Derde boek - Atmeh, op zoek naar het leven
I Vele lessen
Op de bergweg liep een man, gekleed in het
zwart, en vlak achter hem aan kwam nog een man, bejaarder dan hij
en met meer verbeeldingskracht op het gebied van kleding want hij
droeg gewaden van okergeel met rode sjaals en purperen kwastjes,
omboord, versierd en bespikkeld met goud. Grijze haren torsten een
diadeem van veren, en in zijn ene hand sjouwde hij een staf, en
onder de andere arm een eivormig pakket, gewikkeld in zijde...
Ongeveer een kwartmijl achter dit tweetal volgde een derde. Hij
droeg een blonde mantel met kap, maar zo onafgebroken bescheen hem
de middagzon, dat hij leek te stralen, en bepaald feller dan de man
met zijn pluimen en zijn goud.
'Je kunt zeggen wat je wilt,' zei de wederopgestane wijsgeer tot
Dathanja, die al een hele tijd volstrekt niets had gezegd. 'Maar
die nacht in dat eerste van luizen vergeven dorpje, toen werd ik
vlak voor zonsopgang wakker met het besef dat er iets geweldigs
moest zijn gebeurd. Door middel van mijn magische disciplines wist
ik snel te ontdekken dat er een Verandering moest hebben
plaatsgevonden. Wat voor verandering, dat onthulde mijn kunstgreep
me helaas niet. Maar aangezien ik tevens doorkneed ben in allerlei
occulte mathematica van velerlei aard, voerde ik terstond een reeks
berekeningen uit, die mij tot de slotsom brachten dat er inbreuk
moet zijn gemaakt op de Chaos. En dat vervolgens de Chaos, bij zijn
poging zich te herstellen, op gewelddadige wijze in aanraking moet
zijn gekomen met de wereld van de reorganiseerde materie - een
geweld dat zich niet alleen heeft doen gevoelen binnen de enge
begrenzingen van het gebeuren op zich, maar tot in alle vier
uithoeken der aarde zal zijn ervaren. Een dergelijk wonderbaarlijk
gebeuren kan niet zonder gevolgen blijven. En waardoor zou dit
cataclysme anders zijn veroorzaakt, dan door het wezen dat wij
onderzees oostwaarts zagen razen? Maar wat was zijn doel? Is het
inmiddels aan zijn einde gekomen? En intussen hebben we die andere
hemelse zuurpruim, die ons dag en nacht naloopt. Een maand lang is
het nu al dat hij ons op de voet volgt. Door magische naspeuringen
ben ik erachter gekomen wat voor wezen het is - en ik moet zeggen
dat jij me bepaald niet erg geholpen hebt daarbij. Maar hoe dan
ook, hij wil geen antwoord geven op mijn vragen en betogen. Hij
straalt alleen maar - de onbehouwen bruut!'
Dathanja was stil blijven staan, als luisterde hij ergens aar. De
engel, die een kwart mijl achter hen liep, bleef eveneens staan. De
wijsgeer schudde boos zijn magiërsstaf tegen de engel en haalde
eens diep adem voor een stevige tirade tegen alles en iedereen.
Ze hadden de oceaankust boven het verdronken Simmurad verlaten en
waren naar het zuidwesten getrokken. Dat wil zeggen: Dathanja was
gegaan en de wijsgeer had zich bij hem aangesloten, terwijl Ebriël
hen was gevolgd vanuit beweegredenen die niet werden onthuld. Ze
hielden de bergrug aan, ofschoon de rozerode tinten van de
oostelijke bergen aan de zoom van de zee al spoedig waren
uitgebleekt. Deze droge hooglanden waren minder opvallend van
uiterlijk, en hier en daar stonden afgelegen woonsteden. Dathanja
gedroeg zich altijd heel bescheiden en vroeg nooit ergens om, maar
desniettemin bracht men hen voedsel en verschafte onderdak voor
zover het in hun vermogen lag. Het waren onschuldige zielen, deze
lieden die langs de weg woonden. Ze leken even jong als het land,
met grote ogen zonder troebeling, als de ogen van beminde kinderen.
Ze brachten Dathanja water of melk, in een stenen kruik of een
primitieve aarden pollepel, en kwamen dan bij hem zitten om naar
hem te kijken, of brachten hun kindertjes, en dan legde Dathanja
een ogenblik zijn hand op hun hoofdjes alsof hij hen zegende. Een
keer was er een zuigeling met grote zweren op zijn huid. Dathanja
nam hem de moeder af zonder iets te vragen; ongevraagd,
ongeweigerd. Hij bepoederde het kind met het geelbruine stof van de
weg, van boven tot onder, en nam het toen mee naar de beek waar hij
het stof afwaste, en heel de zere huid. En daar lag de zuigeling en
maakte klokkende geluidjes en was als nieuw - genezen. De magiër
nam hogelijks aanstoot hieraan en gispte Dathanja die hij, omdat
deze de naam Zhirek niet meer erkende, verder maar helemaal niet
meer bij naam aansprak. 'Jij, o, jij, zie eens hoe diep je de
broederschap der magiërs hebt verlaagd! Had jij, die Simmurad deed
verzinken, dat kwijlend wicht niet kunnen genezen door een enkele
aanraking, door één enkel woord? Waarom al die poespas als de
eerste de beste kwakzalver?' Maar Dathanja zei: 'Soms is een
parabel noodzakelijk.' 'Kolder!' tierde de magiër.
'Maar waarom, 'vroeg Dathanja, 'draag je kleren terwijl de zon zo
heet schijnt.' De wijsgeer wenste hem niet te begrijpen en
onderhield Dathanja vijf mijlen lang (want het bewuste dorp hadden
ze inmiddels al achter zich gelaten) over de voordelen van modieuze
kledij, vooral wanner die als drogbeeld werd geschapen, omdat dat
de toverkunst op peil en soepel hield.
En zonder een word te zeggen kwam Ebriël met afgemeten tred achter
hen aan.
In andere dorpen en bij eenzame stulpjes her en der verrichte
Dathanja andere bescheiden wonderen. Steeds ging het met enig
vertoon gepaard, dat doorgaans symbolisch was, als in het geval van
de zuigeling. Een vrouw die weende omdat haar bron was opgedroogd,
zei hij te gaan wenen boven de bron. En die vulde zich met water
dat eerst zout was, en daarna zoet. Een zoekgeraakte koperen
kookpot werd teruggevonden doordat hij al het andere koperen
huisraad op de drempel liet uitstallen - en al gauw kwam vanuit een
braambosje de verloren pot aanrollen, en voegde zich bij het
gezelschap. Dathanja was bij dit alles zorgzaam en vriendelijk. Hij
maakte geen groot vertoon van tederheid en gaf nooit blijk van
afschuw. Of het hem genoegen deed zieken te genezen, of het hem
vreugde bereidde zijn medemensen te helpen, dat viel niet te
zeggen. Hij deed het zoals een ander zijn stalhof aanveegt, een
noodzakelijk, eenvoudig werkje, niet minderwaardig, niet verheven,
en pas belangrijk als het zou worden verzuimd.
En dit alles sloeg de engel gade vanuit de verte, zwijgend.
En de onschuldige die in het bergland woonden ontvingen de zegen
uit Dathanja's handen zoals hij ze schonk, en dankten hem
glimlachend, zonder woorden, zonder stemverheffing.
De magiër en wijsgeer, daarentegen, verhief zijn stem voortdurend.
Zijn uitroepen kletterden langs de geitepaadjes en de weggetjes die
alleen door mensenvoeten waren begaan. Hij had zich een titel
aangemeten, een naam die bestond uit delen van zijn vroeger naam,
en die van de zeeprins die hij in Tirzom was geweest. Tavrosharak,
zo noemde hij zich nu. En hij sjouwde het zware ei met zich mee dat
zijn kippetapijt in redeloze angst gelegd had, en mopperde
voortdurend dat het zo zwaar was maar zei dan meteen weer: 'Zo'n
veelzeggend produkt laat men natuurlijk niet zomaar liggen. Nee,
nee, ik twijfel er niet aan, of hier zal een of ander zeldzaam
en kostbaar tovertoestel uit te voorschijn komen. Daarom dien ik
het ook onafgebroken in de buurt van mijn lichaam te bewaren, om
het warm te houden.' Des nachts in de dorre kale bergen richtte
Tavrosharak een hemelbed op met baldakijn, en daar sliep hij in,
met het in zijde gewikkelde ei dicht tegen zich aan. En van tijd
tot tijd rolde hij er bovenop in zijn slaap en werd dan onzacht
wakker. Soms ging Dathanja in de loop van de nacht weer op pad en
dan zweefde de Malukhim, Ebriël, die kennelijk meer aandacht had
voor Dathanja dan voor de wijsgeer, hem na als een rechte bleke
vlam. Wakker geschrokken sjokte de magiër er dan maar nijdig
achteraan, of toverde een vervoermiddel uit het niets en dook dan
vanuit de lucht op hen neer. Dagen achtereen had Tavrosharak in een
luchtwagen gereden die werd getrokken door draken. Maar het was
altijd een teleurstelling als hij op Ebriël neerdook, want de
blonde gedaante wilde niet opzij gaan, maar versperde hem de weg
evenmin. Op de een of andere manier bevond hij zich het ene moment
vóór de wagen en het volgende moment erachter, zonder dat ook maar
een van zijn blinkende verborgen veren werd ontriefd.
'Wat wil je eigenlijk?' vroeg Tavrosharak op hoge toon, en maakte
duikvlucht op duikvlucht boven het hoofd van de engel. 'Heb je soms
een boodschap van de goden?' En terwijl hij voorthobbelde in zijn
wagen naast Dathanja, en de draken sisten, voegde hij eraan toe:
'Ergerlijk is het! Waarom wil dat wezen mij geen antwoord geven?'
Maar aangezien een betoog tegen Dathanja moeilijk te voeren viel
vanuit een wagen, zette hij het vervoermiddel tenslotte aan de
kant. 'Al dat gehots.' zo verklaarde hij, 'zou het ei nog
schiften.'
Zo trokken ze voort. Toen kwam er een namiddag dat ze voet zet ten
op een weg die niet door mensenvoeten, maar door mensenhanden was
aangelegd. Op die weg nu, beklaagde Tavrosharak zich over de chaos
en de engel, en daar stond Dathanja stil, en Ebriël evenzo, als om
te luisteren.
Maar om luisteren ging het niet.
Aan de nabije horizon verhief zich een berg, hoger dan zijn
broeders. Hij was azuurblauw, half verdronken in de hemel, maar
vlak bij de top lag een glinsterende ongerechtigheid, en zo nu en
dan schoot daar een lichtbundel uit te voorschijn, die door de
hemel snelde als een ster die zijn doel heeft gemist
'Zoals ik dus zei,' sprak Tavrosharak gewichtig, maar op dat
ogenblik viel ook zijn blik op de fonkeling op de berg.
'Ikvoel mij,' zei Tavrosharak, Verplicht daarheen te gaan om het
schijnsel in kwestie te onderzoeken. Het kan een wonder, of een
schat.' Hij keek Dathanja even aan. 'Maar jij,' minzaam, 'jij
dappere magiër, zonder vrees voor Heer Kwaad of Heer Dood, zoals de
aarde wél weet... zou jij niet als eerste die berg dienen te
bestijgen?'
'Ik heb voldoende wonderen gezien in het verleden, en schatten
ook,' zei Dathanja tegen Tavrosharak. 'Misschien dat jij er nog
naar taalt? De berg zelf lokt me niet.' 'Aha, maar voortreffelijke
Dathanja,' begon Tavrosharak.
Op dat ogenblik ontvouwde zich achter hen een verblindend
lichtschijnsel als een tweede zonsopgang, dat opsteeg en boven hen
wegwiekte met een stormachtig geruis van vleugels. De Malukhim had
zijn mantel afgeworpen en snelde als een vliegende toorts tegen de
berg op.
'Hij heeft ons gevolgd omdat wij hem konden brengen waar hij zijn
wilde,' zei Tavrosharak na enkele snelle thaumaturgische
berekeningen. 'Dat doorzie ik nu maar al te goed. En aangezien wij
hem hierheen hebben gebracht, zijn ook wij ergens door geleid. Iets
heeft ons hierheen doen gaan. Kom beste Zhirek, ik wil zeggen:
onverschrokken Dathanja, het is duidelijk dat het zonnewezen eerder
jou dan mij naliep. Dus ben jij degeen die hierheen werd geleid, en
niet ik. Het won-der behoort jou toe. Durf je het dan af te wijzen?
Een machtig genezer, vervuld van mededogen... O, goede Dathanja, ga
de berg op en verleen je steun en raad. Ik verzeker je dat ik je
zal volgen, ik sta pal achter je.'
Nu had Dathanja op het gebabbel geen acht geslagen, maar wel op de
vlucht van de Malukhim. En op dat ogenblik voelde hij hoe een
onverklaarbare hand zich legde op zijn hart en zijn geest; een hand
die tevoren alleen maar gewenkt had. Dathanja was er zich wel van
bewust geweest dat iets hem hierheen had gedreven. Hij had
daar geen weerstand aan geboden en deed dat nu evenmin. Alleen wie
zwak is, behoeft de verleiding te vrezen en te mijden. En ook was
het mogelijk dat overgave deze man een sereen geluksgevoel schonk,
omdat hij zichzelf niet verliezen kón. Niet meer.
Hij fluisterde één syllabe, meer niet. En toen verhief hij zich
alsof ook hij vleugels droeg, en volgde de engel, als een schaduw
na een vlam.
De top van de berg was een kegel, die door weer en wind en de
nabijheid van de hemel schier doorschijnend was geworden. Ze
weerkaatste de middag en spande als een spiegel samen met die
andere brandhaard die beneden vlamde. Er was daar een natuurlijk
gevormd terras met kleine rotspunten als tanden langs de rand. In
deze ongerijmde wieg lag, gonzend en flakkerend in vreemde
schijnsels, een verfomfaaid, gedeukt gevaarte, deels van gesmolten
zilver op een reusachtig gebutst raamwerk van brons en staal. In de
zijkanten waren deuken gedreven, de vorm viel niet meer te
herkennen. Maar overal in de omtrek lagen, tot op een mijl afstand
of meer, brokken en scherven en splinters, en kristallen van
bizarre vorm, en grote uitgelopen morsplekken die tintelden in
excentrieke tinten en geuren. En door dit alles gonsde een
harteklop van licht die op gezette tijden tot uitbarsting kwam.
Maar ofschoon deze verschijnselen duizenden voeten lager van veraf
al te zien waren geweest, namen ze toch met de minuut in kracht
af.
De Malukhim Ebriël was neergestreken in de oosthoek van het terras
op een van de rotstanden en keek met toegevouwen vleugels, zijn
gezicht als een gouden masker, op het monsterwrak neer. Dathanja
was daarentegen in het westen neergedaald, bij de kegeltop, en nam
vandaar het tafereel in ogenschouw.
Tavrosharak die, schrijlings in het zadel van een nukkige draak
gezeten, tegen de berg was op gesneld, maakte hen deelgenoot van
zijn wijsheid. 'Kijk, het is een machtig magisch voertuig, dat te
pletter is geslagen; mogelijk uit de lucht gevallen. Pas op dat er
niets ontploft.'
Het was uiteraard het demonenschip van Azhriaz de Godin, dat niet
uit de lucht was komen vallen, maar door de oceaan was uitgebraakt,
doorzeefd van chaos, en dat nu stervende was.
Tavrosharak knoopte zich zijn eigen raad goed in de oren en bleef
op behoedzame afstand rond de piek cirkelen. Ebriël verkoos het
uitzicht vanaf de rotsrand. Na een tijdje was het Dathanja die
naderbij ging.
In de schaduw van de vernielde scheepswand, waar op het eerste
gezicht niets te zien viel, was het mogelijk (of ook niet) een
reeks hoeken en welvingen, verhoudingen en dichtheden te
visualiseren, die zouden kunnen toebehoren aan de gedaante van een
man. En als men dat eenmaal gezien had, zag men ook de omtrekken
van twee andere gedaanten die men geen man kon heten.
Onder het scheepsskelet zat, tussen de flonkerende wrakstukken, een
bedelaar op de grond. Hij droeg alleen een rafelige oranje lap, en
zijn bruine geschoren hoofd was gebogen. Tegenover hem zat een
grauwende hagedis, zo groot als een tijger en met eendere strepen.
Deze hield kennelijk de wacht over de man, en over het meisje dat
tussen hen in lag, met haar hoofd op de schoot van de man, die haar
voorhoofd streelde en zachtjes de krullende vloed van nachtzwarte
haren ontwarde.
Ze ademde nog, het meisje; dat was te zien voor wie heel dichtbij
kwam. Dit deed Dathanja na een tijdje. De bedelaar hield hem niet
tegen en ook de hagedis niet. Die staarde woedend naar de engel en
zwiepte met zijn staart tegen de draak van Tavrosharak die nog
steeds rondjes vloog.
De blauwe irissen achter de gesloten oogleden straalden er nog maar
zwakjes doorheen. Haar gezicht was ver weg, als een klank,
aangeslagen op de kille kusten van de maan.
'Azhriaz,' zei de bedelaar. 'Soveh, Sovaz.' Maar er kwam geen
antwoord en hij scheen het ook niet te verwachten. En tegen
Dathanja vervolgde de bedelaar op koninklijke toon: 'Heeft ze je
geroepen? Ergens in haar binnenste heeft ze zich jou herinnerd. Of
vergeten misschien. Vergetelheid kan even dwingend zijn.'
'Ik zie nu hoe mooi ze is,' zei Dathanja. 'Kan dat zijn omdat ze
iets van haar schoonheid heeft ingeboet?'
'Of omdat degene die ziet, iets van zijn angst heeft ingeboet?'
Koning Noodlot, Heer van het Fortuin, verhief zijn sonore stem en
riep de Malukhim aan. 'Ebriël, witte adelaar, ook jij ziet nu wat
je zien wil - de Godin is niet meer. Is de hemel nu tevreden?'
Ebriël op zijn rots bewoog wit zijn ene vleugel, maar antwoordde
verder niet. 'Zal ik je vertellen,' vroeg Kheshmet, 'wat er
geworden is van Yabael je broeder in de zee, toen de vloedgolf die
door de chaos werd uitgebraakt hem trof?' Kheshmet lachte. Een
traag roodgouden geluid. 'Het noodlot is sterker nog dan engelen,
blijkbaar. Want hij is tot de chaos ingegaan, net zoals de zon -
zijn vader en moeder inéén - elke avond tot de chaos ingaat. En
Chaos herschiep Yabael alvorens hem uit te stoten, ondanks de wil
van de goden die op hem rustte. Hij is opnieuw verschenen, In een
verre oceaan, en trekt daar zijn vurige baan, immer jagend op zijn
prooi. Hij is een bol van vuur met sluiers van vuur achter zich
aan, deels chaos, deels materie, deels zon en deels water, een
langharige komeet van de zee. En daar zal hij een tijdlang omgaan,
spokend door de waterhemel van
het zeevolk. Ze zullen aan hem tijden en seizoenen afmeten, net als
aardmensen doen met de kometen des hemels. Dat is het lot van
Yabael, de aasgier van de zon, de heilige jager.'
Ebriël breidde zijn vleugels uit. Geel was zijn haardos, als koren;
narcis en topaas was hij. En dat was kennelijk al wat hij was.
Kheshmet streelde opnieuw het middernachtzwarte haar uit het
gezicht van het meisje, op wie zijn hand rustte. 'Ach kind,' zei
hij.
'Boosaardigen blijven eeuwig kind,' zei Dathanja zachtjes, en hij
maakte aanstalten om weg te gaan.
Op dat doorslaggevende moment stortte de draak van verbeelding van
de magiër zich op het troeteldier van het Noodlot, de grauwende
reuzenkameleon onder het scheepswrak. In een stormwind van wilde
vleugelslag kwam de draak omlaag, met Tavrosharak nog op zijn rug,
terwijl de hagedis zich op zijn achterpoten verhief met messcherpe
klauwen om zich te verweren.
In de overtuiging dat er geen tijd en adem meer was voor een
toverspreuk, gilde Tavrosharak: 'Help, genadige goden, help!' want
hij hield er ouderwetse denkbeelden op na.
Maar Kheshmet zei enkel: 'Stil toch,' op een toon zo mild als het
ritselen van perkament. En de hagedis kromp ineen en kromp, en
kromp, tot hij zo klein was als een notedopje, en de draak loste op
en was niet meer. Met als gevolg dat Tavrosharak met een bons op
het terras belandde, op bepaald onelegante wijze. Bont en blauw lag
Tavrosharak voor Kheshmet op de grond en beklaagde zich bitterlijk
over het onecht in de wereld, als bedelaars zomaar de dienst konden
uit-naken, en toverkunsten konden leren, en die dan nog durfden
aanwenden tegen hoger geplaatsten ook! Intussen was het ei aan de
greep van de wijsgeer en aan de zijden wikkeldoek ontglipt, en
tolde nu als dol geworden over het terras. Op het oppervlak
verschenen barsten. 'Het komt uit! Veel te vroeg! Maar als er een
misbaksel uit voortkomt, dan is het de schuld van die kerel in
oranje. O, al lijn werk en voor niets ook nog!' jammerde
Tavrosharak. Toen barstte het ei uit elkaar. Scherven stoven in het
rond aIs zeeschuim en uit het hart van het ei vloog een lotusbloem
op, op vleugels van bloemblaadjes. Pruimkleurig was de lotus, met
nerven van het klaarste goud. Hij fladderde naar het meisje dat op
de rotsbodem lag, en zette zich nu eens hier, dan daar, licht als
een donsje, en beroerde haar voorhoofd, haar oogleden beide, haar
lippen, haar borsten - en ook het hart daaronder raakte hij aan
zeker, want opeens slaakte ze een zucht De lange wimpers beefden op
haar wang en ze fluisterde tegen de lotus, met een kinderstemmetje:
'Als ik een kind was zou ik nu huilen.'
Maar de lotus vloog op en gaf Koning Kheshmet twee klinkende
oorvijgen. En toen de hand van Noodlot zich naar de lotus
uitstrekte, verkruimelde de paarsblauwe bloem tot een paarsblauw
meel dat zich over hem uitstortte en zijn felgekleurde kleed dof
poederde. Noodlot klakte met zijn tong en glimlachte, met de ene
helft van zijn mond.
Het meisje dat de godin Azhriaz was geweest sperde haar ogen wijd
open.
Ze zag Kheshmets glimlach en glimlachte ook, droevig,
stilletjes.
Kijk eens,' zei hij. 'Je bent weer wakker.' ' Ja, ik ben wakker,'
zei ze. Het was de stem van een jonge vrouw, van een Vazdru, maar
de manier van spreken was die van een kind - het kind dat hij haar
geheten had. Dit was niet Azhriaz de Godin. Het was niet Sovaz de
tovenares, geliefde van de Prins van de Waan.
'Soveh,' zei Kheshmet. Het was de naam van haar kindertijd, 'Kleine
Vlam.'
'Waar is mijn moeder?' vroeg het meisje-dat-vrouw-was, terwijl ze
plotseling achterdochtig om zich heen keek. Toen trok er een
duisternis over haar gezicht. 'O, ze is dood. Nu weet ik het weer.
Ik heb haar nog geroepen, maar ze hoorde me niet. Ze is voorbij de
wereld. Anders zou ze wel gekomen zijn als ze had gekund.'
Ze lag onder de verbrijzelde ribben van haar schip, volmaakt naar
vorm en lichaam. Maar ze droeg de wonden van de chaos desniettemin.
Bijna vanaf het begin van haar leven had ze het lichaam gehad van
een meisje van zeventien, en daarin had ze bijna een halve eeuw
gehuisd. Maar nu was ze wat ze altijd geweest was en nooit had
kunnen zijn, een kind van zeven.
En dit kind streek het woud van haar haren opzij en zei: 'Waar is
mijn vader? Ik wil mijn vader. Die zal wel voor me zorgen.' En toen
bereikten haar blikken - het blauw van de ziel achter het zegel van
de dag, haar ogen die marteling en moord hadden gezien en dood en
vernietiging, haar ogen zo lieflijk, zo ongerijmd zuiver - toen
bereikten haar blikken
Dathanja. En de lach van een blij kind, onverkort, daagde op het
gezicht van de vrouw. Ze ging overeind zitten en sprong op en holde
op hem af, met uitgestrekte armen. Tot Dathanja verijsde en voor
haar ogen tot Zhirek werd. Toen bleef ze staan.
'Waarom?' vroeg ze. 'Waarom?'
'Wat wil ze van me?' vroeg Dathanja.
'Dat weet je heel wel,' zei Noodlot, die de hagedis op zijn hand
nam als een kooltje vuur om zich aan te warmen. 'Het is een
vermakelijke vergissing; net zoiets als een ganzekuikentje dat
wakker wordt naast de kat en denkt dat die zijn vader of moeder
is.'
'Zeg haar dat ze zich vergist,' zei Dathanja, tegenover de angstige
blik van een niet begrijpend kind gesteld. Zwartharige Dathanja,
zwart van oog, gehuld in zwart en schoon en bleek: de tekenen van
het demonenrijk.
'Nee, dat moet jij doen,' zei Kheshmet. 'Ze is nu een kind, ze
denkt dat ze je dochter is. Ze houdt je voor een ander.'
'Ik ben Azhrarn niet,' zei Dathanja, tegen haar die Azhriaz was
geweest, die hem had laten ophalen door haar soldaten in een stad,
die zo groot was als een continent, naar een paviljoen waar een
derde part van de wereld zich scheen te buigen voor haar naam.
En ze schudde haar hoofd en strekte nogmaals haar armen naar hem
uit.
'Het is een kind,' zei Kheshmet andermaal. 'Misschien ziet ze jou
niet voor hem aan. Zo simpel behoeft het ook weer niet te zijn.
Maar ze houdt je mogelijk voor een demon, of voor iemand als
zijzelf, half demon, half mens - een onsterfelijke. En voor de
aanstichter van haar leven.'
'Ze heeft hem altijd gehaat, hem die haar voortbracht,' zei
Dathanja.
'Kijk haar dan aan,' zei Kheshmet. 'Daar is haar haat. Kijk.'
Huilend stond ze voor hem, huilend als een kind, huilend tot haar
vader, heel zachtjes, en vroeg hem wat ze dan misdaan had, waarom
hij niet van haar hield, waarom hij haar had buitengesloten, haar
had verlaten, alleen en verdoold in een bittere wereld.
En Dathanja, die zover was gekomen op reis naar zichzelf, stond als
aan de grond genageld en was opnieuw als steen.
Toen kwam er een kille wind van de bergtop en uit de wolken viel
een schreiende regen. In die regen was het, alsof alle
sprookjesbeelden van mensen, engelen, en allegorische Heren der
Duisternis werden opgelost en weggespoeld. Er was ooit een vallei
geweest in dichte regen, en een regen in het hart - Zhirek
herinnerde het zich weer, en daardoor alle mensen die op hun beurt
geweend hadden, door zijn toedoen. En Dathanja ging naar het kleine
meisje dat op de berg geknield zat en schreide in de schreiende
regen. En ook hij knielde, en hij nam haar in zijn armen en
troostte haar. Hij kende haar niet als vrouw, alleen als een kind
van zeven jaar dat zich aan hem vastklampte, want het had haar een
halve eeuw van leven gekost om hem te vinden opdat ze zou worden
liefgehad, en lief mocht hebben.
En terwijl hij de dochter troostte die hij nooit verwekt had, werd
hem iets duidelijk over zichzelf. En hij troostte zichzelf en
hield, gelijk met haar, in zijn armen degeen die hij geweest was.
Degeen die hij was.
Zoals een zaadje dat in onbewerkte grond valt, en waaruit
waarschijnlijk nooit iets groeien zal - zo verging het de
verandering in de wereld. Uit het oog, uit het hart.
De zon kwam op en ging onder, steden kwamen op en werden
neergeworpen. De maan bezeilde de aether, en de schepen der mensen
de zeeën. Tijd beende door de wereld, schudde haar haren uit, en
rakelde alles op. Seizoenen stonden in knop, bloesemden en
verwelkten. De karavaan der dagen trok onvermoeibaar voort en zo
ook de karavanen der mensheid, de strijdwagens, de karren, de
reizigers te voet. Allemaal met hun eigen vracht aan handelswaar en
leven. En nacht, de zwarte hyacint, sloot hun ogen; en anders was
het zwarte Uhlume de Schone die het voor hen deed.
Een handvol jaren ging voorbij. Hoeveel jaren gaan er in een hand?
Een kinderhand? Laten we zeggen: drie.
En dan al wat het betekent om kind te zijn. De verbazing. Alles zo
vreemd. Wat is dat? En dat? Vertel. Leer het me. Laat me leren.
In de landen die ze bereisden hadden mensen soms medelijden met
haar. Zo wonderschoon was ze, dat het hart er van stilstond, zo
lieflijk dat de vogels haar toezongen en de wolkengordijnen
wegschoven voor de hemel - en ze was simpel, achterlijk, niet ouder
dan een jaar of zeven; negen misschien. Vlug van begrip voor een
kind, dat wel. Maar toch... een kind. Ze vergeleken haar wel met de
legendarische Shezael de halfbezielde, schoon en vaag, onvoltooid.
Maar in oorden waar zwart haar een stigma met zich meebracht,
bezagen ze het gezelschap met onbehagen - de kindvrouw en de
volwassen man die haar voogd was. Mensen hoorden wel dat ze hem
vader noemde, hoewel hij er niet oud genoeg uitzag om dat te zijn.
Bovendien was hij duidelijk een soort priester van een zwerforde,
en dan zou hij immers kuis moeten zijn. Of als hij onkuis was
geweest moest hij er liever niet zo mee te koop lopen. Ook bevond
zich in het gezelschap een knorrige magiër (een oom misschien?) Op
hem had men het niet begrepen want hij was erg lichtgeraakt en had
de gewoonte zijn innerlijk misnoegen op magische wijze af te
reageren op de omstanders. Gelukkig zette de priester, die een
genezer was van buitengewone bekwaamheid en zelf ook magiër, alles
weer recht wat de heetgebakerde tovenaar had krom gebogen. En er
hoorde nog iemand bij het groepje. Net zo vreemd in het hoofd als
het meisje en de oude oom, want hij liep steevast een paar
armlengten achter de anderen aan, alsof hij onmin met ze had, en
ging dan later op een steen zitten kijken naar wat de genezer deed.
En wanneer de genezer zijn taak had volbracht stond hij op en liep
achter hem aan, die andere kerel die - eerlijk is eerlijk - even
mooi was als het meisje, alleen anders. Hij was goud en sneeuw en
zij git en saffier. Maar er waren er ook die meenden dat hij een
bochel had onder zijn mantel. O, het was een bizar stel, dat
viertal.
En door de landen en rondom de landen trokken ze, en brachten
gezondheid en vermaak en - het mooist nog -roddelpraat. Door rijken
en landschappen, die naar hun aard nog nieuw waren, of weinig
bezocht. Of die, mogelijk, nieuw geworden waren door dat kleine
greintje chaotische verandering, dat iedereen zo vroom trachtte te
vergeten.
En tenslotte bereikten ze een land waar ze leigrijze olifanten
tegenkwamen op de weg, en hooghartige kamelen met vermiljoenen
kwastjes aan hun kop. Er stond een uitgedroogde wind, want dit was
het seizoen van knisterend verdorren, maar langs de bronsbruine
heuvelranden lagen witte paleizen die opkeken naar een hemel van
turkoois. De mensen die hier woonden vonden zwart haar niets
bijzonders want ze waren zelf een zwartharig ras, een zwart dat
bijna blauw was. De lichtsten onder hen hadden een huid als van
ivoor, en de donkersten als van van kruidnagelen. Het land werd
omgeven door een balustrade van bergen en doorsneden door een
machtige rivier, waar nijlpaarden stoeiden als grote bolle
luchtblazen, en lotus groeide.
Nu vertelde de tovenaar-priester de menigten die zich rondom hem
verzamelden soms ook verhalen. En toen hij op een dag daarmee bezig
was, kwam toevallig de dochter van een prins uit die streek voorbij
in haar draagstoel. Ze was donker als sandelhout, en even
hooghartig als de eerste de beste kameel, met of zonder kwastjes,
maar ze had wel een bekoorlijk gezichtje. Ze had geruchten
opgevangen over dit rondreizende groepje, aangevoerd door een heler
en leraar, en beval haar dragers haar erheen te brengen opdat ze
het verhaal kon horen.
Toen de priester klaar was, riep de dochter van de prins op luide
toon: 'Dat is alles goed en wel, maar als je tovenaar bent, moet je
ook kunstjes uithalen. Vooruit!'
De priester keek haar aan met zijn zwarte ogen en antwoordde: 'Heel
de aarde is toverij. Kijk naar de boom die ons schaduw geeft. Zie
hoe de wilde vijgen gerijpt zijn en hoe de bladeren haar bedekken.
Maar eens was deze boom niet meer dan een zaadje dat in onbewerkte
grond terecht was gekomen. En bij magie van deze orde, mevrouw,
zouden mijn kunstjes heel mager afsteken.'
Toen stampte de dochter van de prins nijdig met haar met
enkelringen gesierde voetje op de grond; heel hard. En de aarde
tornde open en uit de diepte verhief zich een angstaanjagende
slang. Rood als dovend vuur was hij, met tanden als van een
luipaard. Hij torende dreigend boven de dochter van de prins uit
terwijl de menigte gillend uiteen stoof, en opende reeds zijn kaken
om haar het hoofd af te bijten.
De priester echter sprak de slang toe in een taal die in die
streken niet bekend was. Maar de slang die vele talen verstond,
waarvan vele even gespleten als zijn tong, draaide zich om, zag wie
hem daar aansprak en maakte drie diepe buigingen.
'O, magus,' zei de slang. 'Ik ken u bij uw vroegere naam. Een van
mijn volk hebt u eens gedood, lang geleden onder de spilzieke
wateren die de mens oceaan noemt.'
'Daar heb ik berouw van,' zei de priester.
'Ik zie het,' zei de reuzenslang. 'Maar het is uw eigen soort
tegenover wie u schuld draagt, en daar hebt u er ook van gedood,
ruimschoots. Mag ik dan niet dit onbeleefde meisje, dat zo
onbehouwen heeft staan stampen op het dak van mijn woning, van haar
hoofd ontdoen?'
'Laat af,' zei de tovenaarpriester.
'Omdat u het beveelt zal ik gehoorzamen; met tegenzin.' zei de
slang, en met een diepe frons tussen zijn katte-ogen liet hij zich
rechtstandig in de aarde zakken, als een touw, en de aarde naaide
zichzelf snel weer dicht.
Toen begon de menigte, die niet verder weg was gevlucht-toen ze
zagen dat de priester de zaak in de hand had, hem heftig toe te
juichen. En de dochter van de prins wierp zich voor zijn
voeten.
'Mijn vader heeft mij lief,' zei ze. 'En hij zal u belonen, omdat u
mijn leven hebt gered.'
'Een beloning wil ik niet,' zei de priester.
'Maar de winter komt aan,' zei de dochter van de prins. 'De
bladeren zullen zwart kleuren en de vruchten verdorren. Gevleugeld
stof zal heuvels en valleien geselen en de vorst zal aan hen
knagen. En grote regens zullen vallen. Laat mijn vader dan een
paleis voor u bouwen, dat zal hij zeker doen, en u honderd dienaren
geven om u en de uwen te dienen.' En ze gebaarde gracieus naar de
knorrige oude oom die, verdiept in een of ander dik boek, niet eens
de moeite had genomen op te staan, en de man in de mantel, verderop
de helling, en het achterlijke meisje.
Toen moest de priester zachtjes lachen. En voor wie het verstond,
zei zijn lachen: Paleizen heb ik gehad en dienaren heb ik gehad,
waar keizers zich nietig bij voelden, en ik zou ze weer kunnen
hebben. Hier waar de wilde vijgeboom groeit, zou ik de wind kunnen
opdragen mij een weergaloze woning te bouwen. Maar als ik dat niet
doe en toch jouw aanbod afsla, dan zou dat zijn vanuit eenzelfde
voetstampende hoogmoed als jij zojuist betoonde.
En dus zei hij tegen de prinses: 'Een paleis niet. Maar een wat
bescheidener onderdak zou ik graag aanvaarden.'
En toen keek hij omlaag en zag het meisje dat een kind was, en dat
hem aandachtig stond aan te kijken. Toen de slang uit de aarde te
voorschijn kwam, was ze vlak bij hem. gebleven en had een scherpe
steen in haar hand genomen -om hem te verdedigen misschien. Nu liet
ze de steen vallen en pakte zijn hand.
De prinses zag het en vroeg of de vrouw werkelijk achterlijk was,
zoals de geruchten wilden.
'Dat is het niet. Ze is een kind geworden, maar eens was ze
keizerin.'
'Dat is het noodlot. Niets is zeker,' merkte de prinses nuchter op
terwijl ze op haar tenen over het dak van het huis van de slang
terugging naar haar draagstoel.
Dus verscheen aan de oever van de brede rivier, waar de schuwe
herfstzon bundels van amber liet vallen, een stenen luns. De bruine
oever ontmoette het bruine water en de nijlpaarden namen
modderbaden langs de zijmuur van het huis. Rozen groeiden daar en
wijnranken en zo nu en dan scharrelden er nuffige langbenige
kraanvogels, of daalde een dauw van wollige bijen neer.
Elke ochtend kort na zonsopgang verliet Dathanja het huis en liep
naar de oever, waar een van de wilde wijde vruchtbomen schaduw
verbreidde. Vanaf dit punt kon hij mijlenver uitkijken over de
rivier, en over het land aan weerszijden, door de ochtendnevel die
de tiara van de bergen doorschoot, bergen die nu fonkelden van
sneeuw. Een paar witte steden ontwaarde hij nog, her en der, en de
witte stad van de vader van de prinses, en diens paleis met de
beschilderde ramen.
Soms zat er al een hele menigte op Dathanja te wachten onder de
boom. Hij was befaamd; mensen ondernamen soms hele expedities om
hem te spreken. Heel de lange dag, van de ochtend, blank als
ondermelk en de middag als kaneel, tot in de donkergeverfde
schemering die zo snel overging in de nacht, genas hij en voerde
hij gesprekken, want sommigen kwamen bij hem voor een uitspraak in
een zaak waar ze het zelf niet over eens konden worden, of om
uitleg van een voorspelling die ze onbegrijpelijk vonden. En hij
zond niemand heen in verwarring of met lege handen. Zijn geduld was
grenzeloos, en zo ook zijn kracht, naar het scheen.
Vaak was het meisje dat hij Soveh noemde bij hem, en vroeg in de
dag stond ze meestal aan zijn knie. Maar ze had een hekel aan de
midderdagzon en om diens licht te ontgaan, klom ze zelfs in de boom
en verstopte zich tussen de takken. Mensen die op die plek genazen
en vertrokken in een roes van verwondering en opluchting, namen
soms ook de herinnering met zich mee aan een witte bloem die vanuit
de donkere bladeren op hen neer had gekeken, op de overwinning van
de hoop.
Maar ook speelde ze aan de oever van de rivier, of zwom in het
water, want ze was vergeten hoe ze op water moest lopen en het
enige wat ze nog instinctief kon, was zwemmen. Onder water, tussen
de lotusstengels, kwam ze de nijlpaarden tegen, in hun eigen
element sierlijk als zwanen, en ze deden haar geen kwaad en lieten
haar zelfs, ongezien voor mensenogen, zo nu en dan een ritje maken
op hun rug. Als de duisternis viel vlocht Soveh bloemenkransen,
bezet met vuurvliegjes, voor Dathanja en zichzelf, om hen bij te
lichten naar het stenen huis.
In die weken kwam men de wachtende man in de blonde mantel nog maar
zelden tegen. 'Hij blijft zeker binnen,' zeiden de mensen uit de
omgeving. 'Laat hij toch weer eens buiten komen, dan kunnen we dat
vreemde haar zien, dat de kleur heeft van rijp zomergraan.' Maar
ook begon het gerucht de ronde te doen dat een van beide tovenaars
een reusachtige gouden vogel had opgeroepen om hen te dienen, want
zulk een vogel had men zien vliegen bij dageraad, of als een ijle
streep tegen de snelle zonsondergang, terwijl anderen beweerden dat
hij een nest had gebouwd op een heuvel aan de overzijde van de
rivier.
Wat de oude oom, de magiër, betreft, ook die zagen ze niet meer,
ofschoon ze hem elke dag konden horen krankeren op de
bovenverdieping, waar hij zich boog over zijn gewichtige
verzameling magegorische voorwerpen. 'O, oompje, doe ons asjeblieft
geen kwaad,' zeiden de veehoeders, deels spottend, deels gemeend,
wanneer ze hun vee voorbij dreven onder zijn vensters.
Wanneer de priester en het kind beneden zaten te praten of hun
eenvoudig maal verorberden of zwijgend bij elkaar zaten, konden ze,
zo ze dat wilden, het gemopper op de bovenste verdieping horen. En
soms gebeurde het dat een wervelwind het huis werd binnengesleept
door een toverspreuk daarboven, of andere zaken die in huizen niet
thuishoren, en dan klapperden de stenen en moest Dathanja ten
langen leste maar weer naar buiten gaan om de schade te herstellen.
(Het kind was er niet bang voor; ze vond dat soort beroering wel
spannend. Op haar beurt gooide ze soms bloemenkransen, vijgen of
mango's door het raam van de bovenverdieping.)
Maar de magiër, de wijsgeer Tavrosharak, tot tweemaal toe herboren
uit verdronken koraal, besteedde nergens aandacht aan. Hij wilde
niets meer met de mensheid te maken hebben. Hij had zich gevestigd
in dit nederige onderkomen, omdat het er nu eenmaal opeens bleek te
zijn, maar zijn bovenverdieping had hij barstensvol gepropt met
kostbaar meubilair dat vliegende duivels voor hem hadden ontvreemd
uit allerhand paleizen. En te midden van dit alles leefde
Tavrosharak, en kon zich niet roeren, zoveel kostbaarheden bezat
hij, en elke avond werd hem een wondermaal opgediend dat voor de
mond van koningen was weggekaapt. En ook tegen zijn niet-menselijke
dienaren wenste Tavrosharak niet te spreken - hij gaf zijn
opdrachten op andere wijze. Met niemand wenste hij zich nog te
onderhouden, alleen met zijn eigen beeld in een zilveren spiegel,
en daar sprak hij inderdaad mee, lange uitgebreide tweegesprekken.
Maar zelfs met zijn spiegelbeeld kreeg hij soms nog ongenoegen en
dan sprak hij er dagenlang niet tegen.
Langs de oever waren de lotussen verkleurd tot schemerpaarsgrijs en
donkerrood. Op andere plaatsen hadden ze als kluizenaars hun
capuchons dichtgeslagen en waren verschrompeld. De zon nam af, en
een dorre wind ademde over de aarde.
Dathanja merkte wel de kleur op van de lotussen onder het huis, en
zag wel dat ze niet stierven. Maar Soveh het kind, dat er tussen
speelde en langs hun stengels zwom, zag ze alleen als een nieuw
aspect van het leven, dat haar voortdurend nieuws bereidde. Dus
gaven ze haar geen pijn of ergernis, zoals Sovaz of Azhriaz het zou
hebben ervaren, want dit waren aandenkens aan Chuz. En ze vroeg
zich dus niet af of hij, bij ongeluk misschien, door middel van de
lotus die uit het krankzinnige ei brak, een manier had gevonden om
haar bewustzijn terug te halen uit het niets waar ze ronddoolde. En
ook niet of die ingreep, net als de verkleuring van de lotussen aan
de rivier, willekeurig was, of bewust gekozen door degeen die ooit
haar geliefde was geweest.
De winter kwam op zijn snijdende strijdwagen, en maaide bloemen en
vruchten neer, en vogels, en dagen van vers hooi.
Een stoffige wind zette in. De luiken van de stenen huizen werden
stevig vergrendeld en ook de druk versierde vensters van de
paleizen. Het riet was als stangen brosse suiker. De nijlpaarden
hadden langgerekte holtes gegraven in de modder en daar sliepen ze;
of ze dobberden doezelig door de rivier, met hun ogen even stevig
vergrendeld als luiken en vensters. En de winterkikvorsen en de
hagedissen en de krekels slopen 's nachts naar de kust van het
vuur. Soms werden de zieken en vermoeiden die Dathanja opzochten
ook binnengelaten in de warme kamer beneden. En ze vertrokken
zingend in vorst en wind, zonder zorgen.
Het was het eind van het derde jaar.
Het kind speelde voor de haard en maakte kransen van papier voor
alle kikvorsen en hagedissen, en hun kleine oogjes sloegen haar
gade als dikke rijen glinsterkraaltjes. Dathanja keek ernaar en
legde het kostbare boek weg waarin hij had zitten lezen en dat de
dochter van de prins hem gegeven had, met nog veel meer zaken.
'Hoe oud ben je, Soveh?' vroeg hij het kind in het lichaam van een
vrouw.
'Ik ben zeven, of negen, of elf jaar,' zei ze. 'Want dat heb je me
verteld.'
'Wat heb je geleerd?'
'Om te leven,' zei ze en ze lachte en hing een kransje van papier
over de neus van zijn schoen (want de prinses had gezien dat
Dathanja barrevoets ging en had hem schoenen ten geschenke gegeven,
en soms droeg hij ze ook).
Maar de hagedis voor wie de krans bestemd was geweest, schoot
erheen en trok de krans eraf en gaf hem weer aan Soveh, waarna hij
zijn nekje boog om de onderscheiding in ontvangst te nemen.
Aan de overkant van de rivier, in het westen, steeg een ster ten
hemel, die even later over het huis vloog. Maar Tavrosharak had
weer gekibbeld met zijn spiegel, dus het bleef rustig in de
bovenkamer.
Men zou denken dat Dathanja, priester, genezer en magiër die hij
was, toch wel toverkunst genoeg moest bezitten om Soveh van haar
waanideeën te genezen. Maar misschien had hij het geprobeerd en was
de nawerking van de chaos te hardnekkig. Of misschien had hij het
nog niet geprobeerd.
Een voor een lieten de diertjes bij het haardvuur zich door haar
versieren, en als zij er een oversloeg werd ze er op attent
gemaakt. Kennelijk wisten zij wel dat ze geen achterlijk meisje
was. En de nijlpaarden, die wisten het ook. Vanzelfsprekend - ze
ademde immers water wanneer ze tussen hen opdook?
En de lotussen hadden het ook ontdekt, of het was hen verteld, want
ze bloeiden door, ondanks stormen en nachten van ijs. En zelfs
onder de dienaren die de magiër boven opriep, waren er die het
geraden hadden, en die keken met vurige ogen door de planken vloer
naar beneden wanneer ze voor hem stonden.
En de engel die hen allen in het oog hield, ook die wist het.
Op een grauwe gesluierde ochtend zat Soveh buiten bij de muur van
het huis en speelde een spelletje dat ze zelf had bedacht, met
steentjes die ze verzameld had. Het was een ingewikkeld spel, met
heersers en onderdanen, legers en citadellen, en alwetende ingrepen
van het noodlot - de weinigen die haar eens hadden gevraagd haar
kindervermaak uit te leggen, waren ten zeerste verbaasd geweest en
soms zelfs verontrust.
Onder het spelen zong ze, met een stem zo mooi dat de lucht leek
stil te vallen om naar haar te luisteren. De zon, die nog niet zo
lang geleden was opgekomen, zond haar stralenbundels door de kale
bomen langs de oever en over de rivier, en deed de eilandjes van de
vier of vijf dobberende nijlpaarden blinken. Elke nacht daalde de
zon af in de chaos en verwijlde daar. Ze beroerde de kindvrouw, die
ook het on-zijn voorbij de wereld was ingegaan, met een peinzende
vinger.
'Jouw grootmoeder, je moeders moeder,' zei de zon, 'heeft ooit mijn
licht gehuwd. Mijn macht huist in je beenderen en je ziel weet het
wel; mijn macht, en ook de machten van chaos en on-materie. Je
hoeft je niet te verstoppen.'
Soveh nam een stad in met een legioen kleine bruine keitjes. 'Ik
ben nog niet zo ver dat ik je kan geloven,' zei Soveh's afgewende
hoofd.
Op dat ogenblik kwam Dathanja het huis uit en Soveh holde naar hem
toe. 'Dat is de koning van de steentjes,' zei ze en stak hem een
keitje toe dat een heel mooie natuurlijke streping vertoonde,
dofzwart en doorschijnend blauw, iets moois dat ze voor hem had
bewaard. Dathanja pakte het steentje aan, nam dan haar schone
gezicht in zijn handen en kuste haar zachtjes op haar voorhoofd.
'Wat heb ik je geleerd, Soveh?' vroeg hij. 'Over de seizoenen,' zei
ze. 'En over dag en duister, en waarom bomen groeien en waar de zee
is. En hoe het is als iemand van je houdt.'
'Dat is waar,' zei Dathanja. 'Dat laatste heb je heel goed geleerd.
Maar weet je wel wat jij mij geleerd hebt?' Het kind keek hem aan
en de vrouw glimlachte. Ze kenden elkaar niet, maar samen stonden
ze een ogenblik voor hem. En tegen allebei, zei Dathanja: 'Je hebt
me geleerd te ontvangen. Het was de hardste les, de les die ik het
deerlijkst nodig had, en van jou leerde ik hem binnen drie
tellen.'
In het huis hoorden ze Tavrosharak mopperen tegen de zilveren
spiegel: 'Ben je het niet met me eens, dat het onmogelijk is om in
een dergelijke vervuiling te leven? En om mijn intellect in te
spannen voor occulte wetenschap, wanneer er voortdurend zulk
vulgair lawaai wordt gemaakt onder mijn raam!'
Toen moest Dathanja lachen, en het kind ook, en ze liepen samen
langs de oever naar de boom, waar vandaag alleen de slanke vergulde
gedaante van Ebriël stond te wachten. Ebriël, die bij hun nadering
zijn vleugels uitbreidde en als een narcisgele havik de hemel in
zweefde.
'Wat is hij goud,' zei Soveh. 'Is hij een vriend of een
vijand?'
'Dat weet ik niet,' zei Dathanja. 'En hij ook niet meer, vermoed
ik.'
'Er staat een witte O achter zijn hoofd. Is dat een wolk die zo
rond is, en die zo koel brandt?'
Dathanja bleef staan en keek naar de schijf van licht aan de hemel,
waar de Malukhim voor langs was gevlogen. Tenslotte zei Dathanja:
'Dat is de maan die overdag is opgekomen en nu de zon volgt langs
de hemel.'
(Nu zegt men dat iets dergelijks nooit eerder had plaatsgevonden,
en dat de maan van de vlakke aarde slechts opkwam nadat de zon was
ondergegaan. En als het ooit gebeurd mocht zijn, dan was dat in
primitieve, chaotische tijden, voor de rede de wereld op orde
bracht.)
Maar even later verdween de witte schijf in een echte wolk en
intussen kwamen er al wagens en ossekarren aan langs de oever, met
mensen die Dathanja wilden spreken, en daarachter ruiters op blauwe
olifanten. De werkdag was begonnen.
Maar de dag was donker, en heel stil en gedrukt. Zo stil was het,
dat de gesprekken met zijn patiënten, en de discussies die hij
voerde met de lieden die door hem onderricht wensten te worden, het
enige bewijs voor leven leken te zijn in de wijde omtrek. Daarnaast
kon men zo nu en dan, helder als klaroengeschal, Tavrosharak te
keer horen gaan tegen een krekeltje, omdat het zo'n lawaai zat te
maken in de druivenranken onder zijn raam.
'Genezer,' zei een van de sprekers, die tegenover Dathanja op de
grond zat. 'Dit is een merkwaardige dag. Haar vensters zijn dicht
beslagen.'
'En de atmosfeer,' zei een tweede, 'is geladen als van weerlicht.
Er staat iets te gebeuren. Moeten we daar bang voor zijn? Dienen we
de goden te smeken om genade?'
'Waarom zou je de goden smeken?' vroeg Dathanja.
'Omdat ze misschien vertoornd zijn over onze zonden.'
'Zonde,' zei Dathanja, 'vertoornt de goden niet. Wij wekken bij
onszelf kwaadheid op door wat we verkeerd doen. Wanneer je kwaad
hebt gedaan, vraag dan jezelf om vergeving, want je hebt jezelf
veel meer kwaad gedaan dan die ander, een kwaad dat evenredig is
aan wat je misdaan hebt.'
Maar stel nu eens,' zei een van de anderen, 'dat ik mijn eigen
broeder vermoord. Dat is toch een veel ergere zonde jegens hem dan
jegens mezelf?'
Allerminst,' zei Dathanja. 'Want het is weliswaar een grote zonde
hem zijn verkoren leven te ontrukken - maar hij krijgt er een nieuw
leven voor in de plaats. Maar jij hebt het Ileven dat het jouwe is
besmeurd, alsof je modder en slijm had genomen en dat in je
klederen had gesmeerd; en met dat vuil zul je moeten leven tot je
beëindiging en wedergeboorte. En ook dan zul je niet van smetten
vrij zijn, tot je er met veel zwoegen en inspanning van zult hebben
gereinigd '
'Ach Meester,' zei de man, 'daaraan kunnen we wel merken dat u,
zoals we al meenden, zonder zonde moet zijn.'
Ik ben onder u de grootste zondaar,' zei Dathanja. 'Mijn ziel
draagt een dikke korst van vuil, afkomstig van ontelbare dwaze en
verschrikkelijke daden.' Zijn toehoorders snakten naar adem en
begonnen tegenwerpingen te maken. Tenslotte zei er één, die in
zijde en fluweel was gekomen, op een olifant; 'Hoe nu, priester,
hoe waagt u het dan genezing af te roepen of ons oplossingen te
bieden voor gebeurtenissen die ons hebben ontsteld?'
'Als iemand drinkt uit een vergiftigde waterput, en daaraan
sterft,' zei Dathanja, 'ziet men immers vaak dat zijn schedel
daarnaast op een staak wordt gestoken om andere reizigers voor het
water te waarschuwen? En als hij het overleeft, weet hij dan niet
beter dan ieder ander welke bronnen hij mijden moet, beter dan
diegenen die nooit het gif hebben gesmaakt, en het niet door hun
keel hebben geslikt?'
'Beweert u dan dat alle mensen eerst kwaad moeten doen om te leren
wat het goede is?'
'Van moeten is geen sprake,' antwoordde Dathanja. 'Ik zeg alleen
dat het meestal zo uitvalt. En wat voor elk mens, man en vrouw,
persoonlijk geldt, gaat ook op voor heel de mensheid. Wanneer ten
leste de wrede en zelfzuchtige fasen van 's mensen jeugd en
jongelingtijd afgelopen zullen zijn, en de volkeren der wereld -
een wereld die we dan misschien niet eens zullen herkennen, omdat
die tijd heel ver in de toekomst ligt - wanneer de volkeren der
wereld dus, allen volwassen zullen zijn geworden naar hart, geest
en verstand;
dan, in die tijd, die ongetwijfeld het einde der tijden zal heten,
zal er geen kwaad meer worden gedaan, zal eerzucht niet meer
streven, zal de een niet meer met de ander strijden. Maar evenmin
zal het voortkomen uit onschuld of onwetendheid, dat tijdperk van
mildheid en mededogen, maar uit een duurzame kennis die verworven
werd door voorbeeld en ervaring. En dan, aan het eind der tijden,
voor de laatste zon zal ondergaan en de laatste sterren doven, en
het eindeloos avontuur van het bestaan zich verleggen zal in een
ijlere koers, dan zullen de zachtmoedigen, de goeden, de wetenden -
en alleen zij - zij die eens zullen zijn, de aarde beërven, vóór de
aarde ophoudt te bestaan.'
Een diepe stilte lag nu op de helling boven de rivier, onder de
boom. Ze had haar bladeren behouden, de wilde vijg.
'Maar,' zei de ruiter op de olifant, 'u bent een zondaar naar eigen
zeggen, en toch zegt u ons dit alles en u bent licht en onbelast
als die bladeren boven ons. Hoe kunt u met opgeheven hoofd gaan,
hoe kunt u zo luchtig spreken, als uw daden zijn zoals u gezegd
hebt?'
'Er was eens,' zei Dathanja, 'een koopman die veel geld schuldig
was aan de andere kooplieden in de stad. Hij hield enorme leggers
bij en zat daar dag en nacht over gebogen. Zo gespitst was hij op
al het geld dat hij schuldig was, en zo gewetensvol jammerde hij
over zijn rekeningen, dat zijn koopmanshuis te gronde dreigde te
gaan en hij dreigde te vervallen tot een schuldenaar die geen
enkele schuld meer zou kunnen betalen. Toen kwam er iemand bij hem
en die zei: "Gooi je boeken toch weg en ga de stad in en verdien
goud als vroeger, want je hebt er aanleg voor en je zult spoedig
weer rijk zijn." "Maar," zei de koopman, "hoe kan ik dan weten aan
wie ik allemaal geld schuldig ben, als ik het niet bijhoud?" "Doe
dan het volgende," zei zijn raadgever vriendelijk. "Als je ziet dat
iemand gebrek lijdt, of als iemand je benadert om geld te lenen,
geef dan naar vermogen. Zo sta je bij wie in nood verkeert, en
daarmee zul je vanzelf diegenen helpen bij wie je in de schuld
staat." En zo verbrandde de koopman zijn leggers en boeken en zette
ze uit zijn gedachten, en hij ging uit en verdiende veel goud, en
werd daardoor ieders schuldenaar en bewees eenieder goede diensten.
En zijn tred was licht, want hij had zijn leven zeer
vereenvoudigd.'
'Ja, maar,' kreet de fluwelen berijder van de olifant. 'Er zijn
toch slechte lieden in de wereld, en het zou dwaasheid zijn hen
goed te doen.'
'Maar,' zei Dathanja, 'als u ze wilt straffen, zult u hun namen
moeten opschrijven, en die lange lijst altijd bij u moeten dragen
en voortdurend te voorschijn moeten halen.'
'Maar als ik een slecht iemand goed doe, dan zal hij me bespotten.
Hij zal me fijnmalen als graan tussen twee molenstenen.'
'Maar,' zei Dathanja, 'maakt hij u méér tot dwaas door u voor een
dwaas te houden, dan u zichzelf tot dwaas maakt door uw tijd en
inspanning te verspillen aan uw voortdurende pogingen om kwaad met
kwaad te vergelden? Een hongerig mens die een vruchtboom ziet eet
van de vruchten. Misschien zijn ze zuur, misschien ook verrukkelijk
zoet. Hoe het ook zij, hij zal dat snel ontdekken en kan zijn tocht
voortzetten. Maar ook kan hij een uur lang bij de boom blijven
staan terwijl zijn maag schreeuwt om voedsel, terwijl hij overweegt
of het wel juist zou zijn in zo'n vrucht te bijten omdat hij hem
misschien niet lekker zal vinden. Ieder heeft zijn eigen leven en
ieder kwam hier om dat leven te doorstaan. Hoe makkelijker wij
omgaan met andere mensen, des te meer tijd rest ons voor onze eigen
zaken. Stel nu,' zei de priester. 'Dat u hier aan het water zat, om
te dromen of na te denken of de wereld in ogenschouw te nemen, of
ook te slapen. En stel dat er iemand kwam die u in het gezicht
sloeg, wat dan?'
'Wel, ik zou opspringen en hem terugslaan, twee keer zo hard als
hij mij geslagen had.'
'En daarop zou hij u nog harder terugslaan, en u zou hem nog eens
harder terugslaan en zo verder, totdat de een de ander had verminkt
of gedood. En stel dat u de overwinnaar bent, en hij daar ter neer
ligt, dan zult u moeten vluchten voor de rechtsdienaren of de wraak
van zijn familie. Of u moet Iets bedenken om hen schadeloos te
stellen. En al die tijd dat u bezig was met vechten, of plannen
bedenken, of vluchten, hebt u energie gebruikt die u eigenlijk ten
behoeve van uzelf had moeten gebruiken. Stel dat u, toen die man u
sloeg, eenvoudig gezegd had: Sla me dan nog maar eens, ik wil geen
ruzie met jou. Misschien had hij u dan geslagen of misschien ook
niet, maar daar was het dan bij gebleven en u was vrij geweest om
uw leven te vervolgen.'
'Meester, ik kan zien dat het een parabel is, maar toch... er zijn
mensen, als die wordt toegestaan ongestraft anderen te slaan, dan
zullen ze daar een gewoonte van maken. Dat is toch evenzeer storend
oponthoud?'
'Het leven is hoe dan ook een reeks van slagen,' zei de priester.
'En geboorte en dood zijn daarvan de grootste, maar daartussen zijn
vele slagen van mindere kracht. En meent u dat het mogelijk is elke
slag of stoot van het dagelijks leven te keren of te herstellen?
Zet u neer als het stormt, want de storm hoort het heus niet als u
tegen hem schreeuwt.'
'Bij de goden,' zei de ruiter in fluweel. 'Zegt u me dan hoe ik
wijsheid kan verwerven.'
'Verlaat uw woning en uw weelde. Trek de wereld door. Aanvaard
alleen wat u gegeven wordt, maar geef waar u kunt alles weg wat u
bezit.'
De ruiter trok een heel lang gezicht - wel tot op zijn zijden
laarzen.
'Moet ik dat werkelijk? Is er geen andere manier?'
'Er zijn er zoveel, maar die duren veel langer. Hardlopen gaat
bezwaarlijk wanneer je voeten zijn vastgeklonken aan de poort van
een paleis. Zien is moeilijk door vensters van smaragd en zilver. U
legt uzelf moeilijkheden in de weg. Dat is alles.'
En toen nam de hemel de kleur van de amechtige vijgebladeren aan,
een rokerige schaduwtint, en de mensen die tot Dathanja waren
gekomen slaakten kreten van angst, geen uitgezonderd. Zelfs de
ossen begonnen te loeien en te snuiven en de olifanten
trompetterden. Waarna de stilte weerkeerde, driemaal zo zwaar als
tevoren.
De berijder van de olifant haalde uit zijn gordel een bleke smaragd
te voorschijn, in zilver gevat, en keek erdoor naar de lucht en
verklaarde: 'Het gezicht van de zon is zwart geworden, maar haar
gouden haren wapperen nog om haar gelaat.'
Het was de eerste zonsverduistering van de vlakke aarde, of anders
gezegd, de eerste verduistering van de zon door de maan, sinds de
tijd van de Chaos. (Want de chaos was aangeraakt en had op zijn
beurt de wereld beroerd en veranderd. Niets zou ooit meer precies
zo zijn als vroeger. De natuur schreed voort; ze was niet bij te
benen.)
'Dat is de toorn des hemels,' piepten sommige zieken, die genezen
waren en zich nu schuldig voelden omdat ze eindelijk behagen kenden
na jaren van pijn.
'Het komt door de duistere leer van deze priester; hij heeft de
goden ontsteld die de schijven des hemels in hun baan houden.
Zodadelijk bekogelen ze hem nog met sterren. Laten we gauw
weglopen!'
Maar anderen trokken Dathanja aan diens mouw, Dathanja die zo
sereen bleef zitten; en het kindmeisje stond tegen hem aan geleund
zonder enig teken van schrik. Dathanja zei: 'De maan staat tussen
ons en de zon in. Zodadelijk zal de maan weer verder trekken en zal
dit verschijnsel weer voorbij zijn.'
Het kind keek hem aan met haar blauwe, blauwe ogen.
'Vertel ons een verhaal,' zei ze zachtjes. 'Vertel ons waarom de
maan de zon benadert.'
Dathanja beduidde de angstigen, de opgewondenen, weer te gaan
zitten. Hij sprak een spreuk uit die een geweldige kalmte over hen
deed neerdalen, in de verontrustende schemering waarin het haar van
de zon wapperde rond een zwart gilt in de hemel. Zelfs de dieren
gingen liggen en de rivier streek haar rimpels glad.
Het verhaal van de zon en de maan
Heel lang geleden, en
nog langer geleden...
Bezat de Zon een tuin in het oosten. Maar hij had woorden gehad met
de Maan en wilde haar niet zijn tuin binnenlaten. En op een kwade
schemeravond kon ze haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. De
Maan riep een van de breed-vleugelige vlinders bij zich die alleen
des nachts vliegen. 'Ga naar de tuin en zie er binnen te komen,'
zei ze, 'en ga zien wat voor een tuin dat is. En kom dan terug om
het mij te vertellen.'
En dus vloog de nachtvlinder de vele mijlen uit de hemel omlaag en
verdween over de rug van de aarde in het oosten. Na een tijdje
bereikte hij een hoge muur, hoger dan de hemel leek het wel. En hij
vloog weer omhoog, maar het leek wel of de muur waar hij de
duisternis ontmoette met haar versmolten was. Hij begon langs de
muur te vliegen, en vloog in het rond en alsmaar in het rond, maar
de muur bleek een enorme cirkel te vormen zonder begin of einde.
Tenslotte werd de nachtvlinder moe en viel op de grond, vlak bij de
muur. En daar vond hij een piepklein gaatje. Hij vouwde zijn
vleugels stijf op en kroop door het nauwe gat en daar was hij in de
tuin.
Wat een prachtige tuin was dat. Het gras groeide in ontelbare
terrassen en was zacht als fluweel, en nog fluweliger waren de
rotsrichels waar beekjes vanaf sijpelden. Het was de tuin van de
Zon en dus was de rots zelfs des nachts nog warm, en de lucht in de
tuin was warm, en geparfumeerd met wel honderd geuren. De heesters
waren er zo hoog als bomen. De bomen waren machtige torens en de
geur van hun hout en hun sappen benevelde de vlinder schier, zodat
hij zich neerzette op een ambergele steen die licht uitstraalde, om
even te rusten. Overal lagen dergelijke stenen in het rond, en
allemaal verspreidden ze licht. Het was de tuin van de Zon, en daar
was alles te vinden wat schitterend en lichtend was. De bomen
werden bekroond door takken met gouden vruchten, die straalden als
lantaarns; vuurvliegjes dansten boven de vijvers waar dieren met
een oranje vacht en vurige ogen aan kwamen sluipen om te drinken.
Een vis sprong boven het water uit; het was een topaas.
Maar tenslotte begon de nacht te verflauwen. De vlinder herinnerde
zich weer wie hem gezonden had. Hij keerde terug naar de muur en
vond na lang zoeken het gaatje en kroop weer naar buiten.
De Maan stond laag aan de westerhemel met haar bleke haren om zich
heen en keek al naar hem uit. 'Wel,' zei ze. 'Je bent een hele
nacht weggebleven. Is die tuin werkelijk schoon?'
De vlinder zei haar van ja. Hij beschreef de aard van de tuin, de
planten en vruchten, het licht en de geuren, en de dieren die daar
huisden.
De Maan werd heel afgunstig. 'Kon ik dat alles ook maar eens zien,'
zei ze.
De Maan zat in haar schemerpaviljoen onder de westelijke horizon en
bedacht hoe ze de Zon een poets kon bakken. Hun onmin dateerde van
duizenden jaren her. Ze waren vergeten waarover ze ongenoegen
hadden gehad, maar geen van beiden wilde de ander iets
toegeven.
Tenslotte maakte ze een plan. 'Vannacht zal ik niet door de hemel
reizen. Ik zal de aarde in duisternis laten. Gewikkeld in een
zwarte mantel zal ik naar het oosten gaan. De vlinder heeft een
manier gevonden om de tuin binnen te gaan; dat zal mij ook lukken.
Is de Maan minder wijs dan een nachtvlinder?'
Toen de Zon ten westen reed in vlammende glorie, had de Maan haar
paviljoen al naar het oosten gebracht. Toen de laatste toortsen van
de optocht van de zon verdwenen waren, kwamen de sterren te
voorschijn met spiegeltjes en bellen. Ze riepen de Maan toe om mee
te komen, maar de Maan had
iets anders te doen. Ze wikkelde zich in een zwarte mantel en liep
door de nacht omlaag, totdat ze een grote muurkring ontmoette.
Hoger dan de hemel leek die muur, zonder begin of einde.
De Maan zocht een tijdlang, en bleef toen een tijdje staan
nadenken. 'Misschien had ik ongelijk,' zei ze. 'Ik ben niet wijzer
dan de vlinder. Ja, ik ben veel minder wijs.'
Na een tijdje hoorde ze het gedruis van water. Ze keerde de hoge
muur de rug toe en zag daar een heuvelrij en daarin een grot. Ze
ging de grot binnen en daarin lag een beekbedding en een stroom die
onder de grond verdween.
De Maan sprak de beek aan in diens eigen taal.
'Waar ga je heen?' vroeg de Maan.
'Naar de tuin van de Zon waar alles goud en blij is.'
'Mag ik met je mee?'
'Dat is verboden,' zei de beek.
'Waarom dat?'
'U bent de Maan en met die heeft hij woorden gehad.'
'Nee, nee,' zei de Maan. 'Je vergist je. Ik ben slechts het licht
van zeven steden, gedempt door een wolk in de verte.' En terwijl ze
zich loochende voelde de Maan een steek door haar binnenste, maar
ze was vastbesloten.
De beek geloofde haar. Hij stond haar toe zich op zijn rug te
leggen en droeg haar zo onder de grond, onder de machtige muur
door, tot in de tuin van de Zon.
Hier was de beekbedding bezet met schitterende gele hyacint en
jaspis. De Maan stond op van het water en keek om zich heen. En
even later wandelde ze door de tuin, op de hoge plaatsen en in de
laagten. Ze tikte tegen de gouden vruchten aan de bomen en ze
klonken als een gong, ze zag de vurige dieren stoeien op de
grasvelden. Ze was vervuld van afgunst en bewondering. Waar ze
ging, werden de bloemen in het gras zilver van kleur. Ze bekeek
haar spiegelbeeld in drie vijvers, een die in het oosten lag, een
in het westen, en een in het zuiden van de tuin.
Maar uiteindelijk begon de nacht te verflauwen. De Maan liep naar
de beek die trouw de tuin binnenstroomde.
'Nee,' zei de beek. 'Ik heb je binnengebracht maar terugbrengen wil
ik je niet.'
'Helaas,' zei de Maan.
Ze snelde naar de muur op zoek naar een uitweg, zoals ze eerder
naar een ingang gezocht had. Ze werd bezorgd, want de eerste
toortsen brandden al in de oostelijke hemel.
Tenslotte vond ze het piepkleine gaatje waardoor de vlinder uit de
tuin was ontkomen. De Maan slonk, maakte zich zo slank als een
schoenlappersels. Maar toen ze zich neerlegde om door het gaatje te
kruipen, ontdekte ze dat een spin daar haar web geweven had, goud
doortrokken van de Zonnekracht van de tuin, en dat kon de Maan niet
verbreken.
De Maan was nu boos, en bang bovendien. In het oosten zag ze al de
wierookslierten en de voetzoekers van de optocht van de Zon. Ze nam
haar gebruikelijke gedaante en afmeting weer aan, en holde naar een
enorme boom met een grote bladerkroon. Daar klom ze in, en ze
verschool zich onder het lover.
Toen verscheen de Zon boven de horizon. Hij bereed een tijger van
vermiljoen. Wimpels van geel en roze ontrolden aan de dansende
zonnestralen in zijn gevolg, en de banieren klonken luid als
schallende trompetten.
In het voorbijgaan keek hij zijn tuin in. Zijn licht was zo
kolossaal dat het zelfs hem verblindde. Hij zag niet de sprenkeling
van zilver in het gras, of de bleke smeulende vlek onder de takken
van een hoge boom. Hij deed zijn glorie weerkaatsen in de drie
vijvers waar ook de Maan zich gespiegeld had, en reed welvoldaan
verder. Toen de Zon was heengegaan probeerde de Maan van alles om
de tuin weer uit te geraken. Ze riep haar halfbroers, de
maanwinden, maar die schudden de takken slechts en toen de gouden
vruchten afvielen begonnen ze daar mee te spelen - ze waren nog
heel jong. En ze riep de vogels van de nacht tot zich, die haar als
een godin vereerden - de nachtegaal die klokjes had in haar keel,
en de uil met zijn ogen als blinkende tempel vensters. Maar
ofschoon de vogels op een of andere manier door de muur wisten te
komen, waren ze erg slaperig, en konden geen uitgang vinden die
voor de Maan geschikt was, en ze tjilpten en tureluurden en
treurden en geeuwden en staarden haar aan, en werden tenslotte
beduusd weer weggestuurd. Het was nu bijna weer nacht en de hemel
had geen maan.
'En zodadelijk,' dacht de Maan, 'komt er een brutale ster die mijn
plaats probeert in te nemen. Ze zal haar best doen om feller te
stralen dan de anderen en dan zal ze beweren dat zij de Maan is, en
de aarde zal me vergeten.' Toen weende de Maan en haar tranen
vielen als parels in het gras rond de boom en werden in de
zonsondergang langzaam veranderd in robijnen.
Na een tijdje klonk er een geluid dat de tranen van de
Maan van angst deed opdrogen. Het was het geluid van een grote
sleutel die in het slot werd omgedraaid, ergens in de muur. Toen
suisde er een zonnewind door de tuin, die de grassprietjes deed
trillen als snaren en de vacht van de roofdieren verwaaide. Het was
de boodschapper van de Zon en vlak achter hem volgde de Zon zelf,
in een stralende mantel van donkerrood.
'Ach, wat is mijn tuin toch mooi,' riep de Zon vol eigendunk. 'Ze
is mooier dan ze ooit is geweest. Maar wat is dat?' voegde hij
eraan toe, toen zijn straling de robijnenparels in het gras deed
oplichten. 'Kom, kom,' zei de Zon, terwijl hij de takken van de
boom opzij schoof. 'Wie verbergt zich daar?'
'Ik,' fluisterde de Maan.
'Ik? Wie ben jij?'
De Maan schrok. 'Hij is me vergeten,' dacht ze. 'Nu ja, het is ook
een paar aeonen geleden dat we elkaar voor het laatst hebben
gezien. En hij heeft altijd zichzelf verblind, eigenlijk.' En ze
sloeg haar mantel dicht om zich heen en daalde af, en kwam heel
bedeesd voor de Zon staan.
'Ik ben,' verklaarde de Maan, 'een heel bijzonder schitterende
ster. Zo schitterend dat de Maan afgunstig op me werd en me van
haar hof heeft weggestuurd. Bij ongeluk kwam ik hier terecht maar
nu kan ik de uitgang niet vinden. Wilt u me eruit laten?'
'Blijf toch even,' zei de Zon. 'Je bent heel schoon. Ik begrijp
best dat de Maan, die bleke heks, afgunstig op je is.'
'Werkelijk?' vroeg de Maan en onder haar mantel kookte ze van
woede. 'Maar ik heb mijn taken te verrichten aan de nachtelijke
hemel.'
'Blijf dan alleen vannacht bij me,' zei de Zon vleiend. 'En wanneer
ik zelf vertrekken moet om de hemel te verlichten, kun jij voor me
uit gaan. Ik heb al lang het plan om uit alle sterren de
lieflijkste te kiezen, tot mijn heraut aan de oostelijke hemel.
Misschien kies ik jou.'
'Heel edelmoedig van u, u vleit me bepaald,' zei de Maan. En ze
verborg haar ogen, die op dat moment glas hadden kunnen doen
verbrijzelen, in haar mantel.
Maar de Zon zwoer dat hij haar niet voor de morgen zou laten gaan,
en dus bleef de Maan bij hem, noodgedwongen, en deed het voorkomen
of ze door hem werd verblind en betoverd, en allengs werd dat ook
bewaarheid. Want terwijl ze door de wondertuin wandelden toonde hij
haar de geu-rigste van alle bloemen en plukte voor haar de
allerbeste vruchten. En zijn handen die haar leidden waren warm.
Toen ze moe werden legden ze zich op het gelukkige gras en daar
vermeide de Zon zich met de Maan, en de Maan zei bij zichzelf:
'Aangezien ik me uitgeef voor een bescheiden ster zal ik dit moeten
verduren.' En de Zon bekoorde haar, ondanks het oude zeer tussen
hen. Ze vermurwde haar hart. Ja, zozeer zelfs, dat toen de toortsen
en trompetten van zijn gretig gevolg naderden om hem ter dageraad
te roepen, de Maan het spijtig vond. Maar aangezien hij nu wegging,
groeide haar ergernis weer aan. En dus greep ze heimelijk een
pulserende steen uit de waterval, en een brandende bloem uit het
gras. En op het allerlaatst, toen de Zon haar ten afscheid
omhelsde, sneed ze stiekem met een klein zilveren mes een lok af
van de vlammende manen.
Toen liet de Zon haar uit en weg vlood de Maan, de hemel in.
Helemaal verfomfaaid was ze; haar mantel gleed van haar bleke
schouders en haar haren fladderden om haar hoofd. Ze snelde de
hemel door en rustte niet tot ze haar paviljoen bereikt had en daar
viel ze in onmacht, van nijd, genot en schaamte.
De Maan begon te piekeren. Ze werd mager, doffer, bleker. Ze dacht:
'Ik zal het hem betaald zetten, die mooie tuin, die vernedering. En
dat hij dacht dat ik maar een gewone ster was, en dat hij me het
hof heeft gemaakt. Maar vooral omdat ik het heb toegelaten.'
Toen nam de Maan de bloem en de steen uit de tuin van de Zon en de
haarlok uit de manen van de Zon, en maakte een toverij. Toen ze
daarmee klaar was weefde ze zich een mantel, en die mantel
schitterde zo wonderbaarlijk schoon, dat de sterren die haar kwamen
opzoeken in haar paviljoen verbaasd achteruit weken.
'Laat hem nu maar eens denken dat ik een ster ben,' dacht de Maan,
en steeg oogverblindend op langs de hemel.
Zo schoon en glorieus straalde ze die nacht, dat de dichters in de
landen der mensen die ooit hadden geschreven: O, wrede, bittere
Maan, die regel doorstreepten en ervan maakten: O, Maan van
's mensen verrukking! En zij die geschreven hadden: oude
koude zilveren heks, veranderden het snel in: warm gouden
meisje. Ja waarlijk, warm en stralend als goud, de zon van de
nacht was zij. Alleen heimelijke gelieven zegenden haar die nacht
niet, en evenmin de dieven, die haar vroeger offers hadden
gebracht.
Maar ook de Zon zag het vanuit zijn rode paviljoen in het westen.
En hij besteeg zijn zwarte tijger die hij voor nachtelijke
uitstapjes gebruikte en reed in woeste galop achter haar aan, en
overal hoorde hij loftuitingen. 'Zij was het dus al die tijd in
mijn tuin,' dacht hij toornig. 'Voor haar heb ik vruchten geplukt,
tegen haar heb ik voorgewend dat ik haar aantrekkelijk vond. En ze
heeft me beroofd van grondslagen van mijn licht, en nu pronkt ze
tegenover goden en mensen, en doet of het slechts haar eigen
straling is die haar kleedt. Wel, laat haar de hemel maar regeren!
Zolang mij geen recht is daan zullen ze het zonder me moeten
doen!
En de Zon trok zich terug in zijn tuin en sloeg de poort met een
knal dicht.
Toen de optocht van de morgen hem kwam halen zond de Zon hen weg
zonder hem, en het was die dag een droeve nevelige dageraad, en
vele dagen daarna. Maar de Zon ontdekte in zijn tuin iets wat hem
veel genoegen schonk.
ln die dagen, lang geleden, waren de goden nog jong. Ze stelden
belang in alle dingen. En toen de mensen begonnen te klagen voor
hun altaren dat de Zon niet langer de aarde toelachte, en dat
eeuwige winter en onvruchtbaarheid hen overvallen hadden, sloegen
de goden daar acht op.
Ze stuurden een boodschap naar de Zon en vroegen wat hij wel mocht
bedoelen met zijn afwezigheid. De Zon antwoordde dat hij ziek was
geworden; de Maan moest de dag maar regeren. Die straalde immers zo
schitterend dat het haar bepaald geen moeite zou kosten. (Toen de
Maan dat hoorde verbleekte ze en zelfs haar luisterrijk gewaad kon
dat niet verhelen.) De goden stuurden opnieuw een boodschap naar de
Zon en bevalen hem te verschijnen in de bovenste regionen van de
hemel waar ze op hem neer konden zien. Hij kwam gehuld in een
donderwolk.
'De zaak ligt zo,' zei de Zon. 'Iemand is mijn tuin binnengedrongen
en heeft een deel van mijn essentie gestolen, van de ziel van mijn
licht. Ik ben verzwakt en zeer ontsteld. Als u de zaak rechtzet zal
ik mijn taak weer op me nemen.'
'Wie heeft dat van je gestolen?' vroegen de goden (zelfs in die
tijd spraken ze gemeenlijk in koor).
'Dat weet ik niet,' zei de Zon. 'Maar ik heb er wel een vermoeden
van.' En hij vertelde hoe hij iemand in zijn tuin had aangetroffen
die hem verzekerd had dat ze een ster was, en dat hij zich met haar
vermeid had, en dat vlak daarop de
Maan was verschenen in glorie, terwijl hij zich onwel begon te
voelen.
Toen lieten de goden de Maan roepen. Ze verscheen, gesluierd in
nevel en danig bevend.
'Ben je de tuin van de Zon binnengegaan?'
'Ik?' vroeg de Maan, verbaasd over zulk een vraag.
'Heb je de Zon bestolen?'
'Ik?' vroeg de Maan.
'Heb je bewijzen dat ze in jouw tuin is geweest?' vroegen de goden.
'Want als ze beide aantijgingen ontkent, en we bevinden haar
schuldig aan het ene, zal ze ook aan het andere wel schuldig
zijn.'
Toen grijnsde de Zon en de Maan huiverde.
'Komt u met me mee,' zei de Zon. 'Dan zult u het zien.'
En dus daalden de goden af in de tuin van de Zon en vertraden zich
daar, en de aarde weergalmde bij elke voetstap tussen de
grootbladige bomen, langs het blinkende water.
Na een tijdje trad de Nacht binnen, en in het donker straalde alles
wat daar was op uiterst aangename wijze, en aan de rand van de
vijvers verschenen de oranje dieren om te drinken, terwijl de
topazen vissen opsprongen. En toen klonken over de open plek bij
het water vrouwenstemmen, en even later kwamen drie lieflijke jonge
vrouwengedaantes aangedanst. Ze waren wit als as van lelies, en hun
lange bleke haar huifde rond hun hoofd; ze droegen kransen van gele
bloemen en armbanden en halssnoeren van amber, en dat was heel hun
kledij.
'Toen ik hier neerlag in mijn ziekte,' zei de Zon, 'zag ik deze
drie opkomen uit de vijvers in mijn tuin en over het gras dansen,
en toen ik ze aanriep kwamen ze vol liefde en ontzag naar me toe,
en heetten mij vader.'
'En wie zou hun moeder zijn?' vroegen de goden.
'Dat moet u hen maar vragen,' zei de Zon deugdzaam.
Hetwelk de goden deden. En het drietal snelde dadelijk op de Maan
toe en spraken haar blij aan met 'moeder'.
En de Maan bloosde zo rood als een zonsopgang.
Want het was gegaan als volgt. Ze had zich gespiegeld in de drie
vijvers van de tuin, in het oosten, het westen en zuiden, en de
macht van de tuin, die zelfs een spinneweb doortrokken had, had die
weerspiegeling bewaard. En later had de Zon zich gespiegeld... En
nog later was er van hofmakerij sprake geweest, hetgeen de
elementen op symbolische wijze aan elkaar had gesmeed.
'Het zijn dochters waar men trots op kan zijn,' zei de Zon. 'De ene
zal mij 's ochtends voorgaan om me bij te lichten en zij zal de
Morgenster zijn. En de tweede, die iets donkerder is, zal bij
zonsondergang achter mij aangaan om de poorten van het westen
achter me te sluiten - en zij zal de Avondster zijn. Maar de
schoonste van de drie zal ik voorlopig bijme houden, want er is op
dit ogenblik nog geen positie te vergeven die goed genoeg voor haar
is, hoewel er een tijd kan komen dat dat anders ligt.'
Maar de Maan bedekte haar gezicht en zei: 'Het is alles bewezen. Ik
ben afgunstig geweest en oneerlijk en ik heb verkeerd daan. Want
hij wilde me niet toelaten in zijn tuin en toen hij me daar aantrof
herinnerde hij zich niet eens meer wie ik was. En wat het ergste
is, ik kreeg hem weer lief zoals lang geleden, en ik kon me onze
onmin niet meer herinneren.'
Toen de Zon dat hoorde ging hij naar de Maan en kuste haar.
'Ik had het recht niet je buiten te sluiten. Jij bent mijn geliefde
en het komt alleen door de afstand die tussen ons is, dat wij
vijanden zijn geworden.'
Maar desondanks spraken de goden een vonnis uit, want men vraagt
hen niet lichtvaardig om een zaak te beslechten.
De Maan mocht haar pronkgewaad behouden en het zelfs dragen. Maar
ze bevalen haar voortaan haar gedaante aan de hemel immer te
veranderen; ze zou wassen en afnemen en opnieuw aanwassen zoals
toen ze getracht had heimelijk de tuin te verlaten, zodat de mensen
nooit zouden vergeten dat ze onbetrouwbaar was, de vrouwe van
heimelijke wellust en van dieven. Maar ze voegden eraan toe dat,
aangezien de Zon en de Maan zich nu verzoend hadden en ze alleen
door de grote afstand tussen hen tot vijanden waren geworden, zij
in het vervolg op zekere tijden elkaar zouden mogen ontmoeten aan
de hemel, voor het oog van de mensheid. En tijdens deze zeldzame
ontmoetingen zou de Maan voor de Zon moeten staan terwijl hij haar
kuste (zoals hij ongetwijfeld zou doen), opdat zijn schone grote
licht werd gedempt. En zo bestraften ze het wrokkig bedrog van de
Maan en de ijdele hoogmoed van de Zon.
Wat de drie uitverkoren dochters betreft, zij werden de Avondster
en de Morgenster, en ze begroeten hun moeder vol vreugde wanneer ze
haar aan de hemel ontmoeten. Maar de derde dochter wacht nog op
haar aanstelling. Wat de tuin aangaat, die ging heen, zoals zovele
wonderen, toen de wereld rijpte.
Maar de Zon en de Maan zijn nauwe vrienden gebleven en dat hebben
we kunnen zien. Want het is het voorrecht van de mens dat hij aan
deze schaduw te midderdag zal zien dat twee gelieven elkaar kussen
boven zijn hoofd. De duisternis was hun kus en meer niet.
En wie is er zo kleinzielig dat hij daar bang voor zou zijn?
En mét dat Dathanja zijn verhaal beëindigde, zweefde de maan bij de
zon vandaan, en begon het daglicht weer te stralen. En de vogels
zongen weer en de nijlpaarden stoeiden in de rivier.
De zon was, nadat hij zijn koninklijk gelaat weer had getoond, naar
het westen gereden, en verdween nu.
De menigte aan de oever van de rivier stond op en vertrok eveneens,
terwijl ze met veelbetekenende ironie elkaar wezen op de avondster
die bedaard achter haar vader aanwandelde, om de poorten van een
gele zonsondergang te sluiten.
De priester en het kind gingen op huis aan. Het kind, dat sinds het
voorbijgaan van de duisternis heel stil was geweest, zei tenslotte:
'Als de zon een duisternis kan zijn, kan duisternis dan ook niet
een zon zijn?'
Dathanja zei: 'Dat hangt af van de vorm van die duisternis. Het
hangt van vele dingen af.'
'Jeugdigste van alle vaders,' zei het kind. 'Je bent zo goed voor
me geweest. Ik kan je er onmogelijk voor bedanken, al was het niet
om dank dat je het deed. Maar ik heb aan je voeten gezeten en
toegeluisterd. Ik heb geleerd. En de aarde heeft tot me gesproken.
En ook mijn eigen hart. Ik heb zulke voortreffelijke leermeesters
gehad. En toen de schaduw de aarde verliet, trok ook de schaduw weg
die op mij rustte. Hier ben ik. Niet langer Sovaz of Azhriaz. Niet
langer Soveh, je kleine kind.'
De avondschemer was gevallen. Het land was blauw, en ook de rivier;
en in haar ogen was het blauw van elke schemering die de wereld
ooit had gekend. En in de zijne, die haar aanzagen, alle zwarte
nachten die daarop waren gevolgd.
'Ik ben erg blij voor je,' zei hij.
'Laten we dan,' zei ze, 'omwille van die blijheid nog een tijdje
samenzijn zoals we daarvoor waren. Want alles wordt volwassen,
zoals je me verteld hebt Maar al verandert de maan van gedaante, ze
blijft de maan, en zo is het met liefde ook.'
En dus nam hij haar hand, zoals gedurende die drie jaar dat ze kind
was geweest, en samen liepen ze langs de oever waar de lotus nog in
knop stond, terug naar het huis.
Er brandden geen lampen in het huis, zelfs niet op de
bovenverdieping, waar het ook doodstil was.
'Hij heeft weer ruzie gemaakt met de spiegel,' zei het meisje, en
Dathanja en zij barstten in lachen uit. En halfweegs het het lachen
vielen ze elkaar om de hals en hij zei: 'We zouden hem eigenlijk
niet uit moeten lachen,' en ze lachten nog harder. En zij zei:
'Nee, eigenlijk niet,' en ze schaterden het uit. 'O, klein meisje,
ik ben zo blij dat je eindelijk jezelf bent.' 'Ben ik mezelf? Wie
mag dat dan wel zijn? Maar ik denk nu niet meer dat ik aan iemand
toebehoor, zelfs niet aan jou, mijn lieve verwant, mijn lieve
meester, die zo goed voor mij gezorgd heeft.'
'En wat nu? Je gaat me verlaten,' zei hij. 'En jij zult het best
vinden als ik je verlaat. Meer tijd voor je werk, en voor je
prinses die je schoenen ten geschenke geeft.' 'O, klein
meisje, hoe weet je daarvan?' 'O, lieve vriend, vader-broeder, heel
het land weet ervan. Zelfs de kikvorsen roddelen erover. "En wat
deed hij toen met haar?" vragen ze. En dat vertellen de sprinkhanen
dan.' En toen begonnen ze opnieuw te schateren.
En met flemende toverij ontstaken ze een voor een de lampen in de
benedenkamer, dat de vlammen opvonkten uit de duisternis als
lentebloemen. En toen staken ze het vuur en de haard aan, en
bliezen het uit en staken het weer aan, en waren als kinderen, hij
en zij, die beiden op hun eigen wijze geleefd hadden en gestorven
waren en opnieuw hadden geleefd; een meisje van zeventien dat bijna
een halve eeuw achter zich had, en een man van rond de
vijfentwintig die volle eeuwen ongebroken en ongeteld voorbij had
zien gaan.
'Laten we,' herhaalde het meisje, 'voorlopig niet spreken van
afscheid. Je hebt overwinterd in deze streek maar je bent en blijft
een zwerver. En ik - ik zal op zoek moeten naar mijn leven, onder
elke losse steen, op elke bergtop die ik zie, onder het licht en de
schaduw van de aarde, en elders ook... Maar nu nog niet. We hebben
nog de nadagen van de winter. En ik zal een trouwe zuster-dochter
voor je zijn. Ik al dorpsmeisje zijn en stadsmeisje, en je eten
koken en je kleren herstellen en bloemen zetten bij je hoofdkussen,
en voor je zingen. Als je mij daarvoor in ruil je verhaaltjes
blijft vertellen en me in je armen houdt zoals vroeger, en niet
meer van me vraagt dan de liefde van een kind.'
'Bij de regenton,' zei hij, 'zitten de kikvorsen en de hagedissen
en ze willen naar binnen. Zal ik ze nog toelaten tot de haard, nu
ik weet dat ze al die tijd met de sprinkhanen hebben zitten
roddelen over mij en de prinses?'
'Maak ze beschaamd door hun vergrijp door de vingers te zien.'
En dus werd de verzamelde menigte kikvorsen en andere oever dieren
toegelaten tot de warmte van het haardvuur.
Toen zaten ze bij het licht van het vuur onder de lampen, de man en
de vrouw, en verorberden een landelijk avondmaal, begoten door twee
kannen wijn die ze uit de kelders van een potentaat uit de omgeving
hadden getoverd.
En later sliepen ze elk op hun eigen legerstede, niet zo heel ver
van elkaar. Ze voelden geen vleselijke lust jegens elkaar. Het was
hun lot niet gelieven te zijn, alleen om elkaar lief te hebben en
dat is iets anders.
Dathanja droomde dat hij op een heuvel zat met een meisje wier haar
de kleur had van abrikoos. Ze praatten en lachten samen terwijl ze
het wilde gevogelte en de slanke reptielen onder de rotsen uit haar
hand liet eten. En later lagen ze samen, hij en zij, in liefde neer
op het vlammende gras. Beneden hen dansten op een vlakte naast een
helder meer de eenhoorns, wit en roze en goud. Ergens in de verte
klepte een klok in een tempeltoren en de blaadjes die uit de
knoppen ontloken, zuchtten.
En toen Simmu zich losmaakte uit Zhireks omhelzing en hij zich uit
de hare, kuste hij haar vlammend haar en zei: 'Heb je me nu genoeg
gestraft, is je wraak op mij nu bevredigd?'
'Jijzelf was het die jou strafte en die mij wreekte. En dat soort
dingen zijn immers dwaasheid.'
'De priesters zijn leugenaars?' vroeg Zhirek.
'O, ja. Op één na.'
En al spoedig verstrengelden ze zich weer opnieuw in liefde, in een
liefhebben van liefde. En op die plaats en in dat ogenblik was
liefde genoeg.
Maar de Vazdru meisjesgodin, Sovaz-Azhriaz-Soveh, zij droomde als
volgt.
Een blauwe berg verhief zich boven een groene vallei. Gebouwen
bloeiden in dat dal, stengels van torens. Er stond een tempel die
als bloesem op de berghelling lag, met vele rijen zuilen en daken
die opgingen als trappen. Aromatische rook steeg op uit de
binnenhoven, kaarsrecht als getrokken strepen door de schitterende
zomerlucht.
Maar heel hoog bij de top van de berg stond een klein heiligdom van
blauw marmer, zo het blauw van de hemel gelijk, dat men het licht
over het hoofd zou zien. Hier woonde een oude priesteres, ja, heel
oud was ze. 'Drie eeuwen heeft ze voorbij zien gaan,' zeiden de
pelgrims tot het dromende meisje dat met hen het pad omhoog volgde.
'Maar nu is ze moe. Moe van haar omzwervingen. Ze is een genezeres
en een profetes, en ze onderwijst ons. Tientallen jaren huist ze
hier al. Koningen komen haar smeken om uitleg van hun visioenen.
Vorstinnen vragen haar hun toekomst te voorspellen, of de betekenis
van voortekenen te duiden. En ofschoon ze oud is, deze vrouw, zo
oud als de grote slangen die in het hart van de berg leven, kan ze
zich ook voordoen als een jong meisje met een huid van satijn en
snelvoetig als een hert. En waarvoor,' vroegen ze het meisje in de
droom, 'kom jij haar opzoeken?'
"Ik wil haar vragen me een droom uit te leggen,' zei ze.
En toen bevond ze zich in de top van de berg die achter hei
heiligdom lag. Daar verhieven zich hoge zuilen, glimmend als melk,
en ook dampen, uit de keel van de grot; soms zoetgeurig, soms
bijtend. Een oud vrouwtje, krom en gerimpeld, een grootmoedertje,
zat op een rotsrichel en ze streelde de ruitvormige kop van een
slang, en die kop was op zichzelf al zo groot als een mansvoet.
'Maak je niet ongerust om de slang,' zei ze met een stem als van
een klein dor blad, zo zwak, en toch zo hoorbaar als een ijle stem
die binnenin haar oor sprak.
'Voor slangen ben ik nooit bang geweest,' zei het dromende meisje
en ze kwam nader en streelde op haar beurt de slang. En ze keek de
priesteres in het gezicht en zag daar zulke blauwe, blauwe ogen,
dat de hare vol tranen sprongen.
'Hoe luidt je naam?' vroeg het meisje aan de oude vrouw.
'Atmeh.'
'Waarom ben je zo genoemd?'
'Niemand heeft me zo genoemd, ik heb mezelf die naam gegeven. In
het land waar ik herboren werd en kind was, droeg ik een andere
naam. Maar in de taal van dat land betekende mijn naam, die
bloemblad van vuur beduidde, ook iets anders en wel vonk
van leven en in die taal was het woord daarvoor Atmeh. Toen ik
dus wegtrok om mijzelf te vinden nam ik mij die naam aan.
Ach, jong meisje, schone droomster,' zei de oude priesteres, 'eens
zullen wij elkaar ontmoeten, Ga nu en zoek je leven.'
En de dochter van Azhrarn ontwaakte in het huisje aan de oever van
de bruine rivier. Ze keek direct naar haar met gezel, die nog
sliep, en zag zijn schoonheid en zijn jeugd, en zijn ouderdom en
verdriet, en de beloning die kennis schonk - dat alles zag ze op
zijn slapende gezicht.
Ze wilde hem niet wakker maken, al wilde ze hem graag; van haar
droom vertellen.
Maar terwijl ze nog besluiteloos overeind zat sloeg de deur van het
huis met een verschrikkelijke klap open en heel de wereld leek op
slag wakker te zijn.
Mijlenver, jarenlang had het voortgezwommen. Onder de zee, door de
lange diepten aan de voet van de donkergroene heuvels, waarvan de
toppen eilanden waren, en ook aan het oppervlak, onder de
blaartrekkende zon en de glinsterende maan. Hoge schepen zagen het
gaan en riepen het aan, met de gedachte dat daar iemand ging die
gered moest worden, Of meden het, omdat ze veronderstelden dat het
was wat het ooit was geveest. En de reusachtige vissen van de
waterafgronden trachtten het te weerhouden, en ook de vissemeisjes
met hun koele groene lippen en ogen als verdronken sterren. Maar
hij zwom voort, vastberaden, en alles liet hem verder
onverschillig, En soms zwom hij in klingen rond, zoekend en niet
vindend. En soms kroop hij voort door onderaardse waterlopen. En
soms rustte hij, uren achtereen, alvorens verder te kruipen te
zwemmen. En zo bereikte hij ten leste de monding yan de rivier en
begon stroomopwaarts te zwemmen. Het water veranderde in kleur, van
de tinten der oceaan tot een taangeel glas, dat op gezette tijden
zwart werd van nacht. Een ijsvlies lag over de rivier, waar enorme
blazen dobberden met gesloten ogen. En tenslotte dook de zwemmer op
tussen de ijskoude stengels van de lotus en bereikte het huis en
wierp de deur open.
En daar stond het, het lichaam van Tavir, een prins van Tirzom Jum,
met lovers van water en zeewier om zijn schouders.
Het lichaam van Tavir was in die drie jaren, of meer ook misschien,
niet aan verval onderhevig geveest. Misschien dat
het cataclysme - de chaos die zelfs engelen niet ongemoeid liet -
een zekere uitwerking had gehad op de vezels van het lijk: dat zo
dicht bij de bron van de schok had gelegen. Of misschien dat de
band met de onsterfelijke magiër het afgeworpen hulsel van vlees in
stand had gehouden.
Aan het meisje en de man besteedde Tavirs lichaam geen aandacht,
ofschoon het beiden tovenaars waren, en machtiger dan hij
zelfs.
Hij beende zoekend de kamer door naar de trap en ging naar boven en
gaf een geweldige duw tegen de tweede deur, de deur van de
bovenkamer, en beende het vertrek van de magiër binnen.
Tavrosharak was aan tafel gezeten (een tafel die hij ontvreemd had
uit de bibliotheek van een koning, beladen met boeken en curiosa
die uit dezelfde bron afkomstig waren). Hij had lange tijd geen
woord meer gesproken, maar nu sprong hij overeind en stootte
daarbij een bizarre, volstrekt onnutte proefopstelling om, zodat er
gaten werden gebrand in het tafelblad, ja zelfs in de lucht.
'Neem mij ter harte,' zei het lichaam van Tavir.
'O, zeker,' zei Tavrosharak, ofschoon hij direct een paar
handgebaren maakte en een drietal mantra's uitsprak die hem van
deze verschijning dienden te verlossen, maar daarin niet
slaagden.
'Ik ben geen spook,' zei het lichaam. Ik ben het volledig vleselijk
omhulsel, de lichamelijke ziel, het ego van Tavir. Jij had
me gelokt, voorvoelend dat je vrijheid nakende was, en je eiste de
geestelijke ziel op die in mij was. Maar ik had het leven gekend.
Ik was magiër, net als jij. En ik ben jong en dat was jij, toen je
de onsterfelijkheid verwierf, allang niet meer. En nu,' zei het
lichaam van Tavir, 'is Simmurad niet meer. Het is verwoest, want
het vuur raasde er doorheen en daarna kwam er een angstwekkende
vurige vloedgolf uit tegenovergestelde richting aanstormen. Waar
het vuur en de on-materie op elkaar stootten onder water, werd een
rode zon geboren die wegsnelde van daar. En een tijdlang werd ik
als door een magneet aangetrokken en volgde ik hem. Maar toen
ontwaakte mijn verstand in mij en ik herinnerde me jou. En dus ging
ik je zoeken. En nu sta ik hier voor je.'
'Wat wil je dan?' vroeg de wijsgeer, de magiër, op bevende toon,
terwijl hij nog steeds vergeefs met zijn armen stond te wapperen om
het ding weg te toveren.
'Een ziel,' zei het lichaam. 'Jouw ziel. Mijn ziel. De ziel
die ik bezat.'
'En ik dan?' huilde Tavrosharak.
'Jij? Kijk eens wat voor leven je onze ziel hebt geschonken. Dag en
nacht zit je hier opgesloten, en je prutst en zevert en je haat
iedereen. Wat zou je hier nu nog kunnen leren, behalve dat je een
grote idioot bent? Kom,' zei Tavir zwart en schoon, een heer der
zee, glanzend groen van ogen en haren. 'Kom, lieve ziel, kom terug
naar degeen die werkelijk hoog schat. Zie in mij wat je er allemaal
bij zult winnen. En bedenk wat je bij hem allemaal kwijt bent
geraakt.'
'Blijf toch, lieve ziel,' brabbelde Tavrosharak. 'Ik zal mij leven
beteren, we gaan erop uit, we zullen mensen in stenen veranderen en
stenen in schapen en we zullen de wereld op haar kop zetten
en...'
'Kom lieve ziel,' vleide Tavir. 'We zullen de lieflijkheid van de
aarde genieten en trachten haar pijn te helen. We zullen een stad
stichten onder de zee, waar het oceaanvolk in vrede zal samenleven.
En de leer van de priester Dathanja die degeen die jou gevangen
houdt heeft aangehoord en van de hand gewezen, maar die jij bij
jezelf hebt overdacht, dat zullen we in praktijk proberen te
brengen in het leven dat ons samen wacht.'
De magiër ging met een plof op zijn stoel zitten. Hij slaakt een
gekreun en tussen zijn geopende lippen wervelde een vlam. Het was
een zacht vuur, nauwelijks zichtbaar. Maar Tavir breidde zijn armen
wijd om haar te ontvangen.
'Hier in dit huis,' zei Tavir na een tijdje, 'bevindt zich een
Godin, en ook de leraar die zo bedreven is. Maar het lichaam dat ik
nu bezit leeft niet eeuwig, en daarom moet ik mij haasten. Ik mag
me niet laten afleiden. En dus: vaarwel, afscheid neem ik
niet...'
En Tavir sprak een mantra van verwijdering, want hij bezat weer een
ziel en was opnieuw magiër. En zo verdween hij.
Intussen zat het lichaam van Tavrosharak leeg van ziel en hard als
koraal op zijn stoel en mompelde: 'Hoe moet ik nu toch occulte
wetenschap bedrijven als ik steeds zo gestoord word?' En hij riep
een wervelstorm op, voor het raam, met geen ander doel dan om die
de mantel uit te vegen. Want het onsterfelijk lichaam van de magiër
had veel van zijn magische kracht behouden, ook toen hij voorheen
geen ziel had, en zo verging het ook nu zijn kribbige
persoonlijkheid, die geen ziel van node had om haar te voeden. En
zo bleef hij
zitten en zo zou hij zitten, eeuwenlang, mopperend en kankerend,
vlijtig studerend en scheldend op zijn boeken, ruziemakend met
zichzelf in de spiegel, terwijl hij op gezette tijden hinderlijke
toverkunstjes bedreef.
En driehonderd jaar later, toen de boomwortels door de vloer waren
gegroeid en door het dak, en de rivier zich verbreed had tot bijna
aan de voordeur, zeiden de veehoeders die onder zijn raam voorbij
gingen nog steeds op vleiende toon: 'O, oompje, doe ons alstublieft
geen kwaad.'
De winter, die zo lang en zo hard op het land had gedrukt en zijn
willekeur met haar had bedreven, verliet haar plotseling met
slechts een kille kus ten afscheid, klom in zijn strijdwagen van
kale takken en snelde weg.
Bleke blinkende dagen als droppels van zirkoon daalden nu op aarde
neer en kleedden haar in ijl geel en wild groen. En over het bruine
land kwamen ze en brachten haar gewaden van steviger kleur, en
zetten de bloemen in brand en bezaaiden de akkers met fluisterende
franje. Aan de bomen botte zwaar blad uit. De nijlpaarden wasten
hun modder af en hielden vechtpartijen in de rivier. De olifanten
braken los van hun kluisters en trokken stampend en trompetterend
's nachts door de heuvels.
De dochter van de prins, de prinses, huilde in haar beschilderde
bed: 'Nu gaat hij me verlaten.' Maar het scheen dat hij nog niet
zou gaan, nog niet, al had hij haar niet de eeuwigheid
toegezegd.
Het meisje dat Dathanja's dochter was geweest wandelde langs de
oever en plukte de laatste winterlotussen om een bloemenkrans te
maken. In een klein zilveren kooitje aan haar hals verdiepte een
brokje amethyst de kleur van de bloemen. Zelfs de chaos, die
engelen niet onberoerd liet, was niet bij machte geweest dat juweel
om te smelten, of had zich ervan onthouden. De invloed van de steen
was steeds bij haar geweest, toen en later, in goede en kwade
dagen. En zeker had ook zij haar dagen van waanzin gekend, als
simpele van geest, als kind?
Een witte ibis beende tussen de stengels. Hij boog toen ze voorbij
kwam en slaakte een vreemde kreet. Atmeh.
Want de aarde kende de naam die ze gekozen had, die in deze streken
Vlam betekende, of Vlam van het Leven.
En er was er nog één die wist van haar wedergeboorte en haar nieuwe
naam.
En ze blikte met meer dan haar ogen over de bruine rivier naar de
grenzen van het land. De sneeuw op de bergen die zich daar
verhieven was gesmolten, en ze zweefden als schepen van edelsteen
tegen de lucht. Daar beneden, op een eenzame heuvel, lag nog een
vlokje narcisgele sneeuw. De Malukhim, die zijn vleugels
uitsloeg.
Misschien had hij een winterslaap gehouden, of was hij weggevlogen
naar een zwoeler klimaat. Of misschien had hij de wachttijd daar
uitgezeten. Wie weet er wat wraakengelen doen in de wintertijd? De
wil van de goden laat hen immers zo vrij.
Dathanja was naar buiten gekomen en stond bij de deurpost. Atmeh
ging naar hem toe. 'Vandaag,' zei ze, 'is de dag dat ik van hier
ga.'
'Ja, het is vandaag.'
Ze keken elkaar aan.
Ze nam zijn hand en drukte er een kus op.
'Wijze genezer,' zei ze, 'milde priester. Misschien zien we elkaar
nooit weer.'
'Misschien toch eens, in de verre toekomst.'
'Zul je me dan nog kennen?'
'Herkennen wij niet altijd,' zei hij, 'in al onze levens steeds de
vrienden en verwanten van vroeger, hoezeer zij of wij ook veranderd
zijn?' Hij drukte haar tegen zich aan en streelde haar haren, lang
en zwart en demonisch. 'Denk aan de engel,' zei hij.
'Ik ga hem tegemoet. De goden zullen nu zeker wel weten dat ik geen
god meer ben.'
'Je weet nog niet goed wat je weg zal zijn,' zei hij. 'Maar je zult
hem vinden.'
'Dat zeker. Dierbaarste,' zei ze. 'Vaarwel.'
'Vaarwel,' zei hij, 'dierbaarste.'
Toen ging ze van hem heen in de stralen van de ochtendzon, Atmeh,
langs de oever en liet het huis achter zich.
De nijlpaarden staakten hun gevecht om haar langs te zien gaan. De
witte ibissen hieven hun ebbezwarte koppen op. Alle winterlotussen
verpoederden tot rook.
Maar Dathanja - op zijn gezicht viel niets te lezen, en in de
donkere ogen nog minder. Hij keek haar een tijdlang na, zo leek
het. Maar toen richtte hij zijn schreden naar de boom bovenop de
oever.
De kleine menigte die daar al was samengekomen zag hem naderen en
riep hem dankbaar toe. Hij glimlachte tegen al
die gelaatstrekken, tegen elk lichaam, ziek of gezond, want in elk
van hen brandde de vlam van het leven, in allemaal, en ook in hem.
En ook in het meisje brandde de vlam, al ze anders en onsterfelijk.
Ze waren één, waar ze ook waren. Alle dingen waren één. Alle mensen
waren goden. En liefde was meer dan genoeg.
Atmeh liep in de richting van de bergen. Ze liep als een mooi
mensenkind, met allebei haar mooie voetjes op de grond. Voor ze bij
de bergen kwam zou ze de heuvel bereiken ten westen, waar de
Malukhim zijn grote vleugels uitsloeg en weer toevouwde.
Het meisje, de vrouw, bezat heel haar herinnering. Maar ze was
herboren tot kindsheid en had die doorleefd en verlaten - alleen
het pijnlijk opgroeien van kind tot vrouw was haar ontgaan. Daarom
was heel de wereld die ze zag een wonder, vertrouwd en nieuw
tegelijk, een blik op de ochtend en de middag in één. Deze
belevenis had haar de vormende luncht, de les doen inzien die stak
in geboorte, dood en wedergeboorte. Het kwam haar voor, dat haar
ziel al vaak belichaamd was geweest voor ze werd geroepen naar het
kind in Dunizels schoot. Want Azhrarn mocht dan menen dat hij het
ware leven had uitgevonden, maar zou zelfs hij daartoe in
staat zijn? De armste boer, de grootste botterik, kon nog een kind
verwekken. Ook Azhrarn had een stoffelijk omhulsel gevormd, al was
de manier waarop niet dezelfde (want vleselijke gemeenschap was
voor demonen een kunst en ren genieting, maar diende niet tot
voortplanting). Maar zou hij, anders dan een boer of de eerste de
beste dorpsidioot, die door zijn zaad te storten leven deed groeien
in de schoot van een vrouw, in staat zijn een ziel te scheppen?
Door de veelheid van levens en door de dood die Atmeh in dit
bestaan overduidelijk ondergaan had, voelde ze nu de aanwezigheid
van die anderen die haar tevoren hadden gemaakt en ontbonden. En
onsterfelijk als ze was, kwam bij haar nu de vraag op, of er niet
nog meer te leren viel door een verscheidenheid aan levens, door de
verwarrende opeenvolging van lichamelijk geslacht, temperament,
geloof, verlangens -door de diepe natuurlijke onwetendheid van het
kind, door het voortdurend her-leren van dezelfde les; want was het
niet feitelijk zo, dat de les bij iedere gelegenheid toch anders
werd geleerd?
En zo denkende trok ze dag aan dag voort door het bruine land, en
sliep des nachts langs de zoom van de uitbottende akkers, of onder
een wijdvertakte boom langs de weg. Geitehoeders meenden dat ze een
zwervende wijze vrouw was en gaven haar melk van hun dieren. Ze
vroeg niet om voedsel maar aanvaardde het wel. Soms verrichtte ze
waar dat nodig was daden van genezing en herstel, zoals ze Dathanja
had zien doen, en dat gemeenlijk naar zijn trant, met hulp van
simpele toebehoren om het wonder te onderstrepen.
Na een handvol dagen (en hoeveel dagen gaan er in een vrouwenhand -
zeven, zullen we stellen) bereikte ze de voet van de heuvels, die
als broodjes werden gebakken in het ochtendlicht, en daar achter
stonden ten westen de bergen. Maar daarvoor stond Ebriël die haar
wachtte, met getrokken zwaard - want ze zag het glinsteren als een
blinkende scherf ijs die de winter vergeten was mee te nemen.
Dus begon ze de heuvel te bestijgen naar waar de engel was. Heel de
middag klom ze en de namiddag, en toen de zon ten westen neigde
bereikte ze de heuveltop en daar stond de engel, met achter zich de
zon als een gouden bal. Zwart stak hij af tegen dat licht en
opnieuw viel het haar in, hoe duister licht kon worden, en hoe het
bleke zwart kon zijn als inkt.
'Ebriël,' zei Atmeh. (Ze kende zijn naam. Er was maar weinig dat ze
niet wist van de aarde en haar omstreken.) 'Ebriël, zie en kijk mij
aan. Ik daag de hemel niet uit - als ik dat ooit al gedaan heb. Zeg
dan wat er tussen ons zijn zal.'
De engel antwoordde niet, door woord of daad.
Nu was ze opgevoed door Eshva. En de sprakeloze spraak van dat ras
was haar nog steeds een tweede natuur. Nu heeft men nooit met
zoveel woorden gezegd hoe die ongesproken taal werd gesproken of
gehoord (en dat is op zichzelf al een woordspeling). Het was niet
werkelijk een taal van geest tot geest, geen telepathie. Ook was
het niet geheel een lichaamstaal hoewel adem, blikken en bewegingen
van handen, leden en lijf, en zelfs de haren er toe bijdroegen. Een
taal doortrokken van symboliek, dat zeker. Maar hoe het ook zij, en
hoe ze ook bedreven werd, het viel Atmeh in deze spraak toe te
passen met de engel. En zo sprak ze hem opnieuw aan, in deze taal.
Ze zei: 'Je hebt mijn woorden gehoord en je hebt me gelezen zo
klaar als stil water. Maar we kunnen hier niet eeuwig blijven
staan, jij en ik. En we kunnen niet voortgaan zoals voorheen,
vluchtend en najagend, aarzelend, en steeds net niet gevonden.'
'Ja, voor eeuwig,' zei de engel. 'Dat is immers de staat der
dingen. Waarom niet?'
En ook hij maakte gebruik van de spraak der Eshva, bij benadering,
en ook hem leek het natuurlijk af te gaan.
'Je meesters zijn de goden,' zei Atmeh.
'Dat is waar.'
'Wat bevelen ze je nu?'
'Ik draag hun bevel. Het eerste en enige bevel dat mij gegeven werd
en mijn broers evenzo.'
'Als de goden zich hier nog om bekommeren, en ik vermoed van niet,
zullen ze nu beseffen dat ik hen niet langer kan hinderen.'
'Daarvoor is geen ruimte in wat ik ben of bedoeld werd te
zijn.'
En zo was het. Een robot was hij gebleven, Ebriël, en zijn opdracht
was het enige wat hij was. Hij had er een Stad en een wereldrijk
voor omvergeworpen. En nu stond de aanleiding tot dat bevel
tegenover hem.
'Maar,' zei Atmeh, 'je hebt me tot nog toe ongemoeid gelaten.'
'Je sliep,' zei de engel. Zijn ogen brandden zo dat zijn omtrek
vervaagde. Elk oog een vurige topaas, niet als de ogen van
adelaars, maar als waren ze de adelaars zelve. 'Nu ben je ontwaakt
en ben je hier gekomen, zoals het behoort, opdat wij elkaar
bestrijden. En dit had ik voorvoeld dat gebeuren zou bij je
ontwaken.'
'Ons gevecht kan slechts symbolisch zijn,' zei Atmeh. 'Moet dat dan
werkelijk, zongeborene? Moet het?'
'Zie, het zwaard is uit de schede,' zei hij. 'Wanneer ik het zal
hebben teruggestoken zal alles gedaan zijn. Niet voordien.'
'Ik ben onsterfelijk,' zei ze. 'En jij ook, meen ik. Wij kunnen
veranderen, maar sterven niet.'
'Dat is met alle leven zo. En het is eerder aangevoerd. Dat neemt
de noodzaak voor een tweegevecht niet weg.'
'O, verarmde Ebriël,' zei Atmeh en haar ogen vonkten van duister en
woede, of misschien was het de laatste flits van de ondergaande
zon. 'Wat ben je toch dom.'
Toen de avond over de heuvel kwam om de steenkoolblauwe muur van de
bergen te ontmoeten, trof ze daar twee krijgers. Een engel, met
topazen vol zon op zijn borstkuras, met gouden haar en zwaard. En
Atmeh die weer Sovaz was, of Azhriaz, in een harnas dat de kleur
had van de berghellingen, met middernachthaar, en een zwaard van
metaal als bleke schemering. En de avond ging blinkend voorbij,
maar zij bleven daar en streden.
En wat een strijd!
Men verhaalt, dat op honderd mijl afstand de landslieden de vonken
van hun zwaardslagen tot halverhoge de nachthemel zagen vliegen.
Men vertelt, dat wanneer de zwaarden op elkaar sloegen een
schitterende lichtboog omhoogscheurde. En soms werd de heuvel
getroffen, of de lucht, en uit de ene werd lava voortgespuwd, en
stoom uit de ander. En dan weer trof beider zwaard het lichaam van
de tegenstander. Dan hield zeker de atmosfeer zelf haar adem in van
diepe pijn. Maar zij, de één een natuurelement, de ander nauwelijks
minder, leden de pijn of wat hen daarvoor diende, en heelden zich
in een oogwenk en hadden aan medicijn geen behoefte. Het was in
vele opzichten een gevecht dat geleek op de strijd tussen Azhrarn
en Melqar, op de verwondingen na, over en weer, maar deze twee
waren ook jonger. En net als bij dat eerder handgemeen, heeft het
nauwelijks zin het te beschrijven. Het was onverklaarbaar, het was
een belediging aan het adres van elke sterfelijke krijgsman die
ooit een tweegevecht had gevoerd. Het was een symbool, zoals ze had
gezegd.
Middernacht kwam de heuvel over in het kielzog van de avond en de
simpele nacht.
Atmeh deed een stap achteruit en leunde op haar zwaard. Hoewel ze
door had kunnen vechten tot de dageraad, en heel de dag tot
zonsondergang, en heel de nacht opnieuw (voor eeuwig en altijd,
zoals hij had gezegd) stond ze zich nu vermoeidheid toe, een
waaraan ze schier bezweek, vermoeidheid zo niet van het lichaam,
dan van de ziel.
'Als je wilt rusten,' zei Ebriël in de Eshva-spraak. 'Rust
dan.'
'Dwaas,' zei Atmeh luid, met de stem van Azhriaz. 'Vechten en
rusten en vechten tot het eind der tijden. Dwaas! En ik ben
even dwaas dat ik het toelaat.' Toen liet ze zich op de grond
vallen met gesloten ogen. Haar ziel was zo moe, dat haar lichaam
was uitgeput.
De engel bleef bij haar staan om haar te bewaken mocht dat nodig
zijn. Ze was heel belangrijk voor hem. Ze was per slot van rekening
de beweegreden van zijn bestaan.
Maar na een tijdje sloeg Atmeh haar ogen weer op, als had ze kracht
ingeademd uit de heuvel. Ze keek omhoog naar de engel in het
sterrenlicht.
'Ebriël, sluit met mij een overeenkomst. We zijn ten slotte
verwant, in ons beider aderen stroomt het vuur van de zon. Stel dat
ik er tot driemaal toe in slaag jou te treffen terwijl ikzelf
ongedeerd blijf, vóór de zon weerkeert - de zon die zowel je vader
als je moeder was, en die in de verte een grootouder is van mij.
Stel dat me dat lukt, wil je me dan een gunst toestaan?'
Ebriël keek zijn tegenstandster aan. Zijn ogen werden vreemd vurig,
als had hij haar lief. Ach natuurlijk. Ze waren gezworen
tegenstanders, dus misschien had hij haar inderdaad lief.
'Aangezien we voor eeuwig en altijd met elkaar zullen moeten
strijden, lijkt het me redelijk dat we hoffelijkheid in in acht
nemen en dat we de spelregels volgen die je mocht voorstellen. Als
je me dus driemaal weet te treffen voor zonsopgang zonder zelf te
worden getroffen, dan zal ik je een gunst verlenen, vooropgesteld
dat het in mijn vermogen ligt.'
'O, dat geloof ik wel,' zei Atmeh en ze glimlachte, want ze had,
ten langen leste, een feilbaar zweem van aardsheid bespeurd in zijn
woorden.
Toen veranderde de toonzetting van het gevecht op de heuvel, want
nu had het een doel.
Als krijgsvrouw was Atmeh grillig, geslepen en snel. Ze bezat een
volmaakte coördinatie en een messcherpe blik en dat op zichzelf
maakte haar al tot een zwaardvechtster zonder weerga. Die
vaardigheid was haar mogelijk aangeboren, want de Vazdru
tovenaar-prinsen waren ook magisch bedreven in de wapenhandel. En
mogelijk had ze in haar tijd als godin bij wijze van verstrooiing
geoefend met haar legeraanvoerders in de kunst van de krijg en het
tweegevecht. Maar dit gevecht ging ze niet aan in mannelijk of
vrouwelijk portuur. Haar instelling was niet menselijk in deze. En
voor de Malukhim gold hetzelfde. Want een menselijke zwaardvechter,
zelfs een van ongemene vaardigheid, zou hij binnen zeven tellen
dodelijk hebben getroffen.
Drie uur duisternis lagen nog voor de boeg.
Gedurende het eerste uur ging de slanke maansikkel onder, na haar
pijlenbundel van manestralen verschoten te hebben, en op dat moment
ging Atmeh heel dicht voor de Malukhim staan en liet haar zwaard
zakken.
Toen Ebriëls zwaard, lichtender dan de maan, naar voren schoot in
de richting van haar hart, zei Atmeh: 'Wat ben je schoon,
Zongeborene,' met de stem van Azhriaz, en Ebriëls steek trof geen
doel - kennelijk uit pure verbazing. Wie zou er ooit aan denken,
wie zou ooit zo vrijpostig zijn, om dergelijke woorden te uiten
tegen een engel? En terwijl hij misstak, hieuw het zwaard van de
demonenvrouw door zijn rechterarm (zonder het te verwonden; in het
geheel niet), en ze zei: 'Dat is één.'
De engel ging achteruit. Hij staarde haar met grote ogen aan, de
witte adelaar van de hemel.
De rest van dat uur streden ze verder en dank zij haar bedrevenheid
vermocht hij haar niet te treffen. Maar in het tweede uur voor
zonsopgang sprak ze opnieuw, met de stem van Sovaz. 'Als jij een
sterfelijk mens was, Ebriël, dan stond je een manier ten dienste om
mij te overwinnen. Er is een manier waarop je me kunt doorboren en
me ook doden, althans voor korte tijd. Ken je die manier?'
'Probeer me niet nog eens te misleiden,' zei de engel. Zijn wieken
sloegen open als torenhoge waaiers en Atmeh sprong onder zijn
zwaard door en bracht zijn linkervleugel een schampende houw
toe.
'Dat is twee,' zei Atmeh. 'Je hebt jezelf misleid. Ik weet
dat jullie soort niet neerligt om de liefde te bedrijven. En ook
dat jullie in geen andere houding beminnen dan in die.'
Toen streden ze verder als twee haviken die uit de hemel gevallen
waren, als twee lynxen met een homp vlees. En tenslotte als een man
en een vrouw, in die oude strijd die beide geslachten kennen; maar
zonder de hartstocht der begeerte.
En driemaal wist de engel haar, ondanks al haar finesse, bijna te
verwonden, waarmee haar twee vorige treffers teniet zouden zijn
gedaan. Tot tweemaal toe werd ze gered door het toeval, door kleine
dingen, als een keitje dat wegschoot onder haar voet en haar deed
vallen buiten het bereik van zijn zwaard (zij, die nooit
struikelde), en eenmaal een vlaag van keitjes die langs de helling
omlaag kwam en zijn zwaard keerde. (Het toeval? Oom Kheshmet?) Maar
één keer verhief ze zich snel in de lucht om een slag te ontgaan -
ach, was Ebriël vergeten dat ook wezens zonder vleugels vliegen
konden?
In het oosten begon de nacht te slijten.
Plotseling leek het meisje kleiner te worden; haar lichaam, haar
slanke wrede arm en het wapen van blauw metaal - alles zakte in,
hing af. 'Genoeg,' zei ze. 'Genoeg.'
En ook Ebriël liet zijn zwaard zakken.
'Laat me even rusten,' zei Atmeh met de stem van het kind Soveh. En
ze zeeg neer en sloot opnieuw haar ogen. Het leek of haar lichaam
geen botten bezat, zo golvend lag het ter aarde, net als haar haar.
Het leek of er geen levenskracht meer in haar over was.
Ebriël stond een tijdlang naar haar te kijken. Toen hief hij zijn
hoofd op en keek naar het oosten waar de eerste praal al in
aantocht was. En op dat ogenblik wierp Atmeh zich omhoog, snel als
het weerlicht, en stootte haar zwaard in zijn lichaam tot aan het
gevest, dwars door zijn hart - als hij er een bezat. En het
volgende ogenblik kwam de zon op en maakte hun beider ongelooflijk
gelaat openbaar, en verlichtte hun wonderbaarlijke blikken.
'Lief,' zei Atmeh. 'Demonen zijn niet te vertrouwen. En mensen
evenmin. En ik ben allebei. Dat was drie, Ebriël. Ik heb
gewonnen. Nu ben je me een gunst schuldig.' En ze kuste hem op de
mond, heel vluchtig, zoals een vogel neerstrijkt op een tak waar
hij weet dat hij niet blijven kan.
Maar Ebriël lachte. Hij lachte. Luidop en wonderschoon. En
hij zei: 'Goed, ik geef je een gunst. Wat moet ik doen?'
Atmeh zei: 'We sluiten een bestand. En gedurende dat bestand gaan
wij samen op zoek naar je twee broeders. Yabael het Zwaard van
Bloed, de Tweede Gezengde, kwelling der zee, Melqar, de derde die
de zon verliet, het Zwaard van Sneeuw, hij met wie de Prins der
Demonen streed.'
'Daar stem ik mee in,' zei Ebriël.
En ditmaal sprak hij, hardop als een mens, en opnieuw
glimlachte Atmeh.
Toen stegen, onder het oog van een zon die niet naijverig was, er
twee ten hemel; de zongeschapene op zijn vleugels, en zij die door
demonen geschapen was, vleugelloos, op een wolk van haren.
Ze wisten waar ze Yabael moesten zoeken. Ze konden bijna alles te
weten komen. (Ofschoon dat mogelijk ook gold voor de mensheid, en
misschien nóg wel opgeld doet.) Zo trokken ze over bergtoppen en
dan omlaag door de landen daarachter die geurden als een
kruidenkraam, en zo van suiker naar zout, en naar de rand van de
beker der zee. En daar doken ze omlaag en daalden af van azuur naar
een groen gloeien en dan tot in schemering. Daar vonden ze een grot
in een machtige rotswand waar ze bleven staan en water ademden,
maar behoedzaam, want de wetten van de oceaan waren anders.
Ongeveer een mijl beneden de rotswand lag een hoog opgaande stad
van het zeevolk, opgetrokken uit schelpen. In haar hemel zweefden
witte walvissen als duiven, en zongen daar een oneindig,
geheimzinnig lied, dat onder water hoorbaar was door grote
toverij.
Al gauw dwaalde een van deze wonderbaarlijke witte wezens af van de
stad, waar hun muziek hoger geschat werd dan het goud dat op mensen
werd buitgemaakt. Het dier naderde de grot en keek naar binnen waar
Atmeh en de engel stonden, Zijn ogen waren klein in vergelijking
met zijn reusachtige omvang, maar naar elke andere maatstaf
geweldig groot, en blauw als saffieren.
'Reizigers,' zei de walvis, of nee, hij zong hen toe, en heel
voorkomend bezigde hij een taal van de aarde opdat ze hem beter
zouden verstaan. 'Reizigers, daar ik zie dat u me verstaat, en daar
ik zie dat u de oceaan kunt ademen, maak ik de gevolgtrekking dat
gij groot zijt in toverkunst. Maar verlaat deze grot voorlopig toch
niet. Binnen afzienbare tijd zal hier een zeekomeet voorbijkomen
die alles vernietigt wat hij op zijn weg ontmoet.'
'Witte heer, wij danken u,' zong Atmeh, Vazdru die ze was, in een
lied dat het zijne aanvulde. 'Maar hoe staat het met de stad, en
met uw eigen volk?'
'Er is een magie die de stad beschermt, waarvan onze zang een
onderdeel vormt.' En nadat hij dat gezegd had zwom de walvis terug
naar de anderen en nam zijn aandeel in het eindeloze lied weer
op.
Ongeveer een twaalfde van een uur later verbreidde zich een
geweldige bloedrode gloed door de zee en klonk er een angstwekkend
geluid, dat geen geluid was, maar desalniettemin de rotswand deed
sidderen en dreunen; van de vlakte beneden hen spoot het zand in
fonteinen omhoog. Zo snel bewoog de komeet zich voort, dat hij
vrijwel zonder voorafgaande waarschuwing op het toneel verscheen.
Opeens was hij ter plaatse, zoals ook nu. Alles verdronk in rood,
schokte op, greep zich vast aan zijn wortels - en daar kwam door de
zee een vurig vlammend zwaard, vormeloos, maar ontzagwekkend, met
een geselende staart van vlammen. Dit dus was Yabael.
Wat de Malukhim aan denkvermogen bezeten mocht hebben was inmiddels
verdwenen, mét zijn vroegere gedaante. Chaos had zich vermengd met
Yabael, het gezamenlijk voortbrengsel van aether en zon, en had de
zaden van de chaos die
in zijn wezen sluimerden aangestoken. En Yabael was veranderd in
een nietige, tomeloze zon, die door het water joeg op Hoek naar een
prooi die hij was vergeten - en die op dit ogenblik blindelings
voorbijschoot aan die prooi, Atmeh, en aan zijn broeder Ebriël, en
aan de stad waarvan de torens van weeromstuit sidderden. Voort,
voort op zijn blinde, jachtige kringloop.
Terwijl de vuren doofden en het water van scharlaken tot zilver
verdofte, zongen de walvissen voort. En de metropool van schelpen
stond nog ongedeerd.
Atmeh keek Ebriël aan. Zijn gezicht verried niets. En ze sprak naar
de trant van de Eshva.
'Yabael is de eerste les die ik je voorleg. Het is mogelijk, dat
zelfs de Malukhim veranderen, ja, dat verandering hen afgedwongen
wordt. En ook is het mogelijk dat de Malukhim volharden in een
hopeloze taak die, als een oude boom, geen vruchten dragen
kan.'
Ebriëls gezicht verried niets, maar zijn ogen vlamden van het vuur
van de komeet, rood in het goud.
'Je kunt zijn weg niet volgen, lieve. Je kunt niet veranderen zoals
hij. Kom. We gaan terug naar de wereld.'
En omhoog, naar de wereld, sprongen ze. En de zee week uiteen en
liet hen gaan, alsof alle waterprinsessen tegelijk de inhoud van
hun juwelenkistjes naar de zon wierpen.
'Ze konden ontdekken wat ze wilden, alles schier. Ze ontdekten waar
Melqar te vinden moest zijn. Toch viel deze ontdekking hen niet zo
makkelijk als de eerste, want waar Yabaels komeet ongebreideld
woedde, was de substantie van Melqar ontzagwekkend stil
gevallen.
Melqar, als laatste uit de smeltkroes van de zon gekomen. Melqar,
de zon van de zomerdageraad. Hij, die met de Demon had gestreden.
Hij, die korte tijd de Demon overmeesterd had. Hij, die toen hij
merkte dat ook Azhrarn lichtte in de zonsopgang, Azhrarn had laten
ontkomen, had laten afdalen in de aarde en het duister. Of die
daartoe met list verlokt werd, zoals sommige verhalen het willen.
Of daar redenen toe gehad had, die min of meer ondoorgrondelijk
zijn. Melqar, die de stem van Azhrarn stal en daarmee sprak. Melqar
die, toen het gevecht was afgelopen, stond op een toren van
Az-Nennafir met blindziende ogen van goudsteen, en de Stad
doorkliefde met een kling van wit licht die uit zijn hand stroomde.
Maar daarna?
Toen Azhrarn stil in de Onderaarde lag, wat gebeurde er toen met de
engel die dat had aangericht? En toen Azhrarn, gered door het vuur
uit zijn tuin, de essentie mogelijkerwijs van zijn eigen
onsterfelijk vuur, zijn macht herkreeg, zijn vijand neerwierp en
hem tot zijn geliefde verhief, waar was Melqar op dat ogenblik?
Ze legden een aanzienlijke afstand af, Atmeh en Ebriël, wiekend
door de luchten. De zon ging in het westen in en verdween. Het dak
werd zwart en de maan - ook zonder vleugels maar toch in staat de
lucht te bezeilen - stak de hemel over. De sterren bloeiden in hun
parken, die alleen des nachts zichtbaar waren (want de sterren
bewogen niet, zoals in Dathanja's parabel). Door donker en dag
vlogen de engel en de demonenvrouw. En toen de dag terugkeerde
vlogen ze nog voort. Want hoewel ze allebei in staat waren
rechtstreeks, in een oogwenk, naar elk aards oord ter wereld te
gaan, stond de psychische versluiering die rond Melqar hing zoiets
niet toe. Het vereiste een trage benadering, een streven en pogen.
Een geleidelijk arriveren in plaats van een snelle aankomst.
Er is geen bron die ons de weg beschrijft. Men verhaalt van dagen
en nachten, zon, maan en sterren, en grote afstand. En maakt geen
gewag van wegen of aardrijkskundige aanduidingen. Welnu, men kan
hier dus niet te licht over denken.
Het was een hoge plaats, onvermijdelijkerwijs. Het was een berg
middenin een woestenij of zandwoestijn, die mogelijk eeuwen geleden
de bedding was geweest van een geweldig meer of een inlandige zee.
Waar het water gebleven was -wie zou het zeggen - maar verdwenen
was het en alleen de berg stroomde nog roerloos hemelwaarts.
Atmeh en Ebriël streken neer op de berg, vlak onder de top, en
klommen verder naar een terras dat onder de zon lag als een
offertafel.
Midden op dit terras dat niet breed of lang was, lag iets dat leek
op een verhoging van teer honingkleurig kristal. Maar dat was het
in het geheel niet. Het was ontstaan uit hitte en afkoeling en de
adem van de aether, die zich verdicht had in de ijle atmosfeer rond
de bergtop. En de adem was afkomstig van het wezen in het kristal,
dat geleerd had te ademen misschien.
Onder het blinkende kwarts rustte Melqar. Zijn slaap was diep, het
was een slaap die leek op de dood. En in zijn slaap schitterde zijn
volmaaktheid door het kristallen omhulsel en verzengde de ogen. De
zijne waren gesloten. De wonderbaarlijke vleugels lagen gevouwen
onder hem en rondom hem, rn omkransten hem met de gespierde
verenpracht van reuzenzwanen. Zijn rechterhand lag op zijn borst en
hield daar, losmaar onlosmakelijk, zelfs in zijn bezwijming, een
zwaard van sneeuw in zijn greep. Het was ontstaan uit het witte
licht dit hij omlaag had gezonden, of misschien wel uit zijn eigen
buitenaards lichaam. Het zwaard was Melqar, Melqar was het zwaard.
Maar hij sliep.
'Wacht hij misschien ergens op?' zei Atmeh. 'Op de beveIen van de
goden? Op iets dat even ingrijpend is? Op het pinde van de
wereld?'
Ebriël liet zijn blik rusten op de laatste van zijn verwanten. Zijn
gezicht verried niets. Toen look hij zijn ogen, heel even.
'Je tweede les omvat hetzelfde als de eerste les,' zei Atmeh, 'en
wel dat de Malukhim in staat zijn tot verandering. En dat ze het
vruchteloze kunnen najagen. En dat het mogelijk is dat ze niets
anders bereiken dan een wilde jacht, of diepe slaap. Maar hier zie
je ook je derde les, Ebriël, kind van de zon. Hij is niet wakker
geschrokken om met mij te strijden, is het wel? Hij heeft zijn
zwaard stevig vast, maar hij heft het niet legen me op.' En ze gaf
drie slagen tegen het kwarts. 'Ontwaak en voer strijd tegen mij!'
Maar Melqar sluimerde in het schijnsel van de zon door het
honingkleurig kristal. Hij verroerde zich niet. 'Ebriël,' zei Atmeh
met de stem van Atmeh. 'De goden vergeten, en anders is het niet.
Mensen vergeten ook, maar vergetend blijven ze gedenken. Ik ben een
demon, voor een deel, en daardoor onsterfelijk. Ik zal |e zeggen
wat ik van plan ben te doen. Ik zal trachten mijn onsterfelijkheid
te verliezen, die wondergave waarvoor menen elkaar grif hebben
vermoord. Ik zal trachten niet meer dan een stervelinge te worden.
Want ik weet nu te veel, om dat wat overblijft te kunnen leren. En
dat wil ik leren, want er is zoveel meer dan wat ik weet. Het bloed
van mijn moeder kan dat begrijpen. Mijn queeste, Ebriël, is noch
een godin te zijn, noch een demon, maar een menselijk wezen dat
leeft en sterft en herboren wordt. Als ik mijn onsterfelijkheid kan
afleggen zal ik haar pas verwerven. De queeste naar het ware leven,
Ebriël, dat is waarop ik hoop, het vinden van mijn ziel. Daarom
moet je vrede met me sluiten.'
Ebriël wendde zich af van zijn broeder. Hij opende zijn ogen en
keek Atmeh aan.
Hij zag een mooi meisje, gekleed in een blauw kleed met een gordel
van zilvermetaal, met zwart haar dat rondom haar schouders golfde,
en een gezicht dat de ongerijmdheid en de blijdschap weerspiegelde
van wat ze had gezegd.
En Ebriël - want de hemel daarboven bleef stom en doof - hief zijn
lichtende zwaard hoog op en brak het in twee stukken en wierp die
weg in de bedding van het dode meer. Maar waar ze in de aarde
stootten, bruiste glinsterend water op, en verschenen bloemen als
zonnetjes, die om zich heen keken met purperen ogen.
Ebriël vloog hoog de hemel in, tot hij met zijn vleugels tegen de
onderste verdieping van de Opperaarde sloeg, en toen veranderde hij
in een arend, en de zon onttrok hem aan het gezicht.
Atmeh liep langs de berghelling omlaag.
Ze liep over het dorre plaveisel van de woestijn, die misschien al
spoedig zich vullen zou met water en bloemen.
Een tijdje liep ze voort en toen maakte ze een toverij. Een groot
dier kwam suizend omlaag. Het was de gevleugelde leeuw uit haar
verleden, of misschien een andere leeuw die hem precies geleek, met
blauwe manen en het gezicht van een denker. 'Lieve vriend,' zei
Atmeh. 'Ken je me nog?' De leeuw boog en likte haar hand. En toen
klom ze op zijn rug want ze was nu toch moe, eindelijk. En ook zij
vlogen heen.