Deel 1 | De wandeling
(van Britt)
Donderdag 31 december 2009
De wind rukt de deur van het strandpaviljoen uit haar handen. Britt kijkt omhoog. Grijze wolken jagen voorbij, de toppen van de naaldbomen zwiepen heen en weer. Het is koud, een stuk kouder dan toen ze hier eerder vanmiddag voor een oudejaarsborrel naar binnen gingen.
‘Zal ik me eerst nog omkleden?’ vraagt ze aan Martijn.
‘Over twee uur is het donker.’ Hij loopt rechtsaf het schelpenpad op, draait zijn sjaal nogmaals om zijn nek en steekt de handen diep in de zakken van zijn jas.
‘Maar denk je niet dat het te koud is?’ roept ze hem na.
‘Wees blij dat het eindelijk droog is.’
Daar heeft hij gelijk in. Ze zijn al bijna een week op Terschelling – ze moeten zelfs alweer bijna naar huis – en van een echte wandeling is het door de aanhoudende regen nog steeds niet gekomen. Op het journaal zien ze dagelijks vrolijke beelden van een witte kerstvakantie op het vasteland, maar hier is niets dan regen en verlatenheid. Er is een grauwe koepel als een kaasstolp over het eiland geplaatst en alleen het geluid van de eeuwige misthoorn dringt erin door.
Het appartement dat ze gehuurd hebben bevindt zich in het achterhuis van een bakkerij. En de bakker bakt. Hij bakt oliebollen. Waarschijnlijk moet hij alle eilanden van oliebollen voorzien. Of Terschelling heeft de grootste oliebollendichtheid ter wereld. Of de man heeft een afwijking. Hoe dan ook, feit is dat hij al vijf nachten oliebollen bakt.
De eerste nacht was de geur onverwacht binnen komen zetten. Ze werden er wakker van. Niet veel later was hun slaapkamer, de kamer die het dichtst bij de bakkerij lag, van onder tot boven gevuld met een dikke walm. Bij elke ademteug had Britt gevoeld hoe haar longen verder dichtslibden door het oliebollenvet. De tweede nacht hadden ze zich terdege op de komst van de walm voorbereid: ze hadden het matras naar de woonkamer gesleept. Maar om een uur of vier, toen de bakker lekker op stoom kwam, kroop de vette walm onder de kier van de deur door de huiskamer in. Britt kon hem bijna zien, ook al was het donker. Hij rolde langzaam over de vloer naar haar toe, kabbelde tegen de zijkant van het matras, snuffelde vervolgens aan haar tenen. Ze maakte een handdoek nat en legde hem tegen de deur. Daar leek de walm in eerste instantie niet van terug te hebben, maar het duurde niet lang tot hij een alternatieve route had gevonden via de kieren in het schrootjeswandje. De volgende dag waren ze naar de bakker gegaan met de mededeling dat het zo niet langer kon. De bakker haalde zijn schouders op en zei: ‘Wat wou je dan? Dat ik stop met bakken? Ik ben bakker.’
Britt, nog steeds weifelend op de vlonder van het strandpaviljoen, besluit dat het inderdaad tijd wordt voor een wandeling. Dan maar geen dikke kleding, de lichaamsbeweging zal haar wel warm houden. Ze rent achter Martijn aan. Hij weet de weg, hij is al eens eerder op Terschelling geweest. Om precies te zijn heeft hij hier drie jaar geleden de kerstvakantie doorgebracht met zijn ex. Het bleek uiteindelijk haar laatste vakantie geweest te zijn.
Een dode ex is vreselijk, weet Britt nu. Een dode ex zegt nooit iets doms, fouten maakt ze niet, ze wordt met het verstrijken der jaren alleen maar perfecter. Ze heeft aan de kleinste opening voldoende om het bewustzijn van haar achtergebleven geliefde binnen te dringen, om hem te vullen met verlangen naar haar. Als Martijn het appartement is, dan is zij de oliebollenwalm. Daarom was Britt zo blij geweest dat Martijn had voorgesteld om naar Terschelling te gaan. Ze veronderstelde dat hij het verleden van zich af wilde schudden. Het werd tijd.
Na het kronkelige fietspad een tijdje gevolgd te hebben, laten ze de bescherming van de duinen achter zich. Zodra ze op het strand komen, rukt de storm aan haar jas. De capuchon wordt van haar hoofd geblazen. Ze moet haar pogingen om het ding met haar handen op zijn plaats te houden snel staken: door de ijzige kou lijkt het of haar vingers in brand staan. De wind heeft vrij spel om in haar oren te priemen, om tranen in en uit haar ogen te blazen en om als een woedende feeks aan haar haren te trekken. Vocht begint uit haar neus te stromen en haar knieën, slechts beschermd door het laagje katoen van haar maillot, lijken onmiddellijk te bevriezen. Met stramme passen loopt ze voort.
De zee links van haar is grijs, nog grijzer dan anders. Zelfs de schuimkoppen op de golven zijn grijs, niet wit. Het is niet precies te zien waar de zee en de hemel elkaar raken. Daar waar dat ergens zijn moet, is een brede strook in een net iets andere tint grijs aangebracht door – ja, door wie of wat, dat weet Britt ook niet.
Kleine, donkere watervogels rennen hard maar schijnbaar doelloos langs de branding. De zeemeeuwen hoeven weinig anders te doen dan hun vleugels te spreiden en zich mee te laten voeren op de luchtstromen. Zo nu en dan duikt er eentje naar beneden in een poging een vis te verschalken.
Onder haar voeten kraken de langwerpige schelpen, de scheermessen, die ze zich nog herinnert uit haar jeugd, de zomervakanties aan het Noordzeestrand. Ze maakt er een spelletje van om er op zo’n manier op te stappen dat ze zo luid mogelijk knappen. Verder ligt het strand bezaaid met zeewier – zwarte blaadjes met bolletjes eraan – en rommel: stukken plastic en textiel, rotte planken en opvallend veel flessen. In geen van de flessen steekt een briefje. Ze stappen stevig en zwijgend door. De wind lijkt af te nemen, of ze went eraan. Ze krijgt het zelfs warm. Het zweet staat op haar rug. Ze vindt het wel aangenaam. Het strand wordt natter, het wordt vloed, ze worden weer in de richting van de duinen gedirigeerd. Na een flauwe bocht stuiten ze op een inham waar de zee al tot aan de eerste duinenrij is doorgedrongen. Het is een ondiepe geul, maar het idee om door de zee te waden, hoe ondiep deze ook is, staat haar tegen.
‘Zullen we teruggaan?’ vraagt ze aan Martijn.
Hij schrikt op, was kennelijk ver weg met zijn gedachten. ‘Terug?’
Ze knikt naar de golfjes voor hun voeten.
‘Ach, wat stelt dat voor. Verderop is het droog.’
Dat is waar. Het water is een meter of vijftig breed, aan de overkant strekt het strand zich weer uit. Ze aarzelt. Martijn kijkt achterom.
‘Bovendien,’ zegt hij, ‘is de zee achter ons ook al opgerukt.’
Ze hoopt dat het een van zijn flauwe grapjes is, maar de geul die zich een eindje terug gevormd heeft is breder dan deze die voor haar ligt.
Ze draagt niet vaak rubberlaarzen en hoewel ze weet dat hun voornaamste eigenschap is dat ze waterdicht zijn, verrast het haar toch dat ze door het water kan lopen zonder natte voeten te krijgen. Wel voelt ze de kou door het rubber heen haar huid in trekken. Korte tijd later ontstaat er bij de kleine teen van haar linkervoet een extra koud plekje. Het breidt zich uit naar achteren, via de zijkant van haar voet naar de hiel. Het dringt tot haar door dat wat ze voelt een nat wordende sok is.
‘Mijn laars is lek,’ zegt ze.
‘Ik zei toch dat het rotzooi was.’
‘Daar heb ik wat aan.’
‘Je moet erdoorheen, schat.’
Of eroverheen natuurlijk. Gedragen door een heer die een partner met twee gezonde voeten prefereert boven een stakker met een afgevroren exemplaar. Britt klemt haar lippen op elkaar en kijkt naar de grond. De zee klotst om haar enkels. Op de bodem is een patroon te zien, alsof een kind met een harkje heel geduldig en gelijkmatig golfjes heeft getrokken in het zand. Het water dat eroverheen golft maakt een tegenovergestelde beweging. Het resultaat is dat haar blikveld gevuld wordt door steeds weer breder en smaller wordende achtjes. Ze wordt duizelig, maar ze kan haar ogen er niet van afhouden. Het is alsof ze een kleurloze caleidoscoop in gezogen wordt. Misschien is Martijn na deze vakantie wel toe aan een kind. Een kind met een harkje. Haar blik vernauwt zich, de diameter van de caleidoscoop wordt kleiner, de zee trekt haar naar zich toe. Ze helt voorover, het komt dichterbij.
‘Britt!’
‘Hè?’
‘Bent u daar nog?’
Ze zwijgt. Eindelijk laten ze de onschuldig kabbelende geul achter zich. Droog zand onder haar laarzen. Ze probeert de tenen van haar linkervoet te bewegen.
‘Kijk.’ Martijn wijst naar de zee. Tientallen meeuwen verdringen zich daar boven iets wat willoos op en neer deint in de branding. Het lijkt op een zak meel, maar Britt bedenkt dat een natte zak meel niet blijft drijven. De vogels halen hysterisch uit naar het ding in het water en naar elkaar. Ze hoort ze krijsen boven het geraas van de wind uit. Het doet haar denken aan een nare film die ze eens heeft gezien.
‘Meeuwen zijn aaseters,’ zegt Martijn.
‘Gadver.’
‘Wil je kijken?’
Natuurlijk wil ze niet kijken. Wat het ook is, het is dood en het wordt ongetwijfeld met de minuut minder aantrekkelijk om te aanschouwen. Martijn loopt er al heen. Ze kan hier moeilijk achterblijven.
Als ze dichterbij komt, ziet ze tussen de fladderende vleugels en klauwende poten de glimp van een wit lichaam zo groot als dat van een mollige peuter. Het drijft niet meer, het is vastgelopen op het strand en beweegt nog slechts van de ene zij op de andere met de golven mee. De brutaalste meeuwen zitten er nu bovenop.
Speeksel verzamelt zich in haar mond. Ze slikt. Martijn rent schreeuwend en met zwaaiende armen, alsof hij zelf een poging doet om op te stijgen, op de kluwen af. De gevederde duivels stuiven uit elkaar. Op veilige afstand gillen ze naar de indringers die hun feestmaal komen verstoren. Britt vraagt zich af of de meeuwen tot het besef zouden kunnen komen dat ze niet hoeven te wachten tot ze aas is. Als ze zouden samenwerken, konden ze haar met gemak doden. Toch loopt ze verder. Naar Martijn, die met gebogen hoofd voor het schommelende lijfje staat. Pas als ze vlak bij hem is, zo dichtbij dat ze zijn arm kan grijpen als ze dat zou willen, durft ze haar blik los te maken van de gebreide rand in zijn muts. Een jonge zeehond kijkt haar aan met de leemten waarin kortgeleden zijn ogen zaten.
‘Shit,’ fluistert ze.
Martijn kijkt opzij. ‘Dat zal dit jong een understatement vinden, denk ik.’
Ze schudt haar hoofd. Altijd gevat. Vermoeiend. ‘Wat doen we met hem?’
‘Wat we met hem doen? Ach, weet je wat, ik gooi hem over mijn schouder en neem hem mee. Wat kan dat helemaal wegen?’
‘We kunnen hem hier moeilijk achterlaten. Als meeuwenvoer.’
‘We hebben geen keus.’
‘Kunnen we hem niet begraven?’
‘Zeker. Waar is de schep?’
Hij heeft verdomme alweer gelijk. Ze draait zich om en begint te lopen. Terug naar de duinen. Martijn komt achter haar aan.
‘Zo werkt de natuur toch, lieverd. Wees blij dat zijn dood ergens goed voor is.’
Ze schudt de hand die hij op haar schouder legt van zich af. Nu een beetje de gevoelige man uithangen zeker. Ze zal eens gaan bedenken aan wie of wat ze zíjn lichaam kan voeren. Dat híj nog ergens goed voor is, na zijn dood.
Haar linkervoet is inmiddels gevoelloos geworden. Het lopen wordt ook zwaarder, ze komt steeds moeilijker vooruit. Ze hoort een zuigend geluid bij elke stap die ze doet. Dat is haar nog niet eerder opgevallen. Plotseling zakt de wereld onder haar weg. Ze gilt. Haar eerste gedachte is dat deze gewaarwording iets met haar bevroren voet te maken heeft, maar als ze naar beneden kijkt ziet ze de werkelijke oorzaak van haar val.
‘Drijfzand!’
Met beide handen aan de rand van haar laars trekt ze zich los. Ze haalt adem en loopt snel verder, maar al voordat ze kan uitblazen, zakt haar andere been weg. Weer gilt ze en trekt ze uit alle macht aan haar laars. Haar voet schiet los, waardoor haar volle gewicht op haar linkerbeen terechtkomt. Prompt verdwijnt dat helemaal tot aan haar kuit in de gulzige diepte. Terwijl ze probeert haar linkerbeen te bevrijden, begint het rechterbeen alweer te zakken. Het gaat steeds sneller. En dieper. Ze moet haar gewicht verdelen! Ze laat zich voorovervallen, haar vingers graaien in het natte zand. Haar rechterlaars zit een beetje ruim, ze kromt haar tenen om te voorkomen dat hij achterblijft in de modder. Alsof er aan al haar ledematen lood hangt, beweegt ze zich op handen en voeten voort. Ze kent dit gevoel uit dromen: ze probeert voor iets te vluchten, weg te rennen, maar ze wordt tegengehouden door een onzichtbare kracht.
Opeens is het voorbij. Ze zit op haar knieën op een stuk zand dat redelijk stabiel aanvoelt, haar hoofd gebogen. Ze hijgt, is duizelig. Het ruist in haar oren. Of onder de grond? Na een hevige regenbui hoort ze dit wel eens bij putdeksels in de stad: het verre, diepe geluid van waterstromen in een eindeloos labyrint van duistere gangen en spelonken. Net als nu. Het strand, waarvan ze zojuist nog dacht dat het de stevige bodem van de aarde was, blijkt in een groter verband slechts het flinterdunne korstje tussen twee werelden te zijn.
Martijn! Waar is hij gebleven? Ze durft nauwelijks achter zich te kijken, daar waar ze hem voor het laatst gezien heeft. Ze slaat haar handen voor haar gezicht en draait zich om, gluurt door haar vingers. Niets. Hij is weg. Verslonden door de benedenwereld. Ze krabt zich in het gezicht als ze haar vingers kromt. Duwt haar knokkels tegen haar mond om niet te schreeuwen en draait haar hoofd terug. Dan ziet ze hem. Hij staat een eindje verderop aan de rand van het duin, daar waar het zand licht is. Zalig, droog, stevig strand. Hij staat voorovergebogen met zijn handen op zijn knieën en giert het uit. Hij komt werkelijk niet meer bij.
‘Je had jezelf moeten zien!’ roept hij. ‘Je leek wel een dronken kever!’
Woede en opluchting spatten uiteen in haar borst. Ze springt overeind en kijkt om zich heen. Ze bevindt zich op een licht eilandje in een zee van donker, nat zand. ‘Haal me hier weg, klootzak!’ schreeuwt ze. ‘Met je kutwandeling!’
Martijn komt tot bedaren en roept haar toe: ‘Mensen zakken hooguit tot hun middel weg, verdrinken in drijfzand is een fabeltje!’
‘Je theorieën interesseren me geen reet!’
Haar ogen schieten van links naar rechts, op zoek naar lichte plekken waarover ze veilig naar de duinen kan springen. Niets. Het wordt haar te veel, ze moet iets doen. Ze zet zich af en rent schreeuwend naar Martijn. Telkens zakt ze tot haar enkels weg, maar ze heeft te veel vaart om dieper weg te zinken.
Dan is ze er. Ze klampt zich aan Martijn vast, duwt haar gezicht in zijn sjaal en huilt. Haar lichaam schokt. Hij klopt op haar rug en maakt een snuivend geluid, alsof hij het er ook moeilijk mee heeft. Verrast kijkt ze op en ziet dat hij tevergeefs probeert zijn lachen in te houden. Ze duwt hem weg en begint langs de duinrand verder te lopen. Ze weet niet waar ze heen gaat, maar in geen geval neemt ze de weg terug die ze gekomen is. Verderop ziet ze de achterkant van een houten bord. Misschien staat er een route op, een gekleurde pijl de duinen in, weg van dit rottige strand. De wind voert flarden meeuwengekrijs met zich mee. Ze probeert er niet aan te denken hoe de zeehond er nu uit moet zien. Martijn haalt haar in.
‘Sorry dat ik lachte, schat. Maar het zag er zo komisch uit. En het is echt niet gevaarlijk, drijfzand.’
Britt kijkt voor zich uit. Ze is er nog niet aan toe om hem zijn botte gedrag te vergeven. Straks, als ze veilig en warm in De Vette Oliebol een glas port drinken, dan kan ze er misschien om lachen. Misschien! Ze loopt om het bord heen en ziet de rode plakletters: Let op. Drijfzand. Levensgevaar.
Ze draait zich om naar Martijn en slaat hem hard in zijn gezicht.
‘Au!’ Hij brengt zijn hand naar zijn wang. ‘Waar is dat nou voor nodig?’
Britt slaat haar armen over elkaar en wacht tot hij de tekst op het bord gelezen heeft. Hij kijkt haar kwaad aan.
‘Je moet niet alles geloven wat je leest.’
Ze zucht en bijt op haar lip. Dan zegt ze: ‘Ik wil naar huis.’
‘Amsterdam?’
‘Naar het dorp.’
‘Dan kunnen we het beste dezelfde weg terug gaan.’
‘Nee.’
‘De volgende afslag is nog een eind weg.’
‘Kunnen we niet de duinen over en dan doorsteken?’
‘Daar ligt het moeras.’
‘Er zijn toch wandelpaden?’
‘Als je ze kunt vinden.’
Natuurlijk kan ze die vinden. Het is nog licht. Ze is niet blind. Zij niet. Het beeld van de zeehond dringt zich weer aan haar op. Ze begint het duin te beklimmen. Kennelijk heeft Martijn ook genoeg van het strand, want hij komt zonder verdere protesten achter haar aan. Weer heeft ze handen en voeten nodig om vooruit te komen. Steeds glijdt ze weg. Ze knijpt haar ogen samen tegen het rondstuivende zand. Ze heeft het bloedheet, kan zich niet meer voorstellen dat ze overwogen heeft iets warms aan te trekken voordat ze gingen wandelen. Hijgend komt ze boven. Ze richt zich op. In de verte ziet ze de vuurtoren, het licht is al aan. Beneden haar strekt het moerasgebied zich uit. Dieppaars, groen en bruin. Flarden mist golven eroverheen. Martijn komt naast haar staan.
‘Ik herken dit,’ zegt hij. ‘Er komt hier ergens een pad uit dat helemaal tot aan het dorp loopt.’
Meneer herkent weer iets. Britt kijkt opzij, naar haar vriend. Hij monstert het landschap als een kasteelheer zijn duur bevochten landerijen. Rechtop, benen licht gespreid, handen in de zij. Er hangt een druppel snot aan zijn neus.
‘Waar wachten we dan op, padvinder?’
Martijn kijkt haar verbaasd aan. Dan haalt hij nauwelijks merkbaar zijn schouders op en begint aan de afdaling. Hij helt achterover en zijn laarzen trekken lange, diepe voren in het duinzand als hij naar beneden glijdt. Halverwege het duin begint de begroeiing: duindoorns en helmgras. Daartussen lopen kronkelige konijnenpaadjes. Ze volgen er een verder naar beneden, naar de voet van het duin, waar het in nauwelijks doordringbaar struikgewas verdwijnt. Rond de wortels schittert water. Voorzichtig probeert Britt met haar rechtervoet, de voet waar nog gevoel in zit, of ze er kan staan. Ze zakt tot voorbij haar enkel in de slijmerige massa en ontmoet nog steeds geen weerstand. Begeleid door een slurpend geluid trekt ze haar voet terug.
‘Dit is niet de juiste weg zeker?’ vraagt ze.
‘Ik denk dat we het volgende duin moeten hebben,’ antwoordt Martijn. Hij klimt weer naar boven en slaat een ander paadje in. De heesters lijken voor hem uiteen te wijken, hij snijdt erdoorheen als een groot schip door een kalme zee. Zíjn benen zijn dan ook tot aan de knieën beschermd door de dure rubberlaarzen die hij in die outdoorwinkel op de Herengracht heeft gekocht. Daarboven is een glimp van een spijkerbroek te zien, die verder aan het oog onttrokken wordt door zijn glimmende, gewatteerde jas. Britt loopt vlak achter hem in een poging mee te profiteren van de ruim baan makende natuur. Tevergeefs. De doornstruiken sluiten zich direct achter Martijn en het kost de stekels geen enkele moeite om zich door haar maillot heen te boren. Honderden venijnige snavels pikken in haar vlees. Het doet pijn. Het doet echt pijn. Haar ogen vullen zich met tranen. Wat doet ze hier eigenlijk? Het gaat toch niet om háár verleden? Heeft ze sinds het moment dat ze in Harlingen op de snelboot stapten één seconde genoten?
Vanwege de hevige wind duurde het bijna een uur tot ze aan de overkant waren. Een uur vol zwijgende volwassenen en gillende kinderen. Zij had strak naar buiten gekeken. Naar de horizon die zich afwisselend links en rechts diagonaal aftekende op het raam. Daarna de ontgoocheling van het armetierige appartement. De kapotte verwarming. De zwijgzame diners met Martijn, omringd door vrolijke gezinnen die geen last schenen te hebben van de grauwsluier die over het eiland hing. Het bordje ‘uitverkocht’ op de deur van het muziekcafé toen ze naar een band wilden kijken. De regen. De oliebollenwalm. Deze wandeling.
Martijn staat zo plotseling stil dat Britt tegen hem op botst.
‘Daar!’ Hij wijst.
Beneden schemert iets wits. Het pad. Ze glijden haastig het duin af.
De bosjes aan weerszijden van het smalle pad zijn zo hoog dat ze er niet overheen kunnen kijken. Martijn wringt zich er met behulp van zijn schouders doorheen. Britt moet haar armen gebruiken om haar gezicht te beschermen tegen de terugzwiepende takken. Ze vindt het niet erg, is blij dat ze op weg naar het dorp zijn.
Verderop raakt het pad nog verder overwoekerd, ze moeten steeds harder werken om vooruit te komen. Als Martijn een volle minuut nodig heeft om een doorgang in het struikgewas te creëren, om één stap verder te kunnen zetten, verbreekt Britt de hoopvolle stilte.
‘Zo komen we er nooit.’
‘Weet jij iets beters?’ Martijn trekt aan een kale stengel.
‘Gaan we wel goed?’
‘Vroeger was hier een normaal, breed wandelpad.’
‘Vroeger.’
Martijn geeft een laatste ruk aan de onwillige tak en laat vervolgens zijn armen slap langs zijn lichaam hangen. ‘Laten we nog één keer teruggaan en verder zoeken.’
Nog één keer. En dan? Britt sluit een moment haar ogen, draait zich om en begint zich een weg terug naar de duinen te banen. Ze is zich bewust van Martijns aanwezigheid vlak achter haar. Ze weet dat hij nu pas ziet dat haar kleding niet geschikt is voor een ruige, winterse wandeling. Ze kent hem.
Het wordt kouder. Ze ademt wolkjes. Ze klimmen weer helemaal naar de top van het duin. Als ze daarboven in de wind staan, voelt Britt het zweet bevriezen op haar rug. De Brandaris lijkt een feller licht rond te schijnen dan daarnet. Het moerasgebied beneden haar is nu een grote kom gevuld met een onduidelijke bruine massa. Alle kleuren zijn verdwenen. Ze draait zich om. Ze kan horen en ruiken dat de zee dichtbij is, maar de scheidslijn tussen water en land is niet meer te zien. Het is schemerig geworden. Angst balt zich samen in haar buik. Hoe heeft ze zo stom kunnen zijn? De serveerster van het strandpaviljoen vertelde dat veel meer mensen dan je zou verwachten onvoorbereid gaan wandelen. Ze laten zich verrassen door de onherbergzaamheid van het landschap, raken hopeloos verdwaald en moeten uiteindelijk gered worden door de strandwacht. Ze had er smakelijk om gelachen. En moet je haar nu eens zien.
De gedachte draait nog wat kringetjes in haar hoofd voordat de diepere betekenis tot Britt doordringt. Ze kunnen hier gewoon opgehaald worden! Ze grijpt haar telefoon en zet hem aan. Martijn kijkt om als de melodie weerklinkt. Hij fronst zijn wenkbrauwen, maar direct daarna lichten zijn ogen op.
‘Wat ga je doen?’
‘Wat denk je dat ik ga doen?’
‘Wij zijn toch geen domme toeristen?’
Hij mag de schijn best ophouden dat hij geen hulp nodig heeft, maar hij doet niets om haar het telefoneren te beletten.
De foto van een Bonairiaanse dividivi tegen een strakblauwe hemel verschijnt op haar display. Wie zal ze bellen? Wie kent ze hier? De beheerder van De Vette Oliebol! Het nummer moet nog in haar telefoon zitten vanwege de kapotte verwarming. Ze zoekt tussen de laatst gekozen nummers. Er klinkt een hoge piep en de afbeelding van een batterij verschijnt in het scherm. Bijna leeg. Shit. Dat was gisteren al. Ze had haar moeten opladen. Eén kort telefoontje zal toch nog wel lukken? Ze drukt op het groene knopje en wacht. Aan de andere kant hoort ze de telefoon overgaan. De absoluut-niet-domme toerist Martijn kijkt gespannen toe. Tussen de lange, lage tonen nogmaals die hoge, waarschuwende piep. Dan een antwoordapparaat. Ze verbreekt de verbinding.
‘Wie belde je?’
‘De beheerder. Antwoordapparaat.’
‘Kon je geen boodschap achterlaten?’
‘Mijn batterij is bijna leeg.’
Martijn knikt. Ze denken allebei na. Dan zwaait Britt met haar wijsvinger ter hoogte van haar wang, ten teken dat ze een idee heeft.
‘Voordat mijn telefoon leeg is, moeten we zijn nummer in de jouwe zetten.’
Martijn kijkt haar hoofdschuddend aan. ‘Slim zeg.’
‘Wat?’
‘Zou ik mijn telefoon niet allang gepakt hebben als ik hem bij me had?’
‘Dat meen je niet.’
Hij haalt zijn schouders op. Britt wrijft met haar vlakke hand over haar ogen. Waarom moeten al hun stommiteiten samenkomen op een koude, kale duintop?
‘Oké,’ zegt ze dan. ‘Wie kunnen we bellen? De beheerder is niet thuis. Misschien is hij naar de wal vanwege oud en nieuw.’
‘Hij hoeft niet op Terschelling te zijn.’
‘Wie?’
‘Degene die we bellen. We nemen iemand die zeker opneemt. Die belt dan voor ons de strandwacht.’
Soms komt zijn logica goed van pas. Ze kan hem wel zoenen. Ze doet het niet. ‘Ik bel mijn moeder.’
‘Is dat wel verstandig?’
‘Pardon?’
De hoge piep klinkt weer.
‘Bel Erik,’ zegt Martijn.
Dat is een goed plan. Erik neemt altijd zijn telefoon op en dingen regelen is zijn beroep. Met stijve vingers kiest ze zijn nummer. Hij gaat over. En weer. En een derde keer.
‘Met Erik.’
En dan is hij weg. Display zwart. Telefoon uit. Britt kijkt naar het apparaat alsof het een rotte vis is. Dan smijt ze het ding in het zand.
‘Verdomme!’
Ze slaat haar beide handen voor haar gezicht en ademt zwaar. Martijn pakt haar elleboog.
‘In ieder geval weet Erik nu dat we hem proberen te bereiken. Dat is best gek op oudejaarsdag.’
Britt schudt haar hoofd. Dan zegt ze, bijna onhoorbaar vanachter haar handen: ‘Ik heb de nummerherkenning uitgezet.’
‘Jezus,’ zegt Martijn.
Ze zwijgen een paar minuten. Britts gedachten kolken rond en voegen zich uiteindelijk samen tot één helder inzicht: ze komen hier niet levend uit.
Martijn verbreekt de stilte. ‘In feite is er niets aan de hand. Je telefoon is wel vaker leeg. En we zijn vlak bij de bewoonde wereld.’
Hij staart in de richting van de onzichtbare branding. Opeens steekt hij zijn hoofd met een ruk vooruit, als een nieuwsgierige vogel. Alsof hij iets belangrijks ziet wat hem nog niet eerder is opgevallen.
‘Zie jij daar ook een paal op het strand staan? Zo’n kilometerpaal?’
Britt kijkt ingespannen in de richting die hij aangeeft. Inderdaad lijkt, ter hoogte van het volgende duin, een donkere streep zich af te tekenen in de toenemende duisternis.
‘Hoezo?’
Martijn grijpt haar hand. Zijn stem slaat over van enthousiasme. ‘Ik herinner me opeens iets. Toen ik deze wandeling in omgekeerde richting maakte, rende ik nogal hard van het duin af. Ik bracht mezelf tot stilstand door me aan een kilometerpaal vast te grijpen.’
Britt ziet het voor zich: Martijn en zijn ex in het stuivende zand. Hij vouwt zich speels om een paal. Ze lachen. Hij streelt de haren uit haar gezicht. Ze zoenen.
‘Dus het is daar! Het pad begint daar!’
Martijn gaat er met grote stappen vandoor. Britt schudt haar hoofd om de beelden te doen verdwijnen. Alsof het er nu iets toe doet. Alsof het er óóit iets toe doet. Ze zet zich in beweging en volgt Martijn. Het gevoel in haar linkervoet begint in de vorm van een stekende pijn terug te keren. Haar benen daarentegen lijken steeds ongevoeliger te worden voor de zweepslagen van het helmgras en het prikken van de duindoorns. Alles went. Echt alles.
Als ze ter hoogte van de kilometerpaal het duin afdalen, zien ze vrijwel direct het pad. Het schijnt hun tegemoet als maanlicht op een nachtelijke zee. Martijn begint te draven, ze ziet aan zijn rug hoe blij hij is.
Plotseling wordt ze vreselijk duizelig, haar benen worden zo slap als de tentakels van een kwal. Ze doet nog een paar passen tot het echt niet meer gaat. Dan laat ze zich in het zand vallen en probeert Martijn te roepen, maar er komt geen geluid uit haar keel. Ze ziet hem zonder aarzeling tussen de bosjes verdwijnen. Hij heeft geen idee dat zij aan de voet van het duin achterblijft. Ze haalt gierend adem, haar borst beweegt heftig op en neer. Haar hart ramt met zo’n kracht tegen haar ribben dat haar wangen ervan trillen. Een golf van misselijkheid overspoelt haar, het koude zweet breekt haar uit. Het lijkt alsof ze door een steeds nauwer wordende tunnel rijdt. Ze kan alleen nog maar recht vooruit kijken. Opeens krampt haar borstkas samen. Zo’n hevige pijn heeft ze nog nooit gevoeld. Ze laat zich achterover op haar rug vallen en sluit haar ogen om te sterven.
‘Rechtop zitten, jij!’
Verdwaasd laat ze zich door Martijn omhoogtrekken.
‘Hoofd tussen je benen.’
Ze slaat haar armen om haar knieën en legt haar natte gezicht erop. De duizelingen worden weer heviger. Ze kreunt, maar heeft niet voldoende kracht om te protesteren.
‘Fijn, Britt. We hebben toch niks beters te doen dan hyperventileren.’
Ondanks het gezoem in haar oren hoort ze hem op en neer stampen in het zand. Hij vloekt. Dan zucht hij, gaat naast haar zitten en slaat zijn arm om haar heen.
‘Kom op, schat. Zet je eroverheen. Je moet vanuit je buik ademen.’
Hij streelt haar rug. Ze begint te beven en klampt zich met kracht vast aan haar knieën. Martijn blijft haar jas aaien. Langzaam wordt ze rustiger.
‘Goed zo,’ zegt hij. ‘Alles komt goed.’
Ze kijkt op om hem een ongelovige blik toe te werpen.
‘Jezus, je lijkt wel een zombie.’
Ze glimlacht bibberig en opent haar mond om antwoord te geven. Voordat ze haar hoofd kan afwenden, baant een golf braaksel zich met enorme kracht naar buiten en treft Martijn vol op zijn borst. Ze kijken er allebei verwonderd naar. Zijn jas is bedekt met een geelgroene massa. Het stinkt vreselijk.
‘Gadverdamme,’ zegt hij zacht. ‘Gádverdámme!’
Britt haalt diep adem door haar neus. Helemaal vanuit haar onderbuik.
‘Het lucht anders wel op,’ zegt ze.
Hij kijkt haar verbijsterd aan.
‘Wát zei je daar?’
Ondanks haar belabberde toestand begrijpt Britt dat haar praktische opmerking niet in goede aarde valt. Ze probeert opgeruimd te klinken als ze antwoordt: ‘Ik voel me veel beter nu. Kennelijk moest het eruit.’
Martijn knikt langzaam. Hij wendt zijn blik af en doet alsof hij aanstalten maakt om op te staan, maar met een onverhoedse beweging draait hij zich naar haar terug en duwt haar achterover in het zand. Dan laat hij zich languit boven op haar vallen.
‘Au! Je doet me pijn! Ga weg!’
Britt spartelt als een grote vis om onder hem uit te komen. Hij is veel sterker dan zij en wrijft zijn lichaam over het hare. Dan staat hij op en kijkt met grimmige voldoening op haar neer. Ze komt half overeind en steunend op haar ellebogen neemt ze de schade op: haar maaginhoud is nu over hun beider jassen verdeeld. Als door een troebel vergrootglas ziet ze een stukje viezigheid aan haar wimper hangen.
‘Vuile smeerlap,’ sist ze.
Martijn glimlacht zonder haar aan te kijken. Hij veegt zijn jas enigszins schoon met duinzand.
‘Het lucht anders wel op,’ zegt hij dan.
Britt snuift en probeert zijn voorbeeld te volgen, maar het zand en haar braaksel klonteren samen en hechten zich vast aan de ruwe stof van haar jas. Martijn slaat het schouwspel kort gade. Daarna draait hij zich om en daalt voor de zoveelste keer het duin af.
‘En nu ga ik verdomme dat pad af lopen. Ik moet douchen.’
Hoewel Britt hem werkelijk haat op dit moment, weet ze dat ze niet achter moet blijven. Hij komt niet nóg een keer terug. Ze staat op. Ze is nog licht in haar hoofd en met onzekere passen volgt ze hem. Het lijkt alsof de zure stank als een vlag achter hem aan wappert. Het is niet te harden.
Een meeuw scheert over hun hoofden. Ze zou zweren dat hij hen uitlacht. Twee meurende mensen in het moeras. Ze kijkt het lichte vlekje in de donkergrijze lucht na. Enkele trage vleugelslagen verder en hij zal boven het strandpaviljoen zweven. Het strandpaviljoen dat zij vanmiddag nooit had moeten verlaten.
Het pad is redelijk breed. Ze kan er lopen zonder de bosjes die erlangs groeien aan te raken. Soms is de bodem drassig, maar nooit zo erg dat het haar zorgen baart. Naarmate de tijd verstrijkt, vindt Britt het onzin dat ze zich zo druk heeft gemaakt. Ze vraagt zich nu af hoe ze ongezien het appartement kunnen bereiken. Stel je voor dat ze de bakker tegen het lijf lopen! Ze zullen zich nooit meer op het eiland kunnen vertonen! Maar nu ze er zo over nadenkt, lijkt dat haar helemaal geen straf. Is het geen prettig idee om straks een snelle douche te nemen, de spullen te pakken en op de boot te stappen? Dan kunnen ze ruim voor middernacht in de stad zijn. Haar buren geven een feestje. Daar kunnen ze zo aanschuiven en de boel entertainen met hun gruwelijke vakantieverhaal. Ongetwijfeld onder het genot van een goed glas champagne en de heerlijke tapas van de traiteur in de Berenstraat.
Durft ze het voor te stellen aan Martijn? Hij is van plan om tegen middernacht het hoge uitkijkduin te beklimmen. Ze heeft zich laten vertellen dat het een spectaculair schouwspel wordt. Om twaalf uur zal, begeleid door het zware loeien der scheepshoorns, het vuurwerk losbarsten. Alle boten in de wijde omtrek zullen alarmkogels de lucht in schieten: vuurrode ballen die in een minutenlange statige vlucht naar beneden zweven. Met helder weer kun je ook het vuurwerk van Vlieland en Harlingen zien. Daar hoeven ze het alvast niet voor te doen, want het is vreselijk mistig geworden. Ze heeft maar enkele meters zicht en ze weet gek genoeg niet of dat door de aanzwellende duisternis komt of door de witte nevel die hen omringt. Ze moet er bij nader inzien sowieso niet aan denken om op het hoge duin te staan vanavond. Ze heeft wel genoeg duinen gezien voor vandaag. Voor de rest van haar leven misschien wel. Kloteduinen. Klote-eiland.
Hoe langer ze erover nadenkt om vanavond terug te keren naar de luxe van haar eigen huis, hoe meer ze ervan overtuigd raakt dat dat het enige juiste is om te doen. Ze bestudeert Martijns rug, probeert haar kansen in te schatten. Zijn spijkerbroek maakt bij elke stap die hij doet een zacht schurend geluid.
‘Schat?’
Martijn kijkt een kort moment over zijn schouder ten teken dat hij haar gehoord heeft.
‘Wat zou je ervan denken om straks lekker naar Amsterdam te gaan?’
Hij zwijgt. Hij lacht haar niet uit. Hij schudt niet met zijn hoofd.
‘Dat we de laatste boot nemen?’ voegt ze eraan toe.
Hij vult zijn longen met lucht, zijn jas bolt op. ‘Lijkt me een zalig plan, Britt,’ zegt hij dan.
Ze merkt dat haar ogen zich wijd opensperren van blijdschap. ‘Heus?’
‘Ja, heus,’ herhaalt hij vermoeid. ‘Maar de laatste boot vaart niet op oudejaarsavond.’
Shit. Dat wist ze. Daar hadden ze het over gehad. Dat je dan het eiland niet meer af kunt. Dat leek haar nog zo romantisch toen.
De warmte die de gedachte aan huis door haar lichaam had verspreid sijpelt weg. Haar romp vibreert continu om de vrieskou buiten haar lichaam te houden. Wat wil ze graag met haar rug tegen een radiator zitten, een kop gloeiende thee tussen haar handen. Het verlangen is ondraaglijk. Maar ze schieten op nu. Het einde is in zicht.
Ze wrijft haar handen tegen elkaar, enkele vingers zijn gevoelloos geworden. Het pad golft op en neer, het is al behoorlijk donker. De hele wereld is zich vast en zeker aan het opmaken voor een feestelijke avond. Martijn gaat langzamer lopen. Wat bezielt hem? Dan voelt zij het ook. De grond wordt vochtiger, haar voeten zakken weg. Ze kijkt naar beneden. In het donker glinstert water. Onmiddellijk neemt de angst weer bezit van haar. Hoe kon ze zich veilig wanen?
‘We hebben een probleem, denk ik,’ zegt Martijn.
Britt knikt. Spreken kan ze niet. Hij wijst naar voren.
‘Verderop gaat het pad weer omhoog. Maar ik weet niet hoe nat we worden voordat we daar zijn.’
‘Kunnen we er niet omheen?’
Ze hoort zelf de wanhoop in haar stem. Martijn neemt de moeite niet om haar antwoord te geven. Als ze al uit de sleuf die het pad vormt kunnen klimmen, dan komen ze terecht in ondoordringbare struiken. Er is maar één route en die gaat rechtuit, dwars door het water.
‘Laten we het doen,’ zegt Martijn. ‘Hou mij maar vast.’
Waarom moet ze hem vasthouden? Is hij toch bang voor drijfzand? Maar dat is toch zo onschuldig volgens hem? Ze pakt zijn jas stevig beet en schuifelt de langgerekte plas in. Al snel komt het water tot voorbij haar kuiten. Ze doet nog een stap en de kilte stroomt haar laars in.
‘Godver!’ roept ze uit.
Martijn kijkt om.
‘Ik moet terug! Mijn laars is volgelopen!’
‘Wat heeft het voor zin om terug te gaan?’
Hij loopt verder. Ze houdt nog steeds zijn jas vast en volgt gedwee. Ook haar andere laars maakt nu water. Ze kan haar benen nauwelijks verplaatsen door het gewicht. Haar zolen zuigen zich vast in de bodem en de ijzige kou omsluit haar voeten. Haar rechterhiel schiet bij elke stap omhoog, de schacht van haar laars in.
‘We zijn over het diepste punt heen,’ zegt Martijn.
Dat klopt, ze voelt dat ze nu licht klimmen. Alsof het speciaal voor Martijn gemaakt is, dit pad. Zíj waadt tot haar knieën door het water, maar bij hem komt het precies tot aan de rand van zijn hoge laarzen. Geen spettertje op zijn broek. Onuitstaanbaar. Ze stampt stiekem een beetje, in de hoop dat het gaat golven. Ze moet voortmaken, het wordt minder diep en straks heeft ze geen schijn van kans meer. Ze duwt haar rechtervoet zo hard mogelijk in de modder. Er gulpt een straal water Martijns laars binnen.
‘Rustig lopen!’ roept hij uit. ‘Zo word ik nat!’
Ze glimlacht voldaan achter zijn rug. Dan blijft haar rechterlaars steken in de drassige bodem. Haar voet schiet eruit. Ze kan niet geloven wat ze voelt, trekt haar been boven water en beziet met afgrijzen de doorweekte maillot. Opeens wordt ze ontzettend kwaad op Martijn. Kwader dan toen hij onverschillig bleef onder de aanblik van de dode zeehond, kwader dan toen hij haar uitlachte in het drijfzand en kwader dan toen hij haar met kots besmeurde. Ze wordt kwaad om elke keer dat hij haar vergeleken heeft met zijn ex, en om het feit dat zij hier, daardoor, door hem en door haar, aan kou en pijn wordt blootgesteld. Ze rukt aan zijn jas en probeert hem omver te trekken. Hij wankelt en valt bijna achterover. Bijna, niet helemaal. Zij wel: haar natte vingers verliezen hun grip op zijn gladde jas en ruggelings plonst ze het ijskoude water in.
‘Wat doe je nou?’ vraagt Martijn, als ze vloekend overeind komt.
‘Wat ik doe?’ gilt ze. ‘Wat ik doe?’
Ze buigt voorover en schept handenvol water naar Martijn, zoals kinderen elkaar nat spatten op een zomerse dag aan het strand. Hij maakt dat hij wegkomt, loopt verder duinopwaarts en kijkt vanaf een veilige afstand op haar neer. Britt blijft hysterisch op het water slaan. Dan begint ze onbedaarlijk te huilen.
‘Kom hierheen, Britt,’ beveelt Martijn.
Hij is duidelijk niet van plan om zich nog in de buurt van de plas te wagen. Ze voelt om zich heen, maar kan haar laars niet vinden. Met gebogen hoofd strompelt ze de geul uit, het duintje op. Ze rilt onophoudelijk. Martijn slaat zijn armen om haar heen in een onzinnige poging haar te warmen.
‘Je ruikt wel een stuk frisser nu,’ zegt hij.
Britt kan er niet om lachen en bijt haar kiezen op elkaar. Hij trekt haar dichter tegen zich aan. Plotseling duwt ze hem met kracht van zich af.
‘Flikker toch op, lul,’ stoot ze uit.
Op één laars en een kousenvoet, stinkend en drijfnat, loopt ze verder.
Doorlopen, dat is het enige waaraan ze kan denken. Sneller. Warmte. De kou bijt zich vast in haar natte kleren. Weer voelt ze de pikkende snavels in haar huid. Als ze treuzelt, blijft er niets van haar over.
Martijn loopt vlak achter haar. Hij zwijgt. Wat kan hij ook zeggen? Waarschijnlijk ontgaat het hem dat hij vanmiddag het bewijs heeft geleverd van zijn ontstellende egoïsme. En van zijn gebrek aan liefde voor haar. Hoe deze dag ook eindigt, hun relatie is voorgoed veranderd. Of voorbij.
De mist is verdwenen. Zo nu en dan verschijnt de maan tussen de voorbijjagende wolken, waardoor de omgeving uit vreemde schaduwen zonder diepte lijkt te bestaan, als het negatief van een onduidelijke foto. Ze ziet niets; het steeds terugkerende schijnsel weerhoudt haar ogen van wennen aan de duisternis. Hoewel ze inmiddels redelijk dicht bij de Brandaris zijn, is de vuurtoren als baken verraderlijk. Als ze er rechtstreeks naartoe lopen, komen ze onherroepelijk vast te zitten in het moeras. Ze blijven dus het pad volgen, dat zich als een donkergrijs lint aftekent in het zwart.
Het loopt erg ongemakkelijk op één laars. Ze hobbelt en struikelt, kan de afstand tot de grond niet goed inschatten. Bovendien doet haar linkervoet, de geschoeide, minstens zoveel pijn als de rechter. Wat moet ze nog met dat ding? Britt staat stil, trekt haar overgebleven laars uit en slingert hem zo ver ze kan het donker in. Op haar maillot loopt ze verder. De blubber glibbert tussen haar tenen. Het is naar omstandigheden best een aangenaam gevoel.
‘Ben je gek geworden?’ vraagt Martijn na een veelbetekenende stilte.
‘Wie weet.’ Ze heeft geen enkele behoefte hem iets uit te leggen.
Totaal onverwacht stopt het pad. Het lost op in een groot, zwart niets. Ze staat stil. Martijn komt naast haar staan. Ze bevinden zich kennelijk op een open plek. Ze kunnen door van alles omringd zijn. Struiken, bomen, drijfzand. Of door vrienden die het licht aandoen en ‘surprise’ roepen. Maar dat is niet waarschijnlijk.
‘Wat nu?’ vraagt Britt.
‘Zoeken,’ zegt Martijn. Hij begint voetje voor voetje de omgeving te verkennen.
‘Een beetje onprettig is het wel,’ voegt hij eraan toe. ‘Dit was tot voor kort een militair oefenterrein. Er schijnen nog een hoop explosieven te liggen.’
Zijn woorden dringen langzaam tot haar onderkoelde hersenen door. Martijn wordt opgeslokt door het duister. Ze is nu helemaal alleen. Maakt dat enig verschil? Is haar kans om thuis te komen groter met hem erbij? Zonder die pedante kwast was ze helemaal niet in deze situatie verzeild geraakt. Ze is juist beter af zo. Ze slaat haar armen om zich heen in een poging het ongecontroleerde beven te stoppen. Wat moet ze doen?
‘Water,’ zegt Martijn vanuit het donker. ‘Een heleboel water. En modder. En planten. Geen pad.’
Goed. Ze zijn dus omringd door een zompig en zuigend moeras. Bij elke stap die ze doet kan ze bovendien de lucht in geblazen worden, uiteengereten in duizend bloederige stukjes. Maar als ze niet snel in beweging komt, bevriest ze. Dan sterft ze ter plekke. Zoveel is duidelijk. Er is maar één pad en dat gaat terug naar zee. Daar kan ze flink doorlopen. Haar bloed laten stromen. Warm blijven.
‘Ik ga terug,’ hoort ze zichzelf zeggen.
‘Je gaat wat?’
‘Terug. Ik ga naar het strand en vanaf daar langs de duinen naar het dorp.’
‘Het is vloed.’
‘Die duinen staan er nog wel.’
‘Geloof me, die route kan niet bij vloed. Bovendien zijn we er bijna.’
‘Je probeert me te vermoorden door me hier stil te laten staan.’
Martijn lacht schamper. De maan komt achter de wolken vandaan, beschijnt zijn gezicht. Hij ziet er vijandig uit. Waarom weet ze nog steeds niet precies hoe zijn ex gestorven is? Ze keert zich om en loopt naar het pad.
‘Ik peins er niet over, Britt.’
‘Ik peins er niet over je mee te vragen, Martijn.’
Ze voelt zijn ogen in haar rug prikken. Even aarzelt ze nog.
‘Het is het stomste wat je kunt doen,’ zegt hij.
Dat is het laatste duwtje dat ze nodig heeft. Ze begint te lopen. Zo stijf als een stuk wrakhout, maar ze loopt. En zolang ze loopt is ze niet dood. Martijn blijft achter. Hij zal verzuipen in het moeras, al zijn theorieën ten spijt. Moet hij zelf maar weten. Zij gaat zich het vege lijf redden.
Nu het pad haar vertrouwd voorkomt en haar doel duidelijk is, lijkt ze veel sneller vooruit te komen dan op de heenweg. Ze heeft Martijn nog maar net achter zich gelaten als ze voor het water staat. Het glinstert zwart en onheilspellend, als erts diep onder de grond. Ze moet er weer doorheen. Elke vezel in haar trillende lichaam verzet zich, maar ze moet.
Een laagje ijs kraakt als een fragiel schelpje als ze de eerste stap zet. Het valt mee. Waarschijnlijk is ze nu zo koud dat haar lichaam het verschil niet meer registreert. Haar minimumtemperatuur is bereikt. Toch probeert ze, uit angst voor wat zich eventueel onder het oppervlak bevindt, zo snel mogelijk naar de overkant te komen. Als het water tot haar knieën reikt, blijft haar voet achter iets haken. Ze struikelt en gaat kopje-onder. Proestend komt ze boven. Haar hoofd bestaat alleen nog maar uit pijn. Zal ze gewoon languit blijven liggen? Het kan niet lang duren voor ze haar bewustzijn verliest. Dan zal ze in het donkere, stille water zakken zonder er iets van te merken. Hoe diep ze ook gaat.
Maar ze is nog niet klaar met leven.
Zij niet.
Met al haar kracht duwt ze haar handen tegen de bodem om overeind te komen. Ze stuit op een voorwerp. Het ding waarover ze gestruikeld is. Ze haalt het boven water. Haar laars. Haar rechterlaars. Moet ze nu de linker weer gaan zoeken? Natuurlijk niet. Ze verliest tijd. Met een plons laat ze de laars in het water vallen en klimt op het droge. Ze loopt verder.
De Brandaris ligt ver achter haar, de maan laat zich niet meer zien. Haar ogen beginnen te wennen aan het duister. Ze onderscheidt de contouren van heuveltjes en bomen naast het pad. De hoge duinenrij waarachter de zee ligt komt langzaam dichterbij. Als ze daar eenmaal is, is de rest van haar tocht kinderspel. Een kwestie van linksaf langs de duinen lopen. Na de eerste bocht zullen de lichtjes van het strandpaviljoen haar verwelkomen. En met de haven in zicht kan er niets meer misgaan. Het gaat dus goed. Haar spieren trekken zich zo hevig samen dat ze beweegt alsof ze van alle kanten door onzichtbare vuisten geslagen wordt. Alles doet pijn en toch voelt ze niets. Het gaat echt helemaal goed. Echt. Wat is dat voor geluid? Zijn het haar klapperende tanden? Het klinkt alsof het ergens anders vandaan komt. Achter haar. Ze moet opschieten. Sneller lopen. Harder. Verder.
Plotseling een nieuwe pijn. Onder haar rechtervoet. Niet te vergelijken met het doffe bonzen dat de rest van haar lichaam in zijn greep houdt. Nee, dit is een scherpe, stekende pijn, zo hevig dat ze niet verder kan lopen. Ze stopt. Duizelig. Gaat zitten. Eerst ademen, vanuit haar buik. Ze trekt haar voet naar zich toe. Warmte vloeit over haar hand. Het stroomt uit haar voet. Stroperig. Ze brengt een vinger naar haar mond en proeft. Bloed. Ze is ergens in gestapt. Ze voelt met haar vingers. Hard, scherp, groot. Het zit er nog. Het steekt eruit. Ze sluit haar ogen en slikt. Duim en wijsvinger omklemmen het object dat zich in haar vlees geboord heeft. Haar neusgaten sperren zich wijd open als ze inademt. Ze blaast met kracht uit door haar mond als ze trekt. Het komt los. Bloed golft uit de wond.
Ze houdt het ding op ooghoogte. Geen snavel. Een stuk glas. De bodem van een bierflesje, zoiets. Kan ze verder lopen? Ze zal wel moeten. Haar bloed, het laatste beetje warmte dat ze in zich had, verlaat haar. Er is nu een open verbinding tussen haar lijf en de wereld die haar omringt. De wereld die al de hele middag probeert haar op de knieën te krijgen. Hoe heeft haar lichaam haar zo kunnen verraden? Het had gesloten moeten blijven. Als ze leeg is, zal ze bevriezen. De wond moet dicht!
Ze laat zich op haar rug vallen, tilt haar bekken op en stroopt de maillot naar beneden. Daarna bindt ze het ding strak om haar voet, legt er een paar knopen in en staat op. Het is pijnlijk en het voelt vreemd aan, alsof ze één schoen met een plateauzool draagt. Maar het gat is gedicht. Haar warmte blijft binnen.
Ze strompelt voort. Geen idee hoe lang. Een halfuur, twee uur. De hele nacht. Toch nog onverwacht eindigt het pad. De duinen. Nu eroverheen. Dan langs het strand. Ze hoort de zee al fluisteren. Ze is er bijna.
Het klimmen is zwaarder dan ze had verwacht. Ze laat zich op haar buik vallen en werkt zich omhoog. Ze komt er wel, daar niet van. Het is alleen niet makkelijk. Haar been sleept achter haar aan als een dood stuk vlees. Hoe zal ze dat aanpakken als ze straks weer moet lopen? Eerst boven komen.
Eindelijk is ze er. Ze richt zich op. Ze zwalkt, tolt, alsof ze heen en weer geslingerd wordt in de branding. Maar ze staat. Kijk, ze staat. Het is hier veel kouder dan in het moeras. Gek dat ze dat voelt. Haar natte haren, haar blote benen. Het kan dus toch nog kouder. Nu afdalen. Naar het strand. Langs de duinenrij lopen. Een bocht, één bocht, en dan de bewoonde wereld. Het strandpaviljoen. De mensen in hun feesttenue. Wat zullen ze denken als zij daar straks op het raam klopt? Ze moet eruitzien als iemand die lang geleden is gestorven. Een geest. Maar met een warme deken en een glas cognac is ze zo weer de oude. Let maar op.
Nu eerst afdalen. Ze wordt moe. En koud. Heeft ze nog bloed? Echt heel moe. Misschien is het een idee om te rusten voordat ze aan de laatste etappe begint. Heel even haar ogen dicht. Krachten sparen.
Daar. Een duinpan. Uit de wind. Helmgras dat haar zal beschermen. Het beste plan tot nu toe. Even rusten. Dan verder. Ze kruipt naar de rand en laat zich naar beneden rollen. Als ze tot stilstand komt, krult ze zich op. Ze slaat haar armen om haar knieën. Even rusten. Heel even maar. Ze sluit haar ogen. De zeehond. Zijn kapotte lijf. Martijn in het schijnsel van de maan. Zijn vijandige blik. De foto van zijn ex. Altijd bij zich.
Ze voelt iets op de onbeschermde huid van haar benen. Snavels? Toch nog? Met een laatste krachtsinspanning opent ze haar ogen. Sneeuw. Poedersuiker. Straks zal Terschelling eruitzien als een sprookje. Eindelijk. Maar nu eerst even rusten. Heel even maar.