Derde boek - Atmeh, op zoek naar het leven

I Vele lessen

Op de bergweg liep een man, gekleed in het zwart, en vlak achter hem aan kwam nog een man, bejaarder dan hij en met meer verbeeldingskracht op het gebied van kleding want hij droeg gewaden van okergeel met rode sjaals en purperen kwastjes, omboord, versierd en bespikkeld met goud. Grijze haren torsten een diadeem van veren, en in zijn ene hand sjouwde hij een staf, en onder de andere arm een eivormig pakket, gewikkeld in zijde... Ongeveer een kwartmijl achter dit tweetal volgde een derde. Hij droeg een blonde mantel met kap, maar zo onafgebroken bescheen hem de middagzon, dat hij leek te stralen, en bepaald feller dan de man met zijn pluimen en zijn goud.
'Je kunt zeggen wat je wilt,' zei de wederopgestane wijsgeer tot Dathanja, die al een hele tijd volstrekt niets had gezegd. 'Maar die nacht in dat eerste van luizen vergeven dorpje, toen werd ik vlak voor zonsopgang wakker met het besef dat er iets geweldigs moest zijn gebeurd. Door middel van mijn magische disciplines wist ik snel te ontdekken dat er een Verandering moest hebben plaatsgevonden. Wat voor verandering, dat onthulde mijn kunstgreep me helaas niet. Maar aangezien ik tevens doorkneed ben in allerlei occulte mathematica van velerlei aard, voerde ik terstond een reeks berekeningen uit, die mij tot de slotsom brachten dat er inbreuk moet zijn gemaakt op de Chaos. En dat vervolgens de Chaos, bij zijn poging zich te herstellen, op gewelddadige wijze in aanraking moet zijn gekomen met de wereld van de reorganiseerde materie - een geweld dat zich niet alleen heeft doen gevoelen binnen de enge begrenzingen van het gebeuren op zich, maar tot in alle vier uithoeken der aarde zal zijn ervaren. Een dergelijk wonderbaarlijk gebeuren kan niet zonder gevolgen blijven. En waardoor zou dit cataclysme anders zijn veroorzaakt, dan door het wezen dat wij onderzees oostwaarts zagen razen? Maar wat was zijn doel? Is het inmiddels aan zijn einde gekomen? En intussen hebben we die andere hemelse zuurpruim, die ons dag en nacht naloopt. Een maand lang is het nu al dat hij ons op de voet volgt. Door magische naspeuringen ben ik erachter gekomen wat voor wezen het is - en ik moet zeggen dat jij me bepaald niet erg geholpen hebt daarbij. Maar hoe dan ook, hij wil geen antwoord geven op mijn vragen en betogen. Hij straalt alleen maar - de onbehouwen bruut!'
Dathanja was stil blijven staan, als luisterde hij ergens aar. De engel, die een kwart mijl achter hen liep, bleef eveneens staan. De wijsgeer schudde boos zijn magiërsstaf tegen de engel en haalde eens diep adem voor een stevige tirade tegen alles en iedereen.
Ze hadden de oceaankust boven het verdronken Simmurad verlaten en waren naar het zuidwesten getrokken. Dat wil zeggen: Dathanja was gegaan en de wijsgeer had zich bij hem aangesloten, terwijl Ebriël hen was gevolgd vanuit beweegredenen die niet werden onthuld. Ze hielden de bergrug aan, ofschoon de rozerode tinten van de oostelijke bergen aan de zoom van de zee al spoedig waren uitgebleekt. Deze droge hooglanden waren minder opvallend van uiterlijk, en hier en daar stonden afgelegen woonsteden. Dathanja gedroeg zich altijd heel bescheiden en vroeg nooit ergens om, maar desniettemin bracht men hen voedsel en verschafte onderdak voor zover het in hun vermogen lag. Het waren onschuldige zielen, deze lieden die langs de weg woonden. Ze leken even jong als het land, met grote ogen zonder troebeling, als de ogen van beminde kinderen. Ze brachten Dathanja water of melk, in een stenen kruik of een primitieve aarden pollepel, en kwamen dan bij hem zitten om naar hem te kijken, of brachten hun kindertjes, en dan legde Dathanja een ogenblik zijn hand op hun hoofdjes alsof hij hen zegende. Een keer was er een zuigeling met grote zweren op zijn huid. Dathanja nam hem de moeder af zonder iets te vragen; ongevraagd, ongeweigerd. Hij bepoederde het kind met het geelbruine stof van de weg, van boven tot onder, en nam het toen mee naar de beek waar hij het stof afwaste, en heel de zere huid. En daar lag de zuigeling en maakte klokkende geluidjes en was als nieuw - genezen. De magiër nam hogelijks aanstoot hieraan en gispte Dathanja die hij, omdat deze de naam Zhirek niet meer erkende, verder maar helemaal niet meer bij naam aansprak. 'Jij, o, jij, zie eens hoe diep je de broederschap der magiërs hebt verlaagd! Had jij, die Simmurad deed verzinken, dat kwijlend wicht niet kunnen genezen door een enkele aanraking, door één enkel woord? Waarom al die poespas als de eerste de beste kwakzalver?' Maar Dathanja zei: 'Soms is een parabel noodzakelijk.' 'Kolder!' tierde de magiër.
'Maar waarom, 'vroeg Dathanja, 'draag je kleren terwijl de zon zo heet schijnt.' De wijsgeer wenste hem niet te begrijpen en onderhield Dathanja vijf mijlen lang (want het bewuste dorp hadden ze inmiddels al achter zich gelaten) over de voordelen van modieuze kledij, vooral wanner die als drogbeeld werd geschapen, omdat dat de toverkunst op peil en soepel hield.
En zonder een word te zeggen kwam Ebriël met afgemeten tred achter hen aan.
In andere dorpen en bij eenzame stulpjes her en der verrichte Dathanja andere bescheiden wonderen. Steeds ging het met enig vertoon gepaard, dat doorgaans symbolisch was, als in het geval van de zuigeling. Een vrouw die weende omdat haar bron was opgedroogd, zei hij te gaan wenen boven de bron. En die vulde zich met water dat eerst zout was, en daarna zoet. Een zoekgeraakte koperen kookpot werd teruggevonden doordat hij al het andere koperen huisraad op de drempel liet uitstallen - en al gauw kwam vanuit een braambosje de verloren pot aanrollen, en voegde zich bij het gezelschap. Dathanja was bij dit alles zorgzaam en vriendelijk. Hij maakte geen groot vertoon van tederheid en gaf nooit blijk van afschuw. Of het hem genoegen deed zieken te genezen, of het hem vreugde bereidde zijn medemensen te helpen, dat viel niet te zeggen. Hij deed het zoals een ander zijn stalhof aanveegt, een noodzakelijk, eenvoudig werkje, niet minderwaardig, niet verheven, en pas belangrijk als het zou worden verzuimd.
En dit alles sloeg de engel gade vanuit de verte, zwijgend.
En de onschuldige die in het bergland woonden ontvingen de zegen uit Dathanja's handen zoals hij ze schonk, en dankten hem glimlachend, zonder woorden, zonder stemverheffing.
De magiër en wijsgeer, daarentegen, verhief zijn stem voortdurend. Zijn uitroepen kletterden langs de geitepaadjes en de weggetjes die alleen door mensenvoeten waren begaan. Hij had zich een titel aangemeten, een naam die bestond uit delen van zijn vroeger naam, en die van de zeeprins die hij in Tirzom was geweest. Tavrosharak, zo noemde hij zich nu. En hij sjouwde het zware ei met zich mee dat zijn kippetapijt in redeloze angst gelegd had, en mopperde voortdurend dat het zo zwaar was maar zei dan meteen weer: 'Zo'n veelzeggend produkt laat men natuurlijk niet zomaar liggen. Nee, nee, ik twijfel er niet aan, of hier zal een of ander zeldzaam
en kostbaar tovertoestel uit te voorschijn komen. Daarom dien ik het ook onafgebroken in de buurt van mijn lichaam te bewaren, om het warm te houden.' Des nachts in de dorre kale bergen richtte Tavrosharak een hemelbed op met baldakijn, en daar sliep hij in, met het in zijde gewikkelde ei dicht tegen zich aan. En van tijd tot tijd rolde hij er bovenop in zijn slaap en werd dan onzacht wakker. Soms ging Dathanja in de loop van de nacht weer op pad en dan zweefde de Malukhim, Ebriël, die kennelijk meer aandacht had voor Dathanja dan voor de wijsgeer, hem na als een rechte bleke vlam. Wakker geschrokken sjokte de magiër er dan maar nijdig achteraan, of toverde een vervoermiddel uit het niets en dook dan vanuit de lucht op hen neer. Dagen achtereen had Tavrosharak in een luchtwagen gereden die werd getrokken door draken. Maar het was altijd een teleurstelling als hij op Ebriël neerdook, want de blonde gedaante wilde niet opzij gaan, maar versperde hem de weg evenmin. Op de een of andere manier bevond hij zich het ene moment vóór de wagen en het volgende moment erachter, zonder dat ook maar een van zijn blinkende verborgen veren werd ontriefd.
'Wat wil je eigenlijk?' vroeg Tavrosharak op hoge toon, en maakte duikvlucht op duikvlucht boven het hoofd van de engel. 'Heb je soms een boodschap van de goden?' En terwijl hij voorthobbelde in zijn wagen naast Dathanja, en de draken sisten, voegde hij eraan toe: 'Ergerlijk is het! Waarom wil dat wezen mij geen antwoord geven?' Maar aangezien een betoog tegen Dathanja moeilijk te voeren viel vanuit een wagen, zette hij het vervoermiddel tenslotte aan de kant. 'Al dat gehots.' zo verklaarde hij, 'zou het ei nog schiften.'
Zo trokken ze voort. Toen kwam er een namiddag dat ze voet zet ten op een weg die niet door mensenvoeten, maar door mensenhanden was aangelegd. Op die weg nu, beklaagde Tavrosharak zich over de chaos en de engel, en daar stond Dathanja stil, en Ebriël evenzo, als om te luisteren.
Maar om luisteren ging het niet.
Aan de nabije horizon verhief zich een berg, hoger dan zijn broeders. Hij was azuurblauw, half verdronken in de hemel, maar vlak bij de top lag een glinsterende ongerechtigheid, en zo nu en dan schoot daar een lichtbundel uit te voorschijn, die door de hemel snelde als een ster die zijn doel heeft gemist
'Zoals ik dus zei,' sprak Tavrosharak gewichtig, maar op dat ogenblik viel ook zijn blik op de fonkeling op de berg.
'Ikvoel mij,' zei Tavrosharak, Verplicht daarheen te gaan om het schijnsel in kwestie te onderzoeken. Het kan een wonder, of een schat.' Hij keek Dathanja even aan. 'Maar jij,' minzaam, 'jij dappere magiër, zonder vrees voor Heer Kwaad of Heer Dood, zoals de aarde wél weet... zou jij niet als eerste die berg dienen te bestijgen?'
'Ik heb voldoende wonderen gezien in het verleden, en schatten ook,' zei Dathanja tegen Tavrosharak. 'Misschien dat jij er nog naar taalt? De berg zelf lokt me niet.' 'Aha, maar voortreffelijke Dathanja,' begon Tavrosharak.
Op dat ogenblik ontvouwde zich achter hen een verblindend lichtschijnsel als een tweede zonsopgang, dat opsteeg en boven hen wegwiekte met een stormachtig geruis van vleugels. De Malukhim had zijn mantel afgeworpen en snelde als een vliegende toorts tegen de berg op.
'Hij heeft ons gevolgd omdat wij hem konden brengen waar hij zijn wilde,' zei Tavrosharak na enkele snelle thaumaturgische berekeningen. 'Dat doorzie ik nu maar al te goed. En aangezien wij hem hierheen hebben gebracht, zijn ook wij ergens door geleid. Iets heeft ons hierheen doen gaan. Kom beste Zhirek, ik wil zeggen: onverschrokken Dathanja, het is duidelijk dat het zonnewezen eerder jou dan mij naliep. Dus ben jij degeen die hierheen werd geleid, en niet ik. Het won-der behoort jou toe. Durf je het dan af te wijzen? Een machtig genezer, vervuld van mededogen... O, goede Dathanja, ga de berg op en verleen je steun en raad. Ik verzeker je dat ik je zal volgen, ik sta pal achter je.'
Nu had Dathanja op het gebabbel geen acht geslagen, maar wel op de vlucht van de Malukhim. En op dat ogenblik voelde hij hoe een onverklaarbare hand zich legde op zijn hart en zijn geest; een hand die tevoren alleen maar gewenkt had. Dathanja was er zich wel van bewust geweest dat iets hem hierheen had gedreven. Hij had daar geen weerstand aan geboden en deed dat nu evenmin. Alleen wie zwak is, behoeft de verleiding te vrezen en te mijden. En ook was het mogelijk dat overgave deze man een sereen geluksgevoel schonk, omdat hij zichzelf niet verliezen kón. Niet meer.
Hij fluisterde één syllabe, meer niet. En toen verhief hij zich alsof ook hij vleugels droeg, en volgde de engel, als een schaduw na een vlam.
De top van de berg was een kegel, die door weer en wind en de nabijheid van de hemel schier doorschijnend was geworden. Ze weerkaatste de middag en spande als een spiegel samen met die andere brandhaard die beneden vlamde. Er was daar een natuurlijk gevormd terras met kleine rotspunten als tanden langs de rand. In deze ongerijmde wieg lag, gonzend en flakkerend in vreemde schijnsels, een verfomfaaid, gedeukt gevaarte, deels van gesmolten zilver op een reusachtig gebutst raamwerk van brons en staal. In de zijkanten waren deuken gedreven, de vorm viel niet meer te herkennen. Maar overal in de omtrek lagen, tot op een mijl afstand of meer, brokken en scherven en splinters, en kristallen van bizarre vorm, en grote uitgelopen morsplekken die tintelden in excentrieke tinten en geuren. En door dit alles gonsde een harteklop van licht die op gezette tijden tot uitbarsting kwam. Maar ofschoon deze verschijnselen duizenden voeten lager van veraf al te zien waren geweest, namen ze toch met de minuut in kracht af.
De Malukhim Ebriël was neergestreken in de oosthoek van het terras op een van de rotstanden en keek met toegevouwen vleugels, zijn gezicht als een gouden masker, op het monsterwrak neer. Dathanja was daarentegen in het westen neergedaald, bij de kegeltop, en nam vandaar het tafereel in ogenschouw.
Tavrosharak die, schrijlings in het zadel van een nukkige draak gezeten, tegen de berg was op gesneld, maakte hen deelgenoot van zijn wijsheid. 'Kijk, het is een machtig magisch voertuig, dat te pletter is geslagen; mogelijk uit de lucht gevallen. Pas op dat er niets ontploft.'
Het was uiteraard het demonenschip van Azhriaz de Godin, dat niet uit de lucht was komen vallen, maar door de oceaan was uitgebraakt, doorzeefd van chaos, en dat nu stervende was.
Tavrosharak knoopte zich zijn eigen raad goed in de oren en bleef op behoedzame afstand rond de piek cirkelen. Ebriël verkoos het uitzicht vanaf de rotsrand. Na een tijdje was het Dathanja die naderbij ging.
In de schaduw van de vernielde scheepswand, waar op het eerste gezicht niets te zien viel, was het mogelijk (of ook niet) een reeks hoeken en welvingen, verhoudingen en dichtheden te visualiseren, die zouden kunnen toebehoren aan de gedaante van een man. En als men dat eenmaal gezien had, zag men ook de omtrekken van twee andere gedaanten die men geen man kon heten.
Onder het scheepsskelet zat, tussen de flonkerende wrakstukken, een bedelaar op de grond. Hij droeg alleen een rafelige oranje lap, en zijn bruine geschoren hoofd was gebogen. Tegenover hem zat een grauwende hagedis, zo groot als een tijger en met eendere strepen. Deze hield kennelijk de wacht over de man, en over het meisje dat tussen hen in lag, met haar hoofd op de schoot van de man, die haar voorhoofd streelde en zachtjes de krullende vloed van nachtzwarte haren ontwarde.
Ze ademde nog, het meisje; dat was te zien voor wie heel dichtbij kwam. Dit deed Dathanja na een tijdje. De bedelaar hield hem niet tegen en ook de hagedis niet. Die staarde woedend naar de engel en zwiepte met zijn staart tegen de draak van Tavrosharak die nog steeds rondjes vloog.
De blauwe irissen achter de gesloten oogleden straalden er nog maar zwakjes doorheen. Haar gezicht was ver weg, als een klank, aangeslagen op de kille kusten van de maan.
'Azhriaz,' zei de bedelaar. 'Soveh, Sovaz.' Maar er kwam geen antwoord en hij scheen het ook niet te verwachten. En tegen Dathanja vervolgde de bedelaar op koninklijke toon: 'Heeft ze je geroepen? Ergens in haar binnenste heeft ze zich jou herinnerd. Of vergeten misschien. Vergetelheid kan even dwingend zijn.'
'Ik zie nu hoe mooi ze is,' zei Dathanja. 'Kan dat zijn omdat ze iets van haar schoonheid heeft ingeboet?'
'Of omdat degene die ziet, iets van zijn angst heeft ingeboet?'
Koning Noodlot, Heer van het Fortuin, verhief zijn sonore stem en riep de Malukhim aan. 'Ebriël, witte adelaar, ook jij ziet nu wat je zien wil - de Godin is niet meer. Is de hemel nu tevreden?' Ebriël op zijn rots bewoog wit zijn ene vleugel, maar antwoordde verder niet. 'Zal ik je vertellen,' vroeg Kheshmet, 'wat er geworden is van Yabael je broeder in de zee, toen de vloedgolf die door de chaos werd uitgebraakt hem trof?' Kheshmet lachte. Een traag roodgouden geluid. 'Het noodlot is sterker nog dan engelen, blijkbaar. Want hij is tot de chaos ingegaan, net zoals de zon - zijn vader en moeder inéén - elke avond tot de chaos ingaat. En Chaos herschiep Yabael alvorens hem uit te stoten, ondanks de wil van de goden die op hem rustte. Hij is opnieuw verschenen, In een verre oceaan, en trekt daar zijn vurige baan, immer jagend op zijn prooi. Hij is een bol van vuur met sluiers van vuur achter zich aan, deels chaos, deels materie, deels zon en deels water, een langharige komeet van de zee. En daar zal hij een tijdlang omgaan, spokend door de waterhemel van
het zeevolk. Ze zullen aan hem tijden en seizoenen afmeten, net als aardmensen doen met de kometen des hemels. Dat is het lot van Yabael, de aasgier van de zon, de heilige jager.'
Ebriël breidde zijn vleugels uit. Geel was zijn haardos, als koren; narcis en topaas was hij. En dat was kennelijk al wat hij was.
Kheshmet streelde opnieuw het middernachtzwarte haar uit het gezicht van het meisje, op wie zijn hand rustte. 'Ach kind,' zei hij.
'Boosaardigen blijven eeuwig kind,' zei Dathanja zachtjes, en hij maakte aanstalten om weg te gaan.
Op dat doorslaggevende moment stortte de draak van verbeelding van de magiër zich op het troeteldier van het Noodlot, de grauwende reuzenkameleon onder het scheepswrak. In een stormwind van wilde vleugelslag kwam de draak omlaag, met Tavrosharak nog op zijn rug, terwijl de hagedis zich op zijn achterpoten verhief met messcherpe klauwen om zich te verweren.
In de overtuiging dat er geen tijd en adem meer was voor een toverspreuk, gilde Tavrosharak: 'Help, genadige goden, help!' want hij hield er ouderwetse denkbeelden op na.
Maar Kheshmet zei enkel: 'Stil toch,' op een toon zo mild als het ritselen van perkament. En de hagedis kromp ineen en kromp, en kromp, tot hij zo klein was als een notedopje, en de draak loste op en was niet meer. Met als gevolg dat Tavrosharak met een bons op het terras belandde, op bepaald onelegante wijze. Bont en blauw lag Tavrosharak voor Kheshmet op de grond en beklaagde zich bitterlijk over het onecht in de wereld, als bedelaars zomaar de dienst konden uit-naken, en toverkunsten konden leren, en die dan nog durfden aanwenden tegen hoger geplaatsten ook! Intussen was het ei aan de greep van de wijsgeer en aan de zijden wikkeldoek ontglipt, en tolde nu als dol geworden over het terras. Op het oppervlak verschenen barsten. 'Het komt uit! Veel te vroeg! Maar als er een misbaksel uit voortkomt, dan is het de schuld van die kerel in oranje. O, al lijn werk en voor niets ook nog!' jammerde Tavrosharak. Toen barstte het ei uit elkaar. Scherven stoven in het rond aIs zeeschuim en uit het hart van het ei vloog een lotusbloem op, op vleugels van bloemblaadjes. Pruimkleurig was de lotus, met nerven van het klaarste goud. Hij fladderde naar het meisje dat op de rotsbodem lag, en zette zich nu eens hier, dan daar, licht als een donsje, en beroerde haar voorhoofd, haar oogleden beide, haar lippen, haar borsten - en ook het hart daaronder raakte hij aan zeker, want opeens slaakte ze een zucht De lange wimpers beefden op haar wang en ze fluisterde tegen de lotus, met een kinderstemmetje: 'Als ik een kind was zou ik nu huilen.'
Maar de lotus vloog op en gaf Koning Kheshmet twee klinkende oorvijgen. En toen de hand van Noodlot zich naar de lotus uitstrekte, verkruimelde de paarsblauwe bloem tot een paarsblauw meel dat zich over hem uitstortte en zijn felgekleurde kleed dof poederde. Noodlot klakte met zijn tong en glimlachte, met de ene helft van zijn mond.
Het meisje dat de godin Azhriaz was geweest sperde haar ogen wijd open.
Ze zag Kheshmets glimlach en glimlachte ook, droevig, stilletjes.
Kijk eens,' zei hij. 'Je bent weer wakker.' ' Ja, ik ben wakker,' zei ze. Het was de stem van een jonge vrouw, van een Vazdru, maar de manier van spreken was die van een kind - het kind dat hij haar geheten had. Dit was niet Azhriaz de Godin. Het was niet Sovaz de tovenares, geliefde van de Prins van de Waan.
'Soveh,' zei Kheshmet. Het was de naam van haar kindertijd, 'Kleine Vlam.'
'Waar is mijn moeder?' vroeg het meisje-dat-vrouw-was, terwijl ze plotseling achterdochtig om zich heen keek. Toen trok er een duisternis over haar gezicht. 'O, ze is dood. Nu weet ik het weer. Ik heb haar nog geroepen, maar ze hoorde me niet. Ze is voorbij de wereld. Anders zou ze wel gekomen zijn als ze had gekund.'
Ze lag onder de verbrijzelde ribben van haar schip, volmaakt naar vorm en lichaam. Maar ze droeg de wonden van de chaos desniettemin. Bijna vanaf het begin van haar leven had ze het lichaam gehad van een meisje van zeventien, en daarin had ze bijna een halve eeuw gehuisd. Maar nu was ze wat ze altijd geweest was en nooit had kunnen zijn, een kind van zeven.
En dit kind streek het woud van haar haren opzij en zei: 'Waar is mijn vader? Ik wil mijn vader. Die zal wel voor me zorgen.' En toen bereikten haar blikken - het blauw van de ziel achter het zegel van de dag, haar ogen die marteling en moord hadden gezien en dood en vernietiging, haar ogen zo lieflijk, zo ongerijmd zuiver - toen bereikten haar blikken
Dathanja. En de lach van een blij kind, onverkort, daagde op het gezicht van de vrouw. Ze ging overeind zitten en sprong op en holde op hem af, met uitgestrekte armen. Tot Dathanja verijsde en voor haar ogen tot Zhirek werd. Toen bleef ze staan.
'Waarom?' vroeg ze. 'Waarom?'
'Wat wil ze van me?' vroeg Dathanja.
'Dat weet je heel wel,' zei Noodlot, die de hagedis op zijn hand nam als een kooltje vuur om zich aan te warmen. 'Het is een vermakelijke vergissing; net zoiets als een ganzekuikentje dat wakker wordt naast de kat en denkt dat die zijn vader of moeder is.'
'Zeg haar dat ze zich vergist,' zei Dathanja, tegenover de angstige blik van een niet begrijpend kind gesteld. Zwartharige Dathanja, zwart van oog, gehuld in zwart en schoon en bleek: de tekenen van het demonenrijk.
'Nee, dat moet jij doen,' zei Kheshmet. 'Ze is nu een kind, ze denkt dat ze je dochter is. Ze houdt je voor een ander.'
'Ik ben Azhrarn niet,' zei Dathanja, tegen haar die Azhriaz was geweest, die hem had laten ophalen door haar soldaten in een stad, die zo groot was als een continent, naar een paviljoen waar een derde part van de wereld zich scheen te buigen voor haar naam.
En ze schudde haar hoofd en strekte nogmaals haar armen naar hem uit.
'Het is een kind,' zei Kheshmet andermaal. 'Misschien ziet ze jou niet voor hem aan. Zo simpel behoeft het ook weer niet te zijn. Maar ze houdt je mogelijk voor een demon, of voor iemand als zijzelf, half demon, half mens - een onsterfelijke. En voor de aanstichter van haar leven.'
'Ze heeft hem altijd gehaat, hem die haar voortbracht,' zei Dathanja.
'Kijk haar dan aan,' zei Kheshmet. 'Daar is haar haat. Kijk.'
Huilend stond ze voor hem, huilend als een kind, huilend tot haar vader, heel zachtjes, en vroeg hem wat ze dan misdaan had, waarom hij niet van haar hield, waarom hij haar had buitengesloten, haar had verlaten, alleen en verdoold in een bittere wereld.
En Dathanja, die zover was gekomen op reis naar zichzelf, stond als aan de grond genageld en was opnieuw als steen.
Toen kwam er een kille wind van de bergtop en uit de wolken viel een schreiende regen. In die regen was het, alsof alle sprookjesbeelden van mensen, engelen, en allegorische Heren der Duisternis werden opgelost en weggespoeld. Er was ooit een vallei geweest in dichte regen, en een regen in het hart - Zhirek herinnerde het zich weer, en daardoor alle mensen die op hun beurt geweend hadden, door zijn toedoen. En Dathanja ging naar het kleine meisje dat op de berg geknield zat en schreide in de schreiende regen. En ook hij knielde, en hij nam haar in zijn armen en troostte haar. Hij kende haar niet als vrouw, alleen als een kind van zeven jaar dat zich aan hem vastklampte, want het had haar een halve eeuw van leven gekost om hem te vinden opdat ze zou worden liefgehad, en lief mocht hebben.
En terwijl hij de dochter troostte die hij nooit verwekt had, werd hem iets duidelijk over zichzelf. En hij troostte zichzelf en hield, gelijk met haar, in zijn armen degeen die hij geweest was. Degeen die hij was.

Zoals een zaadje dat in onbewerkte grond valt, en waaruit waarschijnlijk nooit iets groeien zal - zo verging het de verandering in de wereld. Uit het oog, uit het hart.
De zon kwam op en ging onder, steden kwamen op en werden neergeworpen. De maan bezeilde de aether, en de schepen der mensen de zeeën. Tijd beende door de wereld, schudde haar haren uit, en rakelde alles op. Seizoenen stonden in knop, bloesemden en verwelkten. De karavaan der dagen trok onvermoeibaar voort en zo ook de karavanen der mensheid, de strijdwagens, de karren, de reizigers te voet. Allemaal met hun eigen vracht aan handelswaar en leven. En nacht, de zwarte hyacint, sloot hun ogen; en anders was het zwarte Uhlume de Schone die het voor hen deed.
Een handvol jaren ging voorbij. Hoeveel jaren gaan er in een hand? Een kinderhand? Laten we zeggen: drie.
En dan al wat het betekent om kind te zijn. De verbazing. Alles zo vreemd. Wat is dat? En dat? Vertel. Leer het me. Laat me leren.
In de landen die ze bereisden hadden mensen soms medelijden met haar. Zo wonderschoon was ze, dat het hart er van stilstond, zo lieflijk dat de vogels haar toezongen en de wolkengordijnen wegschoven voor de hemel - en ze was simpel, achterlijk, niet ouder dan een jaar of zeven; negen misschien. Vlug van begrip voor een kind, dat wel. Maar toch... een kind. Ze vergeleken haar wel met de legendarische Shezael de halfbezielde, schoon en vaag, onvoltooid. Maar in oorden waar zwart haar een stigma met zich meebracht, bezagen ze het gezelschap met onbehagen - de kindvrouw en de volwassen man die haar voogd was. Mensen hoorden wel dat ze hem vader noemde, hoewel hij er niet oud genoeg uitzag om dat te zijn. Bovendien was hij duidelijk een soort priester van een zwerforde, en dan zou hij immers kuis moeten zijn. Of als hij onkuis was geweest moest hij er liever niet zo mee te koop lopen. Ook bevond zich in het gezelschap een knorrige magiër (een oom misschien?) Op hem had men het niet begrepen want hij was erg lichtgeraakt en had de gewoonte zijn innerlijk misnoegen op magische wijze af te reageren op de omstanders. Gelukkig zette de priester, die een genezer was van buitengewone bekwaamheid en zelf ook magiër, alles weer recht wat de heetgebakerde tovenaar had krom gebogen. En er hoorde nog iemand bij het groepje. Net zo vreemd in het hoofd als het meisje en de oude oom, want hij liep steevast een paar armlengten achter de anderen aan, alsof hij onmin met ze had, en ging dan later op een steen zitten kijken naar wat de genezer deed. En wanneer de genezer zijn taak had volbracht stond hij op en liep achter hem aan, die andere kerel die - eerlijk is eerlijk - even mooi was als het meisje, alleen anders. Hij was goud en sneeuw en zij git en saffier. Maar er waren er ook die meenden dat hij een bochel had onder zijn mantel. O, het was een bizar stel, dat viertal.
En door de landen en rondom de landen trokken ze, en brachten gezondheid en vermaak en - het mooist nog -roddelpraat. Door rijken en landschappen, die naar hun aard nog nieuw waren, of weinig bezocht. Of die, mogelijk, nieuw geworden waren door dat kleine greintje chaotische verandering, dat iedereen zo vroom trachtte te vergeten.
En tenslotte bereikten ze een land waar ze leigrijze olifanten tegenkwamen op de weg, en hooghartige kamelen met vermiljoenen kwastjes aan hun kop. Er stond een uitgedroogde wind, want dit was het seizoen van knisterend verdorren, maar langs de bronsbruine heuvelranden lagen witte paleizen die opkeken naar een hemel van turkoois. De mensen die hier woonden vonden zwart haar niets bijzonders want ze waren zelf een zwartharig ras, een zwart dat bijna blauw was. De lichtsten onder hen hadden een huid als van ivoor, en de donkersten als van van kruidnagelen. Het land werd omgeven door een balustrade van bergen en doorsneden door een machtige rivier, waar nijlpaarden stoeiden als grote bolle luchtblazen, en lotus groeide.
Nu vertelde de tovenaar-priester de menigten die zich rondom hem verzamelden soms ook verhalen. En toen hij op een dag daarmee bezig was, kwam toevallig de dochter van een prins uit die streek voorbij in haar draagstoel. Ze was donker als sandelhout, en even hooghartig als de eerste de beste kameel, met of zonder kwastjes, maar ze had wel een bekoorlijk gezichtje. Ze had geruchten opgevangen over dit rondreizende groepje, aangevoerd door een heler en leraar, en beval haar dragers haar erheen te brengen opdat ze het verhaal kon horen.
Toen de priester klaar was, riep de dochter van de prins op luide toon: 'Dat is alles goed en wel, maar als je tovenaar bent, moet je ook kunstjes uithalen. Vooruit!'
De priester keek haar aan met zijn zwarte ogen en antwoordde: 'Heel de aarde is toverij. Kijk naar de boom die ons schaduw geeft. Zie hoe de wilde vijgen gerijpt zijn en hoe de bladeren haar bedekken. Maar eens was deze boom niet meer dan een zaadje dat in onbewerkte grond terecht was gekomen. En bij magie van deze orde, mevrouw, zouden mijn kunstjes heel mager afsteken.'
Toen stampte de dochter van de prins nijdig met haar met enkelringen gesierde voetje op de grond; heel hard. En de aarde tornde open en uit de diepte verhief zich een angstaanjagende slang. Rood als dovend vuur was hij, met tanden als van een luipaard. Hij torende dreigend boven de dochter van de prins uit terwijl de menigte gillend uiteen stoof, en opende reeds zijn kaken om haar het hoofd af te bijten.
De priester echter sprak de slang toe in een taal die in die streken niet bekend was. Maar de slang die vele talen verstond, waarvan vele even gespleten als zijn tong, draaide zich om, zag wie hem daar aansprak en maakte drie diepe buigingen.
'O, magus,' zei de slang. 'Ik ken u bij uw vroegere naam. Een van mijn volk hebt u eens gedood, lang geleden onder de spilzieke wateren die de mens oceaan noemt.'
'Daar heb ik berouw van,' zei de priester.
'Ik zie het,' zei de reuzenslang. 'Maar het is uw eigen soort tegenover wie u schuld draagt, en daar hebt u er ook van gedood, ruimschoots. Mag ik dan niet dit onbeleefde meisje, dat zo onbehouwen heeft staan stampen op het dak van mijn woning, van haar hoofd ontdoen?'
'Laat af,' zei de tovenaarpriester.
'Omdat u het beveelt zal ik gehoorzamen; met tegenzin.' zei de slang, en met een diepe frons tussen zijn katte-ogen liet hij zich rechtstandig in de aarde zakken, als een touw, en de aarde naaide zichzelf snel weer dicht.
Toen begon de menigte, die niet verder weg was gevlucht-toen ze zagen dat de priester de zaak in de hand had, hem heftig toe te juichen. En de dochter van de prins wierp zich voor zijn voeten.
'Mijn vader heeft mij lief,' zei ze. 'En hij zal u belonen, omdat u mijn leven hebt gered.'
'Een beloning wil ik niet,' zei de priester.
'Maar de winter komt aan,' zei de dochter van de prins. 'De bladeren zullen zwart kleuren en de vruchten verdorren. Gevleugeld stof zal heuvels en valleien geselen en de vorst zal aan hen knagen. En grote regens zullen vallen. Laat mijn vader dan een paleis voor u bouwen, dat zal hij zeker doen, en u honderd dienaren geven om u en de uwen te dienen.' En ze gebaarde gracieus naar de knorrige oude oom die, verdiept in een of ander dik boek, niet eens de moeite had genomen op te staan, en de man in de mantel, verderop de helling, en het achterlijke meisje.
Toen moest de priester zachtjes lachen. En voor wie het verstond, zei zijn lachen: Paleizen heb ik gehad en dienaren heb ik gehad, waar keizers zich nietig bij voelden, en ik zou ze weer kunnen hebben. Hier waar de wilde vijgeboom groeit, zou ik de wind kunnen opdragen mij een weergaloze woning te bouwen. Maar als ik dat niet doe en toch jouw aanbod afsla, dan zou dat zijn vanuit eenzelfde voetstampende hoogmoed als jij zojuist betoonde.
En dus zei hij tegen de prinses: 'Een paleis niet. Maar een wat bescheidener onderdak zou ik graag aanvaarden.'
En toen keek hij omlaag en zag het meisje dat een kind was, en dat hem aandachtig stond aan te kijken. Toen de slang uit de aarde te voorschijn kwam, was ze vlak bij hem. gebleven en had een scherpe steen in haar hand genomen -om hem te verdedigen misschien. Nu liet ze de steen vallen en pakte zijn hand.
De prinses zag het en vroeg of de vrouw werkelijk achterlijk was, zoals de geruchten wilden.
'Dat is het niet. Ze is een kind geworden, maar eens was ze keizerin.'
'Dat is het noodlot. Niets is zeker,' merkte de prinses nuchter op terwijl ze op haar tenen over het dak van het huis van de slang terugging naar haar draagstoel.
Dus verscheen aan de oever van de brede rivier, waar de schuwe herfstzon bundels van amber liet vallen, een stenen luns. De bruine oever ontmoette het bruine water en de nijlpaarden namen modderbaden langs de zijmuur van het huis. Rozen groeiden daar en wijnranken en zo nu en dan scharrelden er nuffige langbenige kraanvogels, of daalde een dauw van wollige bijen neer.
Elke ochtend kort na zonsopgang verliet Dathanja het huis en liep naar de oever, waar een van de wilde wijde vruchtbomen schaduw verbreidde. Vanaf dit punt kon hij mijlenver uitkijken over de rivier, en over het land aan weerszijden, door de ochtendnevel die de tiara van de bergen doorschoot, bergen die nu fonkelden van sneeuw. Een paar witte steden ontwaarde hij nog, her en der, en de witte stad van de vader van de prinses, en diens paleis met de beschilderde ramen.
Soms zat er al een hele menigte op Dathanja te wachten onder de boom. Hij was befaamd; mensen ondernamen soms hele expedities om hem te spreken. Heel de lange dag, van de ochtend, blank als ondermelk en de middag als kaneel, tot in de donkergeverfde schemering die zo snel overging in de nacht, genas hij en voerde hij gesprekken, want sommigen kwamen bij hem voor een uitspraak in een zaak waar ze het zelf niet over eens konden worden, of om uitleg van een voorspelling die ze onbegrijpelijk vonden. En hij zond niemand heen in verwarring of met lege handen. Zijn geduld was grenzeloos, en zo ook zijn kracht, naar het scheen.
Vaak was het meisje dat hij Soveh noemde bij hem, en vroeg in de dag stond ze meestal aan zijn knie. Maar ze had een hekel aan de midderdagzon en om diens licht te ontgaan, klom ze zelfs in de boom en verstopte zich tussen de takken. Mensen die op die plek genazen en vertrokken in een roes van verwondering en opluchting, namen soms ook de herinnering met zich mee aan een witte bloem die vanuit de donkere bladeren op hen neer had gekeken, op de overwinning van de hoop.
Maar ook speelde ze aan de oever van de rivier, of zwom in het water, want ze was vergeten hoe ze op water moest lopen en het enige wat ze nog instinctief kon, was zwemmen. Onder water, tussen de lotusstengels, kwam ze de nijlpaarden tegen, in hun eigen element sierlijk als zwanen, en ze deden haar geen kwaad en lieten haar zelfs, ongezien voor mensenogen, zo nu en dan een ritje maken op hun rug. Als de duisternis viel vlocht Soveh bloemenkransen, bezet met vuurvliegjes, voor Dathanja en zichzelf, om hen bij te lichten naar het stenen huis.
In die weken kwam men de wachtende man in de blonde mantel nog maar zelden tegen. 'Hij blijft zeker binnen,' zeiden de mensen uit de omgeving. 'Laat hij toch weer eens buiten komen, dan kunnen we dat vreemde haar zien, dat de kleur heeft van rijp zomergraan.' Maar ook begon het gerucht de ronde te doen dat een van beide tovenaars een reusachtige gouden vogel had opgeroepen om hen te dienen, want zulk een vogel had men zien vliegen bij dageraad, of als een ijle streep tegen de snelle zonsondergang, terwijl anderen beweerden dat hij een nest had gebouwd op een heuvel aan de overzijde van de rivier.
Wat de oude oom, de magiër, betreft, ook die zagen ze niet meer, ofschoon ze hem elke dag konden horen krankeren op de bovenverdieping, waar hij zich boog over zijn gewichtige verzameling magegorische voorwerpen. 'O, oompje, doe ons asjeblieft geen kwaad,' zeiden de veehoeders, deels spottend, deels gemeend, wanneer ze hun vee voorbij dreven onder zijn vensters.
Wanneer de priester en het kind beneden zaten te praten of hun eenvoudig maal verorberden of zwijgend bij elkaar zaten, konden ze, zo ze dat wilden, het gemopper op de bovenste verdieping horen. En soms gebeurde het dat een wervelwind het huis werd binnengesleept door een toverspreuk daarboven, of andere zaken die in huizen niet thuishoren, en dan klapperden de stenen en moest Dathanja ten langen leste maar weer naar buiten gaan om de schade te herstellen. (Het kind was er niet bang voor; ze vond dat soort beroering wel spannend. Op haar beurt gooide ze soms bloemenkransen, vijgen of mango's door het raam van de bovenverdieping.)
Maar de magiër, de wijsgeer Tavrosharak, tot tweemaal toe herboren uit verdronken koraal, besteedde nergens aandacht aan. Hij wilde niets meer met de mensheid te maken hebben. Hij had zich gevestigd in dit nederige onderkomen, omdat het er nu eenmaal opeens bleek te zijn, maar zijn bovenverdieping had hij barstensvol gepropt met kostbaar meubilair dat vliegende duivels voor hem hadden ontvreemd uit allerhand paleizen. En te midden van dit alles leefde Tavrosharak, en kon zich niet roeren, zoveel kostbaarheden bezat hij, en elke avond werd hem een wondermaal opgediend dat voor de mond van koningen was weggekaapt. En ook tegen zijn niet-menselijke dienaren wenste Tavrosharak niet te spreken - hij gaf zijn opdrachten op andere wijze. Met niemand wenste hij zich nog te onderhouden, alleen met zijn eigen beeld in een zilveren spiegel, en daar sprak hij inderdaad mee, lange uitgebreide tweegesprekken. Maar zelfs met zijn spiegelbeeld kreeg hij soms nog ongenoegen en dan sprak hij er dagenlang niet tegen.

Langs de oever waren de lotussen verkleurd tot schemerpaarsgrijs en donkerrood. Op andere plaatsen hadden ze als kluizenaars hun capuchons dichtgeslagen en waren verschrompeld. De zon nam af, en een dorre wind ademde over de aarde.
Dathanja merkte wel de kleur op van de lotussen onder het huis, en zag wel dat ze niet stierven. Maar Soveh het kind, dat er tussen speelde en langs hun stengels zwom, zag ze alleen als een nieuw aspect van het leven, dat haar voortdurend nieuws bereidde. Dus gaven ze haar geen pijn of ergernis, zoals Sovaz of Azhriaz het zou hebben ervaren, want dit waren aandenkens aan Chuz. En ze vroeg zich dus niet af of hij, bij ongeluk misschien, door middel van de lotus die uit het krankzinnige ei brak, een manier had gevonden om haar bewustzijn terug te halen uit het niets waar ze ronddoolde. En ook niet of die ingreep, net als de verkleuring van de lotussen aan de rivier, willekeurig was, of bewust gekozen door degeen die ooit haar geliefde was geweest.
De winter kwam op zijn snijdende strijdwagen, en maaide bloemen en vruchten neer, en vogels, en dagen van vers hooi.
Een stoffige wind zette in. De luiken van de stenen huizen werden stevig vergrendeld en ook de druk versierde vensters van de paleizen. Het riet was als stangen brosse suiker. De nijlpaarden hadden langgerekte holtes gegraven in de modder en daar sliepen ze; of ze dobberden doezelig door de rivier, met hun ogen even stevig vergrendeld als luiken en vensters. En de winterkikvorsen en de hagedissen en de krekels slopen 's nachts naar de kust van het vuur. Soms werden de zieken en vermoeiden die Dathanja opzochten ook binnengelaten in de warme kamer beneden. En ze vertrokken zingend in vorst en wind, zonder zorgen.
Het was het eind van het derde jaar.
Het kind speelde voor de haard en maakte kransen van papier voor alle kikvorsen en hagedissen, en hun kleine oogjes sloegen haar gade als dikke rijen glinsterkraaltjes. Dathanja keek ernaar en legde het kostbare boek weg waarin hij had zitten lezen en dat de dochter van de prins hem gegeven had, met nog veel meer zaken.
'Hoe oud ben je, Soveh?' vroeg hij het kind in het lichaam van een vrouw.
'Ik ben zeven, of negen, of elf jaar,' zei ze. 'Want dat heb je me verteld.'
'Wat heb je geleerd?'
'Om te leven,' zei ze en ze lachte en hing een kransje van papier over de neus van zijn schoen (want de prinses had gezien dat Dathanja barrevoets ging en had hem schoenen ten geschenke gegeven, en soms droeg hij ze ook).
Maar de hagedis voor wie de krans bestemd was geweest, schoot erheen en trok de krans eraf en gaf hem weer aan Soveh, waarna hij zijn nekje boog om de onderscheiding in ontvangst te nemen.
Aan de overkant van de rivier, in het westen, steeg een ster ten hemel, die even later over het huis vloog. Maar Tavrosharak had weer gekibbeld met zijn spiegel, dus het bleef rustig in de bovenkamer.
Men zou denken dat Dathanja, priester, genezer en magiër die hij was, toch wel toverkunst genoeg moest bezitten om Soveh van haar waanideeën te genezen. Maar misschien had hij het geprobeerd en was de nawerking van de chaos te hardnekkig. Of misschien had hij het nog niet geprobeerd.
Een voor een lieten de diertjes bij het haardvuur zich door haar versieren, en als zij er een oversloeg werd ze er op attent gemaakt. Kennelijk wisten zij wel dat ze geen achterlijk meisje was. En de nijlpaarden, die wisten het ook. Vanzelfsprekend - ze ademde immers water wanneer ze tussen hen opdook?
En de lotussen hadden het ook ontdekt, of het was hen verteld, want ze bloeiden door, ondanks stormen en nachten van ijs. En zelfs onder de dienaren die de magiër boven opriep, waren er die het geraden hadden, en die keken met vurige ogen door de planken vloer naar beneden wanneer ze voor hem stonden.
En de engel die hen allen in het oog hield, ook die wist het.

Op een grauwe gesluierde ochtend zat Soveh buiten bij de muur van het huis en speelde een spelletje dat ze zelf had bedacht, met steentjes die ze verzameld had. Het was een ingewikkeld spel, met heersers en onderdanen, legers en citadellen, en alwetende ingrepen van het noodlot - de weinigen die haar eens hadden gevraagd haar kindervermaak uit te leggen, waren ten zeerste verbaasd geweest en soms zelfs verontrust.
Onder het spelen zong ze, met een stem zo mooi dat de lucht leek stil te vallen om naar haar te luisteren. De zon, die nog niet zo lang geleden was opgekomen, zond haar stralenbundels door de kale bomen langs de oever en over de rivier, en deed de eilandjes van de vier of vijf dobberende nijlpaarden blinken. Elke nacht daalde de zon af in de chaos en verwijlde daar. Ze beroerde de kindvrouw, die ook het on-zijn voorbij de wereld was ingegaan, met een peinzende vinger.
'Jouw grootmoeder, je moeders moeder,' zei de zon, 'heeft ooit mijn licht gehuwd. Mijn macht huist in je beenderen en je ziel weet het wel; mijn macht, en ook de machten van chaos en on-materie. Je hoeft je niet te verstoppen.'
Soveh nam een stad in met een legioen kleine bruine keitjes. 'Ik ben nog niet zo ver dat ik je kan geloven,' zei Soveh's afgewende hoofd.
Op dat ogenblik kwam Dathanja het huis uit en Soveh holde naar hem toe. 'Dat is de koning van de steentjes,' zei ze en stak hem een keitje toe dat een heel mooie natuurlijke streping vertoonde, dofzwart en doorschijnend blauw, iets moois dat ze voor hem had bewaard. Dathanja pakte het steentje aan, nam dan haar schone gezicht in zijn handen en kuste haar zachtjes op haar voorhoofd. 'Wat heb ik je geleerd, Soveh?' vroeg hij. 'Over de seizoenen,' zei ze. 'En over dag en duister, en waarom bomen groeien en waar de zee is. En hoe het is als iemand van je houdt.'
'Dat is waar,' zei Dathanja. 'Dat laatste heb je heel goed geleerd. Maar weet je wel wat jij mij geleerd hebt?' Het kind keek hem aan en de vrouw glimlachte. Ze kenden elkaar niet, maar samen stonden ze een ogenblik voor hem. En tegen allebei, zei Dathanja: 'Je hebt me geleerd te ontvangen. Het was de hardste les, de les die ik het deerlijkst nodig had, en van jou leerde ik hem binnen drie tellen.'
In het huis hoorden ze Tavrosharak mopperen tegen de zilveren spiegel: 'Ben je het niet met me eens, dat het onmogelijk is om in een dergelijke vervuiling te leven? En om mijn intellect in te spannen voor occulte wetenschap, wanneer er voortdurend zulk vulgair lawaai wordt gemaakt onder mijn raam!'
Toen moest Dathanja lachen, en het kind ook, en ze liepen samen langs de oever naar de boom, waar vandaag alleen de slanke vergulde gedaante van Ebriël stond te wachten. Ebriël, die bij hun nadering zijn vleugels uitbreidde en als een narcisgele havik de hemel in zweefde.
'Wat is hij goud,' zei Soveh. 'Is hij een vriend of een vijand?'
'Dat weet ik niet,' zei Dathanja. 'En hij ook niet meer, vermoed ik.'
'Er staat een witte O achter zijn hoofd. Is dat een wolk die zo rond is, en die zo koel brandt?'
Dathanja bleef staan en keek naar de schijf van licht aan de hemel, waar de Malukhim voor langs was gevlogen. Tenslotte zei Dathanja: 'Dat is de maan die overdag is opgekomen en nu de zon volgt langs de hemel.'
(Nu zegt men dat iets dergelijks nooit eerder had plaatsgevonden, en dat de maan van de vlakke aarde slechts opkwam nadat de zon was ondergegaan. En als het ooit gebeurd mocht zijn, dan was dat in primitieve, chaotische tijden, voor de rede de wereld op orde bracht.)
Maar even later verdween de witte schijf in een echte wolk en intussen kwamen er al wagens en ossekarren aan langs de oever, met mensen die Dathanja wilden spreken, en daarachter ruiters op blauwe olifanten. De werkdag was begonnen.
Maar de dag was donker, en heel stil en gedrukt. Zo stil was het, dat de gesprekken met zijn patiënten, en de discussies die hij voerde met de lieden die door hem onderricht wensten te worden, het enige bewijs voor leven leken te zijn in de wijde omtrek. Daarnaast kon men zo nu en dan, helder als klaroengeschal, Tavrosharak te keer horen gaan tegen een krekeltje, omdat het zo'n lawaai zat te maken in de druivenranken onder zijn raam.
'Genezer,' zei een van de sprekers, die tegenover Dathanja op de grond zat. 'Dit is een merkwaardige dag. Haar vensters zijn dicht beslagen.'
'En de atmosfeer,' zei een tweede, 'is geladen als van weerlicht. Er staat iets te gebeuren. Moeten we daar bang voor zijn? Dienen we de goden te smeken om genade?'
'Waarom zou je de goden smeken?' vroeg Dathanja.
'Omdat ze misschien vertoornd zijn over onze zonden.'
'Zonde,' zei Dathanja, 'vertoornt de goden niet. Wij wekken bij onszelf kwaadheid op door wat we verkeerd doen. Wanneer je kwaad hebt gedaan, vraag dan jezelf om vergeving, want je hebt jezelf veel meer kwaad gedaan dan die ander, een kwaad dat evenredig is aan wat je misdaan hebt.'
Maar stel nu eens,' zei een van de anderen, 'dat ik mijn eigen broeder vermoord. Dat is toch een veel ergere zonde jegens hem dan jegens mezelf?'
Allerminst,' zei Dathanja. 'Want het is weliswaar een grote zonde hem zijn verkoren leven te ontrukken - maar hij krijgt er een nieuw leven voor in de plaats. Maar jij hebt het Ileven dat het jouwe is besmeurd, alsof je modder en slijm had genomen en dat in je klederen had gesmeerd; en met dat vuil zul je moeten leven tot je beëindiging en wedergeboorte. En ook dan zul je niet van smetten vrij zijn, tot je er met veel zwoegen en inspanning van zult hebben gereinigd '
'Ach Meester,' zei de man, 'daaraan kunnen we wel merken dat u, zoals we al meenden, zonder zonde moet zijn.'
Ik ben onder u de grootste zondaar,' zei Dathanja. 'Mijn ziel draagt een dikke korst van vuil, afkomstig van ontelbare dwaze en verschrikkelijke daden.' Zijn toehoorders snakten naar adem en begonnen tegenwerpingen te maken. Tenslotte zei er één, die in zijde en fluweel was gekomen, op een olifant; 'Hoe nu, priester, hoe waagt u het dan genezing af te roepen of ons oplossingen te bieden voor gebeurtenissen die ons hebben ontsteld?'
'Als iemand drinkt uit een vergiftigde waterput, en daaraan sterft,' zei Dathanja, 'ziet men immers vaak dat zijn schedel daarnaast op een staak wordt gestoken om andere reizigers voor het water te waarschuwen? En als hij het overleeft, weet hij dan niet beter dan ieder ander welke bronnen hij mijden moet, beter dan diegenen die nooit het gif hebben gesmaakt, en het niet door hun keel hebben geslikt?'
'Beweert u dan dat alle mensen eerst kwaad moeten doen om te leren wat het goede is?'
'Van moeten is geen sprake,' antwoordde Dathanja. 'Ik zeg alleen dat het meestal zo uitvalt. En wat voor elk mens, man en vrouw, persoonlijk geldt, gaat ook op voor heel de mensheid. Wanneer ten leste de wrede en zelfzuchtige fasen van 's mensen jeugd en jongelingtijd afgelopen zullen zijn, en de volkeren der wereld - een wereld die we dan misschien niet eens zullen herkennen, omdat die tijd heel ver in de toekomst ligt - wanneer de volkeren der wereld dus, allen volwassen zullen zijn geworden naar hart, geest en verstand;
dan, in die tijd, die ongetwijfeld het einde der tijden zal heten, zal er geen kwaad meer worden gedaan, zal eerzucht niet meer streven, zal de een niet meer met de ander strijden. Maar evenmin zal het voortkomen uit onschuld of onwetendheid, dat tijdperk van mildheid en mededogen, maar uit een duurzame kennis die verworven werd door voorbeeld en ervaring. En dan, aan het eind der tijden, voor de laatste zon zal ondergaan en de laatste sterren doven, en het eindeloos avontuur van het bestaan zich verleggen zal in een ijlere koers, dan zullen de zachtmoedigen, de goeden, de wetenden - en alleen zij - zij die eens zullen zijn, de aarde beërven, vóór de aarde ophoudt te bestaan.'
Een diepe stilte lag nu op de helling boven de rivier, onder de boom. Ze had haar bladeren behouden, de wilde vijg.
'Maar,' zei de ruiter op de olifant, 'u bent een zondaar naar eigen zeggen, en toch zegt u ons dit alles en u bent licht en onbelast als die bladeren boven ons. Hoe kunt u met opgeheven hoofd gaan, hoe kunt u zo luchtig spreken, als uw daden zijn zoals u gezegd hebt?'
'Er was eens,' zei Dathanja, 'een koopman die veel geld schuldig was aan de andere kooplieden in de stad. Hij hield enorme leggers bij en zat daar dag en nacht over gebogen. Zo gespitst was hij op al het geld dat hij schuldig was, en zo gewetensvol jammerde hij over zijn rekeningen, dat zijn koopmanshuis te gronde dreigde te gaan en hij dreigde te vervallen tot een schuldenaar die geen enkele schuld meer zou kunnen betalen. Toen kwam er iemand bij hem en die zei: "Gooi je boeken toch weg en ga de stad in en verdien goud als vroeger, want je hebt er aanleg voor en je zult spoedig weer rijk zijn." "Maar," zei de koopman, "hoe kan ik dan weten aan wie ik allemaal geld schuldig ben, als ik het niet bijhoud?" "Doe dan het volgende," zei zijn raadgever vriendelijk. "Als je ziet dat iemand gebrek lijdt, of als iemand je benadert om geld te lenen, geef dan naar vermogen. Zo sta je bij wie in nood verkeert, en daarmee zul je vanzelf diegenen helpen bij wie je in de schuld staat." En zo verbrandde de koopman zijn leggers en boeken en zette ze uit zijn gedachten, en hij ging uit en verdiende veel goud, en werd daardoor ieders schuldenaar en bewees eenieder goede diensten. En zijn tred was licht, want hij had zijn leven zeer vereenvoudigd.'
'Ja, maar,' kreet de fluwelen berijder van de olifant. 'Er zijn toch slechte lieden in de wereld, en het zou dwaasheid zijn hen goed te doen.'
'Maar,' zei Dathanja, 'als u ze wilt straffen, zult u hun namen moeten opschrijven, en die lange lijst altijd bij u moeten dragen en voortdurend te voorschijn moeten halen.'
'Maar als ik een slecht iemand goed doe, dan zal hij me bespotten. Hij zal me fijnmalen als graan tussen twee molenstenen.'
'Maar,' zei Dathanja, 'maakt hij u méér tot dwaas door u voor een dwaas te houden, dan u zichzelf tot dwaas maakt door uw tijd en inspanning te verspillen aan uw voortdurende pogingen om kwaad met kwaad te vergelden? Een hongerig mens die een vruchtboom ziet eet van de vruchten. Misschien zijn ze zuur, misschien ook verrukkelijk zoet. Hoe het ook zij, hij zal dat snel ontdekken en kan zijn tocht voortzetten. Maar ook kan hij een uur lang bij de boom blijven staan terwijl zijn maag schreeuwt om voedsel, terwijl hij overweegt of het wel juist zou zijn in zo'n vrucht te bijten omdat hij hem misschien niet lekker zal vinden. Ieder heeft zijn eigen leven en ieder kwam hier om dat leven te doorstaan. Hoe makkelijker wij omgaan met andere mensen, des te meer tijd rest ons voor onze eigen zaken. Stel nu,' zei de priester. 'Dat u hier aan het water zat, om te dromen of na te denken of de wereld in ogenschouw te nemen, of ook te slapen. En stel dat er iemand kwam die u in het gezicht sloeg, wat dan?'
'Wel, ik zou opspringen en hem terugslaan, twee keer zo hard als hij mij geslagen had.'
'En daarop zou hij u nog harder terugslaan, en u zou hem nog eens harder terugslaan en zo verder, totdat de een de ander had verminkt of gedood. En stel dat u de overwinnaar bent, en hij daar ter neer ligt, dan zult u moeten vluchten voor de rechtsdienaren of de wraak van zijn familie. Of u moet Iets bedenken om hen schadeloos te stellen. En al die tijd dat u bezig was met vechten, of plannen bedenken, of vluchten, hebt u energie gebruikt die u eigenlijk ten behoeve van uzelf had moeten gebruiken. Stel dat u, toen die man u sloeg, eenvoudig gezegd had: Sla me dan nog maar eens, ik wil geen ruzie met jou. Misschien had hij u dan geslagen of misschien ook niet, maar daar was het dan bij gebleven en u was vrij geweest om uw leven te vervolgen.'
'Meester, ik kan zien dat het een parabel is, maar toch... er zijn mensen, als die wordt toegestaan ongestraft anderen te slaan, dan zullen ze daar een gewoonte van maken. Dat is toch evenzeer storend oponthoud?'
'Het leven is hoe dan ook een reeks van slagen,' zei de priester. 'En geboorte en dood zijn daarvan de grootste, maar daartussen zijn vele slagen van mindere kracht. En meent u dat het mogelijk is elke slag of stoot van het dagelijks leven te keren of te herstellen? Zet u neer als het stormt, want de storm hoort het heus niet als u tegen hem schreeuwt.'
'Bij de goden,' zei de ruiter in fluweel. 'Zegt u me dan hoe ik wijsheid kan verwerven.'
'Verlaat uw woning en uw weelde. Trek de wereld door. Aanvaard alleen wat u gegeven wordt, maar geef waar u kunt alles weg wat u bezit.'
De ruiter trok een heel lang gezicht - wel tot op zijn zijden laarzen.
'Moet ik dat werkelijk? Is er geen andere manier?'
'Er zijn er zoveel, maar die duren veel langer. Hardlopen gaat bezwaarlijk wanneer je voeten zijn vastgeklonken aan de poort van een paleis. Zien is moeilijk door vensters van smaragd en zilver. U legt uzelf moeilijkheden in de weg. Dat is alles.'
En toen nam de hemel de kleur van de amechtige vijgebladeren aan, een rokerige schaduwtint, en de mensen die tot Dathanja waren gekomen slaakten kreten van angst, geen uitgezonderd. Zelfs de ossen begonnen te loeien en te snuiven en de olifanten trompetterden. Waarna de stilte weerkeerde, driemaal zo zwaar als tevoren.
De berijder van de olifant haalde uit zijn gordel een bleke smaragd te voorschijn, in zilver gevat, en keek erdoor naar de lucht en verklaarde: 'Het gezicht van de zon is zwart geworden, maar haar gouden haren wapperen nog om haar gelaat.'
Het was de eerste zonsverduistering van de vlakke aarde, of anders gezegd, de eerste verduistering van de zon door de maan, sinds de tijd van de Chaos. (Want de chaos was aangeraakt en had op zijn beurt de wereld beroerd en veranderd. Niets zou ooit meer precies zo zijn als vroeger. De natuur schreed voort; ze was niet bij te benen.)
'Dat is de toorn des hemels,' piepten sommige zieken, die genezen waren en zich nu schuldig voelden omdat ze eindelijk behagen kenden na jaren van pijn.
'Het komt door de duistere leer van deze priester; hij heeft de goden ontsteld die de schijven des hemels in hun baan houden. Zodadelijk bekogelen ze hem nog met sterren. Laten we gauw weglopen!'
Maar anderen trokken Dathanja aan diens mouw, Dathanja die zo sereen bleef zitten; en het kindmeisje stond tegen hem aan geleund zonder enig teken van schrik. Dathanja zei: 'De maan staat tussen ons en de zon in. Zodadelijk zal de maan weer verder trekken en zal dit verschijnsel weer voorbij zijn.'
Het kind keek hem aan met haar blauwe, blauwe ogen.
'Vertel ons een verhaal,' zei ze zachtjes. 'Vertel ons waarom de maan de zon benadert.'
Dathanja beduidde de angstigen, de opgewondenen, weer te gaan zitten. Hij sprak een spreuk uit die een geweldige kalmte over hen deed neerdalen, in de verontrustende schemering waarin het haar van de zon wapperde rond een zwart gilt in de hemel. Zelfs de dieren gingen liggen en de rivier streek haar rimpels glad.


Het verhaal van de zon en de maan

Heel lang geleden, en nog langer geleden...
Bezat de Zon een tuin in het oosten. Maar hij had woorden gehad met de Maan en wilde haar niet zijn tuin binnenlaten. En op een kwade schemeravond kon ze haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. De Maan riep een van de breed-vleugelige vlinders bij zich die alleen des nachts vliegen. 'Ga naar de tuin en zie er binnen te komen,' zei ze, 'en ga zien wat voor een tuin dat is. En kom dan terug om het mij te vertellen.'
En dus vloog de nachtvlinder de vele mijlen uit de hemel omlaag en verdween over de rug van de aarde in het oosten. Na een tijdje bereikte hij een hoge muur, hoger dan de hemel leek het wel. En hij vloog weer omhoog, maar het leek wel of de muur waar hij de duisternis ontmoette met haar versmolten was. Hij begon langs de muur te vliegen, en vloog in het rond en alsmaar in het rond, maar de muur bleek een enorme cirkel te vormen zonder begin of einde. Tenslotte werd de nachtvlinder moe en viel op de grond, vlak bij de muur. En daar vond hij een piepklein gaatje. Hij vouwde zijn vleugels stijf op en kroop door het nauwe gat en daar was hij in de tuin.
Wat een prachtige tuin was dat. Het gras groeide in ontelbare terrassen en was zacht als fluweel, en nog fluweliger waren de rotsrichels waar beekjes vanaf sijpelden. Het was de tuin van de Zon en dus was de rots zelfs des nachts nog warm, en de lucht in de tuin was warm, en geparfumeerd met wel honderd geuren. De heesters waren er zo hoog als bomen. De bomen waren machtige torens en de geur van hun hout en hun sappen benevelde de vlinder schier, zodat hij zich neerzette op een ambergele steen die licht uitstraalde, om even te rusten. Overal lagen dergelijke stenen in het rond, en allemaal verspreidden ze licht. Het was de tuin van de Zon, en daar was alles te vinden wat schitterend en lichtend was. De bomen werden bekroond door takken met gouden vruchten, die straalden als lantaarns; vuurvliegjes dansten boven de vijvers waar dieren met een oranje vacht en vurige ogen aan kwamen sluipen om te drinken. Een vis sprong boven het water uit; het was een topaas.
Maar tenslotte begon de nacht te verflauwen. De vlinder herinnerde zich weer wie hem gezonden had. Hij keerde terug naar de muur en vond na lang zoeken het gaatje en kroop weer naar buiten.
De Maan stond laag aan de westerhemel met haar bleke haren om zich heen en keek al naar hem uit. 'Wel,' zei ze. 'Je bent een hele nacht weggebleven. Is die tuin werkelijk schoon?'
De vlinder zei haar van ja. Hij beschreef de aard van de tuin, de planten en vruchten, het licht en de geuren, en de dieren die daar huisden.
De Maan werd heel afgunstig. 'Kon ik dat alles ook maar eens zien,' zei ze.

De Maan zat in haar schemerpaviljoen onder de westelijke horizon en bedacht hoe ze de Zon een poets kon bakken. Hun onmin dateerde van duizenden jaren her. Ze waren vergeten waarover ze ongenoegen hadden gehad, maar geen van beiden wilde de ander iets toegeven.
Tenslotte maakte ze een plan. 'Vannacht zal ik niet door de hemel reizen. Ik zal de aarde in duisternis laten. Gewikkeld in een zwarte mantel zal ik naar het oosten gaan. De vlinder heeft een manier gevonden om de tuin binnen te gaan; dat zal mij ook lukken. Is de Maan minder wijs dan een nachtvlinder?'
Toen de Zon ten westen reed in vlammende glorie, had de Maan haar paviljoen al naar het oosten gebracht. Toen de laatste toortsen van de optocht van de zon verdwenen waren, kwamen de sterren te voorschijn met spiegeltjes en bellen. Ze riepen de Maan toe om mee te komen, maar de Maan had
iets anders te doen. Ze wikkelde zich in een zwarte mantel en liep door de nacht omlaag, totdat ze een grote muurkring ontmoette. Hoger dan de hemel leek die muur, zonder begin of einde.
De Maan zocht een tijdlang, en bleef toen een tijdje staan nadenken. 'Misschien had ik ongelijk,' zei ze. 'Ik ben niet wijzer dan de vlinder. Ja, ik ben veel minder wijs.'
Na een tijdje hoorde ze het gedruis van water. Ze keerde de hoge muur de rug toe en zag daar een heuvelrij en daarin een grot. Ze ging de grot binnen en daarin lag een beekbedding en een stroom die onder de grond verdween.
De Maan sprak de beek aan in diens eigen taal.
'Waar ga je heen?' vroeg de Maan.
'Naar de tuin van de Zon waar alles goud en blij is.'
'Mag ik met je mee?'
'Dat is verboden,' zei de beek.
'Waarom dat?'
'U bent de Maan en met die heeft hij woorden gehad.'
'Nee, nee,' zei de Maan. 'Je vergist je. Ik ben slechts het licht van zeven steden, gedempt door een wolk in de verte.' En terwijl ze zich loochende voelde de Maan een steek door haar binnenste, maar ze was vastbesloten.
De beek geloofde haar. Hij stond haar toe zich op zijn rug te leggen en droeg haar zo onder de grond, onder de machtige muur door, tot in de tuin van de Zon.
Hier was de beekbedding bezet met schitterende gele hyacint en jaspis. De Maan stond op van het water en keek om zich heen. En even later wandelde ze door de tuin, op de hoge plaatsen en in de laagten. Ze tikte tegen de gouden vruchten aan de bomen en ze klonken als een gong, ze zag de vurige dieren stoeien op de grasvelden. Ze was vervuld van afgunst en bewondering. Waar ze ging, werden de bloemen in het gras zilver van kleur. Ze bekeek haar spiegelbeeld in drie vijvers, een die in het oosten lag, een in het westen, en een in het zuiden van de tuin.
Maar uiteindelijk begon de nacht te verflauwen. De Maan liep naar de beek die trouw de tuin binnenstroomde.
'Nee,' zei de beek. 'Ik heb je binnengebracht maar terugbrengen wil ik je niet.'
'Helaas,' zei de Maan.
Ze snelde naar de muur op zoek naar een uitweg, zoals ze eerder naar een ingang gezocht had. Ze werd bezorgd, want de eerste toortsen brandden al in de oostelijke hemel.
Tenslotte vond ze het piepkleine gaatje waardoor de vlinder uit de tuin was ontkomen. De Maan slonk, maakte zich zo slank als een schoenlappersels. Maar toen ze zich neerlegde om door het gaatje te kruipen, ontdekte ze dat een spin daar haar web geweven had, goud doortrokken van de Zonnekracht van de tuin, en dat kon de Maan niet verbreken.
De Maan was nu boos, en bang bovendien. In het oosten zag ze al de wierookslierten en de voetzoekers van de optocht van de Zon. Ze nam haar gebruikelijke gedaante en afmeting weer aan, en holde naar een enorme boom met een grote bladerkroon. Daar klom ze in, en ze verschool zich onder het lover.
Toen verscheen de Zon boven de horizon. Hij bereed een tijger van vermiljoen. Wimpels van geel en roze ontrolden aan de dansende zonnestralen in zijn gevolg, en de banieren klonken luid als schallende trompetten.
In het voorbijgaan keek hij zijn tuin in. Zijn licht was zo kolossaal dat het zelfs hem verblindde. Hij zag niet de sprenkeling van zilver in het gras, of de bleke smeulende vlek onder de takken van een hoge boom. Hij deed zijn glorie weerkaatsen in de drie vijvers waar ook de Maan zich gespiegeld had, en reed welvoldaan verder. Toen de Zon was heengegaan probeerde de Maan van alles om de tuin weer uit te geraken. Ze riep haar halfbroers, de maanwinden, maar die schudden de takken slechts en toen de gouden vruchten afvielen begonnen ze daar mee te spelen - ze waren nog heel jong. En ze riep de vogels van de nacht tot zich, die haar als een godin vereerden - de nachtegaal die klokjes had in haar keel, en de uil met zijn ogen als blinkende tempel vensters. Maar ofschoon de vogels op een of andere manier door de muur wisten te komen, waren ze erg slaperig, en konden geen uitgang vinden die voor de Maan geschikt was, en ze tjilpten en tureluurden en treurden en geeuwden en staarden haar aan, en werden tenslotte beduusd weer weggestuurd. Het was nu bijna weer nacht en de hemel had geen maan.
'En zodadelijk,' dacht de Maan, 'komt er een brutale ster die mijn plaats probeert in te nemen. Ze zal haar best doen om feller te stralen dan de anderen en dan zal ze beweren dat zij de Maan is, en de aarde zal me vergeten.' Toen weende de Maan en haar tranen vielen als parels in het gras rond de boom en werden in de zonsondergang langzaam veranderd in robijnen.
Na een tijdje klonk er een geluid dat de tranen van de
Maan van angst deed opdrogen. Het was het geluid van een grote sleutel die in het slot werd omgedraaid, ergens in de muur. Toen suisde er een zonnewind door de tuin, die de grassprietjes deed trillen als snaren en de vacht van de roofdieren verwaaide. Het was de boodschapper van de Zon en vlak achter hem volgde de Zon zelf, in een stralende mantel van donkerrood.
'Ach, wat is mijn tuin toch mooi,' riep de Zon vol eigendunk. 'Ze is mooier dan ze ooit is geweest. Maar wat is dat?' voegde hij eraan toe, toen zijn straling de robijnenparels in het gras deed oplichten. 'Kom, kom,' zei de Zon, terwijl hij de takken van de boom opzij schoof. 'Wie verbergt zich daar?'
'Ik,' fluisterde de Maan.
'Ik? Wie ben jij?'
De Maan schrok. 'Hij is me vergeten,' dacht ze. 'Nu ja, het is ook een paar aeonen geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien. En hij heeft altijd zichzelf verblind, eigenlijk.' En ze sloeg haar mantel dicht om zich heen en daalde af, en kwam heel bedeesd voor de Zon staan.
'Ik ben,' verklaarde de Maan, 'een heel bijzonder schitterende ster. Zo schitterend dat de Maan afgunstig op me werd en me van haar hof heeft weggestuurd. Bij ongeluk kwam ik hier terecht maar nu kan ik de uitgang niet vinden. Wilt u me eruit laten?'
'Blijf toch even,' zei de Zon. 'Je bent heel schoon. Ik begrijp best dat de Maan, die bleke heks, afgunstig op je is.'
'Werkelijk?' vroeg de Maan en onder haar mantel kookte ze van woede. 'Maar ik heb mijn taken te verrichten aan de nachtelijke hemel.'
'Blijf dan alleen vannacht bij me,' zei de Zon vleiend. 'En wanneer ik zelf vertrekken moet om de hemel te verlichten, kun jij voor me uit gaan. Ik heb al lang het plan om uit alle sterren de lieflijkste te kiezen, tot mijn heraut aan de oostelijke hemel. Misschien kies ik jou.'
'Heel edelmoedig van u, u vleit me bepaald,' zei de Maan. En ze verborg haar ogen, die op dat moment glas hadden kunnen doen verbrijzelen, in haar mantel.
Maar de Zon zwoer dat hij haar niet voor de morgen zou laten gaan, en dus bleef de Maan bij hem, noodgedwongen, en deed het voorkomen of ze door hem werd verblind en betoverd, en allengs werd dat ook bewaarheid. Want terwijl ze door de wondertuin wandelden toonde hij haar de geu-rigste van alle bloemen en plukte voor haar de allerbeste vruchten. En zijn handen die haar leidden waren warm. Toen ze moe werden legden ze zich op het gelukkige gras en daar vermeide de Zon zich met de Maan, en de Maan zei bij zichzelf: 'Aangezien ik me uitgeef voor een bescheiden ster zal ik dit moeten verduren.' En de Zon bekoorde haar, ondanks het oude zeer tussen hen. Ze vermurwde haar hart. Ja, zozeer zelfs, dat toen de toortsen en trompetten van zijn gretig gevolg naderden om hem ter dageraad te roepen, de Maan het spijtig vond. Maar aangezien hij nu wegging, groeide haar ergernis weer aan. En dus greep ze heimelijk een pulserende steen uit de waterval, en een brandende bloem uit het gras. En op het allerlaatst, toen de Zon haar ten afscheid omhelsde, sneed ze stiekem met een klein zilveren mes een lok af van de vlammende manen.
Toen liet de Zon haar uit en weg vlood de Maan, de hemel in. Helemaal verfomfaaid was ze; haar mantel gleed van haar bleke schouders en haar haren fladderden om haar hoofd. Ze snelde de hemel door en rustte niet tot ze haar paviljoen bereikt had en daar viel ze in onmacht, van nijd, genot en schaamte.
De Maan begon te piekeren. Ze werd mager, doffer, bleker. Ze dacht: 'Ik zal het hem betaald zetten, die mooie tuin, die vernedering. En dat hij dacht dat ik maar een gewone ster was, en dat hij me het hof heeft gemaakt. Maar vooral omdat ik het heb toegelaten.'
Toen nam de Maan de bloem en de steen uit de tuin van de Zon en de haarlok uit de manen van de Zon, en maakte een toverij. Toen ze daarmee klaar was weefde ze zich een mantel, en die mantel schitterde zo wonderbaarlijk schoon, dat de sterren die haar kwamen opzoeken in haar paviljoen verbaasd achteruit weken.
'Laat hem nu maar eens denken dat ik een ster ben,' dacht de Maan, en steeg oogverblindend op langs de hemel.
Zo schoon en glorieus straalde ze die nacht, dat de dichters in de landen der mensen die ooit hadden geschreven: O, wrede, bittere Maan, die regel doorstreepten en ervan maakten: O, Maan van 's mensen verrukking! En zij die geschreven hadden: oude koude zilveren heks, veranderden het snel in: warm gouden meisje. Ja waarlijk, warm en stralend als goud, de zon van de nacht was zij. Alleen heimelijke gelieven zegenden haar die nacht niet, en evenmin de dieven, die haar vroeger offers hadden gebracht.
Maar ook de Zon zag het vanuit zijn rode paviljoen in het westen. En hij besteeg zijn zwarte tijger die hij voor nachtelijke uitstapjes gebruikte en reed in woeste galop achter haar aan, en overal hoorde hij loftuitingen. 'Zij was het dus al die tijd in mijn tuin,' dacht hij toornig. 'Voor haar heb ik vruchten geplukt, tegen haar heb ik voorgewend dat ik haar aantrekkelijk vond. En ze heeft me beroofd van grondslagen van mijn licht, en nu pronkt ze tegenover goden en mensen, en doet of het slechts haar eigen straling is die haar kleedt. Wel, laat haar de hemel maar regeren! Zolang mij geen recht is daan zullen ze het zonder me moeten doen!
En de Zon trok zich terug in zijn tuin en sloeg de poort met een knal dicht.
Toen de optocht van de morgen hem kwam halen zond de Zon hen weg zonder hem, en het was die dag een droeve nevelige dageraad, en vele dagen daarna. Maar de Zon ontdekte in zijn tuin iets wat hem veel genoegen schonk.

ln die dagen, lang geleden, waren de goden nog jong. Ze stelden belang in alle dingen. En toen de mensen begonnen te klagen voor hun altaren dat de Zon niet langer de aarde toelachte, en dat eeuwige winter en onvruchtbaarheid hen overvallen hadden, sloegen de goden daar acht op.
Ze stuurden een boodschap naar de Zon en vroegen wat hij wel mocht bedoelen met zijn afwezigheid. De Zon antwoordde dat hij ziek was geworden; de Maan moest de dag maar regeren. Die straalde immers zo schitterend dat het haar bepaald geen moeite zou kosten. (Toen de Maan dat hoorde verbleekte ze en zelfs haar luisterrijk gewaad kon dat niet verhelen.) De goden stuurden opnieuw een boodschap naar de Zon en bevalen hem te verschijnen in de bovenste regionen van de hemel waar ze op hem neer konden zien. Hij kwam gehuld in een donderwolk.
'De zaak ligt zo,' zei de Zon. 'Iemand is mijn tuin binnengedrongen en heeft een deel van mijn essentie gestolen, van de ziel van mijn licht. Ik ben verzwakt en zeer ontsteld. Als u de zaak rechtzet zal ik mijn taak weer op me nemen.'
'Wie heeft dat van je gestolen?' vroegen de goden (zelfs in die tijd spraken ze gemeenlijk in koor).
'Dat weet ik niet,' zei de Zon. 'Maar ik heb er wel een vermoeden van.' En hij vertelde hoe hij iemand in zijn tuin had aangetroffen die hem verzekerd had dat ze een ster was, en dat hij zich met haar vermeid had, en dat vlak daarop de
Maan was verschenen in glorie, terwijl hij zich onwel begon te voelen.
Toen lieten de goden de Maan roepen. Ze verscheen, gesluierd in nevel en danig bevend.
'Ben je de tuin van de Zon binnengegaan?'
'Ik?' vroeg de Maan, verbaasd over zulk een vraag.
'Heb je de Zon bestolen?'
'Ik?' vroeg de Maan.
'Heb je bewijzen dat ze in jouw tuin is geweest?' vroegen de goden. 'Want als ze beide aantijgingen ontkent, en we bevinden haar schuldig aan het ene, zal ze ook aan het andere wel schuldig zijn.'
Toen grijnsde de Zon en de Maan huiverde.
'Komt u met me mee,' zei de Zon. 'Dan zult u het zien.'
En dus daalden de goden af in de tuin van de Zon en vertraden zich daar, en de aarde weergalmde bij elke voetstap tussen de grootbladige bomen, langs het blinkende water.
Na een tijdje trad de Nacht binnen, en in het donker straalde alles wat daar was op uiterst aangename wijze, en aan de rand van de vijvers verschenen de oranje dieren om te drinken, terwijl de topazen vissen opsprongen. En toen klonken over de open plek bij het water vrouwenstemmen, en even later kwamen drie lieflijke jonge vrouwengedaantes aangedanst. Ze waren wit als as van lelies, en hun lange bleke haar huifde rond hun hoofd; ze droegen kransen van gele bloemen en armbanden en halssnoeren van amber, en dat was heel hun kledij.
'Toen ik hier neerlag in mijn ziekte,' zei de Zon, 'zag ik deze drie opkomen uit de vijvers in mijn tuin en over het gras dansen, en toen ik ze aanriep kwamen ze vol liefde en ontzag naar me toe, en heetten mij vader.'
'En wie zou hun moeder zijn?' vroegen de goden.
'Dat moet u hen maar vragen,' zei de Zon deugdzaam.
Hetwelk de goden deden. En het drietal snelde dadelijk op de Maan toe en spraken haar blij aan met 'moeder'.
En de Maan bloosde zo rood als een zonsopgang.
Want het was gegaan als volgt. Ze had zich gespiegeld in de drie vijvers van de tuin, in het oosten, het westen en zuiden, en de macht van de tuin, die zelfs een spinneweb doortrokken had, had die weerspiegeling bewaard. En later had de Zon zich gespiegeld... En nog later was er van hofmakerij sprake geweest, hetgeen de elementen op symbolische wijze aan elkaar had gesmeed.
'Het zijn dochters waar men trots op kan zijn,' zei de Zon. 'De ene zal mij 's ochtends voorgaan om me bij te lichten en zij zal de Morgenster zijn. En de tweede, die iets donkerder is, zal bij zonsondergang achter mij aangaan om de poorten van het westen achter me te sluiten - en zij zal de Avondster zijn. Maar de schoonste van de drie zal ik voorlopig bijme houden, want er is op dit ogenblik nog geen positie te vergeven die goed genoeg voor haar is, hoewel er een tijd kan komen dat dat anders ligt.'
Maar de Maan bedekte haar gezicht en zei: 'Het is alles bewezen. Ik ben afgunstig geweest en oneerlijk en ik heb verkeerd daan. Want hij wilde me niet toelaten in zijn tuin en toen hij me daar aantrof herinnerde hij zich niet eens meer wie ik was. En wat het ergste is, ik kreeg hem weer lief zoals lang geleden, en ik kon me onze onmin niet meer herinneren.'
Toen de Zon dat hoorde ging hij naar de Maan en kuste haar.
'Ik had het recht niet je buiten te sluiten. Jij bent mijn geliefde en het komt alleen door de afstand die tussen ons is, dat wij vijanden zijn geworden.'
Maar desondanks spraken de goden een vonnis uit, want men vraagt hen niet lichtvaardig om een zaak te beslechten.
De Maan mocht haar pronkgewaad behouden en het zelfs dragen. Maar ze bevalen haar voortaan haar gedaante aan de hemel immer te veranderen; ze zou wassen en afnemen en opnieuw aanwassen zoals toen ze getracht had heimelijk de tuin te verlaten, zodat de mensen nooit zouden vergeten dat ze onbetrouwbaar was, de vrouwe van heimelijke wellust en van dieven. Maar ze voegden eraan toe dat, aangezien de Zon en de Maan zich nu verzoend hadden en ze alleen door de grote afstand tussen hen tot vijanden waren geworden, zij in het vervolg op zekere tijden elkaar zouden mogen ontmoeten aan de hemel, voor het oog van de mensheid. En tijdens deze zeldzame ontmoetingen zou de Maan voor de Zon moeten staan terwijl hij haar kuste (zoals hij ongetwijfeld zou doen), opdat zijn schone grote licht werd gedempt. En zo bestraften ze het wrokkig bedrog van de Maan en de ijdele hoogmoed van de Zon.
Wat de drie uitverkoren dochters betreft, zij werden de Avondster en de Morgenster, en ze begroeten hun moeder vol vreugde wanneer ze haar aan de hemel ontmoeten. Maar de derde dochter wacht nog op haar aanstelling. Wat de tuin aangaat, die ging heen, zoals zovele wonderen, toen de wereld rijpte.
Maar de Zon en de Maan zijn nauwe vrienden gebleven en dat hebben we kunnen zien. Want het is het voorrecht van de mens dat hij aan deze schaduw te midderdag zal zien dat twee gelieven elkaar kussen boven zijn hoofd. De duisternis was hun kus en meer niet.
En wie is er zo kleinzielig dat hij daar bang voor zou zijn?

En mét dat Dathanja zijn verhaal beëindigde, zweefde de maan bij de zon vandaan, en begon het daglicht weer te stralen. En de vogels zongen weer en de nijlpaarden stoeiden in de rivier.

De zon was, nadat hij zijn koninklijk gelaat weer had getoond, naar het westen gereden, en verdween nu.
De menigte aan de oever van de rivier stond op en vertrok eveneens, terwijl ze met veelbetekenende ironie elkaar wezen op de avondster die bedaard achter haar vader aanwandelde, om de poorten van een gele zonsondergang te sluiten.
De priester en het kind gingen op huis aan. Het kind, dat sinds het voorbijgaan van de duisternis heel stil was geweest, zei tenslotte: 'Als de zon een duisternis kan zijn, kan duisternis dan ook niet een zon zijn?'
Dathanja zei: 'Dat hangt af van de vorm van die duisternis. Het hangt van vele dingen af.'
'Jeugdigste van alle vaders,' zei het kind. 'Je bent zo goed voor me geweest. Ik kan je er onmogelijk voor bedanken, al was het niet om dank dat je het deed. Maar ik heb aan je voeten gezeten en toegeluisterd. Ik heb geleerd. En de aarde heeft tot me gesproken. En ook mijn eigen hart. Ik heb zulke voortreffelijke leermeesters gehad. En toen de schaduw de aarde verliet, trok ook de schaduw weg die op mij rustte. Hier ben ik. Niet langer Sovaz of Azhriaz. Niet langer Soveh, je kleine kind.'
De avondschemer was gevallen. Het land was blauw, en ook de rivier; en in haar ogen was het blauw van elke schemering die de wereld ooit had gekend. En in de zijne, die haar aanzagen, alle zwarte nachten die daarop waren gevolgd.
'Ik ben erg blij voor je,' zei hij.
'Laten we dan,' zei ze, 'omwille van die blijheid nog een tijdje samenzijn zoals we daarvoor waren. Want alles wordt volwassen, zoals je me verteld hebt Maar al verandert de maan van gedaante, ze blijft de maan, en zo is het met liefde ook.'
En dus nam hij haar hand, zoals gedurende die drie jaar dat ze kind was geweest, en samen liepen ze langs de oever waar de lotus nog in knop stond, terug naar het huis.
Er brandden geen lampen in het huis, zelfs niet op de bovenverdieping, waar het ook doodstil was.
'Hij heeft weer ruzie gemaakt met de spiegel,' zei het meisje, en Dathanja en zij barstten in lachen uit. En halfweegs het het lachen vielen ze elkaar om de hals en hij zei: 'We zouden hem eigenlijk niet uit moeten lachen,' en ze lachten nog harder. En zij zei: 'Nee, eigenlijk niet,' en ze schaterden het uit. 'O, klein meisje, ik ben zo blij dat je eindelijk jezelf bent.' 'Ben ik mezelf? Wie mag dat dan wel zijn? Maar ik denk nu niet meer dat ik aan iemand toebehoor, zelfs niet aan jou, mijn lieve verwant, mijn lieve meester, die zo goed voor mij gezorgd heeft.'
'En wat nu? Je gaat me verlaten,' zei hij. 'En jij zult het best vinden als ik je verlaat. Meer tijd voor je werk, en voor je prinses die je schoenen ten geschenke geeft.' 'O, klein meisje, hoe weet je daarvan?' 'O, lieve vriend, vader-broeder, heel het land weet ervan. Zelfs de kikvorsen roddelen erover. "En wat deed hij toen met haar?" vragen ze. En dat vertellen de sprinkhanen dan.' En toen begonnen ze opnieuw te schateren.
En met flemende toverij ontstaken ze een voor een de lampen in de benedenkamer, dat de vlammen opvonkten uit de duisternis als lentebloemen. En toen staken ze het vuur en de haard aan, en bliezen het uit en staken het weer aan, en waren als kinderen, hij en zij, die beiden op hun eigen wijze geleefd hadden en gestorven waren en opnieuw hadden geleefd; een meisje van zeventien dat bijna een halve eeuw achter zich had, en een man van rond de vijfentwintig die volle eeuwen ongebroken en ongeteld voorbij had zien gaan.
'Laten we,' herhaalde het meisje, 'voorlopig niet spreken van afscheid. Je hebt overwinterd in deze streek maar je bent en blijft een zwerver. En ik - ik zal op zoek moeten naar mijn leven, onder elke losse steen, op elke bergtop die ik zie, onder het licht en de schaduw van de aarde, en elders ook... Maar nu nog niet. We hebben nog de nadagen van de winter. En ik zal een trouwe zuster-dochter voor je zijn. Ik al dorpsmeisje zijn en stadsmeisje, en je eten koken en je kleren herstellen en bloemen zetten bij je hoofdkussen, en voor je zingen. Als je mij daarvoor in ruil je verhaaltjes blijft vertellen en me in je armen houdt zoals vroeger, en niet meer van me vraagt dan de liefde van een kind.'
'Bij de regenton,' zei hij, 'zitten de kikvorsen en de hagedissen en ze willen naar binnen. Zal ik ze nog toelaten tot de haard, nu ik weet dat ze al die tijd met de sprinkhanen hebben zitten roddelen over mij en de prinses?'
'Maak ze beschaamd door hun vergrijp door de vingers te zien.'
En dus werd de verzamelde menigte kikvorsen en andere oever dieren toegelaten tot de warmte van het haardvuur.
Toen zaten ze bij het licht van het vuur onder de lampen, de man en de vrouw, en verorberden een landelijk avondmaal, begoten door twee kannen wijn die ze uit de kelders van een potentaat uit de omgeving hadden getoverd.
En later sliepen ze elk op hun eigen legerstede, niet zo heel ver van elkaar. Ze voelden geen vleselijke lust jegens elkaar. Het was hun lot niet gelieven te zijn, alleen om elkaar lief te hebben en dat is iets anders.
Dathanja droomde dat hij op een heuvel zat met een meisje wier haar de kleur had van abrikoos. Ze praatten en lachten samen terwijl ze het wilde gevogelte en de slanke reptielen onder de rotsen uit haar hand liet eten. En later lagen ze samen, hij en zij, in liefde neer op het vlammende gras. Beneden hen dansten op een vlakte naast een helder meer de eenhoorns, wit en roze en goud. Ergens in de verte klepte een klok in een tempeltoren en de blaadjes die uit de knoppen ontloken, zuchtten.
En toen Simmu zich losmaakte uit Zhireks omhelzing en hij zich uit de hare, kuste hij haar vlammend haar en zei: 'Heb je me nu genoeg gestraft, is je wraak op mij nu bevredigd?'
'Jijzelf was het die jou strafte en die mij wreekte. En dat soort dingen zijn immers dwaasheid.'
'De priesters zijn leugenaars?' vroeg Zhirek.
'O, ja. Op één na.'
En al spoedig verstrengelden ze zich weer opnieuw in liefde, in een liefhebben van liefde. En op die plaats en in dat ogenblik was liefde genoeg.
Maar de Vazdru meisjesgodin, Sovaz-Azhriaz-Soveh, zij droomde als volgt.
Een blauwe berg verhief zich boven een groene vallei. Gebouwen bloeiden in dat dal, stengels van torens. Er stond een tempel die als bloesem op de berghelling lag, met vele rijen zuilen en daken die opgingen als trappen. Aromatische rook steeg op uit de binnenhoven, kaarsrecht als getrokken strepen door de schitterende zomerlucht.
Maar heel hoog bij de top van de berg stond een klein heiligdom van blauw marmer, zo het blauw van de hemel gelijk, dat men het licht over het hoofd zou zien. Hier woonde een oude priesteres, ja, heel oud was ze. 'Drie eeuwen heeft ze voorbij zien gaan,' zeiden de pelgrims tot het dromende meisje dat met hen het pad omhoog volgde. 'Maar nu is ze moe. Moe van haar omzwervingen. Ze is een genezeres en een profetes, en ze onderwijst ons. Tientallen jaren huist ze hier al. Koningen komen haar smeken om uitleg van hun visioenen. Vorstinnen vragen haar hun toekomst te voorspellen, of de betekenis van voortekenen te duiden. En ofschoon ze oud is, deze vrouw, zo oud als de grote slangen die in het hart van de berg leven, kan ze zich ook voordoen als een jong meisje met een huid van satijn en snelvoetig als een hert. En waarvoor,' vroegen ze het meisje in de droom, 'kom jij haar opzoeken?'
"Ik wil haar vragen me een droom uit te leggen,' zei ze.
En toen bevond ze zich in de top van de berg die achter hei heiligdom lag. Daar verhieven zich hoge zuilen, glimmend als melk, en ook dampen, uit de keel van de grot; soms zoetgeurig, soms bijtend. Een oud vrouwtje, krom en gerimpeld, een grootmoedertje, zat op een rotsrichel en ze streelde de ruitvormige kop van een slang, en die kop was op zichzelf al zo groot als een mansvoet.
'Maak je niet ongerust om de slang,' zei ze met een stem als van een klein dor blad, zo zwak, en toch zo hoorbaar als een ijle stem die binnenin haar oor sprak.
'Voor slangen ben ik nooit bang geweest,' zei het dromende meisje en ze kwam nader en streelde op haar beurt de slang. En ze keek de priesteres in het gezicht en zag daar zulke blauwe, blauwe ogen, dat de hare vol tranen sprongen.
'Hoe luidt je naam?' vroeg het meisje aan de oude vrouw.
'Atmeh.'
'Waarom ben je zo genoemd?'
'Niemand heeft me zo genoemd, ik heb mezelf die naam gegeven. In het land waar ik herboren werd en kind was, droeg ik een andere naam. Maar in de taal van dat land betekende mijn naam, die bloemblad van vuur beduidde, ook iets anders en wel vonk van leven en in die taal was het woord daarvoor Atmeh. Toen ik dus wegtrok om mijzelf te vinden nam ik mij die naam aan.
Ach, jong meisje, schone droomster,' zei de oude priesteres, 'eens zullen wij elkaar ontmoeten, Ga nu en zoek je leven.'
En de dochter van Azhrarn ontwaakte in het huisje aan de oever van de bruine rivier. Ze keek direct naar haar met gezel, die nog sliep, en zag zijn schoonheid en zijn jeugd, en zijn ouderdom en verdriet, en de beloning die kennis schonk - dat alles zag ze op zijn slapende gezicht.
Ze wilde hem niet wakker maken, al wilde ze hem graag; van haar droom vertellen.
Maar terwijl ze nog besluiteloos overeind zat sloeg de deur van het huis met een verschrikkelijke klap open en heel de wereld leek op slag wakker te zijn.

Mijlenver, jarenlang had het voortgezwommen. Onder de zee, door de lange diepten aan de voet van de donkergroene heuvels, waarvan de toppen eilanden waren, en ook aan het oppervlak, onder de blaartrekkende zon en de glinsterende maan. Hoge schepen zagen het gaan en riepen het aan, met de gedachte dat daar iemand ging die gered moest worden, Of meden het, omdat ze veronderstelden dat het was wat het ooit was geveest. En de reusachtige vissen van de waterafgronden trachtten het te weerhouden, en ook de vissemeisjes met hun koele groene lippen en ogen als verdronken sterren. Maar hij zwom voort, vastberaden, en alles liet hem verder onverschillig, En soms zwom hij in klingen rond, zoekend en niet vindend. En soms kroop hij voort door onderaardse waterlopen. En soms rustte hij, uren achtereen, alvorens verder te kruipen te zwemmen. En zo bereikte hij ten leste de monding yan de rivier en begon stroomopwaarts te zwemmen. Het water veranderde in kleur, van de tinten der oceaan tot een taangeel glas, dat op gezette tijden zwart werd van nacht. Een ijsvlies lag over de rivier, waar enorme blazen dobberden met gesloten ogen. En tenslotte dook de zwemmer op tussen de ijskoude stengels van de lotus en bereikte het huis en wierp de deur open.
En daar stond het, het lichaam van Tavir, een prins van Tirzom Jum, met lovers van water en zeewier om zijn schouders.
Het lichaam van Tavir was in die drie jaren, of meer ook misschien, niet aan verval onderhevig geveest. Misschien dat
het cataclysme - de chaos die zelfs engelen niet ongemoeid liet - een zekere uitwerking had gehad op de vezels van het lijk: dat zo dicht bij de bron van de schok had gelegen. Of misschien dat de band met de onsterfelijke magiër het afgeworpen hulsel van vlees in stand had gehouden.
Aan het meisje en de man besteedde Tavirs lichaam geen aandacht, ofschoon het beiden tovenaars waren, en machtiger dan hij zelfs.
Hij beende zoekend de kamer door naar de trap en ging naar boven en gaf een geweldige duw tegen de tweede deur, de deur van de bovenkamer, en beende het vertrek van de magiër binnen.
Tavrosharak was aan tafel gezeten (een tafel die hij ontvreemd had uit de bibliotheek van een koning, beladen met boeken en curiosa die uit dezelfde bron afkomstig waren). Hij had lange tijd geen woord meer gesproken, maar nu sprong hij overeind en stootte daarbij een bizarre, volstrekt onnutte proefopstelling om, zodat er gaten werden gebrand in het tafelblad, ja zelfs in de lucht.
'Neem mij ter harte,' zei het lichaam van Tavir.
'O, zeker,' zei Tavrosharak, ofschoon hij direct een paar handgebaren maakte en een drietal mantra's uitsprak die hem van deze verschijning dienden te verlossen, maar daarin niet slaagden.
'Ik ben geen spook,' zei het lichaam. Ik ben het volledig vleselijk omhulsel, de lichamelijke ziel, het ego van Tavir. Jij had me gelokt, voorvoelend dat je vrijheid nakende was, en je eiste de geestelijke ziel op die in mij was. Maar ik had het leven gekend. Ik was magiër, net als jij. En ik ben jong en dat was jij, toen je de onsterfelijkheid verwierf, allang niet meer. En nu,' zei het lichaam van Tavir, 'is Simmurad niet meer. Het is verwoest, want het vuur raasde er doorheen en daarna kwam er een angstwekkende vurige vloedgolf uit tegenovergestelde richting aanstormen. Waar het vuur en de on-materie op elkaar stootten onder water, werd een rode zon geboren die wegsnelde van daar. En een tijdlang werd ik als door een magneet aangetrokken en volgde ik hem. Maar toen ontwaakte mijn verstand in mij en ik herinnerde me jou. En dus ging ik je zoeken. En nu sta ik hier voor je.'
'Wat wil je dan?' vroeg de wijsgeer, de magiër, op bevende toon, terwijl hij nog steeds vergeefs met zijn armen stond te wapperen om het ding weg te toveren.
'Een ziel,' zei het lichaam. 'Jouw ziel. Mijn ziel. De ziel die ik bezat.'
'En ik dan?' huilde Tavrosharak.
'Jij? Kijk eens wat voor leven je onze ziel hebt geschonken. Dag en nacht zit je hier opgesloten, en je prutst en zevert en je haat iedereen. Wat zou je hier nu nog kunnen leren, behalve dat je een grote idioot bent? Kom,' zei Tavir zwart en schoon, een heer der zee, glanzend groen van ogen en haren. 'Kom, lieve ziel, kom terug naar degeen die werkelijk hoog schat. Zie in mij wat je er allemaal bij zult winnen. En bedenk wat je bij hem allemaal kwijt bent geraakt.'
'Blijf toch, lieve ziel,' brabbelde Tavrosharak. 'Ik zal mij leven beteren, we gaan erop uit, we zullen mensen in stenen veranderen en stenen in schapen en we zullen de wereld op haar kop zetten en...'
'Kom lieve ziel,' vleide Tavir. 'We zullen de lieflijkheid van de aarde genieten en trachten haar pijn te helen. We zullen een stad stichten onder de zee, waar het oceaanvolk in vrede zal samenleven. En de leer van de priester Dathanja die degeen die jou gevangen houdt heeft aangehoord en van de hand gewezen, maar die jij bij jezelf hebt overdacht, dat zullen we in praktijk proberen te brengen in het leven dat ons samen wacht.'
De magiër ging met een plof op zijn stoel zitten. Hij slaakt een gekreun en tussen zijn geopende lippen wervelde een vlam. Het was een zacht vuur, nauwelijks zichtbaar. Maar Tavir breidde zijn armen wijd om haar te ontvangen.
'Hier in dit huis,' zei Tavir na een tijdje, 'bevindt zich een Godin, en ook de leraar die zo bedreven is. Maar het lichaam dat ik nu bezit leeft niet eeuwig, en daarom moet ik mij haasten. Ik mag me niet laten afleiden. En dus: vaarwel, afscheid neem ik niet...'
En Tavir sprak een mantra van verwijdering, want hij bezat weer een ziel en was opnieuw magiër. En zo verdween hij.
Intussen zat het lichaam van Tavrosharak leeg van ziel en hard als koraal op zijn stoel en mompelde: 'Hoe moet ik nu toch occulte wetenschap bedrijven als ik steeds zo gestoord word?' En hij riep een wervelstorm op, voor het raam, met geen ander doel dan om die de mantel uit te vegen. Want het onsterfelijk lichaam van de magiër had veel van zijn magische kracht behouden, ook toen hij voorheen geen ziel had, en zo verging het ook nu zijn kribbige persoonlijkheid, die geen ziel van node had om haar te voeden. En zo bleef hij
zitten en zo zou hij zitten, eeuwenlang, mopperend en kankerend, vlijtig studerend en scheldend op zijn boeken, ruziemakend met zichzelf in de spiegel, terwijl hij op gezette tijden hinderlijke toverkunstjes bedreef.
En driehonderd jaar later, toen de boomwortels door de vloer waren gegroeid en door het dak, en de rivier zich verbreed had tot bijna aan de voordeur, zeiden de veehoeders die onder zijn raam voorbij gingen nog steeds op vleiende toon: 'O, oompje, doe ons alstublieft geen kwaad.'

De winter, die zo lang en zo hard op het land had gedrukt en zijn willekeur met haar had bedreven, verliet haar plotseling met slechts een kille kus ten afscheid, klom in zijn strijdwagen van kale takken en snelde weg.
Bleke blinkende dagen als droppels van zirkoon daalden nu op aarde neer en kleedden haar in ijl geel en wild groen. En over het bruine land kwamen ze en brachten haar gewaden van steviger kleur, en zetten de bloemen in brand en bezaaiden de akkers met fluisterende franje. Aan de bomen botte zwaar blad uit. De nijlpaarden wasten hun modder af en hielden vechtpartijen in de rivier. De olifanten braken los van hun kluisters en trokken stampend en trompetterend 's nachts door de heuvels.
De dochter van de prins, de prinses, huilde in haar beschilderde bed: 'Nu gaat hij me verlaten.' Maar het scheen dat hij nog niet zou gaan, nog niet, al had hij haar niet de eeuwigheid toegezegd.
Het meisje dat Dathanja's dochter was geweest wandelde langs de oever en plukte de laatste winterlotussen om een bloemenkrans te maken. In een klein zilveren kooitje aan haar hals verdiepte een brokje amethyst de kleur van de bloemen. Zelfs de chaos, die engelen niet onberoerd liet, was niet bij machte geweest dat juweel om te smelten, of had zich ervan onthouden. De invloed van de steen was steeds bij haar geweest, toen en later, in goede en kwade dagen. En zeker had ook zij haar dagen van waanzin gekend, als simpele van geest, als kind?
Een witte ibis beende tussen de stengels. Hij boog toen ze voorbij kwam en slaakte een vreemde kreet. Atmeh.
Want de aarde kende de naam die ze gekozen had, die in deze streken Vlam betekende, of Vlam van het Leven.
En er was er nog één die wist van haar wedergeboorte en haar nieuwe naam.
En ze blikte met meer dan haar ogen over de bruine rivier naar de grenzen van het land. De sneeuw op de bergen die zich daar verhieven was gesmolten, en ze zweefden als schepen van edelsteen tegen de lucht. Daar beneden, op een eenzame heuvel, lag nog een vlokje narcisgele sneeuw. De Malukhim, die zijn vleugels uitsloeg.
Misschien had hij een winterslaap gehouden, of was hij weggevlogen naar een zwoeler klimaat. Of misschien had hij de wachttijd daar uitgezeten. Wie weet er wat wraakengelen doen in de wintertijd? De wil van de goden laat hen immers zo vrij.
Dathanja was naar buiten gekomen en stond bij de deurpost. Atmeh ging naar hem toe. 'Vandaag,' zei ze, 'is de dag dat ik van hier ga.'
'Ja, het is vandaag.'
Ze keken elkaar aan.
Ze nam zijn hand en drukte er een kus op.
'Wijze genezer,' zei ze, 'milde priester. Misschien zien we elkaar nooit weer.'
'Misschien toch eens, in de verre toekomst.'
'Zul je me dan nog kennen?'
'Herkennen wij niet altijd,' zei hij, 'in al onze levens steeds de vrienden en verwanten van vroeger, hoezeer zij of wij ook veranderd zijn?' Hij drukte haar tegen zich aan en streelde haar haren, lang en zwart en demonisch. 'Denk aan de engel,' zei hij.
'Ik ga hem tegemoet. De goden zullen nu zeker wel weten dat ik geen god meer ben.'
'Je weet nog niet goed wat je weg zal zijn,' zei hij. 'Maar je zult hem vinden.'
'Dat zeker. Dierbaarste,' zei ze. 'Vaarwel.'
'Vaarwel,' zei hij, 'dierbaarste.'
Toen ging ze van hem heen in de stralen van de ochtendzon, Atmeh, langs de oever en liet het huis achter zich.
De nijlpaarden staakten hun gevecht om haar langs te zien gaan. De witte ibissen hieven hun ebbezwarte koppen op. Alle winterlotussen verpoederden tot rook.
Maar Dathanja - op zijn gezicht viel niets te lezen, en in de donkere ogen nog minder. Hij keek haar een tijdlang na, zo leek het. Maar toen richtte hij zijn schreden naar de boom bovenop de oever.
De kleine menigte die daar al was samengekomen zag hem naderen en riep hem dankbaar toe. Hij glimlachte tegen al
die gelaatstrekken, tegen elk lichaam, ziek of gezond, want in elk van hen brandde de vlam van het leven, in allemaal, en ook in hem. En ook in het meisje brandde de vlam, al ze anders en onsterfelijk. Ze waren één, waar ze ook waren. Alle dingen waren één. Alle mensen waren goden. En liefde was meer dan genoeg.

Atmeh liep in de richting van de bergen. Ze liep als een mooi mensenkind, met allebei haar mooie voetjes op de grond. Voor ze bij de bergen kwam zou ze de heuvel bereiken ten westen, waar de Malukhim zijn grote vleugels uitsloeg en weer toevouwde.
Het meisje, de vrouw, bezat heel haar herinnering. Maar ze was herboren tot kindsheid en had die doorleefd en verlaten - alleen het pijnlijk opgroeien van kind tot vrouw was haar ontgaan. Daarom was heel de wereld die ze zag een wonder, vertrouwd en nieuw tegelijk, een blik op de ochtend en de middag in één. Deze belevenis had haar de vormende luncht, de les doen inzien die stak in geboorte, dood en wedergeboorte. Het kwam haar voor, dat haar ziel al vaak belichaamd was geweest voor ze werd geroepen naar het kind in Dunizels schoot. Want Azhrarn mocht dan menen dat hij het ware leven had uitgevonden, maar zou zelfs hij daartoe in staat zijn? De armste boer, de grootste botterik, kon nog een kind verwekken. Ook Azhrarn had een stoffelijk omhulsel gevormd, al was de manier waarop niet dezelfde (want vleselijke gemeenschap was voor demonen een kunst en ren genieting, maar diende niet tot voortplanting). Maar zou hij, anders dan een boer of de eerste de beste dorpsidioot, die door zijn zaad te storten leven deed groeien in de schoot van een vrouw, in staat zijn een ziel te scheppen? Door de veelheid van levens en door de dood die Atmeh in dit bestaan overduidelijk ondergaan had, voelde ze nu de aanwezigheid van die anderen die haar tevoren hadden gemaakt en ontbonden. En onsterfelijk als ze was, kwam bij haar nu de vraag op, of er niet nog meer te leren viel door een verscheidenheid aan levens, door de verwarrende opeenvolging van lichamelijk geslacht, temperament, geloof, verlangens -door de diepe natuurlijke onwetendheid van het kind, door het voortdurend her-leren van dezelfde les; want was het niet feitelijk zo, dat de les bij iedere gelegenheid toch anders werd geleerd?
En zo denkende trok ze dag aan dag voort door het bruine land, en sliep des nachts langs de zoom van de uitbottende akkers, of onder een wijdvertakte boom langs de weg. Geitehoeders meenden dat ze een zwervende wijze vrouw was en gaven haar melk van hun dieren. Ze vroeg niet om voedsel maar aanvaardde het wel. Soms verrichtte ze waar dat nodig was daden van genezing en herstel, zoals ze Dathanja had zien doen, en dat gemeenlijk naar zijn trant, met hulp van simpele toebehoren om het wonder te onderstrepen.
Na een handvol dagen (en hoeveel dagen gaan er in een vrouwenhand - zeven, zullen we stellen) bereikte ze de voet van de heuvels, die als broodjes werden gebakken in het ochtendlicht, en daar achter stonden ten westen de bergen. Maar daarvoor stond Ebriël die haar wachtte, met getrokken zwaard - want ze zag het glinsteren als een blinkende scherf ijs die de winter vergeten was mee te nemen.
Dus begon ze de heuvel te bestijgen naar waar de engel was. Heel de middag klom ze en de namiddag, en toen de zon ten westen neigde bereikte ze de heuveltop en daar stond de engel, met achter zich de zon als een gouden bal. Zwart stak hij af tegen dat licht en opnieuw viel het haar in, hoe duister licht kon worden, en hoe het bleke zwart kon zijn als inkt.
'Ebriël,' zei Atmeh. (Ze kende zijn naam. Er was maar weinig dat ze niet wist van de aarde en haar omstreken.) 'Ebriël, zie en kijk mij aan. Ik daag de hemel niet uit - als ik dat ooit al gedaan heb. Zeg dan wat er tussen ons zijn zal.'
De engel antwoordde niet, door woord of daad.
Nu was ze opgevoed door Eshva. En de sprakeloze spraak van dat ras was haar nog steeds een tweede natuur. Nu heeft men nooit met zoveel woorden gezegd hoe die ongesproken taal werd gesproken of gehoord (en dat is op zichzelf al een woordspeling). Het was niet werkelijk een taal van geest tot geest, geen telepathie. Ook was het niet geheel een lichaamstaal hoewel adem, blikken en bewegingen van handen, leden en lijf, en zelfs de haren er toe bijdroegen. Een taal doortrokken van symboliek, dat zeker. Maar hoe het ook zij, en hoe ze ook bedreven werd, het viel Atmeh in deze spraak toe te passen met de engel. En zo sprak ze hem opnieuw aan, in deze taal. Ze zei: 'Je hebt mijn woorden gehoord en je hebt me gelezen zo klaar als stil water. Maar we kunnen hier niet eeuwig blijven staan, jij en ik. En we kunnen niet voortgaan zoals voorheen, vluchtend en najagend, aarzelend, en steeds net niet gevonden.' 'Ja, voor eeuwig,' zei de engel. 'Dat is immers de staat der dingen. Waarom niet?'
En ook hij maakte gebruik van de spraak der Eshva, bij benadering, en ook hem leek het natuurlijk af te gaan.
'Je meesters zijn de goden,' zei Atmeh.
'Dat is waar.'
'Wat bevelen ze je nu?'
'Ik draag hun bevel. Het eerste en enige bevel dat mij gegeven werd en mijn broers evenzo.'
'Als de goden zich hier nog om bekommeren, en ik vermoed van niet, zullen ze nu beseffen dat ik hen niet langer kan hinderen.'
'Daarvoor is geen ruimte in wat ik ben of bedoeld werd te zijn.'
En zo was het. Een robot was hij gebleven, Ebriël, en zijn opdracht was het enige wat hij was. Hij had er een Stad en een wereldrijk voor omvergeworpen. En nu stond de aanleiding tot dat bevel tegenover hem.
'Maar,' zei Atmeh, 'je hebt me tot nog toe ongemoeid gelaten.'
'Je sliep,' zei de engel. Zijn ogen brandden zo dat zijn omtrek vervaagde. Elk oog een vurige topaas, niet als de ogen van adelaars, maar als waren ze de adelaars zelve. 'Nu ben je ontwaakt en ben je hier gekomen, zoals het behoort, opdat wij elkaar bestrijden. En dit had ik voorvoeld dat gebeuren zou bij je ontwaken.'
'Ons gevecht kan slechts symbolisch zijn,' zei Atmeh. 'Moet dat dan werkelijk, zongeborene? Moet het?'
'Zie, het zwaard is uit de schede,' zei hij. 'Wanneer ik het zal hebben teruggestoken zal alles gedaan zijn. Niet voordien.'
'Ik ben onsterfelijk,' zei ze. 'En jij ook, meen ik. Wij kunnen veranderen, maar sterven niet.'
'Dat is met alle leven zo. En het is eerder aangevoerd. Dat neemt de noodzaak voor een tweegevecht niet weg.'
'O, verarmde Ebriël,' zei Atmeh en haar ogen vonkten van duister en woede, of misschien was het de laatste flits van de ondergaande zon. 'Wat ben je toch dom.'
Toen de avond over de heuvel kwam om de steenkoolblauwe muur van de bergen te ontmoeten, trof ze daar twee krijgers. Een engel, met topazen vol zon op zijn borstkuras, met gouden haar en zwaard. En Atmeh die weer Sovaz was, of Azhriaz, in een harnas dat de kleur had van de berghellingen, met middernachthaar, en een zwaard van metaal als bleke schemering. En de avond ging blinkend voorbij, maar zij bleven daar en streden.
En wat een strijd!
Men verhaalt, dat op honderd mijl afstand de landslieden de vonken van hun zwaardslagen tot halverhoge de nachthemel zagen vliegen. Men vertelt, dat wanneer de zwaarden op elkaar sloegen een schitterende lichtboog omhoogscheurde. En soms werd de heuvel getroffen, of de lucht, en uit de ene werd lava voortgespuwd, en stoom uit de ander. En dan weer trof beider zwaard het lichaam van de tegenstander. Dan hield zeker de atmosfeer zelf haar adem in van diepe pijn. Maar zij, de één een natuurelement, de ander nauwelijks minder, leden de pijn of wat hen daarvoor diende, en heelden zich in een oogwenk en hadden aan medicijn geen behoefte. Het was in vele opzichten een gevecht dat geleek op de strijd tussen Azhrarn en Melqar, op de verwondingen na, over en weer, maar deze twee waren ook jonger. En net als bij dat eerder handgemeen, heeft het nauwelijks zin het te beschrijven. Het was onverklaarbaar, het was een belediging aan het adres van elke sterfelijke krijgsman die ooit een tweegevecht had gevoerd. Het was een symbool, zoals ze had gezegd.
Middernacht kwam de heuvel over in het kielzog van de avond en de simpele nacht.
Atmeh deed een stap achteruit en leunde op haar zwaard. Hoewel ze door had kunnen vechten tot de dageraad, en heel de dag tot zonsondergang, en heel de nacht opnieuw (voor eeuwig en altijd, zoals hij had gezegd) stond ze zich nu vermoeidheid toe, een waaraan ze schier bezweek, vermoeidheid zo niet van het lichaam, dan van de ziel.
'Als je wilt rusten,' zei Ebriël in de Eshva-spraak. 'Rust dan.'
'Dwaas,' zei Atmeh luid, met de stem van Azhriaz. 'Vechten en rusten en vechten tot het eind der tijden. Dwaas! En ik ben even dwaas dat ik het toelaat.' Toen liet ze zich op de grond vallen met gesloten ogen. Haar ziel was zo moe, dat haar lichaam was uitgeput.
De engel bleef bij haar staan om haar te bewaken mocht dat nodig zijn. Ze was heel belangrijk voor hem. Ze was per slot van rekening de beweegreden van zijn bestaan.
Maar na een tijdje sloeg Atmeh haar ogen weer op, als had ze kracht ingeademd uit de heuvel. Ze keek omhoog naar de engel in het sterrenlicht.
'Ebriël, sluit met mij een overeenkomst. We zijn ten slotte verwant, in ons beider aderen stroomt het vuur van de zon. Stel dat ik er tot driemaal toe in slaag jou te treffen terwijl ikzelf ongedeerd blijf, vóór de zon weerkeert - de zon die zowel je vader als je moeder was, en die in de verte een grootouder is van mij. Stel dat me dat lukt, wil je me dan een gunst toestaan?'
Ebriël keek zijn tegenstandster aan. Zijn ogen werden vreemd vurig, als had hij haar lief. Ach natuurlijk. Ze waren gezworen tegenstanders, dus misschien had hij haar inderdaad lief.
'Aangezien we voor eeuwig en altijd met elkaar zullen moeten strijden, lijkt het me redelijk dat we hoffelijkheid in in acht nemen en dat we de spelregels volgen die je mocht voorstellen. Als je me dus driemaal weet te treffen voor zonsopgang zonder zelf te worden getroffen, dan zal ik je een gunst verlenen, vooropgesteld dat het in mijn vermogen ligt.'
'O, dat geloof ik wel,' zei Atmeh en ze glimlachte, want ze had, ten langen leste, een feilbaar zweem van aardsheid bespeurd in zijn woorden.
Toen veranderde de toonzetting van het gevecht op de heuvel, want nu had het een doel.
Als krijgsvrouw was Atmeh grillig, geslepen en snel. Ze bezat een volmaakte coördinatie en een messcherpe blik en dat op zichzelf maakte haar al tot een zwaardvechtster zonder weerga. Die vaardigheid was haar mogelijk aangeboren, want de Vazdru tovenaar-prinsen waren ook magisch bedreven in de wapenhandel. En mogelijk had ze in haar tijd als godin bij wijze van verstrooiing geoefend met haar legeraanvoerders in de kunst van de krijg en het tweegevecht. Maar dit gevecht ging ze niet aan in mannelijk of vrouwelijk portuur. Haar instelling was niet menselijk in deze. En voor de Malukhim gold hetzelfde. Want een menselijke zwaardvechter, zelfs een van ongemene vaardigheid, zou hij binnen zeven tellen dodelijk hebben getroffen.
Drie uur duisternis lagen nog voor de boeg.
Gedurende het eerste uur ging de slanke maansikkel onder, na haar pijlenbundel van manestralen verschoten te hebben, en op dat moment ging Atmeh heel dicht voor de Malukhim staan en liet haar zwaard zakken.
Toen Ebriëls zwaard, lichtender dan de maan, naar voren schoot in de richting van haar hart, zei Atmeh: 'Wat ben je schoon, Zongeborene,' met de stem van Azhriaz, en Ebriëls steek trof geen doel - kennelijk uit pure verbazing. Wie zou er ooit aan denken, wie zou ooit zo vrijpostig zijn, om dergelijke woorden te uiten tegen een engel? En terwijl hij misstak, hieuw het zwaard van de demonenvrouw door zijn rechterarm (zonder het te verwonden; in het geheel niet), en ze zei: 'Dat is één.'
De engel ging achteruit. Hij staarde haar met grote ogen aan, de witte adelaar van de hemel.
De rest van dat uur streden ze verder en dank zij haar bedrevenheid vermocht hij haar niet te treffen. Maar in het tweede uur voor zonsopgang sprak ze opnieuw, met de stem van Sovaz. 'Als jij een sterfelijk mens was, Ebriël, dan stond je een manier ten dienste om mij te overwinnen. Er is een manier waarop je me kunt doorboren en me ook doden, althans voor korte tijd. Ken je die manier?'
'Probeer me niet nog eens te misleiden,' zei de engel. Zijn wieken sloegen open als torenhoge waaiers en Atmeh sprong onder zijn zwaard door en bracht zijn linkervleugel een schampende houw toe.
'Dat is twee,' zei Atmeh. 'Je hebt jezelf misleid. Ik weet dat jullie soort niet neerligt om de liefde te bedrijven. En ook dat jullie in geen andere houding beminnen dan in die.'
Toen streden ze verder als twee haviken die uit de hemel gevallen waren, als twee lynxen met een homp vlees. En tenslotte als een man en een vrouw, in die oude strijd die beide geslachten kennen; maar zonder de hartstocht der begeerte.
En driemaal wist de engel haar, ondanks al haar finesse, bijna te verwonden, waarmee haar twee vorige treffers teniet zouden zijn gedaan. Tot tweemaal toe werd ze gered door het toeval, door kleine dingen, als een keitje dat wegschoot onder haar voet en haar deed vallen buiten het bereik van zijn zwaard (zij, die nooit struikelde), en eenmaal een vlaag van keitjes die langs de helling omlaag kwam en zijn zwaard keerde. (Het toeval? Oom Kheshmet?) Maar één keer verhief ze zich snel in de lucht om een slag te ontgaan - ach, was Ebriël vergeten dat ook wezens zonder vleugels vliegen konden?
In het oosten begon de nacht te slijten.
Plotseling leek het meisje kleiner te worden; haar lichaam, haar slanke wrede arm en het wapen van blauw metaal - alles zakte in, hing af. 'Genoeg,' zei ze. 'Genoeg.'
En ook Ebriël liet zijn zwaard zakken.
'Laat me even rusten,' zei Atmeh met de stem van het kind Soveh. En ze zeeg neer en sloot opnieuw haar ogen. Het leek of haar lichaam geen botten bezat, zo golvend lag het ter aarde, net als haar haar. Het leek of er geen levenskracht meer in haar over was.
Ebriël stond een tijdlang naar haar te kijken. Toen hief hij zijn hoofd op en keek naar het oosten waar de eerste praal al in aantocht was. En op dat ogenblik wierp Atmeh zich omhoog, snel als het weerlicht, en stootte haar zwaard in zijn lichaam tot aan het gevest, dwars door zijn hart - als hij er een bezat. En het volgende ogenblik kwam de zon op en maakte hun beider ongelooflijk gelaat openbaar, en verlichtte hun wonderbaarlijke blikken.
'Lief,' zei Atmeh. 'Demonen zijn niet te vertrouwen. En mensen evenmin. En ik ben allebei. Dat was drie, Ebriël. Ik heb gewonnen. Nu ben je me een gunst schuldig.' En ze kuste hem op de mond, heel vluchtig, zoals een vogel neerstrijkt op een tak waar hij weet dat hij niet blijven kan.
Maar Ebriël lachte. Hij lachte. Luidop en wonderschoon. En hij zei: 'Goed, ik geef je een gunst. Wat moet ik doen?'
Atmeh zei: 'We sluiten een bestand. En gedurende dat bestand gaan wij samen op zoek naar je twee broeders. Yabael het Zwaard van Bloed, de Tweede Gezengde, kwelling der zee, Melqar, de derde die de zon verliet, het Zwaard van Sneeuw, hij met wie de Prins der Demonen streed.'
'Daar stem ik mee in,' zei Ebriël.
En ditmaal sprak hij, hardop als een mens, en opnieuw glimlachte Atmeh.
Toen stegen, onder het oog van een zon die niet naijverig was, er twee ten hemel; de zongeschapene op zijn vleugels, en zij die door demonen geschapen was, vleugelloos, op een wolk van haren.
Ze wisten waar ze Yabael moesten zoeken. Ze konden bijna alles te weten komen. (Ofschoon dat mogelijk ook gold voor de mensheid, en misschien nóg wel opgeld doet.) Zo trokken ze over bergtoppen en dan omlaag door de landen daarachter die geurden als een kruidenkraam, en zo van suiker naar zout, en naar de rand van de beker der zee. En daar doken ze omlaag en daalden af van azuur naar een groen gloeien en dan tot in schemering. Daar vonden ze een grot in een machtige rotswand waar ze bleven staan en water ademden, maar behoedzaam, want de wetten van de oceaan waren anders.
Ongeveer een mijl beneden de rotswand lag een hoog opgaande stad van het zeevolk, opgetrokken uit schelpen. In haar hemel zweefden witte walvissen als duiven, en zongen daar een oneindig, geheimzinnig lied, dat onder water hoorbaar was door grote toverij.
Al gauw dwaalde een van deze wonderbaarlijke witte wezens af van de stad, waar hun muziek hoger geschat werd dan het goud dat op mensen werd buitgemaakt. Het dier naderde de grot en keek naar binnen waar Atmeh en de engel stonden, Zijn ogen waren klein in vergelijking met zijn reusachtige omvang, maar naar elke andere maatstaf geweldig groot, en blauw als saffieren.
'Reizigers,' zei de walvis, of nee, hij zong hen toe, en heel voorkomend bezigde hij een taal van de aarde opdat ze hem beter zouden verstaan. 'Reizigers, daar ik zie dat u me verstaat, en daar ik zie dat u de oceaan kunt ademen, maak ik de gevolgtrekking dat gij groot zijt in toverkunst. Maar verlaat deze grot voorlopig toch niet. Binnen afzienbare tijd zal hier een zeekomeet voorbijkomen die alles vernietigt wat hij op zijn weg ontmoet.'
'Witte heer, wij danken u,' zong Atmeh, Vazdru die ze was, in een lied dat het zijne aanvulde. 'Maar hoe staat het met de stad, en met uw eigen volk?'
'Er is een magie die de stad beschermt, waarvan onze zang een onderdeel vormt.' En nadat hij dat gezegd had zwom de walvis terug naar de anderen en nam zijn aandeel in het eindeloze lied weer op.
Ongeveer een twaalfde van een uur later verbreidde zich een geweldige bloedrode gloed door de zee en klonk er een angstwekkend geluid, dat geen geluid was, maar desalniettemin de rotswand deed sidderen en dreunen; van de vlakte beneden hen spoot het zand in fonteinen omhoog. Zo snel bewoog de komeet zich voort, dat hij vrijwel zonder voorafgaande waarschuwing op het toneel verscheen. Opeens was hij ter plaatse, zoals ook nu. Alles verdronk in rood, schokte op, greep zich vast aan zijn wortels - en daar kwam door de zee een vurig vlammend zwaard, vormeloos, maar ontzagwekkend, met een geselende staart van vlammen. Dit dus was Yabael.
Wat de Malukhim aan denkvermogen bezeten mocht hebben was inmiddels verdwenen, mét zijn vroegere gedaante. Chaos had zich vermengd met Yabael, het gezamenlijk voortbrengsel van aether en zon, en had de zaden van de chaos die
in zijn wezen sluimerden aangestoken. En Yabael was veranderd in een nietige, tomeloze zon, die door het water joeg op Hoek naar een prooi die hij was vergeten - en die op dit ogenblik blindelings voorbijschoot aan die prooi, Atmeh, en aan zijn broeder Ebriël, en aan de stad waarvan de torens van weeromstuit sidderden. Voort, voort op zijn blinde, jachtige kringloop.
Terwijl de vuren doofden en het water van scharlaken tot zilver verdofte, zongen de walvissen voort. En de metropool van schelpen stond nog ongedeerd.
Atmeh keek Ebriël aan. Zijn gezicht verried niets. En ze sprak naar de trant van de Eshva.
'Yabael is de eerste les die ik je voorleg. Het is mogelijk, dat zelfs de Malukhim veranderen, ja, dat verandering hen afgedwongen wordt. En ook is het mogelijk dat de Malukhim volharden in een hopeloze taak die, als een oude boom, geen vruchten dragen kan.'
Ebriëls gezicht verried niets, maar zijn ogen vlamden van het vuur van de komeet, rood in het goud.
'Je kunt zijn weg niet volgen, lieve. Je kunt niet veranderen zoals hij. Kom. We gaan terug naar de wereld.'
En omhoog, naar de wereld, sprongen ze. En de zee week uiteen en liet hen gaan, alsof alle waterprinsessen tegelijk de inhoud van hun juwelenkistjes naar de zon wierpen.
'Ze konden ontdekken wat ze wilden, alles schier. Ze ontdekten waar Melqar te vinden moest zijn. Toch viel deze ontdekking hen niet zo makkelijk als de eerste, want waar Yabaels komeet ongebreideld woedde, was de substantie van Melqar ontzagwekkend stil gevallen.
Melqar, als laatste uit de smeltkroes van de zon gekomen. Melqar, de zon van de zomerdageraad. Hij, die met de Demon had gestreden. Hij, die korte tijd de Demon overmeesterd had. Hij, die toen hij merkte dat ook Azhrarn lichtte in de zonsopgang, Azhrarn had laten ontkomen, had laten afdalen in de aarde en het duister. Of die daartoe met list verlokt werd, zoals sommige verhalen het willen. Of daar redenen toe gehad had, die min of meer ondoorgrondelijk zijn. Melqar, die de stem van Azhrarn stal en daarmee sprak. Melqar die, toen het gevecht was afgelopen, stond op een toren van Az-Nennafir met blindziende ogen van goudsteen, en de Stad doorkliefde met een kling van wit licht die uit zijn hand stroomde. Maar daarna?
Toen Azhrarn stil in de Onderaarde lag, wat gebeurde er toen met de engel die dat had aangericht? En toen Azhrarn, gered door het vuur uit zijn tuin, de essentie mogelijkerwijs van zijn eigen onsterfelijk vuur, zijn macht herkreeg, zijn vijand neerwierp en hem tot zijn geliefde verhief, waar was Melqar op dat ogenblik?
Ze legden een aanzienlijke afstand af, Atmeh en Ebriël, wiekend door de luchten. De zon ging in het westen in en verdween. Het dak werd zwart en de maan - ook zonder vleugels maar toch in staat de lucht te bezeilen - stak de hemel over. De sterren bloeiden in hun parken, die alleen des nachts zichtbaar waren (want de sterren bewogen niet, zoals in Dathanja's parabel). Door donker en dag vlogen de engel en de demonenvrouw. En toen de dag terugkeerde vlogen ze nog voort. Want hoewel ze allebei in staat waren rechtstreeks, in een oogwenk, naar elk aards oord ter wereld te gaan, stond de psychische versluiering die rond Melqar hing zoiets niet toe. Het vereiste een trage benadering, een streven en pogen. Een geleidelijk arriveren in plaats van een snelle aankomst.
Er is geen bron die ons de weg beschrijft. Men verhaalt van dagen en nachten, zon, maan en sterren, en grote afstand. En maakt geen gewag van wegen of aardrijkskundige aanduidingen. Welnu, men kan hier dus niet te licht over denken.
Het was een hoge plaats, onvermijdelijkerwijs. Het was een berg middenin een woestenij of zandwoestijn, die mogelijk eeuwen geleden de bedding was geweest van een geweldig meer of een inlandige zee. Waar het water gebleven was -wie zou het zeggen - maar verdwenen was het en alleen de berg stroomde nog roerloos hemelwaarts.
Atmeh en Ebriël streken neer op de berg, vlak onder de top, en klommen verder naar een terras dat onder de zon lag als een offertafel.
Midden op dit terras dat niet breed of lang was, lag iets dat leek op een verhoging van teer honingkleurig kristal. Maar dat was het in het geheel niet. Het was ontstaan uit hitte en afkoeling en de adem van de aether, die zich verdicht had in de ijle atmosfeer rond de bergtop. En de adem was afkomstig van het wezen in het kristal, dat geleerd had te ademen misschien.
Onder het blinkende kwarts rustte Melqar. Zijn slaap was diep, het was een slaap die leek op de dood. En in zijn slaap schitterde zijn volmaaktheid door het kristallen omhulsel en verzengde de ogen. De zijne waren gesloten. De wonderbaarlijke vleugels lagen gevouwen onder hem en rondom hem, rn omkransten hem met de gespierde verenpracht van reuzenzwanen. Zijn rechterhand lag op zijn borst en hield daar, losmaar onlosmakelijk, zelfs in zijn bezwijming, een zwaard van sneeuw in zijn greep. Het was ontstaan uit het witte licht dit hij omlaag had gezonden, of misschien wel uit zijn eigen buitenaards lichaam. Het zwaard was Melqar, Melqar was het zwaard. Maar hij sliep.
'Wacht hij misschien ergens op?' zei Atmeh. 'Op de beveIen van de goden? Op iets dat even ingrijpend is? Op het pinde van de wereld?'
Ebriël liet zijn blik rusten op de laatste van zijn verwanten. Zijn gezicht verried niets. Toen look hij zijn ogen, heel even.
'Je tweede les omvat hetzelfde als de eerste les,' zei Atmeh, 'en wel dat de Malukhim in staat zijn tot verandering. En dat ze het vruchteloze kunnen najagen. En dat het mogelijk is dat ze niets anders bereiken dan een wilde jacht, of diepe slaap. Maar hier zie je ook je derde les, Ebriël, kind van de zon. Hij is niet wakker geschrokken om met mij te strijden, is het wel? Hij heeft zijn zwaard stevig vast, maar hij heft het niet legen me op.' En ze gaf drie slagen tegen het kwarts. 'Ontwaak en voer strijd tegen mij!' Maar Melqar sluimerde in het schijnsel van de zon door het honingkleurig kristal. Hij verroerde zich niet. 'Ebriël,' zei Atmeh met de stem van Atmeh. 'De goden vergeten, en anders is het niet. Mensen vergeten ook, maar vergetend blijven ze gedenken. Ik ben een demon, voor een deel, en daardoor onsterfelijk. Ik zal |e zeggen wat ik van plan ben te doen. Ik zal trachten mijn onsterfelijkheid te verliezen, die wondergave waarvoor menen elkaar grif hebben vermoord. Ik zal trachten niet meer dan een stervelinge te worden. Want ik weet nu te veel, om dat wat overblijft te kunnen leren. En dat wil ik leren, want er is zoveel meer dan wat ik weet. Het bloed van mijn moeder kan dat begrijpen. Mijn queeste, Ebriël, is noch een godin te zijn, noch een demon, maar een menselijk wezen dat leeft en sterft en herboren wordt. Als ik mijn onsterfelijkheid kan afleggen zal ik haar pas verwerven. De queeste naar het ware leven, Ebriël, dat is waarop ik hoop, het vinden van mijn ziel. Daarom moet je vrede met me sluiten.'
Ebriël wendde zich af van zijn broeder. Hij opende zijn ogen en keek Atmeh aan.
Hij zag een mooi meisje, gekleed in een blauw kleed met een gordel van zilvermetaal, met zwart haar dat rondom haar schouders golfde, en een gezicht dat de ongerijmdheid en de blijdschap weerspiegelde van wat ze had gezegd.
En Ebriël - want de hemel daarboven bleef stom en doof - hief zijn lichtende zwaard hoog op en brak het in twee stukken en wierp die weg in de bedding van het dode meer. Maar waar ze in de aarde stootten, bruiste glinsterend water op, en verschenen bloemen als zonnetjes, die om zich heen keken met purperen ogen.
Ebriël vloog hoog de hemel in, tot hij met zijn vleugels tegen de onderste verdieping van de Opperaarde sloeg, en toen veranderde hij in een arend, en de zon onttrok hem aan het gezicht.
Atmeh liep langs de berghelling omlaag.
Ze liep over het dorre plaveisel van de woestijn, die misschien al spoedig zich vullen zou met water en bloemen.
Een tijdje liep ze voort en toen maakte ze een toverij. Een groot dier kwam suizend omlaag. Het was de gevleugelde leeuw uit haar verleden, of misschien een andere leeuw die hem precies geleek, met blauwe manen en het gezicht van een denker. 'Lieve vriend,' zei Atmeh. 'Ken je me nog?' De leeuw boog en likte haar hand. En toen klom ze op zijn rug want ze was nu toch moe, eindelijk. En ook zij vlogen heen.