33

Er stuiterde iets vlak bij zijn gezicht dat weg ketste als een kiezel. Hij was zich vagelijk bewust dat het langs hem heen rolde en tegen de rug van zijn hand bleef liggen. Er klonk een sissend geluid en opeens was er een verzengende, fonkelende pijn, die via de zenuwen in zijn huid naar zijn arm schoot. Met een gil trok Stefan zijn hand terug en vloog overeind, klaarwakker.

Het was donker geworden. Op de rand van het bospad waar hij had gelegen, lag een gloeiend kooltje, dat het parelgras liet smeulen. Het had de haren op de rug van zijn hand verschroeid en een lelijke, rode zweer gebrand in het vlees.

Plotseling en met onderdrukte paniek keek hij om zich heen. Overal klonk gedempt gekerm, zoals je zou verwachten wanneer je de wrakstukken van een neergestort vliegtuig naderde, maar er was niets of niemand te zien. Stefan zag dat hij zich aan de bosrand bevond en met een zonderling gevoel van thuiskomen besefte hij waar hij was. Achter het prikkeldraad langs het pad lagen de steil naar beneden hellende, ontgonnen weilanden van de Smorenhoek, waar schapenboer Jan Orthensen altijd zijn kudde liet grazen. In het duister leken de velden verlaten. Aan drie kanten werden ze omzoomd door de bossen van de stuwwal en Beek lag daarbeneden, onzichtbaar aan de voet van de heuvel. Verder naar het noorden keek hij uit over de laaggelegen vlakte van de Ooijpolder en de glinsterende lichtjes van Leuth en Millingen. Daar zou men nu wel kerstavond vieren, veronderstelde hij. Die gedachte vulde hem met een vaag gevoel van weemoed: de dorpen daar leken exotische bestemmingen, even verleidelijk als onbereikbaar.

Nee, niet onbereikbaar. Dit is mijn Louteringsberg, dacht Stefan. Als je hier slaagt voor je test, wacht het Paradijs, nietwaar?

Het was een heldere, koude nacht en Stefan zag wintersterren. Hoe lang hij daar precies stond met zijn hoofd achterover en zijn gewonde hand in de andere wist hij niet, maar hij kon het naargeestige gevoel dat het nog niet voorbij was niet van zich afzetten. Waar kwam het gekerm vandaan? En wat had dat kooltje te betekenen?

Er was een lichtflits, een vallende ster lager op de helling. Het doofde onmiddellijk en Stefan keek onnozel naar de streep die het op zijn netvlies had gebrand, zonder te begrijpen wat hij zag. Opeens nog een flits, dichterbij nu, slechts een meter of twintig heuvelafwaarts. In de seconde voordat het insloeg zag hij dat het opnieuw een brandend kooltje was, dat een staart van vuur achter zich aan trok als een kleine komeet. Het ketste niet weg, zoals het eerste kooltje had gedaan – het verdween gewoon de aarde in, alsof het een krater had geslagen. Ergens begon iemand te gillen.

En toen zag hij het.

Het veld van de Smorenhoek was bezaaid met putten. Overal putten, eenvoudig aan het oog onttrokken omdat hij er in het donker vanaf de zijkant op had gekeken. Ze waren volmaakt rond, alsof ze waren geslagen met enorme heipalen. Het waren er honderden, tot zo ver het oog reikte.

En uit de putten steeg het gekerm op.

De steniging, dacht Stefan, lijkbleek weggetrokken. Natuurlijk, die hebben we nog niet gehad.

Opnieuw vielen er brandende kolen uit de lucht… eerst een handvol, toen een dozijn.

Stefan draaide zich om en kon nog net een schreeuw binnenhouden: hij zag Katharina van Wyler, zoals ieder kind van Beek haar ooit in zijn ergste nachtmerries had gezien. Een boze, verjaagde heks, beschimpt en bespot, bespuugd en vernederd, wreed gemarteld, maar nu met haar ogen open, nu teruggekomen en krachten aansprekend die ouder waren dan de mensheid zelf, krachten uit delen van het universum die al oud waren voordat de aarde werd geboren. Ze stond daar aan de bosrand boven het knekelveld en maakte druïdische armgebaren naar de hemel, verbasterde woorden en klanken murmelend die Stefan uit geen enkele taal herkende maar die zijn haren te berge deden rijzen. Katharina keek even onbewogen zijn kant op, maar ging door met haar bezwering aan het luchtruim.

Stefan hield zijn hoofd achterover en zag duizenden en duizenden sterren, fonkelend en vreemd warm van kleur. Het was alsof hij naar de nachthemel keek in Thailand tijdens het Lichtfeest, waarin ontelbare wensballonnen werden losgelaten en als oranje lichtpuntjes op de wind wegdreven. Toen begreep hij de illusie: de puntjes kregen staarten, de staarten kregen rookpluimen. Het begon vuur te regenen.

Kolen vielen brandend uit de hemel, stuiterden als spetterende sintels over het veld en rolden in de putten. Een afgrijselijk gegil steeg op toen de mensen van Beek beseften wat er op hen neerregende en vermengde zich met het doffe geroffel als van een aanzwellende hagelbui.

‘Nee, hou op,’ smeekte Stefan schor. Hij wankelde een paar passen naar de heks, maar moest wegspringen voor een wegschietende briket, die tegen zijn linkerbeen ketste en bij het prikkeldraad een laag bosje ruige veldbies in brand stak. ‘Hou hiermee op, alsjeblieft, het is genoeg.’

Katharina keek weer naar hem, haar ogen volslagen onaangedaan. Toen hief ze haar arm en wees. Stefan volgde haar blik en zag een gietijzeren putdeksel half verscholen in het gras liggen. Ongelovig keek hij van het deksel naar de heks.

Jolanda en Max, dacht hij… en opeens zag hij een haarscherp beeld van zijn vrouw die zijn jongste zoon wiegde in een nauw, donker gat in de aarde; het ene ooglapje van Max vochtig en bruin van de modder en Jolanda’s haar piekerig en besmeurd; Max huilde en Jolanda probeerde hem wanhopig te troosten, maar gilde toen de kolen de put binnenrolden en op haar naakte rug stuiterden. Het was niet zozeer een gedachte die hij registreerde, als wel een beeld dat hij in zijn hoofd kreeg geprojecteerd. Katharina liet het hem zien.

En plotseling wist hij met ontstellende zekerheid dat Jolanda en Max in het veld waren… en dat het zijn taak was om hen te vinden.

Stefan verloor de controle over zijn spieren. Hij begreep het niet, dit kon niet waar zijn. Achter hem begon de kolenregen dichter te worden en het geschreeuw van de mensen was abominabel, maar Stefan hoorde het niet.

‘Max lag in het ziekenhuis,’ mompelde hij. Hij strompelde op slappe benen naar Katharina en schreeuwde met overslaande stem: ‘Max lag in het ziekenhuis, hij kan hier niet zijn!

Maar Katharina’s vinger wees meedogenloos.

Stefan voelde een harde tik tegen zijn hoofd en verbluft viel hij voorover op zijn knieën. Het was alsof hij door een scherpe steen was geraakt. Hij tastte met zijn hand aan de zijkant van zijn hoofd en voelde bloed… en een hete, gloeiende plek waar al zijn haren waren weggeschroeid. Een nieuw kooltje plofte achter in zijn kraag en hij brulde het uit. Hij kronkelde achterover alsof er een giftige slang in zijn shirt was geglibberd. Hij voelde de brandende hitte langs zijn rug naar beneden glijden en onderaan, waar zijn shirt in zijn broek zat, in zijn vlees drukken. De pijn leek hem levend te verslinden, terwijl de geur van schroeiend katoen en verbrande huid in zijn neus prikte. Hij griste het kooltje onder zijn vlamgevatte kleren vandaan en smeet het gillend weg, waarbij hij zijn vingers ernstig verbrandde.

Zonder na te denken sloeg hij de vlammen uit en deed een uitval naar het putdeksel. Het ding was godallemachtig zwaar, maar hij hief het omhoog en dook eronder weg. Meteen ketsten nieuwe brandende kolen erop af. Het koude metaal verkoelde het verbrande vlees van zijn hand, dat het uitschreeuwde van de pijn.

O jezus Max is daar Jolanda is daar ze verbranden levend hoe kan het dat Max daar is…

Met het putdeksel boven zijn hoofd strompelde hij naar de heks en schreeuwde: ‘Ik moet het weten! Ben je bereid om Timo terug te brengen? Ik doe alles wat je wilt, maar ik moet het weten!’

Katharina liet niets blijken, wees onverbiddelijk het veld in.

‘Vertel het me dan! Geef een teken, verdomme!’

Niets, alleen die vinger.

Schiet op, klootzak, ze biedt je een kans en Jolanda en Max zijn daar…

Stefan aarzelde, verscheurd door twijfel, maar zette het toen op een lopen. Hij moest het loodzware putdeksel schuin met één hand in zijn nek dragen om over het prikkeldraad heen te klimmen en twee kolen troffen hem als smeltende kristallen tegen zijn schouder en rug.

Daarna was hij in het veld. Stefan rende.

Tweeduizend putten.

Eén putdeksel.

Als hij had gedacht dat wat hij in het dorp had moeten doorstaan de Hel was, had hij het mis. Dit was erger. Hoe kon hij ooit zijn vrouw en zoon vinden in dit inferno, terwijl de tijd wegtikte met de minuut dat de kolenregen vuriger om hem heen sloeg en zijn paniekkreten oversteeg?

Het was waanzin. Stefan wist niet zeker of het inderdaad tweeduizend putten waren, maar veel minder konden het er niet zijn. Het was zoeken naar een speld in een hooiberg. Brandende kolen roffelden ongenadig op het putdeksel en ketsten vrolijk als voetzoekers over de grond, zodat rennen hachelijk werd en niet geraakt worden onmogelijk. Hij sprong systematisch van gat naar gat, soms ternauwernood voorkomend dat hij erin viel, van plan vanuit de hoogst liggende, zuidwestelijke hoek zigzaggend in een steeds grotere waaier het veld af te dalen.

Stefan zag dingen die hij, hoe lang hij ook zou leven, nooit meer zou vergeten.

Hij keek in elke put en zag hun gezichten.

Gezichten van bekenden, gezichten die zijn naam schreeuwden en gezichten die hun handen naar hem uitstaken tussen het neerslaande vuur. Alle dorpelingen die de plaag en het pandemonium hadden overleefd, bevolkten nu de ondergrondse stad van de Smorenhoek. Veel van hen waren gewond of de uitputting voorbij en lagen opgerold en half bedolven onder de kolen op de bodem van hun put, alleen op het uur van hun dood. Anderen probeerden met de armen boven het hoofd de brandende neerslag af te weren en maakten sprongen als katten om de hitte te ontwijken die zich op de bodem van hun put verzamelde, groeven hun nagels kapot om die te doven met aarde. Een enkeling wist zich tegen de brokkelige wanden omhoog te werken en sleepte zich als een drenkeling over de rand het weiland in, maar werd geraakt door het hemelse braaksel en teruggeworpen om vier, vijf meter dieper de enkels te breken.

Al die gezichten.

Al die bekenden.

Al die brandende haren.

Ze bloedden. Ze schroeiden. Ze schreeuwden. En Stefan schreeuwde ook. Want ieder die hij met zijn verschijning een vonk van hoop schonk moest hij teleurstellen, wat hun lijden des te schrijnender en zijn schuldgevoel des te bitterder maakte. O, hij wílde ze helpen. Kón hij ze maar helpen. Maar hij had de verantwoording over zijn vrouw en zoon. Jolanda en Max, die ergens te midden hiervan één put bewoonden en wisten dat ze zouden sterven als er niet snel hulp zou komen.

Het bombardement zwol almaar aan. Kolen scheurden zijn knokkels open en verbrandden zijn vingertoppen, maar hij bleef rennen, bleef schuilen, bleef zoeken. De nachthemel spuwde vuur en algauw brandde het veld. De hitte werd beangstigend. De bulderende wind wierp surrealistische vlagen van fonkelende sintels over de helling in zijn gezicht en kleren en verspreidde het vuur naar de bosrand, maar misschien hoorde hij het gebulder alleen in zijn hoofd: de doodsklokken die beierden voor het einde der tijden.

Al die putten.

Al die gezichten.

Al die uitgestoken handen.

Sommige putten werden vuurkorven en hij zag mensen in brand staan.

Die beelden, die geluiden, de scherpe, zoete brandwalm en de ondraaglijke paniek; na verloop van tijd kwam het nog maar fragmentarisch bij hem binnen, als een opeenvolging van sensaties in de meest gruwelijke nachtmerries. Hij tuurde niet langer in de rokende putten maar zocht zijn weg aan de hand van het gekerm. Alleen de hitte was nog echt. Het werd ondraaglijk. Het maakte de tijd stroperig, als het rubber van zijn smeltende schoenzolen. Hij verloor alle benul van waar hij was en hoe lang hij al over de brandende aarde rondrende, met alleen zijn putdeksel dat het vonnis van zijn dood uitstelde, maar hij besefte dat het niet veel langer meer kon duren. Als zijn schoenzolen waren weggesmolten zouden zijn voetzolen verkolen; hij zou gewoon neervallen en in brand vliegen. Misschien zou het een opluchting zijn. Stefan wílde dood, de vergetelheid in; de enige welkome ontsnapping van de rampspoed die hij over zichzelf had afgeroepen.

En toen hoorde hij het geblaf.

Hij bleef abrupt staan en keek om zich heen. Een eindje verderop lagen drie putten, subtiel maar toch duidelijk zichtbaar afgezonderd van de rest.

Weer dat geblaf, overgaand in een schril, hoog gejank. Met op hol slaand hart holde Stefan eropaf. En met een schok kreeg hij exact dezelfde, ijskoude sensatie als die nacht dat ze Fledder hadden horen blaffen in de bossen, een paar dagen na zijn dood.

Heb je Fledder ooit zo horen janken?

Nee, maar hij is ook nog nooit eerder dood geweest.

Hij had geweten dat het Fledder was geweest. Zijn brein had het eenvoudigweg niet willen accepteren, omdat het tegen alles wat hij verstandelijk wist en wat rationeel verklaarbaar was inging… maar op het moment dat hij met Timo in de achtertuin had gestaan, in hun ondergoed rillend van de kou… op dat moment had hij het diep in zijn hart geweten.

In de linkerput zag hij een menselijke vorm tegen de aarden wand gedrukt, een kluwen van ledematen en smeulend vlees.

In de middelste put zat Fledder. Stefans hart bleef stilstaan. De hond maakte woeste sprongen en vreemde, hoge geluiden, die afschuwelijke pijn uitdrukten. Zijn vacht was volledig weggebrand en zijn huid siste en rookte, maar toen hij opkeek en hun paniekerige ogen elkaar ontmoetten, zag hij dat het onmiskenbaar Fledder was.

De rechterput was leeg.

Zijn ogen zwollen op in hun kassen en leken uit elkaar te spatten als ongekookte eieren. Zijn gezicht voelde alsof het van zijn schedel smolt. Rillend over zijn hele lichaam en zijn bloedvaten kloppend van de opgelopen druk, sprong hij terug naar de eerste put en ging er wijdbeens overheen staan, zodat zijn lichaam en het putdeksel een parasol vormden tegen de inslaande kolen.

Er was beweging in het duister onder hem. Armen strekten. Nekken werden uitgestoken.

Ze waren het.

Jolanda had een holte in de wand uitgegraven, waarin ze Max met haar lichaam had afgeschermd. Ze was zwart van de aarde. Haar naakte rug en billen waren geblakerd en etterden van bloedende brandblaren, haar gezicht zag eruit alsof het door de mangel was gehaald… maar ze was het.

Stefan zag haar lippen bewegen en besefte dat ze zijn naam fluisterde, alsof ze droomde dat ze een engel zag. Algauw zwol haar stem aan tot een schor gekrijs: ‘Stefan, ben jij dat? Stefan, help ons!

‘Papa?’ Achter haar lichaam kwam Max tevoorschijn, naakt, besmeurd met modder maar nagenoeg ongedeerd. ‘Papa!

Het was alsof hij door een bliksemflits werd getroffen. Dat waren zijn vrouw en zijn zoon. Max was ontwaakt uit zijn catatonie. Maar Fledder leefde! Dat was het bewijs dat ze Timo tot leven kon wekken!

Help, kom bij ons! O het was zo vreselijk, Stefan, ik dacht dat je dood was…’ Een fonkelend kooltje stuiterde langs hem heen de put in en Jolanda en Max gilden het uit toen het hen schampte. ‘Snel, kom naar beneden en sluit die put af!

En Stefan aarzelde.

Een minuut eerder zou hij zichzelf voor gek hebben verklaard, zou hij halsoverkop bij zijn vrouw en zoon in de put zijn gedoken. Maar in die afschuwelijke seconden dat hij over hun put gebogen stond, was zijn bloedende hart vervuld van Timo, om wie dit allemaal was begonnen. Alles kwam hierop uit. Jolanda en Max. Fledder. En Timo.

Stefan begon te gillen, maar er kwam geen geluid uit zijn gekookte stembanden. Hij keek naar de derde put. Een diep, donker gat. Volslagen duisternis.

Stefan!

Waren alle beproevingen geen spiegel geweest? Timo’s dood door ophanging – Katharina’s eigen dood. De afschuwelijke symboliek in de bakerborst – Jelmer met zijn stanleymes. De kolenregen – de steniging. Er was nog één ding over… Katharina had haar ene kind moeten opofferen om het andere te redden.

Stefan, wat is er! Zeg iets!

Hij merkte dat hij het niet kon. Hij was een pad ingeslagen, hoe duister en immoreel dat pad ook was, met het doel om Timo terug te halen. Aan deze hele helletocht had de vaste overtuiging ten grondslag gelegen dat hij zijn zoon weer in de armen zou sluiten. Hij had het gedaan uit liefde.

Maar Max en Jolanda dan? Zij léven!

Timo kan ook weer leven.

Tranen van ellende rolden over zijn wangen, die meteen verdampten in de hitte van deze nieuwbakken Hel. Kon hij überhaupt nog terug, zelfs als hij zou willen? En kan ik ooit nog Jolanda onder ogen komen, als we hier levend uit zouden komen?

‘Stefan, alsjeblieft… Ze zeggen dat jij haar ogen hebt geopend! Is dat zo? Waarom!’

‘Papa, help ons nou!’

Weer keek hij naar de drie kuilen. De eeuwige tweedeling binnen het gezin: Max was zoon van zijn moeder, Timo zoon van zijn vader, met Fledder als bindende factor ertussenin. Dat betekende…

Maak niet de foute keuze, Stefan. Laat degene van wie je het meest houdt niet in de steek. Maak niet de foute keuze, zoals ik heb gedaan…

Jolanda. Max. Timo. Jolanda. Max. Timo. Jolanda. Max…

Maak niet de foute keuze, zoals ik heb gedaan…

Help me, papa.

Nog eenmaal keek Stefan neer in de put van zijn vrouw en zijn zoon en keerde hun toen de rug toe. Hij keek niet in de middelste put, kon het niet opbrengen. Hij ging zitten, sloeg zijn benen over de rand van de derde put en liet zich geklemd tegen de wanden zakken, het putdeksel zwaar drukkend boven zijn hoofd.

Het laatste wat hij zag voordat het deksel boven hem sloot en de duisternis hem opslokte, was Katharina van Wyler, die boven aan de helling haar onderaardse bezweringen aan het universum danste.

Hij viel.

Hij belandde met een plof op de bodem van de put en bleef gewoon liggen zoals hij terecht was gekomen, opgekruld tegen de randen en kreunend van pijn. Algauw voelde hij een gloeiende hitte in zijn zij en schoot hij toch als een geprikkelde zenuw overeind. Er lagen kooltjes. Ze gloeiden traag, donkerrood, als na een lange barbecue. Stefan schepte er zand overheen en het werd aardedonker… het soort donker waar je ogen nooit aan zouden wennen.

Maar hij hoorde wel de onophoudelijke regen op het gietijzeren deksel neerkletteren. En hij hoorde de mensen in de aarde gillen. Het waren net geesten. Hij hoorde zijn naam – een folterende kreet van verdriet en pijn. Er dreigde een gedachte in zijn geest op te borrelen, maar met geweld bood hij die het hoofd.

Hij ging weer liggen, opende zijn ogen, sloot ze, opende ze weer.

Het voelde best gerieflijk. Deze duisternis paste hem.

Toch kwam er nog een gedachte, vaag als een stem in de wind: Het is allemaal een spiegel. Daarom is ze zo wreed.

Maar Stefan wilde niet denken aan wreedheid. Hij wilde denken aan liefde. Ergens, in een andere wereld, hoorde hij Jolanda en Max hun doodskreten gillen en verbeeldde hij zich dat zij zongen. Stefan rolde zich op tot een bal, maakte zich zo klein mogelijk en stak zijn vingers in zijn oren. Hij begon mee te zingen.

En vlak voordat hij zichzelf in slaap had gezongen, fluisterde hij: ‘Ik hou van je, Timo.’

Maar in het donker gaf niemand antwoord.

Stefan sliep, toen het geroffel op het putdeksel verzwakte en na een poosje helemaal ophield.

Hij sliep, toen bovengronds de overlevenden uit hun graven klommen: rijen en rijen uitgeteerde mannen en vrouwen, allemaal naakt, allemaal met dezelfde verdwaasde, vlakke uitdrukking op hun gezicht. Traag als in een droom begonnen ze de heuvel af te lopen. Ze hielden geen halt in Beek, maar liepen gewoon door naar het noorden, een oneindig defilé van meer dan achthonderd dode zielen die langs slapende boerderijen de polder doorkruisten.

En hij sliep toen de dorpelingen van Beek aan het eind van de pier de Waal inliepen, als om hun wonden te koelen. Achter elkaar liepen ze de rivier in, verdwenen onder water en werden gegrepen door de stroming.

Boven Duitsland tekenden de eerste sporen van de dageraad zich af.

En toen het helemaal licht was, dreven honderden opgezwollen lijken traag onder de Waalbrug bij Nijmegen door… en boden ze de vroegste vogels een glimp van een nachtmerrie die niet van hen was geweest.

Het was Kerstmis.