Deel 3 | De wandeling
(van Martijn)
Donderdag 31 december 2009
Zo energiek en optimistisch als Francis was, zo lusteloos en negatief gedraagt Britt zich sinds we op Terschelling zijn. Ze wil niet naar buiten vanwege de regen, klaagt over de stank van oliebollen en de staat van het appartement, zanikt over het gebrek aan sneeuw. We zijn hier nu vijf dagen. Eindeloze dagen, en niet in de positieve zin van het woord.
Vanmiddag hebben we Juttersbitter gedronken in De Walvis en zwijgend naar de regendruppels op de ruiten van de serre zitten staren. Zodra het droog werd, stelde ik voor om te gaan wandelen. Met zichtbare tegenzin trok Britt haar jas aan, schoorvoetend volgde ze me naar buiten.
Ze laat de deur van het terras met een rotklap dichtvallen, kijkt omhoog naar de lucht en huivert. ‘Zal ik me eerst nog omkleden?’ vraagt ze.
‘Over twee uur is het donker.’ Als we nu nog naar het appartement gaan, komt er wederom niets van een wandeling. Ik begin alvast te lopen.
‘Maar denk je niet dat het te koud is?’ roept ze me na.
‘Wees blij dat het eindelijk droog is,’ zeg ik.
Dat ik hier ooit zou terugkomen kon ik me tot voor kort niet voorstellen. Na de dood van Francis verzonk ik in een somberheid waarbij mijn The Drugs Don’t Work-periode afstak als een zonovergoten uitje naar de Efteling. Mijn werk deed ik op de automatische piloot – ik kan de teksten die ik in die tijd produceerde niet herlezen zonder me ervoor te schamen – en daarbuiten deed ik helemaal niets. Vrienden sprak ik nauwelijks, vrouwen zag ik niet staan. De zeldzame keren dat mijn telefoon ging, deinsde ik ervoor terug alsof het een kakkerlak in mijn eten was. Post en e-mail beantwoordde ik niet. Ik betaalde mijn rekeningen en daarmee hield mijn bijdrage aan de maatschappij wel op.
We slaan links af, naar het strand. Ik heb zin om de wind te trotseren, door het zand te ploegen. Fysieke arbeid na te lang stilzitten. Britt neemt huppelende pasjes, knakt de scheermesjes onder haar voeten. Rode konen, glanzende ogen, wapperende haren – ik had veel eerder een wandeling moeten afdwingen.
Ruim een jaar na de dood van Francis was ik uitgekeken op de bodem van het dal waarin ik me bevond. Ik wilde eruit, bezocht mijn vriend de psycholoog. De vragen waarmee ik mezelf al die tijd gekweld had stelde hij hardop. Had ik haar moeten verbieden om zoveel te drinken die middag? Was alles anders geweest als ik niet zonder haar naar de boot was gegaan, als ik me niet had laten wegjagen? Had ik het recht om haar door te zagen over het verleden?
‘Het is niet jouw schuld, Martijn, leg je daar nu maar bij neer,’ zei hij na de derde of de vierde sessie. ‘Of vind je het juist prettig om schuldig te zijn? Dan laat ik je in die waan.’
Uiteindelijk had ik geantwoord dat ik het prettig vond om iedereen buiten Francis zélf de schuld te geven.
‘Natuurlijk is iedereen wel ergens schuldig aan,’ zei hij toen. ‘Maar niet aan haar dood.’
‘Zullen we teruggaan?’ vraagt Britt plotseling.
Ik schrik op. ‘Terug?’ vraag ik.
Ze knikt naar het water waar we doorheen waden. Het komt niet eens tot aan mijn enkels. ‘Ach, wat stelt dat voor,’ zeg ik. ‘Verderop is het droog.’ Ik kijk over mijn schouder en zie dat het opkomende tij daar ook al een slenk gevormd heeft. ‘Bovendien is de zee achter ons ook al opgerukt,’ zeg ik.
Ze klemt haar lippen op elkaar en loopt verder. Britt leerde ik afgelopen januari kennen. Op school. Bij het introductierondje viel ze me al op, net als Francis tweeënhalf jaar eerder had gedaan. Niet alleen vanwege haar uiterlijk, maar ook door wat ze zei. Aan alle nieuwe studenten vroeg ik wat de reden was dat ze naar de Schrijversvakschool kwamen. Ze beweerden allemaal dat publiceren niet het uiteindelijke doel was, o nee, het zou hun authenticiteit aantasten als ze met lezers voor ogen zouden gaan schrijven. Ja, ja. Alsof ze aan een opleiding begonnen om meer diepgang in hun geheime dagboek te kunnen aanbrengen.
Britt brak met die traditie. ‘Ik zit hier omdat ik een bestseller wil schrijven,’ zei ze. Iedereen lachte, inclusief zijzelf. Ze was niet zo naïef dat ze werkelijk dacht dat het schrijven van een bestseller een trucje was dat ze op school zou leren, haar opmerking was een protest tegen de valse bescheidenheid van haar klasgenoten. Ten teken dat ik haar bedoeling begreep, gaf ik haar een knipoog – een gewoonte die ik had overgenomen van Francis.
‘Mijn laars is lek,’ hoor ik Britt achter me zeggen.
Dat raadt je de koekoek. Ik heb speciaal voor deze vakantie dure rubberlaarzen gekocht bij de outdoorwinkel op de Herengracht. Britt heb ik aangeraden om hetzelfde te doen, maar zij verkoos een paar modieuze exemplaren met een zebraprint.
‘Ik zei toch dat het rotzooi was,’ zeg ik.
‘Daar heb ik wat aan.’
‘Je moet erdoorheen, schat.’
Wederom zegt ze niets terug.
Britt was de eerste vrouw na Francis die meer voor me was dan een vlek in de ruimte, of een schaduw op straat. Ik zág haar, dat was al een vooruitgang op zich. De vonk sprong een maand later over, halverwege februari. Ze had cake meegebracht naar school vanwege haar verjaardag.
‘Hoe oud ben je geworden?’ vroeg ik.
Ze keek me aan. Lichtjes in haar ogen. Mooie glimlach. Ik wist het antwoord al voordat ze het zei.
‘Achtentwintig, meneer Marsman.’
‘Zeg toch alsjeblieft Martijn,’ zei ik voor de zoveelste keer.
Ik kijk naar haar. Ze is in gedachten verzonken, helt voorover, alsof een onzichtbare kracht haar naar het kabbelende water toe trekt. Ze lijkt wel in trance.
‘Britt!’ roep ik.
Ze schrikt. ‘Hè?’
‘Bent u daar nog?’
Ze gaat rechtop lopen. We laten de slenk achter ons. Verderop bij de branding verdringt een troep meeuwen zich boven iets wat daar drijft.
‘Kijk.’ Ik doe alsof ik Britt erop wil wijzen, maar in werkelijkheid vertel ik mezelf dat dit een normaal schouwspel is. Er spoelt wel eens iets aan, ja, er gaat wel eens iets dood in zo’n zee. Speeksel loopt mijn mondholte in, traanvocht verzamelt zich achter mijn ogen, prikt in mijn neus. Ik slik. Stel je niet aan. Wat kan het zijn? Een vis. Een vogel. Een overboord geslagen kist met gepekeld vlees voor mijn part.
‘Meeuwen zijn aaseters,’ zeg ik om mijn verwarring te verbergen.
‘Gadver.’
‘Wil je kijken?’ Ik ga erheen, of Britt meeloopt of niet. Ik ga mezelf bewijzen dat ik daar klaar voor ben. Ik heb nog vaak teruggedacht aan de wandeling over het strand – precies dít strand – waarbij Francis het vogelschedeltje vond. Ze vertelde me toen dat er uitsluitend linkerschoenen aanspoelen op Terschelling. Kort daarna heeft ze haar eigen ongelijk bewezen. Maar misschien telt dat niet, als er nog voeten in die schoenen zitten. En als die voeten op hun beurt nog aan een lichaam vastzitten.
Ergens in die eerste, onwerkelijke uren na haar dood sprak ik een matroos van de veerboot. Alle procedures waren goed uitgevoerd; het personeel gaf direct na mijn hulpgeroep het sein man overboord, het schip lag in een mum van tijd stil, de reddingssloep klapte op het water, zoeklichten scheerden over zee. Nee, aan de procedures had het niet gelegen dat Francis nergens meer te vinden was. Ik vroeg de matroos of er iets over te zeggen viel waar ze uiteindelijk terecht zou komen.
‘Ik was eens in Turkije,’ antwoordde hij. ‘Ik bezocht een afgelegen bergdorpje waar ze handgeknoopte tapijten maakten die over de hele wereld verkocht werden. Ik mocht één knoop leggen in het tapijt dat op dat moment op het weefgetouw gespannen was. Ik denk dat de kans dat ik mijn eigen knoop ooit terugvind net zo groot is als de kans dat jouw vrouw nog boven water komt. Er zal uiteindelijk ergens op de wereld wel íéts aanspoelen, maar of dat nog herkenbaar is, waag ik te betwijfelen. Verheug je er maar niet op.’
Hij deed in elk geval geen moeite om het mooier te maken dan het was.
Ik ga sneller lopen, steeds sneller, tot ik ren. Ik wapper met mijn armen en schreeuw. Wég moeten ze, die lijkenpikkers. Opzouten. De meeuwen stuiven uit elkaar. Ik sta stil, mijn laarzen zakken weg in het natte zand. Het is een jonge zeehond, een huiler. Ze hebben zijn ogen er al uit gevreten.
De matroos kreeg ongelijk, met z’n tapijtentheorie. Al na twee dagen spoelde het lichaam van Francis aan. Op Terschelling nota bene. Ik weet niet precies waar op het eiland ze gevonden is, en ik weet ook niet in welke staat ze toen verkeerde. Of de krabben zich al te goed hadden gedaan aan de weke delen van haar lichaam, of de meeuwen het vlees al van haar botten hadden gerukt.
‘Shit,’ zegt Britt achter me. Ik draai me om. Ze kijkt ontsteld naar de dode zeehond. Shit. Dat kun je wel stellen, ja.
‘Dat zal dit jong een understatement vinden, denk ik,’ zeg ik.
Britt schudt haar hoofd. ‘Wat doen we met hem?’
‘Wat we met hem doen? Ach, weet je wat, ik gooi hem over mijn schouder en neem hem mee. Wat kan dat helemaal wegen?’
‘We kunnen hem hier moeilijk achterlaten. Als meeuwenvoer.’
‘We hebben geen keus.’
‘Kunnen we hem niet begraven?’
‘Zeker. Waar is de schep?’
Ze draait zich om en loopt weg. Ik werp een laatste blik op de zeehond in de branding en ga achter haar aan.
‘Zo werkt de natuur toch, lieverd,’ zeg ik. ‘Wees blij dat zijn dood ergens goed voor is.’ Ik leg mijn hand op haar schouder, maar ze duwt hem weg.
Marius heeft Francis geïdentificeerd. Ik durfde niet mee, was bang dat de aanblik van het lijk van Francis voor eeuwig de plaats zou innemen van de beelden in mijn hoofd. Alsof je met een stift een portretfoto voorziet van een snor en rotte tanden, waar je later wel spijt van kunt krijgen, maar wat je nooit meer ongedaan kunt maken. Ik wilde me Francis herinneren zoals ze aan me verschenen was: stralend en prachtig, ontstaan vanuit de stofdeeltjes in mijn zonnige klaslokaal. Nu ik de uitgepikte ogen van de zeehond heb gezien, denk ik dat ik daar goed aan heb gedaan.
Britt slaakt een gil. ‘Drijfzand!’ roept ze.
Haar voet is tot voorbij haar enkel weggezakt. Drijfzand lijkt me onwaarschijnlijk op deze plek. Ik denk eerder dat er onder het zand een laag water zit, zoiets als waar we net doorheen gewaad zijn. Het is me een raadsel waarom ze de route dwars door de nattigheid heeft gekozen. Ze had er net zo goed omheen kunnen lopen, zoals ik. Waarschijnlijk doet ze het expres, probeert ze me op te vrolijken na de aanblik van de aangevreten zeehond.
Ze slaakt gilletjes, klauwt nu zelfs met haar handen in de modder. Vier ledematen die onafhankelijk van elkaar bewegen, steeds wilder, alsof ze op een op hol geslagen fitnessapparaat staat. Britt kan enorm grappig zijn, als ze niet chagrijnig is. De houterige motoriek, de gespeelde doodsangst op haar gezicht. Ik barst in lachen uit.
Ze bereikt een stukje droog zand en blijft theatraal voorovergebogen op haar knieën zitten, handen voor haar gezicht geslagen. Langzaam komt ze overeind. Tussen haar vingers door spiedt ze de omgeving af, op zoek naar haar publiek.
‘Je had jezelf moeten zien!’ roep ik. ‘Je leek wel een dronken kever!’
Ze komt overeind. ‘Haal me hier weg, klootzak!’ schreeuwt ze. ‘Met je kutwandeling!’
Aha. Het is geen grap. Ze is bang. ‘Mensen zakken hooguit tot hun middel weg,’ roep ik ter geruststelling, ‘verdrinken in drijfzand is een fabeltje!’
Ze kijkt paniekerig om zich heen. ‘Je theorieën interesseren me geen reet!’ roept ze. Dan komt ze schreeuwend op me afrennen, haar laarzen maken pletsende geluiden in het natte zand. Het doet me denken aan de zes naakte mannen uit de Land Rover, die me onbedoeld het laatste zetje gaven dat ik nodig had om de nieuwjaarsduik met Francis te doen. Britt klemt zich aan me vast. Ik doe vergeefs mijn best om de restjes van mijn lachbui in te slikken. Als ze dat merkt, duwt ze me weg en loopt ze verder langs de rand van het duin.
‘Sorry dat ik lachte, schat,’ zeg ik. ‘Maar het zag er zo komisch uit. En het is echt niet gevaarlijk, drijfzand.’
Ze neemt de moeite niet om te reageren. Kruidje-roer-mij-niet. Wat dat betreft is ze het tegenovergestelde van Francis. Ik ben me ervan bewust dat ik Britt vaak met Francis vergelijk – té vaak misschien. Zeker hier op Terschelling leidt alles terug naar Francis. Maar dat is niet erg. Welbeschouwd is dat de reden waarom we naar het eiland gekomen zijn. Ik ben ervan overtuigd dat –
Pets! Britt geeft me een klap in mijn gezicht.
‘Au!’ roep ik uit. ‘Waar is dat nou voor nodig?’
Ze slaat haar armen over elkaar en knikt naar een bord dat op het strand staat. Let op. Drijfzand. Levensgevaar. Amateuristische plakletters, vermoedelijk het werk van kinderen.
‘Je moet niet alles geloven wat je leest,’ zeg ik.
Ze zucht. ‘Ik wil naar huis.’
‘Amsterdam?’
‘Naar het dorp.’
‘Dan kunnen we het beste dezelfde weg teruggaan.’
‘Nee.’
‘De volgende afslag is nog een eind weg.’
‘Kunnen we niet de duinen over en dan doorsteken?’
‘Daar ligt het moeras.’
‘Er zijn toch wandelpaden?’
‘Als je ze kunt vinden.’ Ik herinner me van drie jaar geleden een doolhof van konijnenpaadjes, waarin Francis weliswaar moeiteloos haar weg vond, maar zij had hier dan ook haar halve jeugd doorgebracht. Britt luistert niet en begint het duin te beklimmen, er – terecht – van uitgaande dat ik haar zal volgen.
Ik ben ervan overtuigd dat Francis gearrangeerd heeft dat ik hier nu met Britt loop. Na een periode van praten met de psycholoog vroeg hij me waarom ik niet opschreef wat ik hem vertelde. Van mijn eerste ontmoeting met Francis tot aan het laatste wat ik van haar zag: een figuurtje met zwaaiende armen in de donkere Waddenzee. Buiten dat het schrijven zou helpen om de kluwen in mijn hoofd te ontwarren, zou het uiteindelijke document als een relikwieënkast fungeren, waarin ik alle herinneringen aan Francis kon uitstallen en bewaren. Ik stond perplex dat ik daar zelf niet op gekomen was. Een aannemer in een bouwval, wachtend op hulp van buiten, die niet het idee opvat om zelf enkele reparaties uit te voeren.
We staan boven op het duin. In de verte zie ik de Brandaris – vertrouwd, robuust en vierkant, maar zo klein als mijn pink. ‘Ik herken dit,’ zeg ik. ‘Er komt hier ergens een pad uit dat helemaal tot aan het dorp loopt.’
‘Waar wachten we dan op, padvinder?’ zegt Britt.
Ik weet niet wat ik verkeerd heb gedaan, en ik ga er niet naar vragen ook. Met lange passen glijd ik vanaf het duin naar beneden.
Maandenlang sliep ik nauwelijks. Ik schreef en schreef, koerste met mijn schip vol herinneringen door de nacht – schommelend, geen vaste grond onder mijn voeten – totdat het donker verbleekte en de vogels in de plataan voor mijn raam ontwaakten. In december 2008, bijna twee jaar na de dood van Francis, was ik klaar met schrijven. Mijn verslag was uitgedijd tot het formaat van een roman. Ik liet het inbinden bij een kopieerwinkel en was gelukkiger met dit ene provisorische exemplaar dan met al mijn in druk verschenen verhalen. Ik herlas het enkele malen en ontdekte telkens lijnen en verbanden die me in het echte leven niet waren opgevallen.
‘Dit is niet de juiste weg zeker?’ vraagt Britt.
De paadjes aan de voet van dit duin staan ofwel onder water, ofwel ze zijn overwoekerd. ‘Ik denk dat we het volgende duin moeten hebben,’ zeg ik.
Ik klim een stuk terug naar boven en volg een konijnenpad naar links. De negatieve energie van Britt wolkt om me heen.
‘Daar!’ wijs ik. Een lichte strook zand tussen de struiken. Weer glijden we het duin af. Eenmaal beneden zie ik hoe dicht de begroeiing is. Ook dit kan het juiste pad niet zijn. Het humeur van Britt maakt dat ik die constatering voor me houd. Laat ze haar eigen conclusies maar trekken. Lusteloos begin ik me een weg door de heesters te banen.
‘Zo komen we er nooit,’ zegt ze na enkele minuten.
‘Weet jij iets beters?’ vraag ik.
‘Gaan we wel goed?’
‘Vroeger was hier een normaal, breed wandelpad,’ zeg ik.
‘Vroeger.’
‘Laten we nog één keer teruggaan en verder zoeken,’ stel ik voor.
Britt sluit vermoeid haar ogen voordat ze zich omdraait en terug naar het duin begint te stampen. Ze lijkt vergeten te zijn dat ik gewaarschuwd heb dat we beter over het strand terug naar het dorp konden lopen. Door Francis had ik de hoop opgevat dat niet alle vrouwen zich gedragen zoals mijn moeder – inmiddels weet ik dat zij ook in dát opzicht een uitzondering was.
Sinds ik mijn moeder heb gevraagd of zij iets wist over het nieuwe gezin van mijn vader, hebben we nog minder contact dan voorheen. Ja, daar wist ze van, en nee, ze had het niet nodig gevonden om het mij te vertellen. Ik zei dat ik het feit dat ik twee halfzussen had toch wel relevant vond. Zij sneerde dat ik nooit blijk had gegeven van enige interesse in mijn familie, dus hoe had zij moeten weten dat die halffabricaten zich wél in mijn belangstelling mochten verheugen? Ze verwijt me dat ik ernaar vroeg. Ze spreekt het niet uit, maar het druipt tussen haar woorden door alsof ze hangop bereidt – het zure vocht lekt weg, maar blijft zijn smaak geven aan wat er overblijft.
Terug op de top van het duin, het begint donker te worden. Het licht van de Brandaris in de verte schijnt helderder dan daarnet. Als jij de Brandaris ziet, dan ziet de Brandaris jou ook, beweerde Francis. Ik kan het me op dit moment niet voorstellen. Een melodie weerklinkt, een dissonant in de omgeving: Britt zet haar telefoon aan.
‘Wat ga je doen?’ vraag ik.
‘Wat denk je dat ik ga doen?’
In De Walvis hoorden we dat er regelmatig verdwaalde wandelaars opgepikt worden door de strandwacht. Ik kon me er iets bij voorstellen, maar Britt schamperde dat je wel een ontzettend domme toerist moest zijn om te verdwalen op een eiland als Terschelling.
‘Wij zijn toch geen domme toeristen?’ zeg ik.
Ze kiest een nummer uit haar contacten, wacht een moment en hangt op.
‘Wie belde je?’
‘De beheerder. Antwoordapparaat.’
‘Kon je geen boodschap achterlaten?’
‘Mijn batterij is bijna leeg.’
Ik knik. Ook mijn eigen telefoon is in de regel zoek of leeg als ik hem nodig heb. Britt zwaait met haar wijsvinger ten teken dat ze een idee heeft.
‘Voordat mijn telefoon leeg is, moeten we zijn nummer in de jouwe zetten,’ zegt ze.
‘Slim zeg.’
‘Wat?’
‘Zou ik mijn telefoon niet allang gepakt hebben als ik hem bij me had?’
‘Dat meen je niet.’ Britt denkt na. ‘Oké,’ zegt ze dan. ‘Wie kunnen we bellen? De beheerder is niet thuis. Misschien is hij naar de wal vanwege oud en nieuw.’
‘Hij hoeft niet op Terschelling te zijn.’
‘Wie?’
‘Degene die we bellen. We nemen iemand die zeker opneemt. Die belt dan voor ons de strandwacht,’ zeg ik.
Britt vrolijkt zichtbaar op van mijn suggestie. ‘Ik bel mijn moeder,’ roept ze uit.
Haar moeder raakt gegarandeerd in paniek als haar dochter belt om te zeggen dat ze verdwaald is in een moeras.
‘Is dat wel verstandig?’
‘Pardon?’
Haar telefoon laat een hoge piep horen ten teken dat de batterij bijna leeg is.
‘Bel Erik,’ opper ik. Erik is een vriend van Britt, tourmanager van beroep. Kennelijk ziet ze de voordelen daarvan in. Ze kiest een nummer en luistert ingespannen. Plotseling smijt ze haar telefoon in het zand. Ik neem aan dat het ding ermee gestopt is.
‘Verdomme!’ schreeuwt ze.
‘In ieder geval weet Erik nu dat we hem proberen te bereiken,’ probeer ik haar te sussen. ‘Dat is best gek op oudejaarsdag.’
‘Ik heb de nummerherkenning uitgezet,’ zegt ze na een korte stilte.
‘Jezus,’ zeg ik, en tegelijkertijd vraag ik me af waarom ik dat zeg. Ik moet me niet laten meeslepen door de paniek van Britt. Het is een kwestie van het juiste pad vinden en dan zijn we binnen een uur thuis. En anders lopen we over het strand terug naar het dorp, dat kan ook, dan duurt het alleen iets langer. ‘In feite is er niets aan de hand,’ zeg ik. ‘Je telefoon is wel vaker leeg. En we zijn vlak bij de bewoonde wereld.’ Ik kijk om me heen. Het moerasgebied aan de ene kant, het schemerige strand aan de andere. Opeens zie ik iets bekends. In een flits komen de beelden terug. Het glittermutsje van Francis verdwijnt in een afgrond, ik daal een eindje verderop het duin af. Zij roept dat ik een watje ben. Eenmaal beneden daagt ze me uit: wie het eerste bij die paal is.
‘Zie jij daar ook een paal op het strand staan?’ vraag ik aan Britt. ‘Zo’n kilometerpaal?’
‘Hoezo?’
‘Ik herinner me opeens iets. Toen ik deze wandeling in omgekeerde richting maakte, rende ik nogal hard van het duin af. Ik bracht mezelf tot stilstand door me aan een kilometerpaal vast te grijpen.’ Britt reageert altijd kregelig als ik de naam van Francis noem, dus ik laat haar erbuiten. ‘Dus het is daar! Het pad begint daar!’ roep ik.
Ik loop die kant op, glijd schuin naar links het duin af, en zie het pad onmiddellijk. Het is goed begaanbaar, leent zich er uitstekend voor om tempo te maken en de verloren tijd in te halen. Ik heb alweer zin in een borrel.
Pas toen ik mijn verhaal over Francis teruglas, viel het me op hoe ongelooflijk veel we zopen in die laatste week van haar leven. Dat we min of meer continu in staat van dronkenschap verkeerden. Waarschijnlijk waren we allebei tot de conclusie gekomen dat vluchten in drank de enige manier was om de vakantie met haar familie te overleven – hoe averechts dat ook is uitgepakt.
Ook ontdekte ik iets in het document wat de dood van Francis gek genoeg enige logica leek te verschaffen. Vanaf het moment dat ik haar ontmoette veranderde mijn leven ingrijpend. Eerst leerde ze me wat het betekende om werkelijk van iemand te houden – iets wat tot dan toe onbekend terrein voor me was geweest. Vervolgens, of waarschijnlijk daardóór, deed ze het verlangen naar het vaderschap in me ontwaken. De drang om mijn genen door te geven, om een schakel te worden in plaats van een zwevend segment. De behoefte om een kind te zien opgroeien, het met onbaatzuchtige liefde te overstelpen, het nooit in de steek te laten – en alle andere kleffe zaken die erover te zeggen zijn.
Daar ging het fout. Grof gezegd: omdat Francis ervan overtuigd was dat ze geen kinderen kon krijgen, stierf ze. Ik beweer niet dat ze expres van die reling gevallen is, zeker niet, maar uiteindelijk zullen alle onderdelen in de machinekamer van de evolutie in dienst staan van het grote geheel, denk ik. Als Francis leefde om mij wakker te schudden, dan zat haar taak erop.
Nadat ik deze hypothese uit mijn verslag had gedestilleerd, zette ik haar enige tijd op een afzonderlijk plankje in de relikwieënkast. Ik bekeek haar van alle kanten, besnuffelde haar, betastte haar, en vond geen onregelmatigheden. Zodoende raakte ik ervan overtuigd dat ik het aan Francis verplicht was om me alsnog voort te planten, omdat zij anders voor niets was gestorven. Op dat moment kwam Britt in mijn leven.
Ik kijk achterom, wil naar Britt glimlachen. Nu we het dorp in rap tempo naderen, is ze vast wel bereid om de strijdbijl tussen de bosjes achter te laten. Ze loopt niet achter me. Misschien ga ik te snel voor haar. Ik sta stil. Ook na tien, vijftien seconden wachten verschijnt ze niet in beeld.
‘Britt!’ roep ik. Geen antwoord.
Ik loop terug, steeds sneller, steeds bezorgder, alsof mijn ongerustheid omgekeerd evenredig is aan de afstand tot de duinen. Dan zie ik haar. Ze ligt op haar rug in het zand aan de voet van het duin. Haar borst gaat heftig op en neer. Ze hyperventileert. Dat doet ze regelmatig. De eerste keer dat ik het meemaakte, was tijdens een voorstelling in Carré. Ik schrok me kapot. Maar de keren daarna nam irritatie de plaats van mijn bezorgdheid in – voornamelijk vanwege haar totale gebrek aan belangstelling om het probleem op te lossen. Ga naar de dokter, zoek een psycholoog. Doe iets.
‘Rechtop zitten, jij!’ Ik trek haar overeind. ‘Hoofd tussen je benen.’
Ze slaat haar armen om haar knieën en kreunt.
‘Fijn, Britt. We hebben toch niks beters te doen dan hyperventileren.’ Dit helpt niet, ik weet het, het ontglipte me. Ik ga naast haar zitten en sla mijn arm om haar heen. ‘Kom op, schat. Zet je eroverheen. Je moet vanuit je buik ademen.’
Ik streel haar rug. Langzaam, tergend langzaam, wordt ze rustiger. Ik blijf maar strelen en strelen. Nog even en ik streel een gat in haar jas. Ze zucht.
‘Goed zo,’ zeg ik. ‘Alles komt goed.’
Ze kijkt me aan. Bleke lippen in een klam gezicht.
‘Jezus, je lijkt wel een zombie,’ zeg ik.
Dan kotst ze zonder enige waarschuwing over me heen. Mijn hele jas zit onder. Ze kijkt er verbaasd naar, alsof ze er niets mee te maken heeft, alsof het uit de lucht kwam vallen.
‘Gadverdamme,’ zeg ik. ‘Gádverdámme!’
Britt ademt diep in. Geen excuses, geen schaamte, niks.
‘Het lucht anders wel op,’ zegt ze.
Ik hoop dat ik het verkeerd verstaan heb. ‘Wát zei je daar?’ vraag ik.
‘Ik voel me veel beter nu,’ zegt ze. ‘Kennelijk moest het eruit.’
Dat opgewekte toontje. Die niets-aan-de-handhouding. Ik kijk naar beneden. De derrie druipt van mijn jas, ik word misselijk van de stank. Dus je vriend onderkotsen is de normaalste zaak van de wereld? Ze kan het krijgen, met haar uitgestreken kop. Ik duw haar achterover in het zand, ga boven op haar liggen en wrijf mijn jas over de hare.
‘Au!’ roept ze. ‘Je doet me pijn! Ga weg!’
Ik sta op en bekijk het resultaat. Het merendeel van het braaksel kleeft nu aan het voorpand van háár jas. Gerechtigheid, lijkt me.
‘Vuile smeerlap,’ sist ze.
‘Het lucht anders wel op,’ zeg ik, haar montere toontje imiterend. Ik veeg mijn jas verder schoon met zand. ‘En nu ga ik verdomme dat pad af lopen. Ik moet douchen.’
Mistflarden rollen over het moeras, de duisternis valt in. Ik span mijn spieren aan, neem flinke stappen. Britt ziet maar of ze me bijhoudt of niet. Dit pad gaat rechtstreeks naar het dorp, ze kan hier niet verdwalen. Tenzij ze nog meer stommiteiten uithaalt, maar dan moet ze het zelf maar weten. Niet voor het eerst deze week twijfel ik aan het nut van deze hele exercitie. Misschien was mijn conclusie over het vaderschap onjuist, had ik de rest van mijn leven gewoon alleen moeten blijven.
Ook toen ik de periode van rouw eenmaal afgesloten had, voelde ik geen enkele behoefte om de leemte die Francis had achtergelaten op te vullen. Ik was vrij, gaf om niemand, er kon mij niets gebeuren, want het ergste was al gebeurd. Freedom’s just another word for nothing left to lose – nooit eerder had ik de woorden van ‘zevenentwintiger’ Janis Joplin zo goed begrepen. Maar toen kwam mijn troostrijke theorie over het doel van de dood van Francis bovendrijven en slenterde Britt het verhaal binnen.
Weer kijk ik om. Britt loopt nu een meter of tien achter me en doet alsof ze niet doorheeft dat ik haar blik probeer te vangen. Ze kan me blijkbaar nog steeds niet vergeven voor wat ik haar heb aangedaan, wat dat dan ook moge zijn. Haar humeur stelt me wel vaker voor raadsels. Een paar dagen geleden gingen we iets drinken in de Braskoer. Het was er stampvol. Tot mijn verrassing bleek de popquiz bezig te zijn. Ik herkende de presentatrices nog van drie jaar geleden. Dit keer waren ze niet als verpleegsters maar als engelen verkleed – een knipoog van Francis uit het hiernamaals. Het voorcafé was omgedoopt tot Spek & Bonenbar, er slingerden popquizformulieren rond die je buiten mededinging kon invullen. Aan de bar bestelde ik twee Juttersbitters en een pen, blij met het vooruitzicht van een onverwacht leuke avond. Britt sloeg haar glas in één keer achterover, snauwde dat ze het wel gezien had en vertrok zonder op me te wachten.
‘Schat?’ hoor ik haar stem achter me. ‘Wat zou je ervan denken om straks lekker naar Amsterdam te gaan?’ Blijkbaar heeft zij, net als ik, inmiddels haar twijfels over het nut van ons samenzijn op dit eiland – daarbuiten misschien ook wel, maar dat is van latere zorg. ‘Dat we de laatste boot nemen?’ voegt ze er smekend aan toe.
‘Lijkt me een zalig plan, Britt,’ zeg ik.
‘Heus?’
‘Ja, heus. Maar de laatste boot vaart niet op oudejaarsavond.’
Haar zwijgen slaat tegen mijn rug als een golf zeewater. Misschien kunnen we morgen vertrekken. Langer blijven heeft inderdaad geen zin, hoe jammer ik dat ook vind. Net als vorige keer voel ik een diepe genegenheid voor het eiland, alsof het een persoon is, iets met een ziel. De oplopende spanningen, het drama – Terschelling kan er niets aan doen. Volgende week komt mijn nieuwe roman uit en zodra de drukte daaromheen is weggeëbd, kom ik hier terug. Alleen.
Ergens aan het begin van dit jaar heb ik mijn relikwieënkast laten lezen aan Bram, mijn vriend de filmmaker (die op de presentatie van Zilverzout nog aan Francis vroeg wat ze met een ouwe bok als ik moest). Ik was benieuwd of hij de theorie kon volgen dat ik het aan Francis verplicht was om me voort te planten, en of hij het wijs achtte dat ik me met dat uiteindelijke doel in een relatie met Britt stortte. Op die vraag heeft hij me nooit antwoord gegeven. In plaats daarvan belde hij me op met de mededeling dat hij mijn verhaal dolgraag wilde verfilmen. Ook drong hij erop aan dat ik het aan mijn uitgever moest laten lezen, omdat het volgens hem een kant-en-klare roman was. Ik twijfelde over beide zaken. Bram haalde bestsellers aan van schrijvers die over dierbare overledenen hadden geschreven en daarmee waren doorgebroken. Dat had niets met lijkenpikkerij te maken, zei hij, maar met de liefde die uit die romans sprak, en de behoefte van andere mensen om daarover te lezen. Als er al een boodschap van Francis in de tekst verborgen zat, was dát het, volgens hem. Keer het om, zonnige zijde boven.
Ik houd halt. Het pad wordt versperd door een langgerekte poel. Aan weerszijden is de begroeiing ondoordringbaar, we zullen door het water heen moeten. Britt komt naast me staan. Ze stinkt afgrijselijk.
‘We hebben een probleem, denk ik,’ zeg ik. ‘Verderop gaat het pad weer omhoog. Maar ik weet niet hoe nat we worden voordat we daar zijn.’
‘Kunnen we er niet omheen?’ vraagt ze tegen beter weten in.
Ik zet een stap naar voren. ‘Laten we het doen. Hou mij maar vast.’
Ze klampt zich aan mijn jas vast alsof het een reddingsboei is. Ik schuifel de plas in. Met mijn laarzen tast ik de bodem af, bang voor een plotselinge diepte.
‘Godver!’ roept Britt als we halverwege zijn. ‘Ik moet terug! Mijn laars is volgelopen!’
Het zal wel vrouwenlogica zijn.
‘Wat heeft het voor zin om terug te gaan?’ vraag ik. ‘We zijn over het diepste punt heen.’
Het lijkt alsof Britt na deze mededeling begint te huppelen van blijdschap. Het water gaat golven, gulpt mijn laars in. ‘Rustig lopen!’ roep ik uit. ‘Zo word ik nat!’
Als ik bijna op het droge ben, rukt ze plotseling aan mijn jas. Ik kijk om, net op tijd om haar ruggelings in het water te zien vallen. Vloekend en zeiknat komt ze overeind.
‘Wat doe je nou?’ vraag ik.
‘Wat ik doe?’ gilt ze. ‘Wat ik doe?’ Ze buigt voorover en begint me nat te spatten. Ik maak me uit de voeten en blijf op afstand staan kijken naar de vreemdeling die mijn vriendin is. Ze begint te huilen.
‘Kom hierheen, Britt,’ zeg ik.
Langzaam komt ze dichterbij. Hoofd gebogen, verdrietig, verslagen. Ze trilt zichtbaar. Een van haar laarzen is achtergebleven in de poel. Ik begrijp haar niet, maar dat neemt niet weg dat ik medelijden met haar heb. Ondanks haar natte jas, ondanks het braaksel dat eraan kleeft, kan ik niet anders dan mijn armen om haar heen slaan in een poging haar te warmen.
‘Je ruikt wel een stuk frisser nu,’ grap ik.
‘Flikker toch op, lul,’ bijt ze me toe. Ze duwt me opzij en loopt weg. God, wat moet ze het koud hebben. Gelukkig zijn we bijna in het dorp. Ik ga vlak achter haar lopen en probeer het tempo op te drijven. Britt moet zo snel mogelijk douchen en droge kleren aantrekken.
Ik heb haar het manuscript van Juttersbitter, zoals we mijn roman over Francis gedoopt hebben, nog niet laten lezen. Wat me weerhield weet ik niet precies, maar waarschijnlijk was het de vrees voor haar reactie. Omdat ze die hele Francis soms spuugzat was, sorry dat ze het zei. Dat is vast ook de reden dat ze nooit geïnformeerd heeft naar de manier waarop Francis om het leven is gekomen. Geen desinteresse, maar juist het feit dat elke flinter informatie over Francis haar te veel is, dat elk detail schuurt als zand over een zonverbrande huid. Misschien kan Juttersbitter haar duidelijk maken dat Francis de vijand niet is. Ik was van plan om haar het eerste exemplaar te overhandigen bij de presentatie, maar op dit moment denk ik eerlijk gezegd niet dat het er nog van komen gaat.
Britt staat plotseling stil. Ze trekt haar overgebleven laars uit en slingert het ding de bosjes in. Slim, nu heeft ze dubbele kansen om in iets scherps te trappen.
‘Ben je gek geworden?’ vraag ik.
‘Wie weet,’ zegt ze. Verder niets.
Korte tijd later houdt ze wederom halt. Ik ga naast haar staan. De maan is verdwenen, het is stikdonker. Het pad mondt uit in een zwart niets, vermoedelijk een open plek.
‘Wat nu?’ zegt Britt.
‘Zoeken.’ Ik loop met kleine stapjes langs de rand van het zwarte gat. Ik weet zeker dat ik binnen de kortste keren op het pad zal stuiten, het móét ergens verdergaan, want drie jaar geleden liep het ook gewoon door tot aan het dorp. ‘Een beetje onprettig is het wel,’ zeg ik. ‘Dit was tot voor kort een militair oefenterrein. Er schijnen nog een hoop explosieven te liggen.’ Ik maak een grapje, maar ik geloof niet dat Britt het op prijs stelt. Ik zoek verder, stuit op een rietkraag, mijn voet zakt weg in de blubber. ‘Water,’ zeg ik. ‘Een heleboel water. En modder. En planten. Geen pad.’
‘Ik ga terug,’ klinkt Britts stem vanuit het donker.
‘Je gaat wat?’
‘Terug. Ik ga naar het strand en vanaf daar langs de duinen naar het dorp.’
‘Het is vloed.’
‘Die duinen staan er nog wel.’
‘Geloof me, die route kan niet bij vloed. Bovendien zijn we er bijna.’ Natuurlijk kan die route ook bij vloed, als je maar langs de duinrand blijft lopen. Maar als ze nu omkeert, in het zicht van de finish, betekent dat twee uur langer dan noodzakelijk met haar natte kleren door de vrieskou lopen.
‘Je probeert me te vermoorden door me hier stil te laten staan.’
De beschuldiging is zo idioot dat ik erom moet lachen. De maan komt achter de wolken vandaan, verlicht de omgeving. Britt draait zich om. Ze is zo godvergeten eigenwijs.
‘Ik peins er niet over, Britt,’ zeg ik.
‘Ik peins er niet over je mee te vragen, Martijn.’
Ik kijk naar haar rug. Nat, rillend.
‘Het is het stomste wat je kunt doen,’ zeg ik.
Ze geeft geen antwoord en verdwijnt op kousenvoeten in het donker, net als Kiko en Reva drie jaar terug deden.