19
Gemma Holst vond dat haar offer voortreffelijk had uitgepakt. Voor het eerst sinds de geboorte van haar zoon voelde ze iets wat tegelijk griezelig en zalig was: een onvolprezen geluk, zoals andere mensen zomaar gelukkig konden worden van de koestering van een zwoele zomerbries, of van het aroma van seringenstruiken die tegen de stijlen van de schuur groeiden. Tragisch genoeg hield Gemma’s geluk slechts vier dagen aan, totdat het op zaterdagavond bij de arrestatie van haar zoon definitief in de kiem werd gesmoord.
Aanvankelijk was ze verontwaardigd geweest en voelde Gemma zich zelfs een beetje voor het blok gezet. Ze had zo’n mooi offer voorbereid, maar in plaats van te verdwijnen was Katharina gewoon blijven staan, zodat het offer in feite nooit werd voltrokken. Bovendien was er nu een aanzienlijke kans dat Gemma zou worden ontmaskerd. Ze had maandag na het sluiten van de zaak verhaal willen halen, maar had het niet aangedurfd, doordrongen van de noodzaak om voorzichtig te zijn. Maar toen het de volgende dag erop begon te lijken dat ze de dans was ontsprongen, was ze het allemaal anders gaan zien. Katharina hield de pauw omdat ze aan iedereen wilde tonen hoe dankbaar ze haar vriendin was! En ziedaar: de beek was opgehouden met bloeden. Het begon Gemma te dagen dat ze warempel een heldendaad had verricht. In stilte genoot ze intens van haar prestatie. Ze fantaseerde er lustig op los. Als de mensen dit eens wisten; ze zouden haar op handen door het dorp dragen. Er zou een groot feest worden gegeven met dans en zang en iedereen zou van haar paté willen eten. Maar Gemma verlangde geen erkenning of roem. Ze wilde alleen maar de gratie van haar lieve Katharina.
Die zaterdag stond ze bijzonder goedgemutst achter de toonbank. Als specialiteit van de dag maakte ze haar speciale lauwwarme ballen uit de jus. De mensen kwamen massaal alsof ze heimelijk wisten dat zij hun heiland was. Zelfs mevrouw Schaeck groette haar joviaal en het mens kocht een kilo lendelappen alsof het niets was.
’s Avonds lag Gemma tevreden met een schaal vol leverworst in bed en keek naar Ik hou van Holland, toen er beneden luidruchtig op de deur werd gebonsd. Ze was verrast; zíj kreeg nooit bezoek en Jelmer had zich na het eten opgesloten in zijn kamer.
‘Jelmer, bezoek!’ schreeuwde ze. Niets, alleen het bonken van zijn muziekinstallatie van zolder. ‘Jelmer!’
Wrevelig schoot ze in haar pantoffels en ging in pyjama de gang op. Ze maakte aanstalten om naar boven te gaan en Jelmer ervan langs te geven – hoe vaak had ze hem wel niet gezegd zelf zijn zaakjes met zijn vrienden af te handelen? Maar op dat moment werd er nog harder gebonsd en ze sjokte mopperend de trap af. Terwijl ze het licht ontstak in de zaak werd de bel aanhoudend ingedrukt. ‘Ja, ja, ja, ik kom al,’ snauwde ze, terwijl ze om de toonbank heen slofte. ‘Ik ben geen twintig meer!’
Achter het gevlochten raamgordijn stonden drie uit de kluiten gewassen gestaltes. Zie je wel, vrienden van Jelmer. Ze haalde de deur van het slot en wilde opendoen met de zin: Hadden jullie hem verdomme niet op zijn mobiel kunnen bereiken? Maar haar woorden bestierven nog voordat ze haar lippen hadden verlaten. Het waren Frans Hulzink en Jos Ramselaar van het schildersbedrijf, geflankeerd door Theo Stolk, eigenaar van de garage aan de Rijksweg waar Jelmer van de zomer had gewerkt. Drie opgeblazen kerels vol testosteron, die zo te zien op knappen stonden. Nu pas zag ze dat in hun kielzog Kobus Mater stond, twee koppen kleiner en weggedoken in zijn overjas. Het busje van Frans Hulzink stond met stationair draaiende motor en brandende lampen te wachten.
Gemma liet haar blik nerveus van de een naar de ander glijden. ‘Wat… kan ik voor jullie doen?’
‘Is Jelmer thuis?’ vroeg Hulzink kortaf.
‘Heeft hij zich in de nesten gewerkt?’ vroeg ze. Ze keek argwanend over haar schouder en de mannen maakten van de gelegenheid gebruik door zomaar langs haar heen de zaak binnen te stappen. ‘Hé, wat moet dat! Kobus, wat heeft dit te betekenen?’
De Raadsheer keek haar aan met een verwrongen masker van woede. Plotseling werd Gemma bang, vlammend bang. ‘Deze wetsdienaren komen Jelmer arresteren, Gemma. Het zou het beste zijn als je ze zonder verzet hun werk laat doen.’
‘Arresteren? Waarvoor in vredesnaam?’
De drie mannen negeerden haar en liepen om de toonbank naar Gemma’s privédomein. ‘Hé, terugkomen, dat is mijn huis! Jelmer!’
Kobus Mater legde zijn hand op haar arm en sprak met klem haar naam uit, maar in een opwelling ging Gemma de indringers achterna, want ze togen zonder ook maar enige schaamte de trap op. Dat konden ze toch niet maken? Maar met een schok besefte Gemma dat ze dat wél konden als de situatie erom vroeg. Beek had immers geen eigen politiekorps en voor interne affaires werden doorgaans vrijwillige ordebewakers ingeschakeld. Er waren geen duidelijke voorschriften voor burgerarrest en het kwam goeddeels neer op improvisatie, maar bij wie kon je je klacht over het ontbreken van een huiszoekingsbevel indienen? Het gezag stond beneden in de zaak te wachten.
Ramselaar, Stolk en Hulzink gingen rechtstreeks op de muziek af naar zolder. De voorste sloeg Jelmers slaapkamerdeur met een klap tegen de muur. Gemma volgde buiten adem en zag dat Jelmer, die op zijn bed lag te gamen, overeind vloog van schrik.
‘Jelmer Holst, je wordt gearresteerd voor het breken van zo’n beetje alle wetten van de Noodverordening,’ zei Frans Hulzink. Hij schreeuwde het bijna en voor het eerst besefte Gemma dat de mannen niet alleen opgewonden waren over hun taak, maar ook oprecht ziedend waren. ‘Je hebt het recht om te zwijgen, maar op een advocaat zou ik maar niet rekenen, stuk onbenul.’ Met een harde knal smeet hij Jelmers bureaustoel tegen de vloer.
‘Ben je nou helemaal?’ gilde Gemma. Ze greep hem bij de mouw, maar Hulzink bevrijdde zich met een eenvoudige draai van zijn arm.
‘Wat is dit?’ stamelde Jelmer. Hij zocht hulp bij Gemma. ‘Mam…’
‘Wat ben je nou voor psychopaat?’ vroeg Theo Stolk, met lippen wit van woede. Hij liep op hem af en greep hem met gespierde vingers bij zijn arm vast. ‘Hiervoor heb ik je toch niet in dienst genomen? Je hebt verdomme bij mijn vrouw en kinderen thuis zitten lunchen, elke dag weer!’
‘Theo, doe effe chill, waar gaat dit over?’
‘Had jíj maar effe chill gedaan!’ brieste hij en Jelmer deinsde terug. ‘Zonder stenen ben je niet zo dapper, hè?’
Jelmer hief zijn handpalmen. ‘Luister, dat was een grap, meer niet.’
‘Ik zal je eens een grap laten zien.’ Met een snelle beweging greep hij Jelmers pols vast en draaide zijn arm op zijn rug. Jelmer boog voorover en gaf een schreeuw.
‘Laat dat!’ gilde Gemma, maar ze werd vastgehouden door Hulzink, wiens vingers aanvoelden als staalkabels. ‘Frans, ik verkoop je nooit meer die vinken die je altijd zo lekker vindt, als je nú niet vertelt wat jullie in godsnaam bezielt!’
‘Sorry, mevrouw Holst. Orders.’
‘Waarom noem je me niet gewoon Gemma zoals altijd?’
Maar Hulzink zette haar hardhandig opzij en greep Jelmers vrije arm. ‘Meekomen,’ gebood hij. Ze sleurden hem langs Gemma heen de kamer uit. Ramselaar griste Jelmers laptop van het bed, trok de oplader uit het stopcontact en nam hem onder zijn arm.
‘Wacht!’ riep Gemma. Steunend hees ze zich achter het gezelschap aan de trap af. Ze voelde haar hart als een waanzinnige tekeergaan en ze hijgde als een hardloper, maar werd op de been gehouden door het angstige hulpgeroep van haar zoon. Juist op tijd bereikte ze de trap naar de begane grond om te zien dat Hulzink hem een geweldige duw in zijn rug gaf, waardoor Jelmer de laatste treden naar beneden vloog en languit voorover in de deuropening naar de zaak smakte. Er spatte bloed uit zijn neus. In blinde razernij stortte Gemma zich op haar voorganger, Jos Ramselaar, maar deze had zich aan de trapleuning vastgegrepen en ondanks haar omvangrijke gewicht was het alsof ze tegen een muur opbotste.
‘Doe hem geen pijn, monsters!’ huilde ze. ‘Blijf van mijn zoon af!’
Liggend op zijn buik tastte Jelmer in zijn broekzak naar zijn mobiel, maar Theo Stolk ging met een leren laars op zijn pols staan en Jelmer gilde het uit. De garagehouder nam Jelmers telefoon en stak hem in zijn jaszak.
‘Kankerlijers!’ jammerde Jelmer. ‘Ik heb ook rechten!’
‘Nu niet meer,’ zei Stolk. Hij gaf hem zo’n harde trap in zijn lende dat Jelmer dubbelklapte en een fluim speeksel uitproestte en op dat moment zag Gemma alleen nog maar Jan, op dat moment zag Gemma alleen nog maar wijlen haar man die haar zoon schopte en over alles kwam een rode waas van waanzin.
‘Genoeg!’ donderde de stem van de Raadsheer boven alles uit. ‘Ga rechtop staan, jongen.’
Met een van pijn vertrokken gezicht krabbelde Jelmer overeind, steun zoekend aan de deurpost, maar hij slaagde erin te gaan staan zonder hulp van het arrestatieteam. Hij drukte zijn gekwetste pols tegen zijn borst en het bloed druppelde van zijn bovenlip. Met betraande ogen, doordrongen van ziekelijke haat, keek hij op naar het stalen gezicht van Kobus Mater. ‘Jongeheer Holst, u wordt in naam van God gearresteerd voor het herhaaldelijk en buiten alle proporties schenden van de Noodverordening, het stenigen van Katharina van Wyler en het moedwillig in levensgevaar brengen van de bijna drieduizend inwoners van Beek. Moge de Heer u genadig zijn.’
Hulzink en Stolk grepen Jelmer weer vast en leidden hem langs de toonbank. ‘Mam, je hebt gezien wat ze deden!’ riep hij. ‘Vertel het aan iedereen! Ze heeft gezien hoe je me mishandelde, motherfucker, hier komen jullie niet mee weg!’
Maar Gemma hoorde hem nauwelijks. Ze kon niet meer goed nadenken, alles was wazig geworden. Het enige wat ze hoorde, was: Het stenigen van Katharina van Wyler. Bij die woorden was haar verstand met een hoorbare klik blijven stilstaan. Het stenigen van Katharina van Wyler. Het stenigen…
‘Doe hem geen pijn,’ zei ze, maar het kwam er aarzelend uit, bijna als een vraag.
O lieve god, zei hij STENIGEN?
‘Kobus, wat heeft hij in vredesnaam gedaan?’
Terwijl de anderen Jelmer afvoerden, vertelde de Raadsheer het in uiterst beknopte bewoordingen, maar dat was genoeg. Gemma’s gedachten draaiden en doken omlaag in een waanzinnige vrije val. ‘Het is mijn plicht je dit te vertellen omdat je zijn moeder bent, Gemma, maar ik ben hier niet in functie. We hebben besloten dat het beter zou zijn als je…’
Maar Gemma luisterde niet; ze was gaan hyperventileren en in gedachten was ze bij Katharina, nog niet eens zinnend op verzoening – o, was verzoening überhaupt mogelijk voor zoiets? – maar puur en alleen om haar voeten te wassen met tranen. Ze wankelde naar de kapstok.
‘Gemma, wat ga je doen?’ vroeg Kobus Mater zacht.
‘Ik moet…’ naar haar toe, had ze bijna eruit gefloept. ‘Met hem mee, natuurlijk.’
‘Jij gaat helemaal nergens heen.’
‘Maar ik–’
Mater greep haar met beide handen vast en duwde haar zacht, maar beslist tegen de muur achter de toonbank. Ze voelde zijn kromme, van jicht doortrokken rechterhand naar haar borst zakken. Ze rook zijn adem, een zware, intens doordringende roofdierlucht, en haar mond viel dicht met een natte, hoorbare plop.
‘Stil maar, ik sta aan jouw kant, Gemma. Dat weet je toch?’
‘Ja…’
‘Goed zo. Vertrouw op me.’
‘Maar wat–’
‘Nee, Gemma, vertrouw op me. Vertrouw je me?’
‘Ik vertrouw je…’
‘Ik wil dat je me nazegt. Kun je dat doen?’
‘Ja.’
‘Zeg me na, Gemma. Ik, Gemma Holst…’
‘Ik, Gemma Holst…’
‘Treed uit vrije wil terug uit de Raad…’
Ze keek hem geschokt aan. ‘Wat?’
‘Treed uit vrije wil terug uit de Raad…’
Zijn hand verstevigde zich om haar borst, kneep erin, pijnlijk en gemeen. ‘Zeg het Gemma. Ik wil het je horen zeggen. Treed uit vrije wil terug uit de Raad…’
Ze was inmiddels doodsbang en probeerde zich tevergeefs uit zijn greep te ontworstelen. ‘Maar waarom?’
‘Omdat ik het weet, Gemma,’ zei de Raadsheer triest. ‘Ik weet dat jij naar de heks bent gegaan en haar die pauw hebt gegeven, ik weet dat je haar stelselmatig hebt bezocht, ik weet het allemaal en ik wil je niet officieel berechten, maar bij God, ik zal het doen als je niet vrijwillig aftreedt. Zeg me na, Gemma. Ik treed hierbij uit vrije wil terug uit de Raad…’
Ze keek hem vuurrood en met grote, schuldbewuste ogen aan. ‘Kobus, ik–’
‘Zeg het me na!’ brulde de oude Raadsheer ineens in onverholen razernij en een duizelende kilte schokte door Gemma’s lijf. ‘Zeg het me na, Gemma! Zeg het me na! Ik, Gemma Holst, treed uit vrije wil terug uit de Raad!’
‘Treed uit vrije wil terug uit de Raad!’ kermde ze, ineenkrimpend. Nu het masker van zelfbeheersing van hem was afgevallen, was zijn gezicht een afstotelijk web van pezen en huidplooien en gevaarlijke, maar absoluut niet seniele ouderdom.
‘En ik zal niets doen om ook maar enigszins het onderzoek te belemmeren…’
‘Ik zal het onderzoek niet belemmeren… Au, je doet me pijn, Kobus.’
‘Of me ook nog maar een enkele keer in de buurt van de heks begeven.’
‘Je begrijpt het niet…’
‘Zeg het!’ Een vlammende pijn schoot door haar tepel toen hij nog harder toekneep.
‘Ik zal me niet meer in de buurt van Katharina begeven!’
De Raadsheer ontspande zich en alsof er een wolkendek openbrak, viel zijn gezicht weer in de plooi. ‘Goed zo, Gemma. Moge God ook jou genadig zijn.’
Hij streek zijn overjas recht en liep zonder iets te zeggen de deur uit. Het belletje rinkelde vrolijk, zoals het altijd had gedaan. Gemma zakte op de vloer en begon te huilen.
Op de arrestatie van Jelmer was een schimmige periode gevolgd, waarin Gemma zich op haast pathologische wijze was gaan reinigen, eerst zichzelf en daarna de zaak, grondig en steeds weer opnieuw, om dat gevoel van viezigheid maar van zich af te kunnen wassen. Ze deed het in afwezigheid, alsof ze rondzweefde, losgeraakt was van haar lichaam, een zwevende ballon van verwarrende beelden die elkaar als koortshallucinaties opvolgden: Kobus Mater die tegen Jelmers slappe lichaam schopte, dorpelingen die wisten wat Gemma had gedaan en met verdwaasde gezichten stenen naar haar gooiden (in plaats van de medailles die ze had moeten krijgen), Maters handen op haar borst en zijn hitsige adem in haar nek.
O Katharina, wat gebeurt er met me? Ik word gek.
Ze huiverde nog steeds bij de gedachte aan die aanraking van de Raadsheer, die op een of andere manier veel afschuwelijker was geweest dan Arthur Swinckels. Bij Swinckels was het gewoon lust geweest en daar kon ze zich voor afsluiten. Toen Kobus Mater haar in haar tepel had geknepen, had ze op zijn gezicht de ziekelijke concentratie van een inquisiteur waargenomen en was het alsof ze door een diepe trog in een ver, lang vervlogen verleden had gekeken.
Ik sta aan jouw kant, Gemma.
Maar Gemma leefde lang genoeg om te weten dat niemand aan haar kant stond, Kobus Mater niet en Jelmer niet en de dorpelingen die haar vlees aten al helemaal niet. Alleen Katharina had altijd aan haar zijde gestaan. Maar nu was alles anders. Telkens als ze die nacht wegdoezelde, kwam hetzelfde beeld bij haar op: Katharina die langs de Rijksstraatweg op en neer liep, snuivend als een roofdier en met blinde ogen op zoek naar Gemma, want háár bloedeigen zoon had Katharina gestenigd, háár bloed had haar de pauw afgenomen. Steeds schrok Gemma wakker met het klamme zweet op haar lijf. De hele nacht bleef ze woelen, in de tang genomen tussen twee extremen: wilde ze spijt betuigen aan Katharina, dan mocht ze haar niet afvallen, maar wilde ze dat Jelmer ongedeerd bleef, dan moest ze zijn kant kiezen.
Toen het zondag licht werd belde ze het gemeentehuis, maar kreeg geen gehoor. Ze probeerde Mater, maar ook hij nam niet op, zoals ze al had verwacht. Bij HEX kreeg ze Robert Grim aan de lijn, die haar schoorvoetend vertelde dat Jelmer was verhoord en in afwachting van het proces solitair was opgesloten in de polder, net als zijn vrienden. Grim voegde eraan toe dat Jelmer in tegenstelling tot de anderen meerderjarig was en hij niet verplicht was Gemma deze informatie te verstrekken.
‘Doe hem alsjeblieft geen pijn, Robert,’ smeekte ze. ‘Wat hij ook heeft gedaan en hoe je ook over me denkt; doe mijn zoon geen pijn.’
‘Natuurlijk niet,’ zei hij kortaf. ‘Ze worden behandeld als ieder ander.’
‘Bij de arrestatie duwden ze Jelmer van de trap en schopten ze hem.’
Het was even stil; Grim schrok hoorbaar. ‘Dat spijt me. Dat had nooit mogen gebeuren.’
Maar het wás gebeurd en het was nog maar het begin. Het nieuws van de steniging verspreidde zich als een virus onder de dorpsbewoners, die het niet langer fluisterend maar in verontwaardigde kreten rondbazuinden. Opeens was de zorgvuldig verdrongen angst weer terug, met alle bijkomende paniek, woede en verdachtmakingen. Het leek alsof de klok een week was teruggezet, maar juist het feit dat men in de waan was geweest dat het gevaar eindelijk achter hen had gelegen, maakte de verontwaardiging des te schrijnender en de angst des te verlammender.
Vanuit haar slaapkamerraam gluurde Gemma naar buiten en zag dat mensen in groepjes samenschoolden voor het Bartholomeuskerkje en Café ’t Wittecke. Soms scandeerden ze leuzen om het vuurtje aan te wakkeren. Het duurde niet lang of er werd op de ramen van de lunchroom gebonsd. Gemma probeerde in hun woedende geschreeuw de dorpsgenoten te herkennen die haar altijd een warm hart hadden toegedragen. Volkomen radeloos hield ze zich schuil achter het gordijn en wachtte tot de hysterie overwaaide. Maar zodra het begon te schemeren, stegen donkere rookwolken op in het westen en begon de brandweersirene te loeien. Iemand had een krat bier, gevuld met benzine bij het huis van Jelmers Turkenvriend Buran naar binnen gegooid en aangestoken. De familie zelf was afwezig voor verhoor en bleef ongedeerd, maar de benedenverdieping brandde af en werd onbewoonbaar.
De Sayers waren natuurlijk een makkelijke zondebok. Voor Gemma had men door de jaren heen meer respect opgebouwd, maar de volgende dag lieten de klanten haar in de steek en ’s middags kwamen twee mannen uit het benedendorp die met knuppels de vleesvitrine aan gort sloegen.
Zodra ze bij machte was, sloot ze de zaak en verduisterde de ramen voor haar eigen veiligheid. Terwijl ze mistroostig de glassplinters uit het half-om-halfgehakt viste, werd Gemma verkild door een besef dat ze niet onder woorden kon brengen, maar niettemin feilloos aanvoelde: Beek ontaardde in schizofrenie, doordat elk afzonderlijk individu het verzet tegen de collectieve hysterie had opgegeven.
Wat overbleef, was een verschrikking: de ziel van het dorp, die onomkeerbaar was behekst.