de vraag of er zoiets te vinden is in Zilverzout. Iets waarmee we je binnen kunnen loodsen bij een van de talkshows. Dit boek verdient veel lezers.’
Maar hoe secuur ik de 312 pagina’s van Zilverzout ook doorvlooide op zoek naar een link met de actualiteit, en andersom, hoe nauwgezet ik het nieuws ook volgde in de hoop dat ik ergens een haakje vond waaraan ik mijn boek kon ophangen: er was niets. Het besef dat de race alweer gelopen was drong diep en meedogenloos tot me door. Na een veelbelovende start was ik rechts en links ingehaald, en nu had ik het nakijken. De komende maanden, jaren misschien wel, zou het schrijven van fictie nog altijd moeten gebeuren in de spaarzame, nachtelijke uren die restten nadat ik mijn vaste lasten bij elkaar had gescharreld. Alsof het een smoezelige hobby was in plaats van een eerste levensbehoefte.
Ik werd er somber van.
Chagrijnig.
Emotioneel.
Precies in deze periode vroeg Francis me om mee te gaan naar Terschelling. Als ze een ander moment had uitgekozen, als ik sterk genoeg was geweest om te volharden in mijn intuïtieve weigering, was alles anders gelopen. Daar ben ik van overtuigd. Met het verleggen van de kleinste steen verander je de loop van de rivier voorgoed. En ik was een grote steen – in deze geschiedenis althans. De gevolgen waren immens maar niet te voorzien.
De dag dat ze het vraagt eten we bij Francis thuis. Het is 2 december, precies drie maanden na onze eerste ontmoeting. Francis heeft gekookt en een gedicht gemaakt ter ere van onze derde ‘vermaanddag’. Volgens haar moet de tweede dag van elke maand voortaan gevierd worden. Dat belooft wat voor als we een jáár samen zijn – een mijlpaal die we moeiteloos gaan halen, daar ben ik inmiddels van overtuigd.
Wereld wappert
Om mij heen
Voeten dansen
Veer op steen
Knopen blinken
Schitter glas
Ogen blikken
Precies pas
Ik de jouwe
Jij mijn jas
Francis is een fijne kok maar geen al te beste dichteres. Dat weet zijzelf ook en ze vindt het niet erg; haar ambities hebben niets met poëzie te maken. Toch ontroert haar gedicht me. Alleen al door de wetenschap dat ze aan het bureau voor het raam van haar kleine appartement de woorden eindeloos heeft gewikt en gewogen, verplaatst en veranderd, geschrapt en geslepen. Net zo lang tot er precies stond wat ze me zeggen wilde.
Lief. Ik kus haar als ik het gelezen heb, tot ze zich van me losmaakt en rechtop gaat zitten.
‘Ik wil je iets vragen,’ zegt ze.
Ze kijkt zo onzeker dat ik mijn blik afwend, beschaamd bijna, alsof ik haar op iets betrapt heb. Haar raam is een zwart spiegelende rechthoek met linksboven een goudgele sikkel, als uit een kindertekening geknipt.
Francis gooit haar vraag eruit, haastig, alsof ze de pin uit een handgranaat heeft getrokken en het ding naar me toe werpt nu ik de andere kant op kijk: ‘Ga je alsjeblieft met me mee in de kerstvakantie?’
Ik schrik. Ze heeft me al eerder verteld dat ze de laatste week van het jaar met haar familie naar Terschelling moet. Haar vader is vijfenzestig geworden en bovendien waren haar ouders onlangs vijfendertig jaar getrouwd. Die twee getallen maken samen honderd. Dan weet je het wel.
‘Ik wil geen hele week zonder je, zéker niet met oud en nieuw.’ Haar ogen zijn van een zachter groen dan anders.
‘Ga dan niet. Blijf bij mij.’ Ik heb haar familie nog niet ontmoet en als het aan mij ligt, hoeft daar voorlopig geen verandering in te komen. Ik voel de behoefte niet om haar ouderlijk nest te besnuffelen. Wat maakt het uit waar ze uit haar ei is gekropen, wie haar heeft grootgebracht en hoe ze heeft leren vliegen? Ik verkies een beeld van een Francis die ontstáán is, geschapen, samengesteld uit stofdeeltjes in mijn zonnige klaslokaal. De werkelijkheid komt later wel een keer.
Francis schudt haar hoofd. ‘Mijn vader heeft die huisjes al een jaar geleden geboekt. En ik heb het beloofd.’
Regel nummer één van Francis Cornelisse: wat je belooft moet je doen. Het is uitgesloten dat ze niet naar Terschelling gaat. Ik kijk naar haar plafond. Het ornament is niet origineel, zie ik nu. Een plastic geval van de bouwmarkt. De familie van je vriendin ontmoeten. Bij elke relatie hetzelfde toneelstuk met andere acteurs.
‘Waarom geven ze niet gewoon een feest? Huur een zaaltje, boek een band, trek iets leuks aan. Waarom een hele week? En waarom Terschelling?’ Dat is geen onverbiddelijk nee, ik hoor het zelf ook.
Francis veert op. Ze grijpt haar kans, perst zich door de opening die ik haar gelaten heb. ‘Vroeger brachten we bijna elke vakantie door op het eiland. Vooral de zomers waren geweldig. We huurden een huisje aan zee, mijn zussen en ik speelden de hele dag buiten, onze ouders waren er jonger en vrolijker dan thuis. En het was er altijd mooi weer.’ Ze valt stil, ik zie haar gedachten afdwalen.
Ook in de Noord-Hollandse strandvakanties van mijn eigen jeugd scheen altijd de zon. Welke herinnering ik ook oproep, welk detail ik ook voor me zie, alles gaat altijd vergezeld van die strakblauwe hemel. Doorschijnende garnalen in mijn groene schepnet. Koel zand tussen mijn tenen, zwarte vegen teer op mijn enkels. Paarse kwallen langs de vloedlijn. De frituurwalm uit de viskar vermengd met de typische geur van de zonnebrandcrème die iedereen toen gebruikte. Het windscherm van mijn ouders als veilige haven. Opgedroogd zout van je eigen arm likken waardoor je bruine huid zichtbaar wordt. Terug op de camping in de rij voor de douche, liggend op het grasveld dat de warmte van de dag uitwasemt. Lange schaduwen in de avondzon. Badmintonnen tot het donker is... Een plotseling en hevig verlangen naar een wereld die niet meer bestaat manifesteert zich in mijn maag, alsof ik iets heb ingeslikt zonder te kauwen.
‘Maar we gingen ook altijd in de kerstvakantie,’ vervolgt Francis. ‘Dan leek het wel een ander eiland. Klein, gezellig, schilderachtig. Als er sneeuw viel, bleef het liggen, anders dan thuis in de stad, waar het direct in een bruine drab veranderde. Meestal kwamen we op tweede kerstdag aan en dan aten we in een restaurant met een haardvuur en beslagen ramen. Met oud en nieuw gingen we om middernacht op het hoge duin naar het vuurwerk kijken, zo dik ingepakt dat ik me nauwelijks kon bewegen. Eerst als baby op de arm van mijn vader, later op eigen benen, elk jaar iets groter, elk jaar iets ouder.’ Ze kijkt me aan en lacht verlegen. Zulke lange monologen zijn we allebei niet van haar gewend. Dan schudt ze licht met haar hoofd, alsof haar plotseling iets te binnen schiet wat ze liever vergeten was.
‘Vanaf mijn zestiende wilde ik niet meer mee,’ zegt ze. ‘Ik was er klaar mee, wilde bij mijn vriendinnen in de stad blijven. Mijn ouders bleven naar Terschelling gaan, mijn zussen soms ook, maar het werd nooit meer zoals het was. Daarom willen ze nu nog een keer met z’n allen. Dat is het mooiste cadeau dat we ze kunnen geven, zeggen ze.’
‘Willen ze niet liever alleen met hun drie dochters dan? Zonder aanhang?’ Het is een laatste halfslachtige poging om eronderuit te komen. Ik weet het. Francis ook.
‘Je bent lief, meneer Marsman. Maar mijn zussen komen ook met hun gezin. Ik zal mijn ouders laten weten dat je meegaat.’ Ze kust me, waarmee ze mijn onuitgesproken toezegging bezegelt. Een weg terug is er niet.
‘Dus je vader heet Marius en je moeder Sylvia. Je oudere zus Gemma is getrouwd met Stijn, die op je vader lijkt, en hun zoon heet Ruben.’ Ik stuur mijn Citroën over de Afsluitdijk. We hebben nog ruim een uur voor de boot naar Terschelling vertrekt.
‘Zie je wel dat je namen kunt onthouden!’ Francis klinkt als een schooljuf die een kind complimenteert met het opzeggen van de tafel van zeven. ‘En mijn jongere zus?’
Net wist ik het nog. Het IJsselmeer rechts van ons strekt zich kalm en blauwgrijs uit, als een immens zijden laken. Boven op de talloze palen in het water zitten scherp getekende silhouetten. Meeuwen, eenden, een enkele aalscholver. Ik schud mijn hoofd.
‘Chantal,’ roept Francis uit. ‘Drie heiligen. Gemma, Francis en Chantal. Zo kun je het onthouden.’
‘Alsof er maar drie heiligen in omloop zijn.’
Francis lacht. ‘Chantal. Een onverwacht maar welkom cadeau, volgens mijn moeder. Eigenlijk was het gezin compleet toen ze mij gekregen had, maar mijn ouders dachten ten onrechte dat vrouwen onvruchtbaar zijn zolang ze borstvoeding geven. Chantal werd op mijn eerste verjaardag geboren. We zijn dus praktisch als tweelingen opgegroeid.’
‘Vond Gemma dat niet vervelend?’
‘Hoe kom je dáár nou bij?’ zegt Francis bits. ‘Gemma was al zes toen ik geboren werd, zeven toen Chantal erbij kwam. Ze vond het juist heerlijk om twee levende poppen tot haar beschikking te hebben.’
‘Ja, natuurlijk,’ zeg ik onmiddellijk. ‘Sorry.’ Ik denk na, op zoek naar iets om haar weer vrolijk te stemmen. ‘Wel dom van je ouders trouwens, dat ze dachten dat een vrouw onvruchtbaar is als ze borstvoeding geeft. Zelfs ik weet dat dat onzin is.’
‘Kun je nagaan. En dan was mijn vader nog huisarts ook.’ Francis buigt zich naar voren. ‘Moet je zien.’ Ze wijst schuin omhoog. De winterzon heeft een gat in de bewolking gewrikt. Een wijd uitlopende lichtbundel strijkt over het IJsselmeer, subtiel maar zichtbaar als op een schilderij. ‘Alsof Jezus zelf een kijkje op aarde komt nemen,’ zegt ze. ‘Hij was tenslotte jarig gisteren.’
‘Daar zijn de meningen over verdeeld.’ Ik haal een vrachtwagen in, zodat Jezus en zijn zaklamp voor een moment aan ons zicht onttrokken worden. Moet zo’n vrachtwagenchauffeur niet thuis bij zijn familie zitten tijdens de feestdagen? Of is hij met de auto van de zaak op weg naar het kerstdiner? Vleesvervoer staat er in vuilwitte kapitalen op de zijkant van de oplegger. Vaak leeft dat vlees nog tijdens het vervoer in zo’n vrachtwagen. Blaat het vlees, knort het vlees, kakelt het vlees, loeit het vlees.
Het doet me denken aan het traditionele dorpsfeest dat ik, op bezoek bij kennissen in Frankrijk, eens bijwoonde. In een boven het dorp gelegen bergweide speelden mannen op violen, dansten vrouwen met opgetrokken rokken en renden smoezelige kinderen door het gras. Het lammetje dat om me heen dartelde toen ik de berg beklom bleek het vlees voor de barbecue te zijn. Zo hoefde niemand ermee te sjouwen, en de slachter vond het leuk om zijn kunstje voor publiek te vertonen. Die ervaring was goed voor een vegetarisch bestaan van een maand of drie. Langer hield ik het tot mijn schande niet vol. Ik hou te veel van vlees om vegetariër te zijn. Ik bezit een T-shirt met de tekst Meat is mmmmmmurder erop. Dat vat mijn ambivalentie wat dat betreft wel zo’n beetje samen.
Francis maakt haar blik los van het samenspel van licht en water rechts van haar en kijkt me aan. ‘Weet je nog hoe de vriend van Chantal heet?’
‘Milan,’ antwoord ik direct. Een naam die ik probleemloos onthoud, want zo heette een jeugdvriendje van me. Toen wij, onstuimige kinderen, op een zonnige dag vanaf het openluchtzwembad naar huis fietsten, maakte hij een onverwachte beweging waardoor zijn stuur in het mijne haakte en hij ten val kwam. Een passerende vrachtwagen kon hem niet meer ontwijken. Hij overleefde het ongeluk, maar kon door een botsplinter in zijn hersenen voortaan alleen nog rechtuit kijken, alsof hij oogkleppen droeg. Alle beroepen die hij zichzelf had toebedacht – piloot, brandweerman, politieagent – vielen af vanwege zijn visuele beperking. God, wat voelde ik me schuldig, ook al kon ik er niets aan doen.
Ik draai met mijn schouders om het vanuit mijn buik opkruipende gevoel van onbehagen tegen te houden voordat het mijn hoofd bereikt, en vervolg: ‘Chantal en Milan hebben een tweeling van zes, een jongen en een meisje. Ze heten Kiko en Reva.’ Ook dat is makkelijk te onthouden: beide namen komen voor op het album Kiko van Los Lobos. Mocht ik ooit naar een onbewoond eiland verbannen worden en slechts drie platen mogen meenemen, dan zit Kiko daarbij.
Francis fluit tussen haar tanden. Dat kan ze ook al.
‘Je leert snel. Een tien met een griffel en een zoen van de juffrouw.’ Ze leunt naar me toe en kust me op mijn wang. Haar hand laat ze op mijn bovenbeen rusten, ook als ze weer rechtop zit en met een flauwe glimlach om haar lippen naar het IJsselmeer staart. Ze is mooi. De warmte van haar hand dringt door mijn spijkerbroek heen.
‘Misschien valt het ook allemaal wel mee,’ zeg ik. ‘Zo’n week op dat eiland. We zijn tenslotte samen. Als we geen zin hebben in ander gezelschap, kunnen we ons daar vast wel aan onttrekken.’
Francis kijkt me aan. ‘Zeven dagen geen wekker, geen afspraken en geen computer,’ zegt ze. ‘Samen uitslapen, samen wandelen. Zomaar midden op de dag dáár even zitten.’ Ze knikt naar mijn kruis. ‘Het wordt geweldig, meneer Marsman. Let maar op.’
Vlak voor het einde van de Afsluitdijk, bij het minuscule dorp Kornwerderzand nabij de Lorentzsluizen, moeten we stoppen voor dichte slagbomen.
‘De brug is open,’ zegt Francis. ‘Dat kan wel even duren.’
‘Met kerst?’ Ik werp een blik op het klokje in mijn dashboard. Kwart over twee. Iets later dan gepland vanwege verkeersdrukte die ik niet had voorzien. Veel te veel auto’s gevuld met versgekapte ouders voorin, en op de achterbank kinderen die mistroostig naar buiten staren. Lammeren op weg naar het feestmaal.
Francis haalt haar schouders op. ‘Waarom zouden ze niet varen met kerst?’
In antwoord op haar retorische vraag hoor ik in mijn hoofd galmen dat zij vindt dat ik rekening had moeten houden met sluizen, bruggen en drukte op de weg toen ik de vertrektijd bepaalde. Ze bedoelt het ongetwijfeld niet zo.
Ik zet de motor uit. De stilte in de auto breidt zich kil en bijna zichtbaar uit, als een ademtocht in de vrieskou. Francis leunt achterover in haar stoel en sluit haar ogen, alsof ze totaal ontspannen is – wat ze uiteraard niet is.
Als we tien minuten stilstaan en even zo lang zwijgen, stap ik uit. Francis kijkt niet op. Ik stamp op het wegdek en sla met mijn armen tegen mijn bovenlichaam om op te warmen. Wanneer ik me omdraai, zie ik dat de bestuurder van de auto achter me eveneens is uitgestapt. Zijn rechterhand rust op het openstaande portier, de linker houdt hij als een zonneklep boven zijn ogen. Bij wijze van groet beweegt hij zijn zonneklephand op en neer.
‘De bruine vloot,’ roept hij dan. Met wapperende vingers gebaart hij in de richting van de masten die verderop tergend langzaam voorbijglijden. ‘Machtig mooi!’ Het is de man aan te zien dat hij tevreden door het leven gaat. Bovendien hoeft hij waarschijnlijk de boot van drie uur niet te halen.
Iets na half drie gaan de slagbomen open. Zodra ik de motor start, doet Francis alsof ze na een verkwikkend hazenslaapje ontwaakt. Ze is duidelijk opgelucht.
‘Vanaf hier is het nog maar een minuut of tien. Dat redden we makkelijk,’ zegt ze. Haar lippen tot een stramme glimlach gevormd, in haar stem een lichte trilling. Ze is zenuwachtig, naar ik aanneem vanwege het moment in de zeer nabije toekomst waarop ze me moet voorstellen aan haar familie. Ze snijdt het ene na het andere luchtige onderwerp aan: dat het zulk lekker weer was maar dat het nu toch betrekt, dat ze de route naar Harlingen wel kan dromen, en dat ze hier vroeger altijd We zijn er bijna begon te zingen met haar zusjes. Als we bij de veerhaven aankomen, is het bijna kwart voor drie.
‘Zet mij maar vast af met de bagage, dan kun jij daarna de auto wegbrengen,’ zegt Francis.
Voor de schuifdeuren van de vertrekhal loopt een man te ijsberen. Als ik parkeer, houdt ook hij halt. Hij tuurt naar mijn voorruit, voorovergebogen, de wenkbrauwen gefronst. Als hij Francis naast me ziet zitten, strekt hij zich uit en komt met ferme stappen op ons toelopen terwijl hij op zijn horloge kijkt. Niet alleen zijn gedrag doet me denken aan dat van een acteur, ook zijn verschijning werkt mee aan de indruk dat ik plotseling op een filmset ben beland. Hij heeft een slank postuur, en hoewel kleding mij niet bijzonder interesseert, zie ik onmiddellijk dat hij onder zijn zwierig openvallende jas een goed gesneden maatpak draagt. Zijn schoenen glanzen, zijn zilverwitte haar is zeer kort geknipt, en hij heeft wat ik in interviewjargon een ‘markante kop’ zou noemen: trotse kaaklijn, forse maar rechte neus, zware wenkbrauwen die gek genoeg nog niet grijs zijn en opvallend puntige oren. Hij ziet er niet per se jonger uit dan zijn vijfenzestig jaar, maar het is duidelijk dat hij in goede conditie verkeert voor iemand van die leeftijd.
Ik prijs mezelf gelukkig dat ik op de valreep ook nog wat nette kleding tussen de spijkerbroeken en wintertruien in mijn bagage heb gepropt. Kennelijk is het kerstdiner niet zo casual als Francis me wilde laten geloven.
Francis stapt uit en loopt direct naar de kofferbak om onze tassen te pakken. ‘Hoi pap!’ Er zit iets schrils in haar stem dat ik nog niet eerder heb gehoord.
Haar vader staat nu naast mijn auto. Ik probeer uit te stappen, maar in plaats van een stap achteruit te doen zodat ik mijn deur kan openzwaaien, houdt de man het portier volkomen onverwacht tegen. Ik stoot mijn knie, slik een vloek in en kijk naar hem op. Voordat hij mij doordringend aankijkt, laat hij zijn ogen, feller groen nog dan die van Francis, heen en weer langs mijn lichaam flitsen. Ik hóór hoe zijn brein de informatie verwerkt en in diverse vakjes opslaat (te oud, te arm, te laat).
Ik laat hem winnen en wend mijn blik af. Achter hem zie ik een vuilgeel waas aan de grijze wolken kleven. Sneeuw op komst. Voorzichtig duw ik tegen de autodeur – misschien is mijn toekomstige schoonvader zich niet bewust van het feit dat hij me belet om uit te stappen – maar ik voel onmiddellijk een stevige tegendruk. Weer kijk ik op, vragend, vermoed ik.
‘We moeten het introductiemoment uitstellen, anders mis je de boot,’ zegt hij. Zijn stem klinkt vriendelijker dan verwacht. ‘Wij nemen de bagage vast mee aan boord, jij moet zo snel mogelijk je auto kwijt. Niet hier’, hij wijst op de ingang van een parkeergarage twintig meter verderop, ‘want deze is veel te duur. Je moet daar linksaf, de weg een stukje volgen, daar staat het langparkeren aangegeven. Tot straks.’ Ik voel hoe hij zonder verdere plichtplegingen tracht mijn autodeur dicht te duwen.
Er zijn grenzen aan wat ik over mijn kant laat gaan omwille van een aangename kennismaking, dus ik span mijn spieren aan en hou het portier tegen. Daarna kijk ik hem in de ogen en knik. ‘Tot straks,’ zeg ik. Dan trek ik de deur met een ferme klap dicht. Even lijkt hij te wankelen, maar hij herstelt zich zo snel dat ik twijfel of ik dat goed heb gezien.
Het langparkeren is verder weg dan ik had gedacht. Pas om zes voor drie loop ik het parkeerterrein af. Ik vraag me af of de boot exact om drie uur vertrekt of dat het slechts in de volksmond ‘de boot van drie uur’ is. Ik haast me langs het voetpad. Steken in mijn zij, alsof ik weer een jongetje ben dat te snel na het eten is gaan voetballen. In de verte zie ik kleine figuurtjes naar het schip toe rennen. De scheepshoorn klinkt drie keer kort. Als de boot wel degelijk stipt om drie uur vertrekt, had de vader van Francis me toch niet naar die verafgelegen parkeerplaats gedirigeerd? Weegt het volgens die man zwaarder als ik te veel betaal voor een parkeerplaats naast de terminal dan wanneer ik die hele boot mis?
Er staat een hek open. Als ik hierdoorheen ga, hoef ik niet om te lopen via de vertrekhal, maar kom ik direct bij het begin van de betonnen passerelle waarover men zich schuin omhoog zigzaggend naar de schuifdeuren van het schip dient te begeven. Er loopt niemand meer. Ik schiet langs het hek. Nog honderd meter. De deuren van het schip zijn inmiddels dicht en ze zien er niet uit alsof ze de komende uren nog opengaan. De scheepshoorn laat diep en langgerekt van zich horen. Het schip komt los van de wal.
Het gebeurt echt.
Te laat.
Ik sta stil. Voordat ik me kan afvragen of Francis ergens op me staat te wachten of dat ze aan boord is gegaan met haar familie, verschijnt ze op het bovenste dek aan de reling. In eerste instantie herken ik slechts haar oranje sjaal, daarna ook de rest: de slanke benen die in haar eeuwige cowboylaarzen steken, de springerige bewegingen, het wapperende roodbruine haar. Ze vouwt haar handen als een toeter om haar mond en roept iets. Ik versta het niet.
Mijn telefoon heb ik niet bij me – dat is een eigenaardigheid die Francis en ik delen: we bezitten beiden een mobiele telefoon, maar gaan daarmee om alsof je hem alleen thuis kunt gebruiken. Alsof het ding net als vroeger aan de wand bevestigd is, in de gang, met een spaarpot voor de kwartjes ernaast.
Maar ze hoeft me niet te bellen en ik hoef haar geroep niet te verstaan om te weten wat ze zegt: ik moet wachten op de eerstvolgende boot en ze haalt me op in de haven van Terschelling. Nog altijd kom ik niet in beweging. Ik zwaai niet terug. Ik loop niet verder. Terwijl ik toekijk hoe de veerboot wegvaart, en terwijl de onverstaanbare kreten van Francis steeds zwakker langs me heen waaien, probeer ik te overzien wat de gevolgen zouden zijn als ik nu terug naar huis ga, aangezien ik niets liever zou doen dan dat.
Maar ik weet hoe dat zou aflopen. Zelfs als Francis mijn beslissing begrijpt, wordt het toch het einde van onze relatie. Ze zou niet anders kunnen. Het zou uitgelegd worden als een door mij afgedwongen keuze tussen haar geliefde en haar familie. En ik heb genoeg van haar vader gezien om te weten dat die keuze niet in mijn voordeel uit zal pakken als ik zelf niet aanwezig ben om mijn zaak te verdedigen.
Plotseling voel ik hoe koud het is. Ik trek mijn jas dicht, ga naar de vertrekhal en koop een kaartje voor de snelboot van half zes.
Ik loop over de hobbelige keien van Harlingen. Het is stil op straat, mensen zitten binnen, achter verlichte ramen met roedeverdelingen van crêpepapier en spuitsneeuw. Waxinelichtjes in vensterbanken, gedempt gelach, vrolijke gezichten. Krakende boten in de haven schommelen heen en weer in de wind. Natte sneeuw kleeft aan mijn kleding, striemt in mijn gezicht. Buitenom loop ik uiteindelijk terug naar de veerbootterminal. De wind wakkert aan tot stormachtig, ik zie lichte schuimkoppen over de donkere Waddenzee jagen. Het felle geluid van staalkabels op ijzer – ping! ping! ping! – waait vanaf de aangemeerde schepen landinwaarts. Ik hang voorover in de wind, mijn handen in mijn zakken, en vraag me af of ik het ooit zo koud heb gehad.
Bij de lunchroom in de kelder van de vertrekhal bestel ik een warme chocolademelk. Mijn gezicht lijkt bevroren, het lukt me niet om mijn lippen stevig om het glas te klemmen. Het vocht druipt vanuit mijn mondhoeken omlaag, en als ik schuin naar beneden kijk om te controleren of mijn kleding nog schoon is, veeg ik per ongeluk mijn besmeurde wang af aan de kraag van mijn lichte colbert.
Tegen vijf uur wordt het iets drukker aan de tafeltjes om me heen. Uit flarden van gesprekken en boze gezichten maak ik op dat er iets mis is met de afvaart van half zes. Ik loop naar boven, naar de rij loketten waarvan er slechts eentje open is. Een vriendelijke dame vertelt me door de gaatjes in het glas heen dat de sneldienst van half zes uit de vaart is genomen vanwege de harde wind. Om tien voor acht gaat de normale veerboot weer. Ik krijg de toeslag die ik voor de sneldienst betaald heb terug. Het spijt haar enorm, maar de weersomstandigheden, hè – daar hebben wij mensen niets over te zeggen.
Ik begin te vermoeden dat het eiland mij niet wil ontvangen.
Ik vervloek de vader van Francis met zijn geldbesparende parkeeradvies.
Ik neem nogmaals serieus het plan in overweging om naar huis te gaan.
Uiteindelijk breng ik nóg tweeënhalf uur door aan mijn tafeltje beneden. Ik eet een saucijzenbroodje en drink voor het eerst van mijn leven een Juttersbitter. Dat bevalt, dus ik bestel er nog een. Bijna iedereen hier drinkt Juttersbitter, zie ik nu. Veel mensen zijn er trouwens niet. Twaalf, om precies te zijn, en dan heb ik de jongen achter de toonbank ook meegerekend. Elf mannen en één vrouw. De vrouw leest een roddelblad. Iedereen reist individueel.
Ik heb niet veel met Kerstmis, maar het besef dat de halve wereld zich op dit moment aan een feestelijke dis zet, zich laaft aan de nabijheid van geliefden, terwijl ik hier ben, alleen met twaalf vreemdelingen die ook alleen zijn, onder deze omstandigheden en in deze ambiance, vervult me met een intense droefheid. Ik haal nog een Juttersbitter.
Als ik om half acht ten langen leste het betonnen pad beklim dat me omhoog naar de loopplank voert, terwijl de wind aan mijn kleding rukt en diep onder mij het zeewater klotst en bruist, heeft de alcohol mijn lichaam van de nodige warmte voorzien. Ik heb het gevoel dat ik Francis wéken heb moeten missen en ben opgetogen dat dit schip me eindelijk naar haar toe zal brengen.
Zal ze gedacht hebben dat ik naar huis was gegaan, toen ik niet kwam opdagen met de boot van half zes? Nee, op het eiland zal een vriendelijke dame van de rederij haar ongetwijfeld verteld hebben dat de sneldienst vanwege de harde wind uit de vaart was genomen, hoe spijtig ook, maar vanwege de weersomstandigheden – en dat wij mensen daar niets over te zeggen hebben.
De weinige andere passagiers, allemaal met hun eigen redenen om nu nog onderweg te zijn, verspreiden zich over het grote schip, lijken op te lossen in de ruimte. Naast het zelfbedieningsrestaurant, waar voornamelijk patat en kroketten op het menu staan, zie ik een apart gedeelte waar à la carte gedineerd kan worden. Zullen ze op me gewacht hebben met eten, Francis en haar familie? Als ik straks aankom, is het bijna tien uur. Vast niet.
Ik neem plaats. Bij de ober, die zijn best doet om te verhullen dat hij tegen zijn zin is ingeroosterd vanavond, bestel ik een kerstmenu en een fles rode wijn. ‘En laat-ie fijn zijn,’ rijm ik erachteraan, om ons beider gemoed wat te verlichten, waarop de man een klein lachje produceert.
Na het diner – waar ik overigens niets van proef, ik weet niet of dat aan het eten ligt of aan de hoeveelheid drank die ik heb genuttigd – drink ik bij wijze van dessert nog een Juttersbitter in de rooksalon. Ik zie mijn spiegelbeeld vrij scherp in het donkere raam: verwaaid, verkreukeld, chocoladevlekken op mijn kraag. Plotseling ben ik doodmoe. Doodmoe van de spanning in de auto vanmiddag, op weg naar Harlingen, heel lang geleden. Doodmoe van de krachtmeting met de vader van Francis, het voorproefje van hoe ik de komende week ten strijde zal moeten trekken, of ik het nu wil of niet. Doodmoe van alle uren die ik in Harlingen heb doorgebracht, van de drank, van mijn eigen toezegging om Francis te vergezellen naar haar familiereünie.
Doodmoe.
Er klinkt een signaal door de intercom, gevolgd door de mededeling dat we de haven van Terschelling naderen. Ik sta op, trek mijn jas aan en ga naar buiten. Aan de achterkant van het schip pak ik met beide handen de reling vast en zie de kade dichterbij komen. Het sneeuwt weer, kleine vlokken die verdwijnen zodra ze me raken. Het licht van de vuurtoren – de Brandaris, weet ik opeens, kennelijk is de naam van de vuurtoren van Terschelling een van de vele feitjes die een sluimerend bestaan in je hersenpan leiden totdat je ze nodig hebt – strijkt over de natte daken van kleine huizen. Het water, ver onder mij, is nu net zo zwart als de hemel. De kade is verlicht maar uitgestorven, op één persoon na. Haar oranje sjaal wappert horizontaal opzij, als een wimpel. Aan haar houding zie ik dat ze het koud heeft.
Stel je voor dat ik naar huis was gegaan. Dan had ze hier voor niets gestaan, storm en kou trotserend. Dan moest ze straks terug naar haar familie met de mededeling dat ik alsnog niet gekomen was. Dan had ze zich waarschijnlijk moeten laten welgevallen dat haar vader iets zou zeggen in de trant van dat hij direct al had gezien dat ik zijn dochter niet waard was, en haar moeder zou haar troosten met iets stompzinnigs als dat er geen handvol maar een landvol mannen is. Het besef dat ik de juiste beslissing genomen heb manifesteert zich warm in mijn borst. Ik zet mijn handen aan mijn mond en roep zo hard ik kan haar naam.
Ze ziet me.
Ze lacht, wikkelt de sjaal van haar nek en zwaait hem boven haar hoofd heen en weer: een eenzaam figuurtje op de kade met de grootse gebaren van een voetbalsupporter in een stadion.
We omhelzen elkaar, zoenen alsof ik op de grote vaart werk en eindelijk weer eens thuiskom.
‘Ik proef Juttersbitter!’ Francis trekt zich terug en kijkt me aan.
‘Een mens moet toch wát,’ zeg ik.
Ze lacht en we kussen opnieuw. Dan neemt ze me mee het haventerrein af, een verlaten winkelstraat in, terug in de tijd. Oude maar goed onderhouden panden, bomen aan weerszijden, een enkel café met geelverlichte ramen. De wind raast door het dorp, rukt aan takken en opgerolde markiezen. Als het dorp een mens was, een man, had hij waarschijnlijk zijn schouders opgehaald over dit spierballenvertoon. Dit dorp kan een hoop hebben, dat zie je, dat voel je.
‘Ik was zo bang dat je naar huis was gegaan.’ Francis pakt mijn arm en drukt zich tegen me aan.
‘Natuurlijk niet,’ zeg ik. ‘Dat is niet eens bij me opgekomen.’
We lopen op de Brandaris af. Hij is hoog, hoger nog dan ik dacht. Met mijn hoofd in mijn nek kijk ik naar de ronddraaiende lichtbundels, waarbinnen miljoenen sneeuwvlokjes wervelen. Ik laat me hypnotiseren en omhoogtrekken, totdat ik zelf in een lichtbundel gevangen ben en rond en rond en rond zweef, wat ik de hele nacht zal blijven doen, tot ten slotte het daglicht de dienst van de toren overneemt, de grote schijnwerpers zullen doven en ik, losgelaten, op de straatstenen zal smakken als een zelfmoordenaar.
Ik wankel, Francis verstevigt haar greep om mijn arm.
‘Gaat het?’
Ik knik. ‘Het zal de Juttersbitter wezen.’
Ze glimlacht, maar ik zie een zweem van bezorgdheid in haar ogen. ‘Ben je dronken?’
‘Welnee,’ zeg ik. ‘Maar ook niet helemaal nuchter, geloof ik.’
De bezorgdheid maakt plaats voor haar normale montere blik. ‘Ik denk dat alleen de kinderen in ons gezelschap nog helemaal nuchter zijn. Kom.’ Ze trekt me mee in de richting van een restaurant op de hoek van het Brandarisplein.
‘Zitten ze daar?’ Ik blijf stilstaan. ‘Ik wil me eerst omkleden.’
‘Ben je gek,’ zegt Francis. ‘Je ziet er prima uit. Bovendien is het al tien uur. Ze hebben lang genoeg gewacht.’
Zij hebben lang genoeg gewacht. Zij wel. Ik niet. Welnee. Vijf uur in de kelder van een passagiersterminal, met saucijzenbroodjes en Juttersbitter. Dat mag geen naam hebben.
Toch laat ik me meevoeren. Weer denk ik aan het lammetje in Frankrijk, dat gewillig meeloopt naar het feestmaal waarvan het zelf het hoofdbestanddeel is. We hangen onze jassen in de hal en gaan het restaurant binnen. Het is er druk, maar ook als ik de vader van Francis vanmiddag niet had ontmoet, was direct duidelijk geweest bij welk gezelschap ik moet zijn. De familie zit aan een ovale tafel pal naast de open haard. Zes volwassenen, drie kinderen, allemaal met rode wangen van de hitte. Ik zie lege borden – ze hebben dus niet op me gewacht met eten. De kinderen hebben een kleurplaat. Op een strategische plaats, als was het een brandgang tussen de kinderen en de volwassenen in, staan twee lege stoelen aan tafel.
Als we de zaal doorkruisen, draaien negen gezichten zich naar me toe. Alle drie de kinderen laten hun mond openhangen, waarmee ze me voor een moment terugvoeren naar mijn kleutertijd, mijn liefdesverklaring aan juf Anna en het zilveren vogeltje. Het komt me voor dat niet alleen de familie van Francis, maar het hele restaurant stilvalt. Alsof iedereen ziet dat ik hier niet hoor te zijn, met mijn verwaaide haar en mijn vlekkerige jasje.
‘Hier is hij dan eindelijk,’ roept Francis als we bij de tafel staan. Ze knijpt in mijn arm. ‘Mag ik jullie voorstellen aan Martijn?’
De wereld komt weer in beweging. Andere gasten hervatten hun maaltijd, het geroezemoes zwelt aan tot het oude niveau. De vader van Francis staat als eerste op, ik loop met uitgestoken hand op hem toe.
Zijn handdruk is stevig en warm. ‘Beter laat dan nooit, kerel,’ zegt hij. ‘Marius Cornelisse is de naam. Maar dat wist je al.’ Hij zegt hartelijke dingen en lacht een hartelijke lach, maar zijn ogen doen niet mee.
‘Martijn Marsman,’ zeg ik. ‘Die de boot miste.’
Ik heb het niet van tevoren bedacht, maar op het moment dat ik het zeg ben ik tevreden met de manier waarop ik mezelf introduceer. Om te beginnen is het een manier om me zonder al te veel plichtplegingen te excuseren voor mijn late aankomst in Harlingen. Ik steek de draak met mezelf, zonder al te diep door het stof te gaan. En dieper door het stof hoef ik niet, want ik ben zelf tenslotte de enige die last heeft gehad van de vertraging. Daarnaast bied ik Marius een kans om zichzelf, net zo pijnloos als ik, te verontschuldigen voor zíjn aandeel in het feit dat ik de boot heb gemist. Hij hoeft maar een kwinkslag te retourneren en alles is in balans.
Hij laat de kans voorbijgaan.
In plaats daarvan zegt hij: ‘Marsman, hè? Familie van de dichter? Denkend aan Holland zie ik breeeede rivieren traag door oneindig laagland gaan?’
Een ingestudeerd ijsbrekertje. Jammer dat ik hem al zo vaak gehoord heb.
‘Hendrik Marsman is geen familie voor zover ik weet. En ik voel me persoonlijk meer aangesproken door zijn andere beroemde uitspraak over Nederland: Wie hier op de grond stampt, zakt weg in de modder.’
‘Die kende ik nog niet,’ zegt de man die links naast Marius zit. Als ik niet beter wist, zou ik denken dat het zijn zoon was. Het moet Stijn zijn, de man van Gemma, de oudste zus. ‘Maar het is wel een goeie.’
Marius en ik kijken elkaar glimlachend maar onbewogen aan. Dit keer is hij degene die als eerste zijn blik verplaatst – naar de chocoladevlek op mijn revers. Dan staat de moeder van Francis op.
‘Martijn!’ Ze strekt allebei haar armen naar me uit, alsof ze me wil omhelzen. In plaats daarvan pakt ze mijn beide handen beet en drukt deze hartelijk. ‘Ik heb al zoveel over je gehoord. Wat fijn om je eindelijk te ontmoeten. Ik ben Sylvia.’
‘Sylvia,’ herhaal ik. ‘Het genoegen is geheel wederzijds.’
Sylvia is een stijlvolle vrouw, begin zestig. Tot mijn verrassing heeft ze donkerbruine ogen en lichtblond haar. Onbewust ga je er toch van uit dat een dochter op haar moeder lijkt, maar Francis heeft duidelijk meer van haar vader geërfd. Gemma daarentegen is een exacte kopie van haar moeder, hoewel zo’n dertig jaar jonger. Dezelfde uiterlijke kenmerken, dezelfde kledingstijl. Ze heeft zelfs haar best gedaan om een op haar vader lijkende echtgenoot te vinden.
Chantal, de jongste zus, is wat uiterlijkheden betreft de verbindende factor tussen de verschillende gezinsleden. Hetzelfde roodbruine haar als Francis, de donkere ogen van hun moeder, de zware wenkbrauwen van haar vader. Ze ziet eruit als een chique hippie – ze heeft zelfs een bloem in haar haren gestoken – en als ze lacht, is dat schaterend en met wijd open mond. Haar partner Milan heeft een zuidelijke uitstraling en is zonder twijfel muzikant, met zijn halflange haar en een strak gifgroen overhemd.
De kinderen zijn keurige kinderen. De tweeling van Chantal is zes, dat weet ik nog van de overhoring van vanmiddag. De zoon van Gemma en Stijn, die eruitziet als een minizakenmannetje in een wit overhemd met colbert, lijkt me ongeveer even oud. Ze geven me netjes een hand (Reva, Kiko, Ruben, aldus de kleine stemmetjes) en zetten zich vervolgens weer aan hun kleurwerk.
Het duizelt me. Al die namen en indrukken, de gewaarwording dat ik eindelijk ben waar ik de hele dag naartoe moest. Ik val neer op de stoel tussen Chantal en haar dochtertje Reva in.
‘Krijgt Martijn nou eindelijk eens wat te drinken?’ roept Milan vanaf de overkant van de tafel. ‘Hij heeft nogal wat moeten doorstaan om hier te komen.’
‘Rood?’ vraagt Chantal. Ik knik. Ze pakt het wijnglas dat naast mijn schone bestek staat en schuift het naar haar moeder. Sylvia schenkt de wijn in, Gemma vult ondertussen een glas voor me met water uit een karaf waarin ook ijsblokjes en schijven citroen drijven. Water. Wat een goed idee. Ik drink het in één teug op, pak de karaf en schenk mezelf nogmaals in.
‘Nog iemand?’ Sylvia houdt de wijnfles omhoog.
Als iedereen is bijgeschonken, heft Marius zijn glas. Alle aanwezigen, inclusief de kinderen met hun priklimonade, volgen zijn voorbeeld.
‘Op Martijn,’ zegt hij. ‘Welkom in de familie en laten we hopen dat je het langer volhoudt dan je voorgangers.’
‘Páp!’ roept Francis quasigeschokt. ‘Let maar niet op hem, Martijn. Mijn vader is niet goed bij zijn hoofd.’
‘En bezopen!’ brult Chantal.
‘Dat valt best mee, Chantal, doe niet zo raar,’ zegt Sylvia.
‘Maar ik heb goede hoop,’ vervolgt Marius. ‘Aangezien wijsheid met de jaren komt, schat ik je een stuk hoger in dan de ex-vriendjes van Francis.’
Aha. Ik ben te oud. Dat dat maar vast gezegd is. Francis kijkt me verontschuldigend aan en tikt met haar wijsvinger tegen haar voorhoofd.
Chantal geeft nog niet op: ‘Je wilt toch niet beweren dat-ie nuchter is?’
‘De pot verwijt de ketel, Chantal,’ zegt Gemma. ‘Als papa bezopen is, is iedereen aan deze tafel bezopen.’
‘Niet waar!’ roepen de kleinkinderen in koor.
‘Gaan jullie maar kleuren,’ zegt Gemma.
‘Jongens, doe toch allemaal gewoon. Wat moet Martijn wel van ons denken?’ Sylvia klinkt streng, maar ze heeft een geamuseerde trek om haar mond.
‘Ach ma, ik denk na al die jaren nog steeds dat jullie allemaal gestoord zijn. Dat geeft toch niet?’ zegt Stijn.
Ik wantrouw mannen die hun schoonouders pa en ma noemen. Hoewel het voort lijkt te komen uit schroom om mensen van een oudere generatie bij hun voornaam te noemen, denk ik altijd dat er een pragmatischer reden aan ten grondslag ligt: als ik mijn schoonouders alvast pa en ma noem, kunnen ze niet om me heen als de erfenis straks verdeeld wordt.
‘Waar je mee omgaat word je mee besmet, Stijn. Je kunt wel merken dat jij al langer bij deze familie rondhangt dan ik.’ Milan kijkt grijnzend de tafel rond.
Ik blijf het gesprek volgen dat als een pingpongwedstrijd over tafel schiet. Ik begrijp dat deze mensen een akte vol onderlinge plagerijtjes opvoeren om mij op mijn gemak te stellen. Dat is aardig van ze. Alleen Marius verbergt telkens een paar scherpe stekels in zijn luchtige plaagstootjes. Het zit kennelijk in zijn aard, de familie lijkt eraan gewend te zijn.
‘Ik hoop dat je het niet erg vindt dat we niet op je gewacht hebben met eten?’ vraagt hij plotseling met stemverheffing, als alle wijnglazen leeggedronken en alweer bijgevuld zijn.
‘Ach jeetje, ja,’ zegt Sylvia. ‘Helemaal vergeten. Wil je nog iets? De kok heeft gezegd dat hij zó nog een menu voor je klaarmaakt.’
Voordat ik haar kan antwoorden, vervolgt Marius: ‘We konden natuurlijk niet met z’n tienen gaan zitten wachten op iemand die zo stom is om te denken dat er op tweede kerstdag geen boten varen. Haha! En dat de bruggen en de sluizen niet open zouden gaan omdat het kerst was. Haha! Dat is best dom, toch? Geef toe!’
Iedereen lacht overdreven luid, als om mij duidelijk te maken dat ik Marius’ opmerkingen in het kader van een wijndoordrenkte avond moet plaatsen en vooral niet serieus moet nemen. Ik lach met ze mee.
‘Maar weet je wat ook stom is?’ zegt Francis. ‘Iemand naar het verre parkeerterrein sturen terwijl de boot over tien minuten gaat. Omdat je zelf te verrekte zuinig bent om dichtbij te parkeren. Dát is pas stom!’
Ze heeft haar vader doorzien. We wisselen een blik van verstandhouding.
‘Óf dat is juist slim! Als je je dochter nog een tijdje voor jezelf wilt houden!’ Stijn denkt zijn schoonvader te hulp te schieten, maar suggereert daarbij dat deze opzettelijk een verkeerd parkeeradvies heeft gegeven. Ter compensatie lacht hij extra hard om zijn eigen grap.
‘Weet je wat pas stom is?’ Iedereen kijkt vol verwachting naar Milan, de gezichten verstild in een vrolijke grijns, klaar om het weer uit te proesten als hij uitgesproken is. ‘Een leuke vrouw tegenkomen en haar op het tweede afspraakje per ongeluk zwanger maken van een tweeling, zodat je voor de rest van je leven niet alleen met twee handenbindertjes zit opgescheept, maar ook met een gestoorde schoonfamilie!’
Geschater alom.
‘Héééé!’ roept Kiko.
‘Dat is niet eerlijk!’ valt Reva haar broertje bij. Maar ze lachen allebei. Blijkbaar zijn ze gewend aan de handenbindergeintjes van hun vader.
‘Gaan jullie maar kleuren,’ zegt Gemma.
Ik weet niet of het de wijn is, de warmte van de open haard of de opluchting dat het uiteindelijk allemaal lijkt mee te vallen na de valse start van vanmiddag, maar ik heb het gevoel dat ik deze mensen al veel langer ken dan vandaag. Ze smelten samen met de families van vriendinnetjes die ik eerder heb gekend. Met mijn eigen familie, wat ik me daarvan herinner van vroeger. Met alle andere mensen in het restaurant, het geroezemoes, het getinkel van glazen en bestek...
Hoe het komt komt het, maar op de een of andere manier denk ik dat ik het me kan permitteren. ‘Maar weten jullie wat pas écht stom is?’ roep ik. Verwachtingsvolle blikken. Ik ben me vaag bewust van het gewicht van het moment: de nieuwe gaat zijn grapjesdebuut maken. Over enkele seconden weten we of hij bij de familie past of niet. Plotseling betwijfel ik of ik er goed aan doe, maar ik kan al niet meer terug: ik ben in een achtbaan gestapt, de beugel zit vastgeklikt en ik zal het hele rondje moeten uitzitten. Ik klim hoger en hoger – ‘en dan bedoel ik echt het summum van stom!’ – mijn karretje kantelt over de top van de achtbaan, en terwijl ik in de diepte stort, roep ik: ‘Denken dat een vrouw onvruchtbaar is als ze borstvoeding geeft! En haar dan zwanger maken! En dat terwijl je huisarts bent!’
Stilte.
Francis kijkt me met grote ogen aan. Het dringt tot me door dat ik binnen een uur nadat ik mijn schoonmoeder heb leren kennen haar borsten ter sprake heb gebracht. Borsten waaraan een babymond sabbelt weliswaar, maar toch, borsten. En dat ik ook nogal direct heb verwezen naar de seks die zij en haar man overduidelijk gehad hebben. En naar haar baarmoeder, waarin een stiekem eitje lag te wachten op de komst van het sperma van Marius.
Behalve met Francis lijk ik met een stel uitgeschakelde robots aan tafel te zitten: de verwachtingsvolle grimas onbeweeglijk op hun gezicht, de niets ziende ogen in mijn richting gedraaid. De verwijzing naar de borsten en de seksualiteit van Sylvia nog daargelaten was mijn grap ook tenenkrommend flauw, weet ik nu. Omdat ik Marius betaald wil zetten dat hij niet toegeeft dat het voornamelijk zíjn schuld is dat ik de boot heb gemist, en omdat ik niet het geduld kon opbrengen om te wachten tot ik geschiktere munitie verzameld had, heb ik de eerste de beste losse flodder – zo’n beetje het enige wat ik van hem weet – gebruikt om op hem te schieten. Dom haantjesgedrag.
‘Ja,’ zegt Sylvia opeens, opgewekt. ‘Dat was inderdaad behoorlijk stom van ons. Maar gelukkig was het een stommiteit waarvoor we niet gestraft werden, integendeel, we werden beloond met nóg zo’n knappe dochter!’
De robots komen in beweging, veranderen weer in mensen, lachen zelfs, maar ze lachen beleefd, niet van harte, niet voluit, zelfs Chantal niet. Francis geeft me een knipoog. Met deze variant lijkt ze te willen zeggen dat ik het me niet aan moet trekken, dat iedereen wel eens een misser maakt. Een vergevensgezinde, meelijdende knipoog, zou je kunnen zeggen. Precies waaraan een verliezend haantje geen behoefte heeft.
Marius bestelt een fles dessertwijn en een kaasplank. Het gesprek wordt hervat, een normaal gesprek nu, geen pogingen meer om elkaar af te troeven in geestigheden. Het gaat voornamelijk over het welzijn van mij onbekende ooms en tantes, de carrièrestappen van neven en nichten en de belevenissen van Chantal in haar nieuwe baan. Ze werkt sinds enkele maanden op de redactie van een dagelijkse talkshow waarvan de populariteit een enorme vlucht genomen heeft. Zo’n 800.000 kijkers per uitzending. Het programma waarin je, volgens mijn uitgever, je kop moet laten zien als je boeken wilt verkopen. Het programma waarvoor ik zo wanhopig op zoek ben geweest naar íéts, wat dan ook, in Zilverzout waarmee ik kon aanhaken bij de actualiteit. Dat wist Francis ook. Ze heeft nog meegedacht en meegezocht. Ik weet niet hoe ver de macht van Chantal reikt, maar het is hoe dan ook vreemd dat Francis, tijdens alle gesprekken die we erover gevoerd hebben, niet heeft verteld dat haar zusje in de redactie van dat programma zit. Ik probeer de blik van Francis te vangen, maar ze kijkt nadrukkelijk niet mijn kant op.
‘Ik ben moe, mama,’ zegt Ruben. Als Gemma haar mond opent om antwoord te geven, vervolgt hij snel: ‘En ik wil niet meer kleuren.’
‘Wij willen ook niet meer kleuren,’ roepen Kiko en Reva in koor.
Ik kijk op de klok boven de deur. Twaalf uur. Die koters zitten al minimaal twee uur te kleuren. Ik heb geen kinderen, maar ik zie ze vaak genoeg in restaurants en bij vrienden thuis, en ik heb nog nooit kinderen gezien die zo lang zonder zeiken konden kleuren. ‘Wat zijn jullie lief,’ zeg ik.
Ze kijken me verbaasd aan. Voor je het weet ben ik hun gekke oom Martijn.
‘Martijn heeft gelijk,’ roept Sylvia over de tafel heen. ‘Jullie zijn zulke lieve, brave kinderen geweest vanavond. Morgen, als de winkels weer open zijn, mogen jullie in het dorp een cadeautje uitzoeken van oma. En nu moesten we allemaal maar eens naar bed gaan. Vraag jij de rekening, schat?’
Naar bed. Tegen Francis aan liggen. Ik weet zeker dat ik binnen een minuut in slaap val. Totdat we morgen uit onszelf wakker worden. De liefde bedrijven en ons daarna nog een keer omdraaien. Deur op slot en gordijnen dicht. Misschien een muziekje uit haar iPod erbij. Zo’n verstilde ochtend met Central Reservation van Beth Orton op de achtergrond. Of iets dromerigs als Mercury Rev. Samen zijn. Francis en ik. Vakantie. Deze familie is vast niet van plan om de komende week constant alles met z’n allen te doen. Misschien zien we ze pas over twee dagen weer, zou ook nog kunnen. En zo niet, dan kan ik morgenmiddag hun gezelschap vast wel weer verdragen. Maar nu ben ik op. Leeg. Klaar.
‘Wat hebben we voor appartementen?’ vraag ik aan niemand in het bijzonder.
Een schaduw trekt over tafel, alsof een aasgier zijn rondjes boven ons draait, geduldig, zeker van zijn zaak. Francis wringt haar linnen servet zo stevig uit dat haar knokkels er wit van zien. Milan buigt zich achter haar langs om nogmaals tegen de kinderen te zeggen dat ze hun tekenspullen moeten opbergen. Gemma duikt half onder tafel om haar tas te pakken. Marius, de rechterhand nog geheven in het universele gebaar voor geld, blijft strak naar de ober kijken terwijl deze zijn verzoek om het opmaken van de rekening allang begrepen heeft. Stijn bestudeert de nagels van zijn linkerhand. Ik buig voorover om rechts van mij naar Sylvia te kunnen kijken. Zij zit stil voor zich uit te knikken, lijkt te berusten in iets wat onvermijdelijk was. Tot slot Chantal, naast mij. Ze kijkt me verschrikt aan, de blos op haar wangen verdiept zich, terwijl het smeulende haardvuur achter ons nauwelijks nog warmte afgeeft.
‘Is er iets mis?’ vraag ik. ‘Slapen we buiten? Had ik mijn poolslaapzak moeten meenemen?’
Iedereen lacht opgelucht. Het gevaar is geweken.
‘Nee, rare, we hebben geweldige huisjes. Hier vlakbij, aan de rand van het dorp in de duinen, met uitzicht op de Brandaris. De beste plek van het eiland,’ zegt Chantal.
‘Vroeger waren het bunkers,’ vult haar moeder aan. ‘Daarna zijn het heel lang nogal shabby vakantiehuisjes geweest, maar een paar jaar geleden zijn ze prima gerenoveerd. Je zult het er geweldig vinden.’
Marius, terwijl hij een schoteltje met de rekening in ontvangst neemt: ‘Het complex heet Panorama West, en het doet die naam eer aan. Je kijkt vanuit je luie stoel over het hele dorp West-Terschelling. Wij huren nergens anders meer sinds we deze plek ontdekt hebben.’
Ik knik, overrompeld door het enthousiasme van eenieder. Misschien zijn mijn zintuigen ook aan rust toe. Interpreteer ik de signalen verkeerd, na deze idiote dag. Schaduw, aasgier, hoe kom ik erbij.
‘Alle huisjes hebben bloemennamen,’ vervolgt Chantal. ‘Mijn ouders zitten in Pirola, dat is een tweepersoonshuisje.’
Ik veins interesse. Ik neem aan dat Francis de sleutel heeft en dat ik op dit moment niet hoef te registreren hoe mijn huisje heet, laat staan dat van anderen.
‘Jullie zitten daarnaast, in Goudsbloem. En dáárnaast zitten Milan en ik en de kinderen, in Fresia. Jullie worden dus gesandwicht tussen mijn ouders en ons!’
Ik doe mijn best om het onsmakelijke beeld dat haar misplaatste geestigheid oproept te negeren. Iedereen lacht weer, behalve Francis. Ik weet niet wat er met haar aan de hand is, maar het duurt nu niet lang meer voordat we alleen zijn en ze het me kan vertellen. En Gemma, zie ik opeens, kijkt ook met een stuurs gezicht voor zich uit.
‘En jullie dan, Gemma?’ vraag ik. ‘Hoe heet de bloem van jouw gezin?’
‘Goudsbloem, Martijn,’ zegt ze ijzig. ‘Net als die van jullie. Wij delen een huisje.’
Wederom: stilte.
Het hele gezelschap staart naar het tafelblad, alsof Gemma er een gigantisch vleesmes in heeft gestoken dat trillend is achtergebleven.
‘Nou,’ zeg ik, zodra ik het kan opbrengen. ‘Dat is best gezellig misschien?’
Francis kijkt me ongelovig aan.
‘Of het gezellig is zal moeten blijken,’ zegt Gemma.
‘Gemma!’ Marius verheft zijn stem. ‘Nu niet weer moeilijk gaan lopen doen.’
Gemma schudt haar hoofd. ‘Misschien kan het gezellig zijn, maar het is in elk geval niet eerlijk. Waarom moeten wíj een huisje delen?’
Sylvia probeert het langs de moederlijke weg: ‘Toe nou, lieverd. Die discussie hebben we vanmiddag al uitgebreid gevoerd.’
‘Het is nu eenmaal zo dat ik twee kinderen heb en jij maar één.’ De stem van Chantal heeft een boosaardige ondertoon. ‘Dus is het logisch dat wij met z’n vieren een vierpersoonshuisje krijgen, lijkt me.’
‘Dat weten we nou wel, dat jij dat vindt. En ík vind dat wij dan met z’n drieën het tweepersoonshuisje hadden moeten krijgen zodat Ruben in de woonkamer had kunnen slapen. En dat jullie’, Gemma wijst naar haar moeder, ‘het andere vierpersoonshuisje hadden moeten delen met Francis en Maarten – Martijn, bedoel ik.’ Ze verspreekt zich expres om aan te geven dat ze een appartement moet delen met iemand van wie ze een paar uur geleden de náám nog niet eens wist.
Marius slaat met zijn vlakke hand op tafel. Iedereen schrikt. ‘En nu moeten jullie eens goed naar me luisteren. Toen ik deze appartementen boekte, had ik nog nooit van ene Martijn gehoord. Sterker nog, ik denk dat zelfs Francis toen nog nooit van ene Martijn gehoord had.’ Hij glimlacht breed, eerst naar mij en dan naar Francis, als om duidelijk te maken dat dat geen verwijt is, maar een feitelijke weergave van de loop van de geschiedenis. Ik glimlach terug, Francis draait haar hoofd weg. ‘Toen Francis belde om te vertellen dat Martijn graag mee wilde, heb ik direct geprobeerd om een extra appartement te boeken. Het hele eiland zat toen al vol. Dit is hier de drukste week van het jaar.’
Dat ik graag mee wilde? Heeft Francis dat zo gebracht bij haar ouders? Ik kijk naar haar, maar zij tuurt hardnekkig uit het raam.
‘Dus we zullen het ermee moeten doen. Het is niet anders. En aangezien je moeder en ik hier de feestvarkens zijn, en bovendien alles betalen voor iedereen, peins ik er niet over om ons eigen appartement in te leveren. En dat is het laatste wat ik erover zeg.’ Marius staat op, pakt het schoteltje met de rekening en zijn creditcard en loopt naar de bar.
‘Dus moeten wij met z’n drieën in een klein kutkamertje, met Ruben bij ons in bed, of op een opblaasmatrasje op de grond,’ roept Gemma hem na. Zonder om te kijken maakt Marius met zijn vrije hand een wegwerpgebaar.
‘Je moet je verdomme niet zo aanstellen,’ zegt Chantal fel. ‘Ruben slaapt altíjd bij jullie in bed. En nu is dat opeens een probleem?’
‘Dat is niet waar!’ Gemma is verontwaardigd. De weinige andere gasten die nog in het restaurant zijn hebben hun conversatie gestaakt en volgen de familieruzie aan de ovale tafel. ‘Ruben slaapt heus wel eens in zijn eigen bed.’
‘Dat zal een keer tijd worden. Het joch is bijna zes.’
Ik kijk naar de kinderen. Ze zitten met gebogen hoofdjes aan tafel, aan het gewiebel van de kleine lichamen zie ik dat ze hun voeten boven de grond heen en weer laten slingeren. Weer valt me op hoe braaf ze zijn. Zoals ze geduldig afwachten tot de grote mensen klaar zijn met ruziemaken, terwijl ze ondertussen om moeten vallen van de slaap. Ik word wel vaker emotioneel als ik te veel gedronken heb, maar op de golf van medelijden die me nu overspoelt ben ik niet bedacht. Mijn keel doet er pijn van.
‘Hé, Ruben,’ zeg ik.
Het jongetje kijkt angstig naar me op. Hij heeft dezelfde grote bruine ogen als zijn moeder en zijn oma.
‘Dus wij delen een huisje? Ik vind dat wel leuk, met zo’n grote kerel als jij,’ zeg ik. ‘Zullen we zo gaan? Kun jij me dan laten zien waar ik slaap?’
Ruben slikt en kijkt onzeker naar zijn moeder. Gemma duikt weer weg naar de tas die bij haar voeten staat. ‘Nog één sigaretje en dan gaan we,’ hoor ik haar onder de tafel mompelen. Maar Stijn staat op en loopt om de tafel heen. Hij legt zijn hand op het hoofd van zijn zoon, knikt mij toe en zegt: ‘Dat is een ontzettend goed idee van Martijn, jongens. Kom op, we gaan naar huis. Zal ik jou lekker dragen, grote knul van me?’
De lip van Ruben begint te trillen, dan barst hij in tranen uit. Zo werkt dat. Je houdt je groot, kan alles aan, laat je niet kisten, kom op zeg, je bent toch zeker geen baby meer – totdat iemand genegenheid toont. Dan breek je. Het duurt ongeveer tien seconden voordat ook Kiko en Reva huilen. Haastig pakt de familie de spullen bij elkaar, in een uitbarsting van hectiek verlaten we het restaurant. Dat wordt fijn napraten voor het personeel.
De koude nachtlucht doet me goed. Het is droog. De hemel is helder en diepzwart, hier en daar fonkelt zelfs een ster. Francis komt naast me lopen en slaat haar arm om mijn middel.
‘Dankjewel,’ zegt ze zacht. ‘Dat jij tenminste normaal bent.’
Ik grinnik en kus haar op haar hoofd.
‘Ik meen het,’ zegt ze. ‘En het spijt me. Ik heb vanmiddag natuurlijk geprobeerd om het tweepersoonshuisje te krijgen, maar er was geen doorkomen aan. Morgen gaan we naar de vvv om te kijken of we iets anders kunnen boeken, goed?’
‘We zien wel,’ antwoord ik. Ik voel me wonderlijk kalm. Sereen, zou ik bijna zeggen. In balans en volkomen nuchter. Het is tenslotte een vierpersoonshuisje. Goed, de komende week ziet er anders uit dan we gehoopt hadden, maar we hebben een eigen slaapkamer en we hebben elkaar. Hoe erg kan het zijn?
We lopen langs de Brandaris, in het verlengde van de winkelstraat. We passeren een brandweerkazerne links, Francis wijst op een oude begraafplaats rechts. Er is niemand anders op straat. Het licht van de vuurtoren boven ons draait zijn ritmische rondjes. Dan slaan we links af. Een smalle weg, met aan de linkerkant enkele woningen en daartegenover een hoog duin met ruisende bomen. Na een meter of vijftig gaat er een pad schuin omhoog het duin op, zó steil dat men zich genoodzaakt heeft gezien om er een houten trap langs te bouwen. Marius en Sylvia zijn al boven als wij de hoek omkomen, hun silhouetten steken af tegen het licht dat vanachter hen komt, hun adem is zichtbaar in de vrieslucht.
Langs de trap en bovenaan, aan de rand van het duin, bevindt zich een hek van houten planken, waaromheen iemand een tientallen meters lange lichtslang heeft gewikkeld. Panorama West bevalt me op het eerste gezicht uitstekend. Ook nu het avond is ontvouwt zich met elke trede die ik beklim een steeds magnifieker uitzicht. Het stoere en tegelijkertijd lieflijke dorp ligt aan onze voeten, de Brandaris steekt er trots en vierkant boven uit. De wind ruikt naar dennenbomen en zeewater.
Eenmaal boven zie ik een rij van een stuk of tien lage appartementen, het duin als een beschermende arm eromheen geslagen. De huisjes zijn exact eender: platte daken, een pui die bijna volledig uit glas bestaat en voor de deur een terras met aan weerszijden een manshoog, halfrond schuttinkje om de suggestie van privacy te wekken. Ik loop een stukje achter Francis aan, langs het hekwerk met de lichtslang. Marius en Sylvia wensen iedereen goedenacht en verdwijnen in huisje Pirola.
‘Hier zitten wij,’ zegt Francis. Ze wijst naar het appartement links van dat van haar ouders. Haar opmerking is overbodig: Gemma staat er al aan de deur te rukken.
‘Wie heeft de sleutel?’ roept ze over haar schouder.
‘Ik niet. Ik zei toch dat we hem beter ergens voor de deur konden verstoppen?’ Francis voelt voor de zekerheid in haar jaszakken terwijl ze antwoord geeft.
‘En dan de laptop van Stijn laten jatten zeker. Ze moeten maar een extra sleutel regelen, aangezien wij met meerdere gezinnen een huisje delen.’
‘Wie, ze?’ vraagt Francis.
Hoewel ik tien meter verderop sta, hoor ik hoe Chantal, die de deur van het appartement links van het onze openmaakt, een diepe zucht slaakt. Reva, die tegen haar moeder aan leunt alsof ze de opdracht heeft gekregen om een kind dat niet meer op haar benen kan staan uit te beelden, tilt haar hoofd op. ‘Wat is er, mama?’
‘Niks, schat. Met mij niet in elk geval. Kom.’ Ze duwt haar dochter met zachte drang voor zich uit de drempel over. ‘Welterusten allemaal!’ Ze verdwijnen naar binnen, Milan en Kiko in hun kielzog. Het licht binnen knipt aan.
‘Ja welterusten hoor, geniet maar lekker van je eigen huisje. Knibbel knabbel knuisje.’ Gemma draait zich naar ons toe, leunt ruggelings tegen de deur aan en roept luid: ‘En nu wil ik goddomme naar binnen!’
Aan de andere kant van de halfronde schutting trekt Chantal een gekke bek als ze de gordijnen sluit. Francis lacht.
‘Wat sta je nou stom te lachen?’ bijt Gemma haar toe.
‘Rustig maar.’ Stijn komt zwaar ademend boven met Ruben tegen zich aan geklemd. Het jongetje lijkt al te slapen. Zijn benen bungelen heen en weer en zijn hoofd ligt oncomfortabel ver opzij geknakt tegen de schouder van zijn vader. ‘Ik heb de sleutel hier.’
Hij houdt halt naast Francis en steekt zijn heup opzij zodat zij het ding uit zijn jaszak kan pakken. Francis loopt het door kiezelstenen omgeven tuinpad op, steekt de sleutel in het slot en trekt de deur open.
‘Treed binnen in ons nederige stulpje,’ zegt ze.
En dat doen we. Gemma snuivend en geïrriteerd voorop, Stijn hijgend achter haar aan, Ruben slapend, ik enigszins nieuwsgierig en Francis als laatste, met haar hand op mijn heup, alsof ze bang is dat ik weg zal rennen als ze me niet de juiste kant op duwt.
De inrichting is sober en strak. Niet bijzonder smaakvol, maar ook niets om je aan te ergeren. Een keukenblok langs de linkerwand, daarnaast een deur naar douche en toilet. Een kleine eettafel met vier stoelen, een tweezitsbank met bijpassende fauteuils, een salontafeltje. Achter de twee gesloten deuren in de achterwand vermoed ik de slaapkamers. Dat is alles. Niets te veel. Niets te weinig ook – behalve misschien wat vierkante meters vloeroppervlak.
We blijven allemaal rond de eettafel staan en vullen daarmee de beschikbare ruimte helemaal op. Alsof we met veel mensen in een defecte lift staan te wachten op hulp.
‘Sorry.’ Stijn wil erlangs met Ruben.
‘Pardon.’ Ik doe een stap opzij en stoot voor de tweede maal vandaag mijn knie, hard, tegen het salontafeltje dit keer. Ik laat me op de bank zakken, omdat ik daar vermoedelijk het minst in de weg zit. Stijf rechtop. Een andere mogelijkheid biedt de bank me niet.
Gemma verdwijnt in de badkamer en doet de deur achter zich op slot.
‘Zou jij even –?’ Stijn knikt naar de rechterdeur. Voordat ik kan opstaan, schiet Francis toe. Ze opent de deur en doet het licht in de slaapkamer aan. Twee eenpersoonsbedden staan tegen elkaar aan geschoven, tussen ledikant en muur is hooguit een halve meter ruimte. Stijn legt Ruben behoedzaam op het bed en begint het slapende jongetje zijn jas uit te trekken.
Vanuit de badkamer klinkt een luide wind, gevolgd door een klaterende plas. Achter de gesloten deur schraapt Gemma vervolgens met haar hakken over de vloertegels, waarschijnlijk in de hoop dat wij denken dat we dát hoorden in plaats van een scheet. Francis kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. Stijn hoort niets, of doet alsof hij niets hoort. Voorzichtig wrikt hij de schoentjes van de voeten van zijn zoon.
‘Dit is onze kamer.’ Francis doet de andere deur open, de middelste, tussen de badkamer en de slaapkamer van Stijn en Gemma in.
Ik sta op en loop naar haar toe. De bedden lijken nog iets smaller en korter te zijn, maar verder is de inrichting hetzelfde als hiernaast. Tegen de wand naast de deur staat een kleine kledingkast. Het enige raam zit in het plafond en kan niet open. Ik realiseer me dat de huisjes voormalige bunkers zijn, gedeeltelijk uitgegraven in het duin. Ramen aan de achterkant zijn dus simpelweg niet mogelijk.
Francis gaat aan het voeteneinde van haar bed zitten en wipt op en neer om te demonstreren hoe de spiralen knarsen. ‘Dit zijn kinderbedden,’ zegt ze. ‘Ik heb ze net tegen elkaar aan geschoven.’
‘Stijn!’ galmt Gemma vanuit de badkamer. ‘Ruben moet nog wel zijn tanden poetsen!’
Aan de andere kant van de muur mompelt Stijn iets onverstaanbaars. Ik schuif de kast open. Mijn broeken en truien liggen opgevouwen op de planken. De paar overhemden die ik meegenomen heb hangen over elkaar heen op een van de drie hangertjes, naast de jurken van Francis. Intiem, vertrouwd, alsof we samenwonen. Mijn regenlaarzen en mijn nette schoenen staan eronder. Weer zie ik de omvang van de fout die ik vanmiddag bijna maakte. Stel je voor dat Francis mijn ongebruikte bagage terug in mijn tas had moeten stoppen als ik niet naar het eiland gekomen was, nadat ze alles eerst zo liefdevol had uitgepakt. Bij het idee alleen al schaam ik me kapot.
‘Stijn!’
‘Ja, wát nou?’
‘Ruben moet zijn tanden poetsen!’
Stijn geeft wederom geen antwoord.
‘Dit zijn perfecte huisjes voor een gezin,’ zegt Francis. ‘Echt geweldig. Maar totaal ongeschikt voor vier volwassenen en een kind.’
Gemma loopt langs met in haar hand een tandenborstel en een tube tandpasta. ‘Ruben,’ zegt ze. ‘Tandjes poetsen.’
‘Ben je niet goed snik?’ hoor ik Stijn zacht maar dringend vragen. ‘Hij slaapt.’
‘Dan wordt hij maar wakker. Weet je wat dat kind allemaal voor zoetigheid gegeten heeft vandaag?’ En dan, harder: ‘Ruben! Jochie van me! Heel even wakker worden nog.’
Ruben maakt protesterende geluiden. Stijn beent langs onze kamer naar de badkamer en trekt de deur met een klap achter zich dicht.
‘Gezellig.’ Francis laat zich achterovervallen, haar gevlamde cowboylaarzen bungelen over de rand van het bed.
Gemma schuifelt met Ruben voorbij. Ik hoor hoe ze zijn tanden poetst bij de gootsteen in de keuken. ‘Goed zo, spuug maar uit.’ Haar stem klinkt lief en zacht.
Als ze weer langs onze deur komen, kijkt Ruben me aan, maar hij ziet me niet. Hij slaapwandelt. Zijn gezicht is zo wit als het overhemd dat nog open geknoopt om zijn kleine schouders hangt. Hij lijkt op een droevig spookje.
‘Welterusten, Ruben,’ zeg ik.
‘Slaap lekker, lief neefje,’ voegt Francis eraan toe.
Hij geeft geen sjoege. Gemma glimlacht flauwtjes. Dan verdwijnen ze uit beeld, hun eigen slaapkamer in, kort daarna gevolgd door Stijn, die ons in het voorbijgaan mat toeknikt.
‘Zullen we ook gaan slapen?’ vraagt Francis.
‘Moet dat? Ik had net zo’n zin in de afterparty.’
Francis staat op en gaat naar de badkamer. Ik volg haar, en terwijl ik mijn tanden poets, maakt zij haar gezicht schoon met dunne, witte crème en een wattenschijfje. Via de spiegel kijkt ze me onderzoekend aan. ‘Dus morgen gaan we op zoek naar een ander appartement?’ vraagt ze. ‘Iets voor ons tweeën?’
Anders dan de vorige keer dat ze dit opperde, nog geen halfuur geleden onder de Brandaris, spreek ik haar niet tegen. Ik kantel mijn hoofd achterover om te voorkomen dat de schuimende tandpasta mijn mond uit druipt en zeg: ‘Absoluut.’
‘Aksoluuf?’ doet Francis me na. De knipoog die ze erbij geeft betekent dat ze opgelucht is dat ik mijn verzet tegen haar verhuisplannen gestaakt heb.
Ik lach naar haar, waardoor het schuim alsnog langs mijn kin loopt.
In de slaapkamer gooi ik mijn kleren op de grond, bij gebrek aan een stoel of iets anders om ze op te leggen. Het bed protesteert tegen mijn volwassen gewicht. Ik steek mijn linkerbeen onder mijn eenpersoonsdekbed vandaan en leg het op het matras van Francis, opdat we toch lichamelijk contact zullen hebben vannacht. Ik hoor nog net hoe Francis in de badkamer zacht neuriet boven het geluid van haar elektrische tandenborstel uit.