Hoofdstuk 7
Maandag 1 januari 2007
Het gepor in mijn zij gaat maar door. Ik heb er verschillende scenario’s op losgelaten die binnen mijn droom passen, maar nu begint het tot me door te dringen dat het de realiteit is die me roept. Al voordat ik mijn ogen open, weet ik dat ik deze dag zal moeten doorkomen met de moeder aller katers aan mijn zijde: vlijmende hoofdpijn, uitgedroogd tot op het bot, en een hart dat door mijn borstkas fladdert als een uitzinnige kanariepiet.
‘Wakker worden,’ zegt Francis. ‘Ik heb een verrassing voor je.’
Het licht priemt mijn hersenpan binnen alsof iemand met een schroevendraaier dwars door mijn pupil heen steekt. Ik verberg me onder de dekens als een geïrriteerde schildpad die zich terugtrekt in zijn schild.
‘Martij-hijn...’ zingt Francis. ‘Wakker worden. Anders komen we te laa-haat.’
Voorzichtig, millimeter voor millimeter, sla ik het dekbed terug. Ik filter het licht met mijn wimpers. Francis zit in kleermakerszit op het bed naast me. Ze is aangekleed, haar haren zijn nat, ik vind dat ze er aanstootgevend monter uitziet.
Ik kreun en werp het dekbed verder van me af. Francis schiet in de lach.
‘Je lijkt wel een hamster,’ zegt ze. ‘Je blauwe oog zit nu op je wang.’
Inderdaad. Als ik naar beneden kijk, zie ik dat er onder mijn rechteroog een groene bult schemert. Ik vraag me af waar dat heen gaat. Krijg ik straks een bolle kaak? Een dikke nek? Een opgezwollen voet?
Ik probeer te spreken, maar het lukt me niet. Ik schraap mijn keel en doe een nieuwe poging. ‘Wat gaan we doen dan?’ vraag ik met krakende stem.
‘Verrassing, zei ik toch. Iets leuks. Kom er nou maar gewoon uit. Het is half twaalf, we moeten zo weg.’
Half twaalf. Op welke dag? Ik sluit mijn ogen en denk na. Wat was er gisteren? Oud en nieuw. Natuurlijk. De verdwaalde tweeling, de avond vol ruzie, de te late gang naar het hoge duin... Dan is het nu dus nieuwjaarsdag. Wat in hemelsnaam doet een mens op nieuwjaarsdag waarvoor je al om half twaalf je bed uit moet?
‘Toe nou,’ zeurt Francis. ‘Ga douchen, dan voel je je meteen een stuk beter.’
Er is geen ontkomen aan. Dan kan ik het maar beter snel doen, alsof ik een pleister van mijn huid ruk. Zonder mijn ogen te openen zwaai ik mijn benen over de rand van het bed.
‘Denk om –’ begint Francis.
Voor de viermiljoenste keer stoot ik me tegen het wasrekje van Gemma.
‘Te laat,’ zegt Francis.
Ik kom overeind en kruip naar het voeteneinde. Een zeurende pijn trekt door mijn bovenbenen. Met mijn onderarmen op mijn knieën geleund blijf ik enige tijd zitten. Op de grond liggen mijn kleren, naar ik aanneem precies op de plek waar ik ze vannacht heb laten vallen. Mijn mitella ligt er ook tussen. Ik beweeg mijn arm. Het goede nieuws is dat mijn schouder beter aanvoelt dan gisteren.
‘Gaat het?’ Francis komt naast me zitten.
‘Mwah.’ Ik wrijf met beide handen over mijn gezicht. ‘Hoe komt het dat jij nergens last van hebt?’
‘Ik heb stiekem alleen maar water gedronken op de boot.’
‘De boot?’
‘Die boot waarop we beland zijn. Weet je dat niet meer?’
Ik kijk haar van opzij aan. Een boot? Ergens ver, heel ver weg, begint er iets te schemeren in het donker van mijn brein.
‘Hier.’ Francis bukt zich en pakt een wit T-shirt tussen mijn kleren vandaan. Op het shirt staat een logo in gotische letters, vermoedelijk van een of andere ruige band. Zowel het shirt als het logo zegt me niets.
‘Moet ik nu tegen mijn voorhoofd slaan en “o ja” roepen?’ vraag ik.
‘Kijk nou eens goed.’
Ik neem het shirt van haar aan en houd het met gestrekte armen voor me uit, zodat de bandnaam goed leesbaar is. obscure band staat er in kapitalen gedrukt. En daaronder, in kleine letters: you’ve never heard of.
‘Geestig,’ zeg ik. ‘Bijzonder geestig.’
‘Dat vond je gisteren ook. Zo geestig zelfs dat je het geruild hebt voor je eigen overhemd.’
‘Hè?’
‘Ook op die boot. Weet je het echt niet meer?’
Ik laat me weer achterover op het bed vallen en kijk naar het plafond. Francis gaat staan. Ze trekt aan het touw dat langs de muur hangt, het schot voor het ronde dakraam schuift weg. De lucht daarachter is blauw.
‘De Hollandia,’ zeg ik opeens. ‘Nu weet ik het weer.’
Alsof iemand in razend tempo een filmpje monteert, trekt de afgelopen nacht aan me voorbij. Toen we terugkwamen van het duin, trokken Marius en Sylvia zich onmiddellijk terug achter de gordijnen van Pirola. Gemma en Chantal brachten de kinderen naar bed, Stijn nam zijn vertrouwde positie onder de plak van Gemma in. Francis, Milan en ik gingen stoom afblazen in het dorp. Milan was in vorm: binnen de kortste keren steeg vanuit elk stampvol café de kreet ‘nazdrovje’ op in plaats van ‘gelukkig nieuwjaar’.
In de Braskoer ontmoetten we een kleine man met woeste krullen, de schipper van de Hollandia, die ons uitnodigde voor een feestje op zijn boot. Ik herinner me een betimmerde bar, precies zoals je je een scheepsbar voorstelt. En ik weet nog dat ik daarbovenop klom om zeemansliederen te zingen, waarbij mijn hoofd snoeihard in aanraking kwam met het schrootjesplafond, dat zo laag was dat je het zelfs vanaf de grond kon aanraken.
Voorzichtig voel ik aan mijn schedel. De bult is zo groot als een kiwi. Mijn knallende koppijn komt dus niet uitsluitend door de drank – als je het traject van oorzaak en gevolg buiten beschouwing laat. Francis ziet dat ik de buil betast.
‘O ja,’ zegt ze. ‘Dat plafond. Je was lekker bezig.’
Milan bond de mitella om mijn hoofd, met een strik onder mijn kin. Tegen de zwelling, zei hij. Ik vond het best. Je bent Mister Prima of je bent het niet. Bij gebrek aan een geschikte bar heb ik mijn optreden vervolgens staand op een bank in de salon ten beste gegeven. Een fles Juttersbitter fungeerde als microfoon en ik kondigde aan dat ik zou zingen tot ik mijn microfoon leeg had. Een van de andere feestgangers droeg dat T-shirt. Ik móést het hebben. De jongen wilde het alleen voor mijn overhemd ruilen – het duurste exemplaar dat ik bezat overigens – als ik mijn performance voortijdig zou staken.
Toen we weggingen, was het eb. We moesten een steile ladder opklimmen naar de kade, iets wat me nooit gelukt was met mijn arm in een mitella, dus ik prees mezelf gelukkig met mijn hoofddoekje. De hele weg terug vanaf de haven naar Panorama West imiteerde Milan de klanken van een bandoneon en dansten Francis en ik de tango. Waarschijnlijk heb ik daar die spierpijn in mijn bovenbenen aan overgehouden.
Achter het dakraam, hoog in de lucht, jagen witte wolken voorbij. Het stormt. Francis rommelt in de kledingkast. Ik ga rechtop zitten.
‘Ben je iets kwijt?’ vraag ik.
‘Jij had laatst toch een zwembroek gekocht?’
‘Die ligt daar,’ zeg ik. ‘Dat zwarte ding. Hoezo?’
‘Nee, niks. Ga nou maar douchen.’
‘We gaan toch niet naar het zwembad, hè?’
‘Natuurlijk niet,’ zegt ze. ‘We gaan iets léúks doen, zei ik toch.’
Ik fiets me het leplazarus. Met de spierpijn in mijn benen, de overige opgelopen averij én wind tegen. We hebben de tandem van Marius en Sylvia geleend. Ik zit voorop en ben ervan overtuigd dat Francis mij al het werk laat doen. Al een paar keer heb ik onverhoeds achteromgekeken om haar op luieren te betrappen, maar telkens blikt ze onschuldig naar me terug. Alleen aan de manier waarop de winterzon in haar ogen weerkaatst zie ik dat ze me in de maling neemt.
‘Hier naar links!’ roept ze boven de storm uit.
Een bord vertelt me dat we in de richting van Midsland aan Zee gaan. Ik steek de hoofdweg over. Het maakt me weinig uit wat ons doel is, ik ben blij dat we eindelijk zijwind hebben.
‘Het is zo raar dat mijn stuur het niet doet,’ roept Francis. ‘Fietsen op een tandem is een goede therapie voor mensen die niets aan een ander kunnen overlaten.’
‘En een goede therapie voor mensen met een kater,’ zeg ik over mijn schouder. ‘Het gaat een stuk beter met die wind in mijn kop.’
Francis lacht. Aan niets merk ik dat ze sinds gisteren in een crisis verkeert met haar familie. Ze is zorgeloos en vrolijk. Haar boosaardige alter ego heb ik niet meer teruggezien. De weg eindigt op een redelijk drukke parkeerplaats in de luwte van hoge zandduinen. Daarachter hoor ik het dreunen van de golven op het strand.
‘We zijn er,’ zegt Francis.
Ik rem af en parkeer de tandem tussen enkele andere fietsen tegen een houten balk. Eén ringslot, één sleuteltje. Geen gehannes met vuistdikke kettingen en blokken metaal omdat je fiets anders gestolen wordt. Alleen dat al is een reden om van zo’n eiland te houden. Francis trekt haar met tulpen bedrukte plastic tas onder de snelbinders vandaan en begint de opgang naar het strand te beklimmen.
Tientallen mensen lopen ons tegemoet. Velen van hen zeulen net als Francis een tas met zich mee. Wat er ook te gebeuren staat: je hebt er spullen voor nodig en we zijn aan de late kant. Een vrouw van middelbare leeftijd werpt een blik op de tulpentas en steekt een groetende hand op, als een motorrijder op de snelweg.
‘Het is afgelast,’ zegt ze in het voorbijgaan. ‘Het waait te hard.’
‘Dat meent u niet!’ roept Francis uit.
‘Jazeker wel.’ De vrouw knikt heftig om haar woorden kracht bij te zetten. Ze lijkt er overigens niet rouwig om te zijn dat het is afgelast – wat het dan ook is.
Francis gaat harder lopen. De tas slingert bij elke stap tegen haar been, ik heb moeite om haar bij te houden. Boven aan de strandopgang staat ze stil. Ik ga naast haar staan. Zand stuift in mijn ogen. Het strand is breed, de Noordzee in de verte is een immense grijze vlakte. Hoge golven met schuimende koppen bevestigen wat ik al wist: het stormt.
‘Shit,’ zegt Francis. ‘Het is echt afgelast.’
‘Waar heb je het over?’ vraag ik.
‘De nieuwjaarsduik,’ zegt ze, alsof dat volkomen normaal is.
‘Was je van plan om een nieuwjáársduik te gaan doen?’ roep ik uit.
Francis knikt. ‘Dat heeft me altijd al een kick geleken.’
‘In de zee?’
Ze neemt de moeite niet om me te antwoorden. Het zeewater zal rond het vriespunt zijn, op het land is het nog iets kouder. En dan bij je volle verstand de golven in duiken. Ik heb me altijd afgevraagd welke idioten zulke dingen doen. En waarvoor? Voor de kick, ja, dat zal best.
‘Jammer,’ zegt Francis. Niet het kleinste zweempje opluchting omdat het lot heeft beslist dat ze op het droge mag blijven. In dat geval begrijp ik niet waardoor ze zich laat weerhouden. Afgelast. Een woord, acht letters, meer is het niet. Iets níét doen alleen omdat het is afgelast lijkt me minstens zo absurd als iets wél doen vanwege de kick.
‘Even voor mijn begrip,’ zeg ik. ‘Wat heb je nodig voor een nieuwjaarsduik, behalve een gestoord individu en de zee?’
Francis knikt bedachtzaam. Blijkbaar vindt ze dit een goede vraag. ‘Normaal gesproken schijnen er legertenten te staan om je in te verkleden. De reddingsbrigade is aanwezig, tientallen deelnemers, honderden toeschouwers...’ Haar stem sterft weg. Ze kijkt me onderzoekend aan. ‘Bedoel je dat we het evengoed kunnen doen?’ vraagt ze dan opeens.
‘We? Dat niet direct, nee.’ Ik haal een zakdoek uit mijn jaszak en snuit mijn neus. Francis blijft me aankijken.
‘Wat?’ zeg ik. ‘Is er iets?’
Haar onderzoekende blik maakt plaats voor iets anders. Het duurt even voor ik het kan thuisbrengen. Het is bewondering. En blijdschap. Het is de blik van iemand die zich realiseert dat ze haar gelijke gevonden heeft. Ze pakt mijn hand en trekt me mee.
‘Kom op,’ roept ze uitgelaten. ‘We gaan het doen!’
Ik hol met haar mee het duin af. In eerste instantie omdat ik mijn hand niet bruusk wil losrukken, maar gaandeweg word ik meegesleurd door haar enthousiasme. Tassendragers die moeizaam het duin opklimmen staan stil om ons na te kijken. Scherpe contouren in het lage zonlicht. Door vreemde ogen zie ik ons rennen, twee levenslustige mensen, verliefd, dat zie je zo. Mijn voeten komen nauwelijks nog in aanraking met de grond, ik stijg op, ik vlieg. Misschien is dit het idee van een kick. Buiten de lijntjes kleuren. Je losrukken uit het alledaagse. Je niet laten weerhouden van iets wat je graag wilt doen, alleen maar omdat iemand beslist dat het is afgelast.
Maar ik wíl dit helemaal niet graag doen. Ik rem af. Francis slaat haar arm om mijn middel, rust met haar hoofd tegen mijn schouder en stapt naast me voort, op weg naar de branding, waarin ze straks samen met mij rond wil plonzen. De wind snijdt dwars door de stof van mijn jas heen. Ik heb nog een meter of twintig om een plausibele reden te bedenken waarom ik alsnog afhaak.
Over het strand komt een Land Rover aanrijden. Een blauwe Defender. Een auto zoals een auto eruit hoort te zien, robuust en vierkant. Vlak bij ons houdt hij halt. De bestuurder stapt uit, loopt om de wagen heen en verdwijnt achterin. Aan de bijrijderskant springt een vrouw vanaf de hoge treeplank in het zand. Ze leunt tegen de motorkap en klapt het schermpje van een videocamera open. Ze lijkt ergens op te wachten.
‘Zullen we ons hier uitkleden?’ zegt Francis.
‘Denk je niet dat het gevaarlijk is?’ Ik knik naar de onstuimige zee. ‘Ze zullen het niet voor niets afgelast hebben.’
‘Welnee joh,’ zegt ze. ‘We gaan toch niet diep? Gewoon erin en eruit.’
Op het moment dat ze dat zegt, zwaaien de achterdeuren van de Defender open. De auto braakt vier, vijf, zes naakte mannen uit. Schreeuwend als dolgedraaide commando’s rennen ze het water in, schreeuwend verdwijnen ze in de golven, nog altijd schreeuwend komen ze boven – je zou zweren dat ze onder water gewoon doorgeschreeuwd hebben. Ze keren om en banen zich met wiekende armen en opengesperde muilen zo snel mogelijk een weg terug door de branding.
Zodra ze weer op het droge zijn, maakt het schreeuwen plaats voor lachen. Ze lachen zich kapot, rammen elkaar op de schouders, sprinten terug naar de auto. Hun blote voeten petsen op het natte zand, hun genitaliën slingeren heen en weer. Iedereen trekt nog een gekke bek voor de camera en dan verdwijnen ze weer achter in de Land Rover. Poppetje gezien, kastje dicht.
De auto schudt op zijn wielen, staat bol van de opgewonden kreten. Het tweepersoonstentje op schoolkamp waarin de hele klas zich verzameld had, behalve ik. De vrouw klapt de camera dicht, glimlacht naar ons en klimt achter het stuur. Ze roept iets naar de levende have achterin, start, keert en rijdt weg. De hele actie heeft ongeveer een minuut geduurd.
Francis kijkt me aan. Gelukkig, liefdevol, intens. Als je wordt aangekeken met zo’n blik, is eenzaamheid iets van een andere planeet. En iemand die eenzaamheid naar een andere planeet verbant mag niet teleurgesteld worden door haar vriend.
‘Doen?’ zegt ze.
‘Doen.’ Ik knoop mijn jas open, moeizaam vanwege mijn pijnlijke hand. Francis pakt een handdoek uit haar tas en gooit hem op de grond. ‘Hier kunnen we op staan. Ik heb er nog twee om ons mee af te drogen.’
Ze trekt haar moonboots uit, ik mijn regenlaarzen.
‘We lijken wel gek,’ zeg ik.
Zo snel mogelijk kleden we ons uit, nerveus giechelend, als kinderen die iets gaan doen wat niet mag. Een groepje mensen dat langs de vloedlijn wandelt staat stil om naar onze verrichtingen te kijken.
‘Wil jij je zwembroek aan?’
‘Nee, laat die dan ook maar zitten. Als het toch is afgelast.’
We proesten alsof ik een geweldige grap heb gemaakt. Francis trekt haar bh uit. De ijzige wind graait naar haar warme, kwetsbare borsten. Ze haakt haar duimen achter de rand van haar slipje. Nog eenmaal kijkt ze me vragend aan. Bij wijze van antwoord trek ik mijn onderbroek naar beneden.
We gaan hand in hand. Francis gilt, ik schreeuw. Kennelijk is er geen andere manier om bij deze temperaturen de zee in te rennen. Al voordat we de branding bereiken, voel ik de kou in mijn tenen bijten. Tien venijnige krabben. Dan spoelt de eerste golf over mijn voet. Ik brul nog harder, de kreten van Francis snerpen er in de hoogte overheen, we laten elkaar los.
Mijn lichaam wil dit niet, maar mijn snelheid is te hoog en mijn wilskracht is te groot om me alsnog terug te trekken. Ik voel hoe alle vezels in mijn lichaam zich proberen vast te klampen aan de zandkorrels op het droge. Ik scheur ze los, ren door, dieper het water in, tegen alle wetten van de natuur in. De kou doet haar verlammende werk tot aan mijn knieën, mijn heupen. Dit is het moment waarop ik kan duiken zonder de bodem te raken. Ik hoor Francis gillen, ik hoor mezelf schreeuwen, en dan ga ik kopje-onder.
Alsof ik mijn hoofd in een brandende emmer steek. Vlammende pijn, ik heb geen idee wat boven en beneden is. Een dreunende stilte. De verpletterende kracht waarmee het water de lucht uit mijn longen perst. Eén seconde, twee misschien. Een eeuwigheid. Dan kom ik boven.
Ik schud mijn hoofd, bepaal mijn positie. Ik hoor een oerkreet en realiseer me dat ik die zelf voortbreng. Omkeren, terug naar het strand. De zee is gulzig, probeert het leven uit me te zuigen voordat ik hem ontglip. De tijd dringt, nog een paar seconden en dan wint hij. Rennen, terug, eruit. Mijn bevroren voeten op het droge. Waar is Francis? Ik kijk om. Ze is vlak achter me. Haar gezicht vreemd verwrongen, haar mond opengesperd. De schreeuw van Edvard Munch.
Ze reikt naar mijn hand, ik vertraag, grijp haar vast. Hand in hand rennen we naar het bundeltje kleren verderop. De toeschouwers langs de vloedlijn juichen ons toe. Francis steekt haar arm omhoog, de mijne gaat mee. Twee winnaars die de laatste meters afleggen.
En dan begint het lachen. De adrenaline knalt naar buiten, door elke porie. Gierend, brullend, schaterend kleden we ons aan. Mijn tenen steken wit af bij mijn rode voeten. De dokter die een voetwrat wegbrandt, maar stikstof morst over al je tenen. Het verbaast me dat iets wat bevroren is zoveel pijn kan doen. En dat ik toch niet kan stoppen met lachen.
Francis trekt haar glittermutsje over haar oren. Haar natte haar piekt eronderuit. Haar ogen stralen zoals ik ze nog nooit heb zien stralen, zoals ik überhaupt nog nooit iets heb zien stralen. Ik moest er eenenveertig voor worden, maar het mirakel van een kick krijgen door iets onzinnigs te doen heeft zich dan toch nog aan me geopenbaard.
We zijn doorgefietst naar Formerum – dat wil zeggen: ík ben doorgefietst en Francis heeft zich achter op de tandem waarschijnlijk aangenaam zitten verpozen. Mij best. Ik voel me twintig jaar jonger en honderd keer energieker dan vanmorgen. Alsof ik de halve dag in een sauna heb doorgebracht in plaats van tien seconden in het koude water. We zitten in de zon, op het beschutte terras van een hotel aan zee.
‘Het heeft wel iets van een orgasme,’ zegt Francis.
Ik brand mijn verhemelte aan een slok hete chocolademelk. ‘Wat?’
‘Die nieuwjaarsduik.’
Het bevredigde gevoel na afloop daargelaten zie ik weinig pararellen. Dat geeft te denken over het verschil tussen het mannelijk en het vrouwelijk orgasme. Ik ben blij dat ik een man ben, als het zo zit.
‘Ik vond het wel een beetje doodgaan,’ zegt ze. ‘En herboren worden.’
‘Ah. La petite mort. Als je het zo bekijkt, zit er wel wat in,’ zeg ik.
Francis schept slagroom van haar chocolademelk en likt het van het lepeltje. Kleine horizontale rimpels verschijnen op haar neusbrug. Als ze een poes was, zou ze spinnen. ‘Op zich lijkt het me niet de vervelendste manier om te sterven. Als je tóch dood moet,’ zegt ze.
‘Gelukkig ben je pas achtentwintig,’ zeg ik. ‘Je hebt nog even.’
‘Dat weet je maar nooit.’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Zeker weten doe je het nooit.’
‘De zevenentwintigers hadden vast ook niet gedacht dat ze de achtentwintig niet zouden halen,’ zegt ze.
‘De zevenentwintigers?’
Francis eet nog een lepeltje slagroom voordat ze antwoord geeft. ‘Beroemde mensen die op zevenentwintigjarige leeftijd zijn gestorven. Jimi Hendrix, Brian Jones, Janis Joplin, Kurt Cobain, Jim Morrison.’
Verbluft kijk ik haar aan. ‘Hoe weet jij dat allemaal?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Als ik jarig ben, zoek ik altijd uit wie ik het afgelopen jaar overleefd heb.’
‘Serieus?’
‘Vind je dat gek?’
‘Gek is het woord niet. Vreemd komt meer in de buurt. Ja, een beetje vreemd vind ik dat wel. Wie waren de zesentwintigers dan?’
Ze kijkt naar de zon alsof de namen daarop geschreven staan. ‘Otis Redding, Gram Parsons en Nick Drake. De rest ben ik vergeten.’
‘En dit jaar?’ vraag ik. ‘Wie ben je dit jaar aan het overleven?’
‘Dat weet ik nog niet,’ zegt ze. ‘Dat mag ik pas uitzoeken als ik negenentwintig ben. Anders brengt het ongeluk.’
‘Volgens mij was Tim Buckley achtentwintig toen hij doodging,’ zeg ik.
‘Wie?’
‘De vader van Jeff Buckley.’
‘Was hij beroemd? Die vader?’
‘Ik denk het wel. Ik was jong toen hij stierf, maar toch weet ik het.’
‘Dan mogen we het er niet over hebben. Dat brengt ongeluk, zeg ik toch.’
Ik neem een slokje van mijn chocolademelk. Damp slaat tegen de glazen van mijn zonnebril. Ik kijk naar Francis als door de soft-focuslens van een romantische fotograaf.
Hoe vaak ik mijn vriendin en haar familie ook verwenst heb deze week, hoe hard ik me ook voor mijn kop heb geslagen dat ik ben meegegaan, ik kan niet ontkennen dat ik deze hele expeditie tegelijkertijd niet had willen missen. Ik weet niet hoeveel langer ik er thuis over had gedaan om de deuren naar de verborgen ruimtes in het binnenste van Francis Cornelisse op te merken. Alsof je in een beeldschoon huis ook nog een zolder vol spannende geheimen, een bibliotheek vol fascinerende geschriften en een kelder vol excellente wijnen vindt.
‘Francis Cornelisse,’ zeg ik, ‘je bent een wonderlijk schepsel.’
Ze trekt haar wenkbrauwen op. ‘Is dat een compliment?’
‘Zeker,’ zeg ik.
‘Waarom sta je je zo op te tutten? Wat gaan jullie doen?’ vraagt Gemma.
Francis stoot een kort lachje uit. ‘Pardon?’
‘Wat gaan jullie doen?’ herhaalt Gemma. ‘Ik ga zo koken.’
De cowboylaarzen van Francis klakken over de plavuizen in de woonkamer. Ze geeft haar zus geen antwoord. Ik heb gedoucht – het zout van mijn huid geschrobd, het zand uit mijn haren gespoeld – en sta me aan te kleden.
Urenlang zijn we op het terras bij het Strandhotel blijven zitten. De chocolademelk maakte plaats voor rode wijn, het vat waaruit we onze conversatie tapten was gevuld met een sprankelend, bruisend mengsel. Zoals in september, toen we elkaar net ontmoet hadden, maar dan intiemer.
De zon verdween achter de wolken. We praatten en dronken, lachten en liefkoosden. Tot op het bot verkleumd maar euforisch slingerden we uiteindelijk op de tandem terug naar Panorama West. De rest van mijn leven wil ik elke dag met een duik in de Noordzee beginnen. Samen met Francis.
‘Je praat niet meer tegen me?’ hoor ik Gemma vragen.
‘Niet dat ik verantwoording hoef af te leggen,’ roept Francis vanuit de badkamer, ‘maar Martijn en ik gaan uit eten.’
‘Fijn dat je dat even zegt.’ Gemma klinkt nijdig.
‘Ik zeg het nu toch?’
‘Rijkelijk laat, ja.’
Francis loopt de keuken in. ‘Ten eerste: er is mij niet gevraagd of ik vanavond hier wil eten of niet. Ten tweede: hoezo rijkelijk laat? Je bent toch nog niet aan het koken?’
‘Maar ik heb wel boodschappen in huis gehaald.’
De voetstappen van Francis verplaatsen zich terug naar de badkamer. Het blijft enige tijd stil. Dan roept ze: ‘Volgens mij zijn de winkels op nieuwjaarsdag gesloten. En gisteren was het zondag. Dus je hebt eergisteren boodschappen gedaan. Begrijp ik goed dat ik ons toen al had moeten afmelden voor vanavond?’
‘Ach, stik,’ mompelt Gemma.
‘Stik zelf,’ galmt Francis.
Ik trek mijn I Shot the Deputy-T-shirt en een loshangend overhemd aan. De pijn in mijn schouder is toegenomen. Ik raap de mitella van de grond, glimlach als ik de strik losmaak. Milan met z’n hoofddoekje tegen de zwelling. Even aarzel ik, maar ik besluit het ding toch niet om te doen. Om de een of andere reden wordt Francis er chagrijnig van. Ik leg de mitella op het wasrek dat vol hangt met vers wasgoed van Gemma. De noodzaak om op de laatste vakantiedag een was te draaien ontgaat me. Maar aangezien de noodzaak om er op de laatste dag stennis over te schoppen eveneens ontbreekt, hoop ik dat het Francis niet opvalt. Er hangt al voldoende spanning in huisje Goudsbloem. De atmosfeer knettert ervan.
De buitendeur gaat open, Stijn en Ruben komen binnen.
‘Is Martijn er?’ vraagt Ruben aan zijn moeder.
‘Ik ben hier!’ roep ik, voordat Gemma antwoord kan geven.
De jongen komt op zijn moonboots de slaapkamer in stampen. ‘Ik ben boos op jou,’ zegt hij.
‘Nee toch,’ zeg ik. ‘Waarom?’
‘Jij hebt vandaag met Francis gezwommen,’ zegt hij. ‘En morgen gaan we naar huis.’
Hij trekt zo’n boos gezicht dat het grappig is, maar ik weet mijn gezicht in de plooi te houden. ‘Het spijt me dat het niet gelukt is om naar het zwembad te gaan deze week. Maar ik heb ook niet met Francis gezwommen, hoor.’
‘Kiko en Reva zeggen van wel.’
‘We zijn de zee in gedoken en er meteen weer uit gerend. Dat is geen zwemmen,’ zeg ik.
Daar denkt hij over na. ‘De zéé?’ vraagt hij dan.
Ik knik.
‘In je blootje?’
‘Jazeker.’
‘Was dat koud?’
‘Hartstikke.’
‘Maar wel met je zwembroek.’ Zijn verontwaardiging laait weer op omdat ik de euvele moed heb gehad om de zwembroek die ik samen met hem gekocht heb zonder hem ten doop te houden.
‘Niet met mijn zwembroek,’ zeg ik. ‘Echt in mijn blootje.’
Hij vergeet boos te kijken. Zijn mond zakt open.
‘In je blote piemel?’ vraagt hij dan.
‘In mijn blote piemel,’ bevestig ik.
‘Op het strand?’ informeert hij voor de zekerheid nog.
‘Op het strand, in de zee, met mijn blote piemel,’ zeg ik.
Hij schudt ongelovig met zijn hoofd. Francis verschijnt in de deuropening. Ze draagt een simpel zwart jurkje – dat ze zelf iets te kort vindt, daarom waarschijnlijk mijn favoriet – met daaronder een maillot en haar cowboylaarzen. Haar haren heeft ze opgestoken, boven haar ogen heeft ze een zwarte lijn getekend die aan de buitenkant schuin oploopt, als bij een filmster uit de jaren vijftig.
‘Wat ben je mooi,’ zegt Ruben.
‘Ho, ho, casanova, dat is mijn tekst.’ Ik woel hem door de haren.
Francis lacht. ‘Zullen we gaan?’ zegt ze.
We lopen door de winkelstraat aan de voet van de Brandaris. Het is donker en ik heb het stervenskoud. Als het aan mij lag, waren we de eerste de beste tent binnengegaan, maar Francis heeft een ander doel voor ogen.
‘Daar is het,’ zegt ze, bijna aan het einde van de straat. Op het raam van een klein restaurant staat met strakke letters de zee geschilderd. ‘Hier wil ik eten.’
‘Ben je er al eens geweest?’ vraag ik.
‘Nee, volgens mij bestaat het nog niet zo lang. Maar op de dag van onze eerste nieuwjaarsduik moeten we natuurlijk ook in de zee éten.’
Een jonge, blonde vrouw met een gulle lach neemt onze jassen aan en wijst ons het laatste onbezette tafeltje – bij het raam nota bene, ons geluk kan vandaag kennelijk niet op. Een bar van wrakhout, kunstfoto’s aan de muur, prettig geroezemoes om ons heen.
‘Leuk hier,’ zegt Francis.
De wijn wordt gebracht, we proosten. We eten brood met olijfolie en zeezout en hervatten ons geanimeerde gesprek van vanmiddag, alsof er geen onderbreking vol venijn in huisje Goudsbloem geweest is. We kijken elkaar diep in de ogen, krijgen verbluffend goed eten voorgeschoteld en bestellen nog een fles wijn. Ik voel me prettig, in balans. Ietwat veel gedronken misschien, maar nog niet zo veel dat het onaangenaam wordt.
Francis gaat naar het toilet. Ik kijk haar na. Achter me hoor ik de buitendeur opengaan, een koude tochtvlaag strijkt langs mijn rug, zware voetstappen op de houten vloer. Francis verdwijnt in een gangetje naast de bar. Ik verplaats mijn blik naar buiten. Drie vrouwen staan voor het restaurant te wachten. Een moeder en haar twee dochters van een jaar of twintig, vermoed ik. De dochters zijn iets te zwaar, de moeder kan gerust moddervet genoemd worden. Op haar dikke nek staat een opvallend klein hoofd met een knap gezicht. Lieve ogen, recht neusje, prachtige mond. Ze zal rond de vijftig zijn, maar heeft nog bijna geen rimpels. Ik neem een slok wijn.
‘We zijn aan de late kant, maar kunnen we misschien nog iets eten met z’n vieren?’ hoor ik de man die zojuist is binnengekomen vragen.
Die stem. Vijfentwintig jaar ouder – ook stembanden verslappen, net als het vlees, net als de spieren – maar onmiskenbaar de zijne. Een raar geluid komt uit mijn keel, wijn loopt binnendoor mijn neus in. Ik hoest en nies tegelijkertijd.
‘Nee, sorry,’ antwoordt de serveerster. ‘We zitten helemaal vol.’
Ik duw mijn servet tegen mijn mond, duik in elkaar en probeer geen geluid te maken terwijl ik stik. Tranen lopen over mijn wangen.
‘Helaas,’ zegt de man. ‘Volgende keer beter.’ Zijn voetstappen verwijderen zich. Ik hap naar adem, hoest en proest. Vlak achter me houdt hij halt. ‘Gaat het, meneer?’ vraagt hij.
Zonder me om te draaien steek ik mijn linkerduim de lucht in. Prima, het gaat prima, hier zit Mister Prima in eigen persoon, ziet u. Ik hoor dat hij nog een aarzelende stap in mijn richting doet.
‘Moet ik op uw rug kloppen?’
Ik kijk op. Hij is het. De stem, de ogen. Ergens binnen in dit uitgedijde, verouderde lichaam zit mijn vader verborgen. Hij schrikt. Ik ook, toch nog. Van de weeromstuit stop ik met hoesten. De onderkin van mijn vader beweegt als de kwaakblaas van een kikker.
‘Het gaat alweer,’ kras ik. ‘Bedankt.’
Hij knikt, aarzelt zichtbaar of hij iets moet zeggen. Dan maakt hij een vreemde, kleine buiging. Een sumoworstelaar met tegenzin. Achterwaarts trekt hij zich terug. Ik weet mijn mond tot een glimlach te vertrekken – denk ik, hoop ik – en wend me van hem af. Haastig schenk ik een glas water in en klok het naar binnen. Achter mijn rug verlaat mijn vader het restaurant. De deur valt achter hem dicht.
Ik hoor Francis bij de bar opgewekt met de serveerster praten. Ze lachen samen om iets. Buiten voegt mijn vader zich bij zijn gezin. Zijn blik dwaalt af naar het raam, naar mij. Gekweld, maar met een hooghartige ondertoon. Denkt hij werkelijk dat ik een kind heb, dat hij een kleinzoon heeft die Ruben heet, en dat ik hem dat niet verteld heb? In dat geval vindt hij nu ongetwijfeld dat we quitte staan, nu ik hem betrapt heb met zíjn nieuwe gezin. Een van de dochters steekt haar arm door de zijne. Ze zetten zich in beweging.
Is dit zijn tweede leg, zoals Gemma dat noemt, of zijn het de kinderen van een ander? Nog een laatste keer haken onze ogen in elkaar. Een moment voel ik de drang om naar buiten te rennen. Om hem over de stille, natte straat toe te schreeuwen: ‘Ik héb geen kind! Je bént geen opa! Maar wie zijn die vrouwen, hoe zit het met jou, hoe zit het met mij?’
Maar ik blijf zitten waar ik zit.
‘Kijk.’ Francis zet een glazen pot met een draaideksel voor me op tafel. ‘Heb ik gekregen.’
Ik probeer te begrijpen wat ze zegt. Dat lukt niet. Ik pak de pot van tafel en draai hem rond. ‘Mooi,’ zeg ik. ‘Een lege pot.’
‘Om mijn vogelschedel in te vervoeren morgen,’ zegt ze.
‘Ach,’ zeg ik. ‘Natuurlijk.’
Ik kijk over mijn schouder naar buiten, net op tijd om een laatste glimp van mijn vader en zijn gezin op te vangen. Vier mensen. Familie van me. Ik ken ze niet. Ik wend mijn blik af, drink van mijn wijn.
‘Is er iets?’ vraagt Francis. ‘Je kijkt zo sip.’
‘Nee hoor,’ zeg ik. ‘Er is niets.’
‘Kende je die dikke man?’
Ik laat de drank walsen in mijn glas. We hadden geen ruzie. Er was niets aan de hand. Maar als er vijfentwintig jaar in stilte verstrijkt, neemt die stilte kennelijk toch een wrokkige gedaante aan.
‘Ik dacht dat het iemand van vroeger was,’ zeg ik. ‘Maar hij was het niet.’