3 Eerlijk is niet eerlijk
Waanzin was er altijd geweest in een of
andere vorm op aarde. Toen hij voor het eerst verscheen was hij
naamloos, als alle dingen. Maar de mensen gaven hem al gauw een
naam, omdat voor elk stofje en zaadje een naam moet zijn. En na de
naam kwam het Wezen van de Naam, geheten Prins Chuz, en hij werd
Prins Chuz, en bestond.
Nu is hij een van zijn eigen onderdanen, Chuz. Precies zoals
Azhrarn gezegd had. Niet schoon meer. Niet langer naar eigen keus
voor de ene helft stralend, voor de andere helft een vreemd
sinistere donkerte, zoals de maan die ook waanzin kent. Nu is hij
een schrikwekkend gedrocht waarvoor men deuren dichtknalt en op
slot doet terwijl men beeft: 'Wat was dat voor een beest?' Maar ook
de beesten vluchten voor hem weg en de wouden verstommen. Het
schepsel waggelt door modder en moeras, door hoge palissaden van
doornstruiken. De eenden vliegen op uit het riet, luid snaterend.
In een dode boom zoekt hij een rustplaats als hij rusten wil. Hij
verschijnt in een dorpsstraat en de mensen gooien hem met stenen,
en halen zelfs hun speren en jachtbogen en geven hem de volle laag.
Tot hij, bezet met schachten als een stekelvarken, gillend en vol
pijn er vandoor gaat - maar niet dodelijk verwond, want het einde
is nog heel ver af. Dat heeft Azhrarn immers toegezegd?
De waanzin is krankzinnig geworden. Waarlijk en opperst
krankzinnig. En Chuz' prinsdom der gekken - het weet het al. Het
zet hen tot nog grotere buitensporigheden aan, tot dieper wegzakken
in bewusteloze slaap. Ze jammeren en zuchten en grijpen messen en
vallen schuimbekkend neer waarbij ze de ondergang van de wereld
voorspellen, of spreken van een geweldige natuurgeest, die log en
glibberig van Moed en modder, doorstoken door pijlen, door de
levens der mensen waart als een storm uit de chaos.
Maar dat verstaan alleen de gekken zelf. En wie slaat er acht op
hen? De wereld staat op zijn kop, maar is het ooit anders geweest?
Is de wereld ooit volmaakt geweest? Van gouden eeuwen gesproken,
van de eeuw van onschuld en dromen - dat is bakerpraat. Zo luidt de
filosofie van de vlakke aarde, die daarmee verrassend veel lijkt op
die van de ronde wereld.
Maar waar mensen zich verscholen hadden, en verstolen luidden
gemompeld: 'Wat is dat voor een beest?' deden ze openlijk hun ogen
te goed en zeiden: 'Wat is dat voor een meisje?'
Sovaz keurde hen geen blik waardig.
De aarde, wat betekende de aarde voor haar? Een geboorterecht dat
haar lang ontzegd was, een schatkamer, een vreemde woestijn...
Sommigen zagen haar als een jonge maagd gehuld in een wit kleedje,
op blote voeten en zonder enig versiersel dan haar ogen, en haar
mantel van haren. Sommigen zagen haar in mannenkleren, verbeten
voortgaand als een panter. Sommigen zagen haar niet eens, maar
voelden dat ze voorbijging, aan een geur, aan de afdruk van een
slanke voet in het stof...
Daar bestaat een anekdote over. Een jonge heer die zo'n verfijnde
voetafdruk vond, werd daar zo verliefd op dat hij er een verfijnd
voetje bij droomde dat in de afdruk zou passen, en een been, en een
lichaam, een gezicht, een persoonlijkheid. En daarop kon hij niet
meer slapen en was diep aangedaan, en hij zond soldaten door het
hele land om alle vrouwen op te halen die er woonden, jonge en
oude, maagd, huwbaar of nog niet geslachtsrijp, getrouwd of
vrijster of besje - allemaal werden ze naar zijn woning gevoerd,
waarvan velen huilend en onder protest. En daarachter kwamen de
hogelijk ontstelde echtgenoten, de minnaars en hoofden van
kloosterordes, en de verwanten. Toen de stoet het huis van de heer
bereikt had, liet hij de vrouwen brengen naar het bospad waar hij
de voetafdruk van Sovaz had gevonden. 'Het is toverij,' zei hij.
'Ze heeft zich vermomd om me te plagen, want zo zijn de vrouwen
altijd, aandacht wekken en dan weglopen en nee zeggen, omdat het de
rol van de man is om te eisen en te achtervolgen en te zeggen dat
het ja zal zijn. Zelfs onder de oude vrouwen kan ze schuilen,
die
ene, verborgen door haar tovermacht. Maar ik zal haar vin en, al
ziet ze eruit als een kind van twaalf.'
En zo moesten alle vrouwen, boos of bang, of hoopvol e maar al te
graag, hun linkervoet in de voetafdruk plaatsen. Maar geen kwam er
mee overeen en de heer werd bleek en bleker, en alsmaar bleker. En
toen kwam er een meisje het aller-allerlaatste. Ze zette haar voet
in de voetafdruk en het paste volmaakt.
De heer sprong overeind en holde het pad op. Het meisjes was van
aanvallige leeftijd, laat in haar lente. En ze was zoals hij ook
geweten had, erg mooi. Hij nam haar bij de hand. 'Zo, nu kun je me
niet meer ontlopen.' 'Nee, Heer zei het meisje en sloeg haar ogen
neer. Ze was de dochter van een arme man en had tot aan die dag
slechts schapen gehoed. Ze beaamde zedig en verontschuldigend de
veronderstelling van de Heer, dat ze hem op de proef had gesteld om
zeker te zijn van zijn hart, en dat haar voddig voorkomen slechts
een onderdeel was van haar ondeugende plan. 'Maar gelooft u me,'
voegde ze eraan toe. 'Ik wilde u zeker niet boos maken. Mijn
familie en ik lijden al vele jaren onder een tovervloek die een
vijand over ons heeft uitgesproken. Mijn vader was vroeger koning.'
'Ik zal hem daarnaar ook behandelen,' zei de Heer van dat land. (En
zo zien we hierin niet slechts de voet van Sovaz, maar ook de hand
van het Noodlot.) En hij huwde het meisje en verhief haar vader en
ook haar broers in de adelstand, waarna dezen, dat dient gezegd,
een rechtvaardig leven leidden.
En intussen volgde Sovaz het krankzinnige hersenloze dier dat haar
eigen heer en beminde was geweest, ofschoon ze soms het spoor
bijster raakte.
Haar doel kwam haar steeds vaster voor ogen, maar verloor daarbij
veel van zijn glans. Hij had haar in de steek gelaten, net als
iedereen. Het was voor hem slechts een pervers avontuur, om zo te
worden gekweld. Hij had Azhrarns vonnis verkozen boven haar
liefde.
Maar het kwam haar voor dat er voor haar niets anders overbleef dan
hem na te lopen. Haar macht was groot - al had ze hem nog niet
zwaar beproefd, ze wist het wel. Misschien kon ze Azhrarns kwaad
teniet doen. Of zou Chuz, gretig wentelend in zijn straf, haar
helende betovering niet aanvaarden?
Er bestond een zekere traditie omtrent queestes als de hare, zoveel
is zeker. De legenden boden daar verscheidene voorbeelden van - hoe
Shezael de Halfziel op zoek was gegaan naar de krankzinnige held
Drezaem in wiens lichaam de andere helft van haar ziel huisde. Hoe
Simmu, nog als meisje haar minnaar Zhirek had gevolgd, toen Zhirek
nog geen magiër was maar slechts een priester, verbannen en gekweld
en gek van smart. Na vele ontberingen en wederwaardigheden waren
Shezael en Drezaem uiteindelijk verenigd. En ook Simmu en Zhirek,
althans voor een korte poos, tot ze door Noodlot en de demonen
werden gescheiden. Simmu (die zowel man als vrouw kon zijn, en nu
een jongeman was) had de drank der Onsterfelijkheid gestolen en gaf
daardoor grote hinder aan Uhlume, Heer Dood. Daarna werd Simmu
heerser van een door demonen gebouwde stad van Onsterfelijken in de
meest oostelijke uithoek der aarde. Daar kwam Zhirek bij hem terug,
maar niet meer als minnaar of vriend. In Simmu's stad, van rozerode
steen en jade en zilver, Simmurad, lag nu onder de zeespiegel.
Het is waarschijnlijk dat deze herinneringen in Sovaz' gedachten
speelden op haar lange tocht.
Op het spoor van het verstandloze waanzinnige wezen geraakte ze in
de duistere streken van de wereld, die dikwijls aan onredelijk
gebeuren onderhevig zijn.
De romantische beschermende bossen lagen ver achter haar. Ze ging
door heuvels en bergen, waar alleen een overwaaiende wolk haar
schaduw bood. Ze kon de zon partij geven, de dochter van de Demon,
en soms, bij de geboorte of dood van de zon, voelde ze grote
verliefdheid voor de rode zonneschijf. Maar op sommige dagen
ranselde de zon haar, en dan leed ze pijn op een verborgen,
diepgewortelde wijze. En zo kwam liet dat ze des nachts begon te
reizen door het hoogopgaande land, met alleen de witte zon van de
maan, en de tranen van de hemel - de sterren - als gestage,
roerloze reisgezellen. En ook ging ze niet altijd te voet, of over
de aarde. Ze beproefde haar vaardigheden onderweg, stuk voor stuk,
en soms wandelde ze door de lucht en laafde haar voeten in de
koelte. En soms vloog ze op tovertapijten, of riep zwarte vogels
van hun rotsige uitkijkposten en liet zich door hen dragen. En één
keer vond ze een stenen leeuw die in de heuvel was uitgehouwen, een
monument voor een vergeten graftombe. En Sovaz deed het dier
opstaan en reed drie dagen en twee dagen lang op zijn rug, voor ze
hem liet terugkeren naar de dode.
Het was een verlaten streek. Niemand die het zag.
Alleen de waanzin was haar hier voorgegaan. Ze kende er de tekenen
van. Ze waren weinig zichtbaar, voelbaar des te meer. Toen, op een
dag, had ze de hoogste terrassen van de hoogste bergen beklommen en
toen de ochtend aanbrak kwam ze op een diep balkon van graniet, en
zag dat het land voor haar afdaalde, dat de getande bergmuren
verliepen tot een onvruchtbare uitgebleekte vlakte, die zich
uitstrekte tot aan de horizon.
En toen zij daar zo op het balkon van de bergen stond, kwamen op
aangrenzende rotsrichels uit spelonken en grotten mensen te
voorschijn, die heel armoedig gekleed gingen.
'Meisje!' riepen ze. Om beurten riepen ze haar aan. En hun stemmen
hadden iets hinderlijks. Toen kwam een oude man naar voren. Op zijn
sjofel overkleed droeg hij een gouden hanger en een kroontje van
goud hield zijn stofkleurig haar uit zijn kleurloze gezicht. Hij
strekte een magere vinger naar haar uit waaraan een zwarte ring
ontvlamde.
'Meisje,' zei hij. 'Ga niet verder. Zoek de vlakte niet op. Het is
een gebied van verdorvenheid, een vervloekt oord. Ginds aan de
rivier, nu verworden tot een afwatering van smerigheden, ligt een
stad die geen stad meer is doch een open riool. Ga terug. Of rust
een wijle bij ons uit als je vermoeid mocht zijn.'
'U bent al te vriendelijk,' zei Sovaz. 'Maar misschien niet geheel
en al waarheidsgetrouw. Wellicht is de stad weldadig en fraai, en
tracht u, die overduidelijk uitgestotenen bent, haar tegenover
vreemdelingen een kwade naam te bezorgen.'
De woordvoerder zuchtte en fronste zijn voorhoofd.
'Ja, het is waar, wij zijn uitgestotenen. Blijf toch een tijdje dan
zullen wij je de oorzaak ontvouwen.'
'Nogmaals, u bent al te vriendelijk. Maar ik stel geen belang in uw
stad of uw verhalen.'
En Sovaz vervolgde haar weg langs de terrassen van de berg; niet
uit verlangen de vlakte te bereiken maar immer op zoek naar hem die
ze vinden wilde.
De vluchtelingen uit de stad hieven daarop een gemurmureer en
geweeklaag aan.
De opgaande zon kuste Sovaz venijnig. Ze was vermoeid en
wanhopig.
Tegen het middaguur zocht ze ter beschutting een spelonk op om even
te rusten.
Het kwam haar voor dat Chuz een paar uur in deze grot
had doorgebracht. De plaats was doortrokken van een ongeziene,
ongehoorde en geurloze afschuw, en in het zachte deel van de rots
stonden sporen van nagels. Er sijpelde wat water langs de wand en
Sovaz dronk ervan, zoals een mens die dorstig is. Want sommige
behoeften behoeven niet gestild te worden, en tegelijkertijd weer
wel.
Later op de dag viel ze in slaap. En ze droomde; maar zoals de
Vazdru dromen, abstracte wonderbaarlijke beelden. Maar vlak voor ze
wakker werd, toen de zon begon onder te gaan, droomde ze gedurende
een halve seconde als een menselijke vrouw, en zag ze
Chuz-als-Oloru, Oloru-die-Chuz-was, knap en sterk en leep, en haar
beminde. Maar toen was hij verdwenen. Zal ik hem altijd zoeken
en nooit vinden? Is dat ook een straf van Azhrarn, een straf voor
mij, omdat hij mij geboren deed worden en dat nu betreurt?
In de omlijsting van de grotopening stond de uitdovende zon te
branden boven de vlakte. En daar waren nog een aantal kleine zonnen
die brandden en niet ondergingen: een reeks flambouwen. De
verschoppelingen die haar eerder op tic dag hadden aangehouden
waren haar achterna gekomen en hadden haar gevonden, en zaten nu in
de ingang van de grot. De man met het gouden borstschild zat
tegenover haar en keek haar vol boosheid aan. Sovaz merkte dat ze
haar terwijl ze sliep met dikke touwen hadden vastgebonden. Op de
touwen was een primitieve maar werkzame toverban gelegd, want ze
had niet gemerkt dat ze werd geboeid, en ze voelde direct dat ze
enige tovermacht zou moeten uitoefenen om de knopen los te maken.
Dit deed ze niet onmiddellijk.
'En nu,' zei de man, 'zul je wel luisteren, brutale meid.'
'Goed dan,' zei Sovaz, 'ik zal luisteren. Maar maak dat verhaal dat
u me zo nodig wilt laten horen niet al te saai, wilt u?'
De man keek nijdiger dan ooit. 'Ginds,' zei hij, 'enkele mijlen
verderop waar de zon bezig is te sterven, loopt de rivier, en aan
die rivier ligt de stad die men Shudm heet, ofschoon ze niet altijd
die naam heeft gedragen. Hoogopgaand en duister verguld is Shudm,
en ze wordt geregeerd door zes meesters en drie meesteressen. Het
was echter mijn kaste die er vroeger het bestuur in handen had. Nu
zit ik in de grotten als een aasgier en zie in gedachten de stad,
uit de verte, en suur reizigers terug als ik kan. Maar wat ik
vertellen zal betreft nu alleen hoe deze stad de naam Shudm kwam te
dragen - hetgeen betekent "Stad van de Delers".'
Sovaz geeuwde achter haar blanke hand en verbrak met een lichte
beweging een van de boeien. Het was niet zeker of de man het had
gezien. Het was nu donker met enkel het licht van de flambouwen, en
hij boog zich dichter naar haar toe. 'Wat zoek je in Shudm?'
'U stelt mijn geduld zwaar op de proef,' zei Sovaz. 'Vertel uw
verhaal, of laat het hiermee afgelopen zijn.' Maar zei dacht: Mijn
doel ben ik kwijt. Of ik hier ben of elders, het maakt me niet meer
uit. Mijn zomer van liefde is voorbij. De winter is gekomen.
Maar de man zei zelf genoegzaam: 'Wij noemen het verhaal
Liliu, of Appels van vuur'
Waarna hij haar het verhaal vertelde, met vele uitweidingen, zodat
haar leven zich in de schaduwen leek te verliezen.
De geschiedenis van Liliu
Er leefde eens in de terrassenstad aan de
rivier (in de dagen voor ze Shudm was geheten) een rijke
koopmansheer. Hij bezat één zoon, zijn erfgenaam, die Jadrid was
geheten. En voor deze zoon zou de koopman 'appels van vuur' hebben
geplukt, zoals het gezegde luidt - zoveel hield hij van hem en zo
weinig zou hij hem hebben kunnen weigeren.
En het geviel na zekere tijd dat er een huwelijk voor hem zou
moeten worden geregeld. Maar geen van de joffers die hem werden
voorgesteld konden voldoen aan het ideaalbeeld dat de jongeman voor
ogen had, ofschoon hij vele portretten te zien kreeg en zelfs in
enkele gevallen in de gelegenheid werd gesteld de hoopvolle
kandidates van achter gordijnen of tuinhagen gade te slaan. De
koopman was ten einde raad, want macht en rijkdom behoren toch in
de familie te blijven.
Op een dag tegen zonsondergang kwam er een man aan de poort. Hij
had geen bedienden bij zich maar hij was rijk gekleed en gedroeg
zich als iemand van aanzien. Hij werd dus binnengelaten, bij de
vader en zoon die samen hadden zitten schaken, en sprak hen als
volgt aan. 'Heren, ik heb vernomen dat dit huis een bruid zoekt
voor de erfgenaam, maar dat slechts zij geschikt is die uitgebreide
vaardigheden en onovertroffen schoonheid bezit. Weet dan, dat ik
een meester dien die zulk een dochter bezit. Hij wiens woordvoerder
ik ben, heeft mij daarom gezonden om u te zeggen dat de ge-eerde
erfgenaam, zo hij mij vannacht zou willen volgen, het
meisje heimelijk te zien zal kunnen krijgen opdat hij zelf kan
oordelen of ik de waarheid heb gesproken of niet.'
De vader en de zoon keken elkaar beduusd aan.
'Wie mag hij dan wel zijn, die machtige heer die u dient?' wilde de
koopman weten.
'Dat kan ik u zoals de zaken nu staan nog niet onthullen. U zult
kunnen begrijpen dat mijn meester, in het onwaarschijnlijke geval
dat uw zoon zijn dochter afwijst, geen oneer wenst te brengen over
zijn dochter of zijn huis. Zolang niemand weet om wie het gaat is
daar weinig kans op.'
De koopman was met deze woorden niet erg ingenomen. Maar de
jongeman voelde al een vreemde opwinding in zich ontluiken en een
verlangen om dit avontuur te beproeven, en fluisterde zijn vader
iets in het oor. Ach, appels van vuur...
Een half uur later ongeveer, toen de vuurappel van de zon laag en
rood op de rivier lag, volgde Jadrid te voet de vreemde bediende,
die hem als volgt had bevolen: 'Zorg dat u op zeven pas afstand
achter me blijft. Spreek geen woord, niet tegen mij of een ander,
en laat u niet onderweg afleiden.'
En ja, toen ze nog geen twee straten van het huis van de koopman
verwijderd waren, zagen ze vrienden van de jongeman aankomen met
bloemenkransen en toortsen, op weg naar een feest. Ze zagen Jadrid
en riepen dat hij met hen mee moest gaan. Maar trouw aan zijn
queeste schudde hij ernstig het hoofd en liep voort en hield niet
stil.
Een eindweegs verder, toen hij en de gids zich bevonden In de
smalle stegen rondom de haven, riep een bedelvrouw die onder een
bogengalerij lag, Jadrid zachtjes aan en vroeg om een aalmoes. Hij
was al van plan haar een paar muntjes roe te werpen maar meende in
de donkerrode avondschemering te zien dat de bediende een kort
afkeurend gebaar maakte. En dus ging Jadrid aan de bedelares
voorbij, die hem verwensingen na zond.
Het volgende ogenblik verscheen een groep priesters uit een van de
tempels in de steeg, zingend en klingelend met hun bellen. Jadrid
deed een stap opzij om hen voorbij te laten, maar een van de
priesters draaide zich om en greep hem hij de arm, zeggende: 'Het
lichaam is slechts stof. Waarom zoekt ge dan de verrukkingen van
het lichaam? U zou zich eerder moeten bekommeren om uw eeuwige
ziel...' Een passend theosophisch weerwoord lag Jadrid al op de
lippen, maar hij slikte het in en maakte zich zwijgend doch beleefd
van de man los en haastte zich de geheimzinnige dienaar
achterna.
Kort daarna ging de zon onder.
Jadrid zag dat de gids hem naar de oudste wijk van de stad had
gevoerd. Al gauw bereikten ze een verlaten boulevard, gelegen
tussen hoge muren, waarboven zich de daken van grootse herenhuizen
verhieven waar echter geen licht brandde. Overal was nacht en
duisternis, met snoeren sterren die hun witte muziek der stilte
deden klinken. Vanuit het hart van de stad drong geen geluid hier
door, alleen was er zo nu en dan geritsel in het groen dat over de
huismuren groeide. Jadrid had zijn vader tot toestemming weten te
bewegen, maar begon nu te vrezen voor een kwaadaardig complot, en
legde zijn hand op de lange dolk die hij aan zijn riem droeg. Maar
de bediende was al blijven staan bij een kleine poort en ontsloot
deze, waarna hij beduidde dat de jongeman alleen naar binnen moest
gaan.
Met enige behoedzaamheid liep Jadrid op het poortje toe en tuurde
naar binnen. Daarachter lag alleen een tuin, een beetje verwilderd,
maar met vele zoetgeurende bloesembomen. Terwijl hij daar aarzelend
stond, bloeide te midden van het groen een licht op en hoorde hij
de zoete tonen van een langgenekte harp, die met grote vaardigheid
werd bespeeld.
'Waar wacht u nog op?' fluisterde de dienaar Jadrid toe. 'Elke
avond speelt de dochter van mijn meester in het prieel. Loop tot
aan de perzikbomen dan zult u haar kunnen zien.'
En op dat ogenblik droeg de lucht de klanken aan van een
verrukkelijk zingende vrouwenstem. En als betoverd sloop Jadrid
naar de perzikbomen en loerde er tussendoor.
In een klein paviljoen brandden drie ronde lantaarns die bezet
waren met fonkelende juwelen. Maar onder de lampen vonkte het
schitterendste licht en juweel van al.
Jadrid meende dat hij nog nooit zulk een schoonheid had aanschouwd
in een sterfelijk wezen, en waarschijnlijk had hij gelijk. Haar
haren, doorweven met gouden sieraden, hadden precies de donkerrode
kleur van de stervende zon. Ze lagen als een schuimende waterval op
haar schouders en leken puur goud waar het lamplicht erin
glinsterde. Haar huid, getooid met gouden ringen en banden, was
witter dan het fijnste papier. Ze zong en speelde haar lied tot de
sterren, en de juwelen aan haar vingers maakten Jadrid bijna
duizelig. Maar het waren haar ogen die hem niet zagen, die Jadrid
werkelijk schier met blindheid sloegen.
Een tijdlang zong ze, en zeker had nooit een meisje zo volmaakt
schoon gezongen. Jadrid stond als aan de grond ge-nagelt. Tenslotte
legde het meisje de harp weg, blies op haar tenen staand de lampen
uit, waarbij ze de heimelijke toeschouwer bijna ten dode toe
verwondde met haar gratie, en verdween zachtjes in de richting van
het huis, in de duisternis.
Langzaam draaide Jadrid zich om en liep terug naar de bediende die
met de armen over elkaar aan de poort stond te wachten.
'Ik...' zei Jadrid.
'Zeg nu maar niets,' zei de dienaar vriendelijk. 'Ginds staat een
koets op u te wachten en de koetsier heeft opdracht u langs de
snelste weg terug te brengen naar uw huis.'
Jadrid keek en zag inderdaad een koets die bij de muur van het
herenhuis had stilgehouden, met drie trotse paarden ervoor en een
koetsier die vreemd in elkaar gedoken op de bok zat, meer een aap
dan een mens.
'Misschien horen we dus nog van u,' zei de dienaar.
'Zodra het licht is,' zei Jadrid.
'Zo haastig is nu ook niet nodig. Wij zijn hier nogal op de nacht
gesteld. Als u ons bericht wilt sturen, dan morgen met de
avondschemering.' Toen ging de dienaar de tuin binnen en sloot de
poort.
Volkomen verbijsterd liep Jadrid naar de koets en nam plaats. De
terugreis verstreek in een werveling van dromen, zodat er tot de
aanstaande bruidegom - want als zodanig wilde hij zich maar al te
graag beschouwen - nauwelijks iets van doordrong, noch van de
ongebruikelijke snelheid, de ongetemde lenigheid van de
voortsnellende paarden (en hun magere voorkomen), noch van de
vreemde aapachtige slaaf die hen mende.
Eenmaal bij zijn vaders huis aangekomen begaf hij zich regelrecht
naar zijn vaders vertrekken en maakte zijn gevoelens kenbaar. 'Deze
wil ik huwen en anders niet.'
De koopman was bezorgd, maar ach - appels van vuur...
Nu was de hele aangelegenheid wel enigszins buitensporig, maar niet
onbetamelijk, en zelfs de twijfel van de koopman werd snel gesust.
Het bleek dat de verheven meester van de vreemde bediende een zeer
geleerd maar hoogbejaard man was, die jarenlang een ellendige
gezondheid had gehad en nu de dood voelde naderen. Hij bezat grote
rijkdom en een bekoorlijke dochter en wilde die nu voor zijn
overlijden verstandig en goed onderdak brengen. Hij had dus navraag
gedaan en het kwam hem nu voor dat een zekere koopmansheer (de
vader van Jadrid) een geschikte schoonvader zou zijn, dat het huis
van de koopman een voortreffelijke naam had, en dat de zoon van de
koopman (Jadrid) een nobel echtgenoot zou zijn. Dit alles deelde de
vader van het meisje de koopman mede door middel van elegant
opgestelde brieven, die steeds vergezeld gingen van geschenken van
alles overtreffende kostbaarheid. Dat de oude zieke geen bezoeken
aflegde of ontving kwam, naar hij zeide door zijn kwaal die hem
zeer had verzwakt en mensenschuw had gemaakt. Maar zijn dochter zou
hij gaarne aan Jadrid schenken. Hij had haar na Jadrids
liefdesverklaring ingelicht en als plichtsgetrouw dochter had ze
verklaard dat ze zich bij haar vaders keuze zou neerleggen.
Haar naam was Liliu. Ze was niet alleen lieflijk maar was ook op
voorname en veelomvattende wijze opgevoed, ze kon ; vele talen
lezen en schrijven en was niet weinig bedreven in de muziek, maar
daarnaast was ze kinderlijk onschuldig. En daarom smeekte de vader
om enige toegevendheid in een zeker opzicht. Deugdzaam en
liefhebbend als ze was, had ze het grootste deel van haar tijd bij
haar zieke vader doorgebracht. Door zijn aandoening was hij niet in
staat iets anders te verdragen dan het licht van de maan of de
schemering van kaarsen; het zonlicht verergerde zijn kwaal. Degenen
aan wier hoede hij Liliu nu overgaf, verzocht hij dus enige
toegevendheid te betrachten ten aanzien van haar afkeer van de zon
- althans in het begin. Aangezien ze zo lang des nachts met haar
vader had opgezeten en om zijnentwil de zon was gaan schuwen, zou
ze de eerste tijd de dag willen ontlopen, en naar haar gewoonte in
de ochtend en namiddag willen slapen en pas met zonsondergang
opstaan.
Het leek allemaal heel verklaarbaar en bovendien kwam het
vooruitzicht van lange nachten de jongeman niet onaangenaam voor.
Hij had zelf ook al dergelijke voornemens.
En zo werden brieven en geschenken uitgewisseld, en werden
priesters geraadpleegd. De goden (die er zoals altijd geen aandacht
aan besteedden) werden gepaste offeranden gebracht, huisraad en
meubilair werd aangeschaft en gereedgemaakt en tenslotte kwam die
avond dat Jadrid zijn bruid ging halen - in het paviljoen in de
tuin, aangezien haar vader de dood zo nabij was.
Daar zat ze, zedig gesluierd, tussen bloemen en parfums, met haar
bruidsschat, die werkelijk verbluffend groot was,
om zich heen opgetast. Haar zieke vader was zoals te verwachten
viel niet aanwezig. Vreemd genoeg waren er ook geen dienaressen te
bekennen. Men moest aannemen dat die zich bescheiden onder het
omringend geboomte ophielden en haar aan de hoede van haar
bruidegom overlieten.
Maar Jadrid maakte zich daarover geen zorgen.
Zo huwden ze, Liliu en Jadrid. Zelden was een bruid zo schoon
geweest, zo zedig, zo bekoorlijk. Zelden werd een bruidegom zo
benijd.
En boven in het slaapvertrek ontdekte Jadrid, nadat hij zijn bruid
had ontkleed, dat haar volmaaktheden inderdaad even veelomvattend
waren als hij in zijn koortsige dromen zich had voorgesteld. Want
ofschoon ze maagd was en hem daarvan ruimschoots het bewijs
leverde, was ze kennelijk, en misschien kwam dat door haar erudiete
opvoeding, in het bezit van velerlei kennis en vaardigheden, die ze
nu - aanvankelijk met gepaste verlegenheid, maar ziende dat het
haar niet kwalijk werd genomen met toenemende zelfverzekerdheid -
op hem toepaste, zodat zijn genot werd verdubbeld en verdriedubbeld
- ja, kleinzielige rekenarij verre te boven ging. Zozeer, dat de
late feestvierders die onder zijn raam stonden te luisteren,
grotelijks voldaan waren. En het gebeurde tijdens het hoogtepunt
van een van die uitweidingen van verrukking, dat Jadrid onachtzaam
zijn armen wijd openwierp en een lampetkan omstootte die naast het
bed stond. De kan brak en hij haalde zijn arm open aan de
scherven.
'O, mijn liefste heer en meester!' kreet Liliu toen hij uitgeput
achterover viel, en ze zag dat zijn pols bloedde.
'Het heeft niets te betekenen,' zei Jadrid.
Maar Liliu was uitermate bezorgd; niet ongepast voor een jonge
echtgenote. 'Nee, nee! Wie weet wat voor ziektekiemen aan de
scherven kleven.' (Ja, dacht Jadrid, vervuld van teder
medeleven, ze heeft te lang opgetrokken met een zieke.)
'Maar als je me toestaat zal ik het gif dat er mocht zijn uit je
aderen verwijderen.' En dit zeggende legde ze haar mond op de
wonde. Jadrid was verbaasd en geroerd door haar zorg. Dat men op
die wijze vergift kon uitzuigen was hem bekend. Maar ze moest wel
heel veel van hem houden om zo voor hem te zorgen! Toen ze na een
tijdje overtuigd was dat alle gif verwijderd moest zijn - en dat
duurde een poos want ze was zeer zorgvuldig - glimlachte Liliu en
zette haar lippen opnieuw aan het werk, op geheel andere wijze.
Even later besteeg ze hem, vederlicht, en ving aan
hem in een tomeloze dans, die schoon was om te zien en een
goddelijke kwelling om te ondergaan, te voeren naar de zevende
poort van die nacht. O, wat ben ik gezegend met zon vrouw,
dacht Jadrid. Even later was zijn luid gekreun reden voor de
bruiloftsgasten beneden om nog eens te klinken, en vielen er een
stel pruimen uit de boom die tegen de muur op groeide.
Toen Jadrid bij zonsopgang wakker werd zag hij dat zijn vrouw hun
bed al had verlaten en de afzondering had opgezocht die hij, als
toegevend echtgenoot die hij voor haar wilde zijn, had ingericht
voor haar dagverblijf. Zelf sliep hij uit tot na het middaguur.
De eerste weken van het huwelijk verliepen zo in opperste harmonie,
De enige valse toon in het geheel was de voorkeur van de jonge
echtgenote voor de nacht boven de dag, waaraan zij, die in alle
opzichten gevankelijk was, star bleef vasthouden. Dat komt omdat
ze zoveel van haar vader hield, dacht Jadrid, en hield zijn
ongenoegen voor zich. (Ach, appels van vuur...)
Maar op deze manier kreeg Jadrid, die zich overdag ook om zijn
zaken moest bekommeren, zijn vrouw minder te zien dan gebruikelijk
was, want hij kon niet hele nachten wakker blijven, en zij
blijkbaar wel.
Er was nog iets dat hem wat vreemd docht. Aan het huwelijksbanket
had Liliu niets gegeten en alleen een paar slokjes water gedronken.
Hij had het aangezien voor schuwheid, of misschien verdriet om het
afscheid van haar vader. Maar nu nog wilde Liliu niets eten in
aanwezigheid van haar echtgenoot. Ze verzekerde hem dat ze, omdat
ze zo lang met een zieke had opgetrokken, die alleen dunne pap tot
zich kon nemen, gewend was geraakt maar eens per dag een karig maal
te gebruiken, geheel alleen. Jadrid schikte zich dus in haar
gewoonte, maar voelde inwendig enig ongenoegen.
Toen er een maand verstreken was begon Jadrid zich te ergeren aan
kleine dingen. Op een ochtend werd hij wakker voor zonsopgang en
had grote lust zich met Liliu te verstrengelen. Maar hoewel de zon
nog niet boven de horizon was, had zijn vrouw het bed al verlaten.
Dus ontbeet Jadrid knorrig alleen en toen een van de dienstbodes
een schaal zout omstootte schold Jadrid haar uit, omdat dat ongeluk
bracht. Opeens barstte de vrouw in dikke tranen uit. 'O, heer,'
weende ze. 'Daar hebt u wel gelijk aan, dat het ongeluk brengt.
Maar sta mij toe me op mijn knieën voor u te werpen en u iets te
vertellen dat ik nu reeds drie dagen voor mij houd, en dat me zo
ontsteld heeft dat ik er bijna buiten zinnen van ben geraakt.'
Verbaasd als hij was, vergat Jadrid zijn boze bui en zei: 'Vooruit,
spreek. Wees niet bang dat ik boos zal zijn. Ik zal pas werkelijk
kwaad worden als je blijft zwijgen.'
Toen vertelde de vrouw Jadrid het volgende.
Haar taken in huis maakten het vaak noodzakelijk dat ze opstond
voor de haan nog had gekraaid. Op een ochtend vroeg, een half uur
voor zonsopgang, was ze naar de bron op de binnenplaats gegaan om
een kruik te vullen toen ze een heimelijk gerucht hoorde, vlakbij,
dat schijnbaar van onder de grond kwam. De vrouw was direct op haar
hoede, ja, werd ronduit bang. Ze liet haar kruik staan en verstopte
zich achter een struik bij de muur van het privaat. Een ogenblik
later schrok ze zo, dat ze meende dat haar hart uit haar borst zou
springen. Want wat gebeurde er - een van de grote oude natuurstenen
platen waarmee de binnenplaats was geplaveid kwam langzaam omhoog,
tot hij bijna op zijn kant stond, en uit de holte daaronder kwam
een ijzingwekkende gedaante te voorschijn die in de schemering
tegelijk schitterend wit en zwart oogde. Niet zodra was de gedaante
bovengronds of ze legde de steen weer terug, alsof de zware plaat
zo licht was als een veertje. Toen draaide ze zich om en keek
zoekend om zich heen (en nooit was de vrouw zo blij geweest dat zij
in het verborgene bloeide). De gedaante was waarlijk ijzingwekkend
- een vrouwelijke gestalte in een lang wit hemd, maar bevuild en
besmeurd met aarde en, ja, het leek wel bloed. Ze begaf zich naar
de put, liet de emmer zakken en waste zich af. En pas toen had de
vrouw gezien wie het was die onherkenbaar in vuil en bloed van
onder de aarde was gekomen; niemand minder dan de jonge vrouw van
haar meester, Liliu.
'Waar ze geweest is weet ik niet en wil ik ook niet weten. Maar
kennelijk was ze ergens door opgehouden, want ze was erg bezorgd
dat iemand naar buiten zou komen en haar zou zien terwijl ze zich
aan het wassen was. Toen ze schoon was en haar lange haren had
uitgewrongen ging ze het huis binnen, naar haar eigen kamer die ze
de lieve dag lang houdt. En nu,' zei de vrouw nors, terwijl ze haar
handen samenvouwde, 'word ik natuurlijk omgebracht omdat ik de
wandaden van mijn meerderen heb gadegeslagen.'
'Ter dood brengen zal ik je niet, maar ik zal je laten afranselen
dat je zo durft te liegen,' zei Jadrid woedend -want ook hij was
bang.
'Nu ja, maar ik heb een bewijs,' zei de vrouw.
'Laat me dat dan zien.'
En zo geschiedde. De dienstbode bracht Jadrid naar de binnenplaats
en verzocht hem naast een van de grote steen-platen te knielen. Hij
kon direct zien dat deze van zijn plaats moest zijn geweest - maar
dat kon velerlei oorzaak hebben. Dat gold echter niet voor de paar
klaproosrode haren die er onderuit staken.
'Gisteravond is ze weer uitgegaan en een uur voor zonsopgang kwam
ze terug. Ik hoorde haar komen en keek door een gat in de deur van
het privaat. Ze was ditmaal niet snel genoeg. Toen ze de steen
teruglegde kwamen haar haren eronder, maar ze beet ze af met haar
eigen tanden en snelde toen weg zonder de moeite te nemen dit
bewijs onder de steen vandaan te halen - want wie zou het daar
opmerken als men niet wist dat het er was, zoals ik. U bent een
sterke jonge man. Probeert u nu eens die steen op te lichten en
bedenkt u dan nog eens of er iemand streken met u tracht uit te
halen.'
Toen trachtte Jadrid de steen op te lichten, maar hoewel het zweet
langs zijn gelaat stroomde en hij zelfs zijn dolk eronder zette als
hefboom, kreeg hij de steen niet meer dan een halve duim van zijn
plaats. Niet voldoende om de haren los te krijgen die onder de
steen gevangen zaten - en die er dus terecht moesten zijn gekomen
op een ogenblik dat de steen was opgetild...
Na een tijdje stond hij op en zei tot de vrouw: 'Spreek hier met
niemand over, ook met mijn vader niet. Jij hebt haar zien
terugkomen. Nu zal ik wachthouden en zien waar ze heengaat.'
De waarheid dient gezegd. Jadrid had er al een vermoeden van en het
zinde hem in het geheel niet. De kelders van het huis van de
koopman grensden namelijk aan oude catacomben waar het
verondersteld werd te spoken, en waarin jaren geleden Jadrid, op de
wijze die kinderen eigen is, een aantal malen was doorgedrongen.
Zijn uitstapjes hadden niets verschrikkelijks opgeleverd, alleen
wat ratten en stof van vergane lijken. Maar de tunnels voerden op
hun beurt naar een oude begraafplaats buiten de stad, die niet veel
meer gebruikt werd, alleen door de heel armen, en die een slechte
naam had.
Zonder dat iemand het wist bracht Jadrid nu die dag in de kelder
door en vergrootte daar met behulp van een beitel en hamer de
opening waardoor hij als jongen geglipt was. Tegen de middag was
hij doorgedrongen in de stoffige doolhof die erachter lag en waar
het eeuwig donker was, en hield daar haast stikkend in het stof
zijn lamp omhoog. Al snel vond hij wat hij ongaarne vermoed had te
zullen vinden: bestofte spinnewebben die onverklaarbaar waren
verscheurd, en een teken op de stenen zoldering. Dit was de plaats
onder de losse steen op de binnenplaats. Jadrid verkende de gang
verder met zijn lantaarn en vond al spoedig op de vloer van de
tunnel, en op een aantal richels die omhoogvoerden naar de
zoldering, verwarde voetafdrukken, van vele voeten of van één stel
voeten dat hier vaak langs gegaan moest zijn. Het waren kleine
voetjes, met ringen aan de tenen, maar de duidelijke afdrukken
werden veroorzaakt door het feit dat de voeten ergens mee besmeurd
moesten zijn geweest. En de stof waarin ze gedoopt waren was helder
rood...
Verschrikkelijk. En meer dan verschrikkelijk: ongelooflijk. Nooit
had Jadrid wantrouwen jegens haar gekoesterd, steeds had ze hem om
de tuin geleid, maar nu scheen alles hem duidelijk te worden. Alsof
hij het, op een of andere manier, altijd al geweten had, maar het
voor zichzelf verborgen had gehouden.
'Lieve vrouw, vergeef het me, maar ik kan je vannacht niet
genieten. Ik ben moe.'
Met die woorden legde Jadrid zich neer en veinsde in de diepste
slaap te verzinken. Maar ze was voorzichtig. Ze sloop niet weg voor
de maan was opgekomen.
Toen hij er zeker van was dat ze vertrokken was, sprong Jadrid op,
schoot in zijn kleren en gespte zijn zwaard om. Geruisloos draafde
hij door het huis naar de kelder, en bereikte zo het pekdonkere
gewelf van de catacomben achter het huis.
Hij had een zwak lichtgevende lantaarn klaargezet, bij het
schijnsel waarvan hij zijn weg zou kunnen vinden. Hij kende
bovendien de gangen nog van vroeger. Desalniettemin bewoog hij zich
met de grootste behoedzaamheid en schermde zijn lantaarn
daarenboven nog af met zijn mantel. En dat was maar goed ook. Toen
hij een hoek omsloeg tussen de cellen met vermolmde beenderen zag
hij een glimp van wit - het was de zoom van haar nachtkleed, het
oplichten van haar witte voetje, een witte enkel met een gouden
kettinkje. Zo zeker was ze ervan dat niemand haar na zou komen, zo
gretig verlangde ze naar haar bestemming, dat ze voortsnelde zonder
op of om te kijken. En hij, die alle voorzorgen nam die zij naliet,
volgde haar op de voet.
Plotseling kwam er een eind aan de tunnels en bereikten ze via een
reeks grotten de open lucht. Daar maakten de vleermuizen heftig
bezwaar tegen Jadrids lantaarn (zij had er geen van node
gehad) zodat hij hem doofde. Nog immer spoedde de bleke schim van
Liliu zich voor hem uit, zonder om te zien, en verdween over de
afgebrokkelde muur van de oude begraafplaats.
De maan stond hoog aan de hemel en verspreidde een zilveren
schemerlicht. Aan weerszijden verhieven zich hoge graftombes,
tussen de treurbomen en hangende kruiden, zodat Jadrid op akelige
wijze werd herinnerd aan de boulevard met de oude huizen waar hij
heen was gegaan om zijn lief te vinden.
Na een tijdje bereikten ze een bijzonder grote graftombe, die voor
een deel was verbrokkeld en ingestort, maar nog pronkte met pilaren
en historische taferelen in beeldhouwwerk. Het was de laatste
rustplaats van een machtige prins. Door spleten en gaten en van
achter het beeldhouwwerk scheen een groenachtig licht en toen Liliu
voor de toegang was aangekomen zwaaide deze plotseling knerpend
open. Ze snelde de treden op, blij als een meisje dat haar
echtgenoot begroet, en verdween in het binnenste. Jankend zwenkte
de deur weer toe.
Jadrid bleef een tijdje staan overleggen. Zijn bloed was als ijs en
menig man zou waarschijnlijk haastig een heenkomen hebben gezocht.
Maar woede en verspochte liefde doen soms wonderen. In minder dan
geen tijd, en zonder een schietgebed aan de dove goden van de
Opperaarde te prevelen, was Jadrid al in een boom geklommen
tegenover het knekelhuis van de prins, en op het dak gesprongen.
Daar ontdekte hij al snel een opening waardoor hij naar binnen kon
kijken.
Wat een tafereel deed zich daar aan hem voor! Tot in de kleinste
kleinigheden kon hij alles volgen. Een grote sarcofaag waar het
skelet al lang geleden uit was verwijderd, en grote stenen kisten
die waren geplunderd (en alleen bovenmenselijke kracht had deze
kisten kunnen openen om de inhoud te roven) maar waar nog snoeren
parels, robijnen en diamanten van afhingen, en wonderbaarlijke
muziekinstrumenten waaronder een harp met een lange hals die er
tegenaan stonden geleund, en boeken vol wijsheid die eeuwenoud
moesten zijn en groen waren uitgeslagen - als de fosforgloed van
verrotting die voor verlichting zorgde -maar kennelijk nog te
ontcijferen, en gevat in omslagen van zuiver goud. Aan de zoldering
hingen zestig met juwelen bezette lampen van goudfiligrein waar
smerige rotting in brandde. En te midden van dit alles zag hij een
negental personen die elkaar negen gouden, met juwelen bezette
roemers reikten, die elk een wijn van een andere tint bevatten.
Lieden die, als gasten voor een feestmaal, met elkaar lachten en
gekscheerden, en elkaar kusten en intiem betastten. Ja, ze leken
wel één grote familie en dat waren ze ongetwijfeld ook in zekere
zin. Want elk was buitengewoon schoon om te zien, slank en bleek
van huid, en droeg het zwartrosse klaprooshaar dat Jadrid zo goed
kende en zo bewonderd had. En elk van hen was gekleed als uit een
slaapvertrek weggeglipt. En de negende was Liliu, zijn vrouw;
natuurlijk.
'Laten we dan drinken,' zei er een, die de broer of de neef van
Jadrids vrouw zou kunnen zijn geweest, maar die haar tegen zich
aandrukte op een manier waarvoor Jadrid zich zou schamen in het
openbaar. 'Laat ons drinken op onze afstamming, die teruggaat tot
voor mensenheugenis, op onze bestemming en ons welslagen, en op
onze voortreffelijkheid, vergeleken met de kleikoppen die het
vergankelijk mensenras uitmaken. Want het is zo gesteld dat we
allemaal stuk voor stuk in onze opzet zijn geslaagd. Wie anders
regeert hier dan wij alleen?'
En ze dronken, en ze klonken met elkaar, met groene en gele,
scharlakenrode en witte, ja zelfs zwarte wijn. En ze liefkoosden en
prikkelden en kusten elkander als nog nooit was vertoond, terwijl
ze schunnige en geringschattende opmerkingen maakten over de
seksuele vaardigheden van de mensheid, die ze, naar het scheen,
allemaal kortelings te verduren hadden gehad.
En toen ging er nog een deur open achterin de tombe en kwamen de
bedienden te voorschijn; sommige leken op apen, andere op mensen,
en daaronder was degene die Jadrid naar Liliu's tuin had gebracht.
Deze maakte een diepe buiging en kondigde aan dat het banket gereed
stond.
De negen gasten waren opgetogen en te meer toen het feestmaal voor
hen op de sarcofaag was neergezet. Ze vielen aan met waarderende
kreetjes en gesmak van lippen. Maar Jadrid, die ook had gezien
waaruit het banket bestond, was flauw gevallen op het dak van de
tombe.
Toen hij weer bijkwam was de lucht grauw, de dauw had zich al
afgezet en de grote tombe was in duisternis gehuld. Sidderend zond
Jadrid een dankgebed tot de goden (die er niets mee te maken hadden
gehad) dat de lijkenvreters hem niet hadden ontdekt
Nu doorzag Jadrid alles. Kennelijk was hun geslacht zeer oud, Van
vóór mensenheugenis', en was er sprake van een 'besteming' zoals de
mannelijke vampier had gezegd. Blijkbaar wensten ze om een of
andere reden onder de mensen te verkeren, en dus hadden ze allerlei
lieden om de tuin geleid. Liliu was niet de enige geweest. In haar
geval had de oude vader helemaal niet bestaan, en evenmin het huis.
Het gebouw was verlaten geweest, de koets behoorde aan een dode
koning, de paarden - fantomen misschien? Alleen haar bruidsschat,
de buit uit honderd graven, die was echt. Waarschijnlijk hadden ze
dit thema in diverse variaties elders gespeeld. Ze waren negen in
getal en hadden, naar het scheen, negen families een rad voor ogen
gedraaid. Uit nog acht slaapsteden, van ongelukkige vrouwen en
nietsvermoedende mannen, slopen deze duivels op bepaalde nachten
weg om met elkaar feest te vieren. Geen wonder dat Liliu niet met
haar heer samen wenste te eten. Geen wonder dat ze de milddadige
zon verafschuwde.
Jadrid wist nu wat hij doen moest. Hij zou naar huis gaan en
wachten tot het donker was. En als ze dan bij hem kwam met haar
listen en lagen, dan zou hij haar doden.
Toen hij met een gezicht vol tranen en woede de begraafplaats af
beende, begon het al licht te worden, ofschoon de zon nog niet op
was. De lieden die in de krotten tegen de stadsmuur huisden zagen
hem in die toestand het spookkerk-hof verlaten en vluchtten hun
stulpjes binnen, en kreten tegen elkaar dat hij de duivel moest
zijn waar ze al die jaren zo bang voor waren geweest, de duivel die
nachtenlang feestte in de graftombes, en hun overledenen opvrat. De
ironie van hun denkbeelden ging op dat moment aan Jadrid
voorbij.
Nu geviel het dat Jadrids vader een paar dagen voor zaken van huis
was geweest. Die avond zou hij terugkomen en Ja-drid gaf bevel dat
er een feestmaal van ongehoorde pracht moest worden aangericht.
En zo toog bij zonsondergang het gezelschap aan tafel; de koopman,
en ook zijn gasten en verwanten, die allemaal op Jadrids bruiloft
waren geweest. Na een tijdje trad Jadrid binnen met zijn vrouw. 'Ik
heb haar weten over te halen voor de gelegenheid met ons samen te
eten,' zei hij.
Geglimlach en geschater allerwegen.
Jadrid zette zich naast zijn vrouw. Hij vroeg haar om toch wat wijn
te nemen.
'Wil je me verontschuldigen?' zei ze.
'Nee, vanavond moet je met ons mee drinken.'
'Maar u weet toch heer, dat ik nooit wijn drink.'
'Wat een prachtvrouw!' riep een van de gasten. 'Een
geheelonthoudster!'
'Maar neem dan tenminste,' fleemde Jadrid, 'een hapje van dit
vlees.'
'Nee, ik bid u, liever niet.'
'Deze vruchten dan...?'
'Nee, liever niet.'
'Een zoet gebakje dan? Een lepeltje honing...?'
'Heer, ik bid u, ik heb al gegeten,' zei Liliu. 'Alleen, zoals mijn
gewoonte is.'
'Wat een matigheid!' zei een van de gasten. 'Zo bekoorlijk die
bescheidenheid,' zei een ander.
'Ja,' zei Jadrid, terwijl hij glimlachend op zijn vrouw neerzag,
'het is waar, ze eet elders, en niet in mijn gezelschap. Maar
vertel ons eens, lieve Liliu, wat eet je dan wel? Want de
bedienden vertellen me dat ze je schalen vol voedsel brengen, maar
dat de meeste schalen onaangeroerd terugkomen. En een heeft er
gezegd dat hij je ervan verdenkt, dat je het weinige voedsel dat
verdwenen blijkt te zijn, over de huismuur gooit voor de
honden.'
De gasten lachten. Liliu sloeg haar ogen neer.
'Kom, een slokje wijn om wat kleur te krijgen op je bleke wangen,'
zei Jadrid met grote bezorgdheid. 'Een korstje brood, dan, om mij
een genoegen te doen.'
'Ik bid u, nee,' zei Liliu. 'Ik heb geen trek.'
'Dat,' zei Jadrid, 'is waarschijnlijk nog waar ook. Want
gisteravond heb je, naar me dunkt, buitengewoon goed getafeld.'
Er was iets in zijn stem dat het gezelschap eensklaps deed zwijgen.
Zelfs de vlammen op de kaarsen richtten zich op als om beter te
kunnen luisteren. Maar Liliu sloeg haar ogen niet op.
'Wat bedoel je nu toch,' zei de koopman tegen zijn zoon. 'Je zegt
dat ze niet met jou wil eten, en dan beweer je dat je weet dat ze
goed getafeld heeft. Het arme kind raakt nog van streek. Plaag haar
toch niet zo.'
'Vindt u?' zei Jadrid. 'Goed, dan zal ik niet meer plagen.' En zijn
gezichtsuitdrukking en zijn stem waren nu verschrikkelijk om gade
te slaan en aan te horen. 'Gisteravond ben ik, na een waarschuwing
die ik eerder ontvangen had, mijn vrouw nagegaan, die blijkbaar
regelmatig in het holst van de nacht mijn bed verlaat. Ik volgde
haar door de tunnels die onder ons huis liggen, naar de
begraafplaats buiten de stadsmuur. Daar had ze in een graftombe een
ontmoeting met bekenden, met verwanten van haar, en samen hoonden
ze de dwaasheid van het mensenras, terwijl ze een dode vrouw de
borsten afrukten om te verslinden. En daar klonken ze op de
minderwaardigheid van het mensenras, terwijl ze bloed en gal van
lijken dronken.'
Afgrijzen had het gezelschap overvallen. Niemand verroerde zich,
tot opeens Liliu opsprong, op de koopman toesnelde en hem te voet
viel. 'Vader, red me!' riep ze, 'want nu is uw zoon krankzinnig
geworden!'
'Krankzinnig, ja dat scheelde niet veel,' zei Jadrid, wiens gezicht
nu zo mogelijk nog bleker was dan het hare. 'Als jullie aan mijn
woorden twijfelen, jullie, mijn vrienden en verwanten, dan verzoek
ik jullie de bedienden binnen te roepen. Daaronder bevindt zich er
ten minste één die het gedrocht dat ik voor mijn vrouw had
aangezien, des morgens door de stenen van de binnenplaats omhoog
heeft zien komen, om zich te wassen na haar smerige
schranspartij.'
Toen sprong Liliu overeind. Ze draaide zich om en keek hen allen
aan, en haar schoonheid was verdwenen, haar gelaat was afzichtelijk
en verwrongen van honger. Geen die haar op dat ogenblik zag,
twijfelde nog aan de waarheid van Jadrids woorden.
'O, jij, zo leep en zo slim dat de wereld er versteld van staat;
jij, mijn echtgenoot-lief, wat wilde je dan doen?'
'Dit en meer niet,' zei Jadrid. Hij liep op haar af en stak zijn
dolk in haar hart.
Ze gaf een enkele kreet en viel op de grond terwijl de
kaarsevlammen in de kandelaars wegdoken, alsof ze niet durfden
kijken.
Het verhaal gaat verder
Iedereen in dat huis zwoer het stilzwijgen
te bewaren over wat er die afschuwelijke avond was gebeurd. Het was
een ijselijke eed. Men liet het verhaal rondgaan dat Jadrids jonge
echtgenote op tragische wijze plotseling gestorven was, aan tafel,
doordat ze in een botje was gestikt. (Hierin school een
afgrijselijk soort humor, waarvoor Jadrid zelf mogelijk niet
ongevoelig was.) Men wilde niet denken aan de andere luizen in de
stad die ook door de lijkenvreters waren bedrogen. Ieder moest maar
voor zichzelf zorgen.
Liliu werd de dag daarop begraven met veel vertoon en geweeklaag.
Men vertelde dat Jadrid bedolven was door smart. Hij had een
bijzonder grafmonument besteld voor zijn beminde, en daarom werd ze
vooralsnog ter ruste gelegd in een grafkamer, die niet in
verbinding stond met het familie-mausoleum, op een stuk grond een
eind voorbij het gedeelte dat de familie toebehoorde.
Bij wijze van ontzag voor het verdriet van de koopmansfamilie werd
de hele straat waaraan het huis stond drie dagen en drie nachten
lang afgezet.
En gedurende deze periode was het huis gesloten en bleven de
bewoners binnenshuis. Het is mogelijk dat Jadrid tevens verdriet
had, maar dat verdriet uitte zich in koortsachtige razernij. De
geschrokken vader hoorde zijn zoon in diens dromen schreeuwen, dat
hij wilde dat hij de heks een tweede maal mocht vermoorden. Zo is
de liefde.
Op de derde nacht, een paar uur voor de dageraad, toen de maan zou
ondergaan, werd Jadrid wakker uit een loodzware slaap.
En toen hij ontwaakte begreep hij dat hij nog sliep. Aan zijn
voeteneinde zat een nachtmerrie. Ze droeg de gedaante van Liliu, en
zelfs haar geur, en haar lange haar van het zwartste rood dat over
zijn voeten viel, en ze had zich over de slagader in zijn enkel
gebogen en zoog er het bloed uit.
Jadrid wilde zich losrukken en om hulp roepen maar was als verlamd
door afschuw. En toen hij zich aan zijn kwade droom trachtte te
ontworstelen, hief de kwade droom het hoofd op en glimlachte hem
toe, terwijl zijn eigen bloed langs haar kin droop. 'Lig stil,
liefste heer en meester,' zei Liliu. En ze legde haar hand op zijn
borst en duwde hem op bed terug. Ze had de kracht van een reuzin,
hij kon zich niet verweren. 'Waarom nu zo verbaasd?' vroeg Liliu.
'Het is immers gepast dat een vrouw neerligt bij haar echtgenoot?
Ach, je dacht toch niet werkelijk dat je me had gedood? Het lichaam
dat ik bezit kan niet duurzaam worden gedood, niet door ijzer, niet
door staal, niet door steen of been, niet door water en niet door
vuur. Hoorde je niet hoe we opgaven van onze voortreffelijkheid, in
de tombe?'
En toen stond ze op en lachte hem uit, en veranderde in een zuil
van wervelende rook die in het niets verdween.
'O, de goden zij dank, dus toch een droom...'
Maar toen Jadrid de kaarsen aanstak voelde hij de beet aan zijn
enkel en zag het bloed eruitstromen.
Drie magiërs werden ontboden bij het huis van de koopman. De eerste
kwam binnen met veel vertoon en een groot gevolg. Zijn eigen zetel
werd voor hem klaargezet in de ontvangstzaal. Zijn page legde zich
ervoor op de grond als voetensteun. De gewaden van de eerste magiër
waren bestikt met goudsteen en hij droeg een gouden staf waarmee
hij achteloos speelde, ofschoon er uit het uiteinde kleine
bliksemschichten sijpelden.
'De jongeman,' zei de eerste magiër, 'wordt vervolgd door een
vampier. Ze dorst niet slechts naar bloed, maar ook naar wraak. Als
het enigszins mogelijk is zal ze hem vernietigen.'
'Dat is ons reeds bekend,' zei de koopman.
'Ach, ik ben blij dat u zo goed op de hoogte bent,' zei de magiër.
Hij knipte met zijn vingers. Een groene pad sprong op zijn schoot
en schonk hem uit een smaragden flacon een ijsdrank in. 'Voor de
deur en de vensters van het vertrek waar de jongeman slaapt,' zei
de eerste magiër, 'dienen takken van de wilde doornboom te worden
opgetast. Hij dient gezalfd te worden met gezegende olie uit een
tempel van een god die naar de legenden verluiden tenminste eenmaal
uit de doden is herrezen (daar zijn er verscheidene van). Is de
vampier dan nog in staat zich te manifesteren, dan dient hij een
mantra op te zeggen die ik hem aanstonds onderwijzen zal.'
Alles geschiedde zoals de eerste magiër had bevolen. Wilde
doorntakken werden aangedragen uit de omgeving en op de drempel
opgetast, en Jadrids lichaam werd ingesmeerd met heilige olie. De
eerste paar uur dat het donker was, lag hij wakker, maar gedurende
het derde uur sliep hij van uitputting toch in. Hij werd wakker en
zag de duivelse vrouw aan zijn voeteneind zitten, met haar tanden
in zijn enkel. Toen zegde Jadrid luidkeels de mantra op die de
eerste magiër hem had onderwezen.
Liliu hief haar hoofd op.
'Geen ijzer of staal, geen steen en geen been, geen water of vuur.
Én evenmin striemende doorntakken of vette olie. Of
woorden,' zei Liliu. En voor hij haar kon tegenhouden had ze
met haar lange spitse nagels zijn borst opengehaald en wierp ze
zich op hem en begon zijn hartebloed op te likken als een
uitgehongerde rat.
Daarop slaakte Jadrid een kreet zo luid, dat het huis leek te beven
op zijn grondvesten; en de gewapende lijfwacht van de koopman, die
in de gang had staan wachten, stormde de kamer binnen. Maar Liliu
lachte om hun zwaarden en speren. Ze begon snel in het rond te
wervelen en werd tot rook die in niets opging. Toen was ze
verdwenen.
De tweede de magiër droeg zwart en was in zwart gehuifd. Hij droeg
een masker van dun hout waarachter alleen zijn ogen zichtbaar
waren, en dan nog slechts gedeeltelijk. Hij vernederde zich
voortdurend voor zijn goden om hen te bewijzen dat hij hen niet
vergeten was. Ook voor de koopman vernederde hij zich diep.
'Als u deze nietswaardige persoon wilt toestaan u van advies te
dienen, verheven heer, een advies waarvan de doeltreffendheid
slechts in zoverre waardevol is, wijl het stoelt op de bestudering
van heilige overleveringen, dan zult u als volgt handelen...' En
dit was zijn behandeling: de jonge man moest de hele dag vasten en
zich zeven maal baden in het koudste water. Een uur voor
zonsondergang moest hij gereed staan bij de laatste rustplaats van
zijn overleden vrouw, met de helpers die hij had verkoren (en die
ook dienden te hebben gevast en zevenmaal in koud water te hebben
gebaad). Ze moesten de tombe binnengaan en zich opstellen naast de
lijkbaar tot de zon bijna onderwas, en dan de grafwindsels
wegnemen. Ze mochten geen aandacht besteden aan het gezonde levende
voorkomen van de vrouw, aan haar ontwakende ogen, of aan haar
eventuele smeekbeden. Daarop moest haar echtgenoot haar het hoofd
afhakken, haar het hart uit het lijf snijden en het verbranden, en
daarna, doch apart, de rest van het lijk.
'Maar ze heeft me gezegd,' zei Jadrid, 'dat ijzer en staal en vuur
haar niet kunnen deren.'
'Waar is toch je geloof in de goden?' vroeg de magiër. 'Mijn goden
weten alles.'
Jadrid was niet overtuigd maar hij was wanhopig en gehoorzaamde de
magiër dus letterlijk, tot en met de zeven koude baden toe.
Vlak voor zonsondergang gingen hij en zijn volgelingen, als
priesters vermomd, de kleine bouwvallige tombe binnen waar Liliu te
ruste was gelegd.
Toen de zon begon onder te gaan, traden ze op de lijkbaar toe en
rukten de grafwindsels weg en vonden wat ze al verwacht hadden -
een stevig, fris lichaam, dat alle tekenen van wellustige
levenskracht vertoonde.
Men vermeldt niet of Jadrid nog aarzelde. Ongetwijfeld zal Liliu
haar ogen hebben opgeslagen en hem vurig hebben aangeblikt. Op dat
ogenblik sloeg hij haar met een slag het hoofd af en volvoerde de
voorgeschreven procedure. Toen de toorts de stoffelijke resten
aanstak leek het even of een spottende vrouwenlach door de tombe
schalde.
Op de terugweg naar het huis van de koopman had elk van hen, Jadrid
niet uitgezonderd, het gevoel dat ze gevolgd werden. Ze gingen het
huis binnen en vergrendelden de deuren. Toen zetten Jadrid en diens
vader zich neer om te waken, terwijl de lijfwacht en alle
mannelijke bedienden klaar stonden met getrokken zwaarden of
stevige knuppels. De zwartgerokte priester zat in een hoekje
geknield zichzelf te geselen en te bidden.
Na enige tijd klonk er een vreselijke klap - de buitendeur werd
opengeworpen. Toen vloog de deur van het binnenvertrek open en een
verstikkende wervelende wolk van as kwam binnenzetten, die
rondtolde en kolkte en lachte... En zich samenbalde tot
Liliu. Ze was volkomen gaaf, en nergens was een spoor te bekennen
van de talloze dodelijke verwondingen die haar waren
toegebracht.
'Noch ijzer of staal, noch steen of been, noch doorns of olie of
woorden, noch zwaarden, toortsen, bezweringen, rituelen, tradities
of gebeden kunnen me van je scheiden, lieve echtgenoot,' zei
Liliu. 'Ik heb je zo lief dat ik je leeg zal zuigen. Vanavond niet,
we zijn ten slotte niet onder elkaar, maar morgen zal ik bij je
komen. Niemand zal ik sparen die tracht jou te verdedigen. Eén kras
van mijn nagels zal dodelijk zijn. Tegen mij is geen verweer
mogelijk, ik zal je hebben. Ik zal je bloed drinken, ik zal het
merg uit je botten zuigen. Verheug je dus op onze afspraak, mijn
heer en meester. Maar als bewijs van goede trouw - daar...' En
plotseling vloog ze op Jadrid af en beet hem de wijsvinger van zijn
rechterhand en verdween er mee in het niets.
"Goden, ik ben verdoemd, help me!' schreeuwde Jadrid. En hij trok
zijn zwaard en zou ter plaatse de hand aan zichzelf hebben geslagen
als zijn vader en de bedienden hem dat niet met geweld hadden
belet.
Kort daarop werd de tweede magiër de deur uit gegooid en met het
ochtenduur werd de derde verzocht binnen te komen. Deze derde
magiër ging heel gewoon gekleed, niet uitbundig, en was in zijn
gedrag niet pralend of geheimzinnig. Hij keek Jadrid aan en zei:
'Wanhoop nog maar niet.' Toen zette hij zich met de vader en de
zoon en besprak de zaak met hen alsof het om de prijs van graan
ging. En het volgende zei hij tenslotte: 'Helaas is uw huis niet
het enige in de stad dat wordt geplaagd door deze samenzwering van
duivels allooi. Toch hebben wij daardoor het een en ander over hen
geleerd. Het is waar dat het een oud geslacht is, en in hun eigen
ogen zeer hoogstaand. Ze geringschatten de mens, maar moeten toch
van tijd tot tijd een beroep op hem doen. Ze menen dat in den
beginne hun ras een was met dat der mensen, en dat de mens nog voor
een deel zekere neigingen in zich draagt, die echter uit
zelfzuchtige teerhartigheid worden onderdrukt zodat men in sommige
streken zelfs varkensvlees weigert te eten, omdat het te veel zou
lijken op dat van de mens. En zo heeft de mens zijn kracht verloren
ofschoon hij zich aangetrokken blijft voelen tot hun slag, dat daar
zonodig uitbuitend gebruik van maakt. Ook heeft de mens kwaliteiten
die zij, hun superieure talenten ten spijt, moeten ontberen. Zij
die zich Liliu heette is net als de rest van haar clan ongevoelig
voor geweld. Haar lichaam is altijd tot op zekere hoogte etherisch
van substantie en kan dus niet door fysieke middelen afdoend worden
vernietigd. En als men haar doodsteekt of zelfs verbrandt maakt men
haar slechts krachtiger want juist de ervaring in herintegratie met
zichzelf, maakt deze schepsels volmaakt in de kunst der
wedergeboorte.'
'Dan ben ik verloren,' zei Jadrid.
'Nee, nee,' zei de magiër. 'Als u nog één keer de vastberadenheid
kunt opbrengen, zult u een zodanige macht over haar verkrijgen dat
ze u niet langer zal hinderen.'
'Maar hoe dan?' kreet Jadrid met begrijpelijke aandrang.
'Luister goed,' zei de derde magiër. 'Op aarde bestaat er geen
sterfelijk schepsel dat geen schaduw bezit. En een schaduw is
slechts het gevolg van het feit dat een vast voorwerp de doorgang
van het licht belemmert. Nu zijn er
zekere wezens die voor sterfelijk zouden doorgaan, tot men ziet,
dat aangezien zij niet belichaamd zijn, het licht door hen heen
schijnt, en ze in het geheel geen schaduw bezitten.' 'Liliu?'
'Nee, Liliu niet, want zou u niet vanaf de aanvang achterdochtig
zijn geweest als ze geen schaduw had geworpen? Schaduwen bezitten
Liliu en haar ras wel, maar die zijn van andere aard dan cle
menselijke schaduw. Het menselijk lichaam bestaat uit vlees en
anders niet, maar het lichaam van Liliu is voor een deel
niet-vleselijk. En waar de schaduw van de mens niet meer is dan een
donkerte in de lucht, is de schaduw van een vampier voor een deel
vleselijk. Licht dat op hen valt, schijnt voor een deel dwars door
hen heen en brengt zo zekere deeltjes van hun belichaming in de
substantie van de schaduw. Waarom denkt u, dat haar ras zo de gesel
vreest van de zon die de koning is van alle licht?'
'En dus?' vroeg Jadrid.
'U gaat vanavond niet naar bed. U staat gereed in uw slaapvertrek.
Laat haar verschijnen hoe en waar ze wil, maar zorg dat er een
heldere lamp brandt en dat u een mes bij de hand hebt. Fleem haar
dan, beloof haar van alles en nog wat, val desnoods op uw knieën -
want haar slag is gelijkelijk verzot op vleierij en doodsangst.
Maar zorg al die tijd dat het licht haar beschijnt en dat ze haar
schaduw voor zich uit werpt. Spring dan op de schaduw toe en hak
erop in, tot u deze voor een zo groot mogelijk gedeelte van haar
hebt losgemaakt. Want het is mogelijk de schaduw van haar los te
rukken, tot bloedens toe, en zij zal schreeuwen en op u aanvallen,
maar u moet u te weer stellen en de schaduw losscheuren. Toen u
haar verbrandde vluchtten haar atomen in de schaduw, maar nu haar
vlees ongeschonden blijft hebt u in ééd slag al die atomen voorgoed
van haar afgesneden. En na die eerste slag zal ze allengs
verzwakken en bij uw laatste snede zal ze u gaan smeken zoals u
haar gesmeekt hebt, en u allerhand rijkdommen en schatten en
wonderen toezeggen. Natuurlijk besteedt u daar geen aandacht aan. U
neemt de schaduw, die slap zal aanvoelen, heel dun en slijmerig, en
u stopt hem direct in een zak of pot die u daarna stevig sluit. Er
mag geen lucht of licht bij komen. Houdt hem daar enkele
ogenblikken in, en uit haar buurt, dan zal de schaduw tot een
onschadelijke schil verschrompelen. En wat haarzelf aangaat, u zult
merken dat ze al haar macht verloren heeft.'
'En zal ik haar dan kunnen doden?' vroeg Jadrid met vlammende
ogen.
'Haar soort is niet licht te doden,' zei de derde magiër, 'maar u
zult merken dat ze zeer gewillig is en geheel en al veranderd, en
dat ze niets meer tegen u zal kunnen ondernemen. Zet haar gevangen
of gooi haar op straat naar het u belieft.'
De dag bloeide open, verwelkte en viel af. De nacht keerde weer en
nu stond Jadrid gereed in zijn kamer, heel alleen, met een hoog
brandende lamp en een mes verstopt tussen de kussens van zijn
bed.
Hij beende het vertrek op en neer, vanaf de laatste rode droppel
van de zonsondergang totdat de ramen zo zwart kleurden dat het leek
alsof de hele stad in een tombe gevangen was. Toen klonk er een
geritsel midden op de vloer, als van vleugels, gevolgd door een
werveling als een zuil van stof, en daar stond Liliu.
'Liefste,' zei Jadrid dadelijk. 'Ik weet dat je bent gekomen om me
te doden, dat heb je immers beloofd.'
'Precies,' zei Liliu en hief haar krallen op.
'Maar vergun me dan nog enkele ogenblikken om jou mijn berouw
kenbaar te maken.'
'Met je bloed en je uitgezogen beenderen ben ik al tevreden,' zei
Liliu, maar ze was blijven staan.
'Laat mij dan, ik zal heel kort zijn,' zei Jadrid. 'Laat ik je dan
zeggen, mijn beminde, dat mijn vrees volkomen van me afgevallen is.
Ik voel me in een soort extase waardoor ik me er zelfs op verheug
te mogen sterven door jouw hand. Ik heb je met zoveel hartstocht
liefgehad, ik zou op geen enkele andere wijze willen sterven. Dat
ik eerst geprobeerd heb je te verraden en daarna je te vernietigen
- dat was dwaas en kinderachtig, en ik deed het op aanstoken van
anderen die invloed op me uitoefenden. Bovendien vertrouwde ik er
in het geheim op dat jij, afstammelinge van een vorstelijk ras, dat
toch wel te boven zou komen. Maar ik vraag je vergeving voor mijn
wandaden. Als je genot kunt beleven aan mijn doodspijn, neem die
dan aan. Jouw schoonheid gaat alle schoonheid ter wereld ver te
boven. Zulk een wijn te proeven, uit zulk een drinkbeker, zo'n
geluk is weinig mensen maar beschoren. Het is beter een maandlang
jouw geliefde te zijn geweest en dan te sterven, dan eeuwenlang te
moeten liggen met sterfelijke vrouwen die slechts droesem
zijn.'
Dit miste zijn uitwerking niet. De duivelse vampiers hadden nog een
zwakke plek - ze meenden dat ze onovertroffen waren in alles, en
geloofden dus grif dat anderen diezelfde opvatting waren
toegedaan.
'Als dank voor je woorden,' zei Liliu, 'zal je pijn iets worden
verlicht.'
'Nee,' zei Jadrid. 'Mijn pijn zal mijn laatste liefdegave zijn.
Neem ervan naar je lust, en bespaar me niets. Want jou te dienen,
mijn godin, is mijn enig verlangen.'
En daarmee gebaarde hij naar het bed en Liliu kwam op hem toe zodat
de lamp haar bescheen en haar schaduw over het dekbed werd
geworpen, blauw en scherp.
Toen kwam het verborgen mes te voorschijn en hij hakte op de
schaduw in, die rafelde en scheurde als zijde die men snijdt,
terwijl een glinsterend doorschijnend vocht omhoog-spoot, En de
duivelsvrouw schreeuwde. Krijsend wierp ze zich op Jadrid, en
krabde en beet, maar haar kracht was niet meer wat ze geweest
was.
En toen waren de laatste draden van de schaduw doorgesneden en
Jadrid greep het slijmerige ding, en rolde het op - niet dikker dan
een bosje zeewier - en sprong van het bed af, waar Liliu languit
bleef liggen. En toen ze zich oprichtte waren nog slechts een paar
vage flarden schaduw achtergebleven die zich hechtten aan de
muur.
'O, echtgenoot, heb toch medelij. Heb toch medelij,' zei Liliu,
'dan zal ik je grote schatten bezorgen...'
'Ja, je bent bepaald niet zo geslepen in vleierij als ik
blijkbaar,' zei Jadrid bitter.
'Ik maak je tot koning,' jammerde Liliu, 'ik zal je altijd
beminnen.'
'Nu ben je niet alleen smerig, maar ook nog dom,' zei Jadrid en
propte de verfrommelde afgesneden schaduw in een leren zak waarvan
hij de hals dichtbond. En toen Liliu naar hem toe kwam op haar
knieën schopte hij haar weg.
Na een tijdje was het geringe gewicht in de zak nog lichter
geworden. En Liliu lag aan zijn voeten, onder haar zwart-rode haar,
sidderend van machteloze haat en zwakte.
'Goed, ik kan je blijkbaar niet doden,' zei Jadrid daarop. 'Maar
leven zal je ongetwijfeld veel zwaarder vallen dan de snelle genade
van het zwaard. We zullen je de stad uitjagen, naar het gebergte of
de moerassen voorbij de delta van de rivier. Leef daar of sterf
daar, naar het je lust.'
'O, Jadrid,' zei Liliu verborgen onder haar haren. 'Je hebt me
teruggebracht tot niets en ik ben nu machteloos, maar er is nog
iets dat je dient te weten.'
'Van jou? Ik hoor liever het krassen van de nachtvogel of het
gieren van de wind door het rooster.'
'Weet je nog,' zei Liliu, 'hoe we snoefden, mijn broeders en ik, in
de tombe?'
'Dat zal ik nooit vergeten. Dat jij en je soort voor eeuwig
vervloekt blijven... maar vervloekt waren jullie al.'
'Weet je nog hoe we klonken met mensenvocht op ons welslagen?'
'Smerig wijf, ik word onpasselijk van jou. Kan ik je nu je tong
uitsnijden, ja? Ik heb al meer dan genoeg aangehoord.'
'Nee, nog niet voldoende. Heb je je nooit afgevraagd waar dat
welslagen uit bestond?'
'Dat jullie de mensheid een rad voor ogen hadden gedraaid.'
'Dat niet alleen. Wijs als mijn ras is, is het zo ingeteeld dat het
niet in staat is zich voort te planten, tenzij het zaad van onze
mannen wordt gestort in de schoot van menselijke vrouwen, of de
schoot van onze vrouwen tot leven wordt gewekt door menselijk
zaad.'
Toen stond Jadrid daar als versteend. Haar afgesneden schaduw werd
in zijn handen steeds lichter. Liliu lag voor hem, en leek te
verschrompelen, breekbaarder te worden; haar haren en huid
verdoften, haar lange krallen waren afgebroken. Maar haar stem wist
hem nog te kwellen.
'O, Jadrid, met mij kun je nu doen naar je lust, maar jouw zoon
woont in mijn lichaam. En hoe zul je het hem doen
vergaan?'
De derde magiër was vertrokken. In de huishouding van de koopman
werd overleg gepleegd - niet al te verstandig, mogelijk.
Het is voor een man moeilijk zijn eerstgeborene te verstoten.
Ze sloten haar op in vertrekken in de bijgebouwen. Trouwe bedienden
van de koopman en diens zoon bewaakten en verzorgden haar daar. Dat
was volkomen veilig. Want inderdaad, de
vampier-lijkenvreter-duivelin Liliu was uitgeput, was bezig op te
branden als een vlam die geen olie meer tot voedsel krijgt. Als een
bloedrode bloem zonder sap werd ze al bleker en zwakker. De zoon
van de koopman zocht haar niet op. Maar elke dag moest de vrouw hem
doen berichten hoe het kind in haar schoot het maakte - want met de
dag werd zij doffer en zwakker, en werd haar buik omvangrijker.
Vreemd genoeg leek ze nu geen hinder meer te hebben van de zon. Ze
was het kostbaarste gedeelte van zichzelf kwijtgeraakt, er viel
niets meer te verzengen.
En tenslotte begonnen de barensweeën, in die vergrendelde kamer.
Een uur voor de dageraad aanbrak bracht ze een zoon ter wereld.
Ze kwamen het Jadrid vertellen. Het duivelsschepsel was dood, slap
als een leeg kledingstuk. De haren hadden alle kleur verloren en de
tanden waren uitgevallen en toen ze haar opzij schoven rammelden de
botten onder de losse huid tegen elkaar, als munten in een
kruik.
Maar het kind - o, het kind.
Jadrid zei tot zijn vader: 'Ik zal het kind nu gaan zien en dan een
besluit nemen. Het heeft tenslotte het bloed van de levende doden
in zijn aderen. Hoe zouden zijn atomen het anders hebben kunnen
overleven terwijl zijn moeder werd gedood, in stukken gehakt en
verbrand? Als het op haar lijkt, dan is het van haar en moet het
worden vernietigd.'
En de koopman zag het koude harde gezicht van zijn zoon, en sprak
hem niet tegen.
En zo daalde Jadrid af door het huis en kwam in de kamer waar de
zon goud vlamde. En daar lag het kind in een bundel zonlicht. Het
was een prachtig kindje. Volmaakt van proporties, met nu al een
blik van verstand in het kleine gezichtje en de grote ogen. De huid
was doorschijnend bleek als het dunste papier en het haar, want het
droeg al haartjes op zijn kopje, was van het donkerste rood.
Jadrid boog zich over het kind met een boos, wreed gelaat, en
strekte zijn hand uit, de hand waarvan de wijsvinger was afgebeten.
Maar drie gezonde vingers restten hem nog en het jongetje strekte
zijn armpjes uit en greep lachend de middelvinger in een van zijn
knuistjes. 'O, mijn zoon...' zei Jadrid. 'Je bent ook van mij.'
En terwijl hij het kind in zijn armen nam rijpte de zon in het raam
als een appel van vuur.
'Toen nu,' begon de verteller, 'enkele jaren verstreken
waren...'
'Genoeg,' zei Sovaz. 'Uw verhaal is voorspelbaar en ik heb het
verdere verloop al gevat. De duisternis is er bleek van geworden, u
zo lang te moeten aanhoren.'
Het was waar, de volgende morgen daagde al.
De man keek Sovaz echter nijdig aan. Ze had inmiddels al haar
boeien verbroken en zat voor hem in de spelonk als het glanzend
embleem van de nacht.
'Als je de rest al kunt raden, vertel het dan,' mompelde hij.
'Goed dan. Hoewel een aantal van de broederschap van negen omkwam,
bleven sommigen in leven terwijl alle kinderen uit sentimentele
overwegingen werden gespaard. Ze groeiden op,' en dit zei ze op
vreemde, wrede toon; zelf had ze geen jeugd gekend. 'En de dwaze
ouders waren steeds minder in staat hun kroost iets te ontzeggen.
Tenslotte werden de vampierkinderen volwassen en namen alle
gewoonten van hun vampierouders aan.
Toen joegen ze de mensen de stad uit, of maakten ze tot hun
onderdanen, ze namen de macht in de stad over en verloederden of
verleidden de inwoners tot grafschennerijen. En ongetwijfeld hebben
ze inmiddels nieuwe vampierkinderen voortgebracht, met menselijke
hulp, of door verleiding of verkrachting. Ze gaven de stad een
nieuwe naam, naar de wijze waarop ze elkaar de doden toedelen die
ze verslinden, en de andere buit die ze winnen. En jij, oude man,
jij bent die Jadrid die ooit op zoek ging naar een bruid.'
'Vrouw,' zei hij. 'Waarom hoon je me? Je hebt de boeien verbroken
waarmee we je gebonden hebben, maar wij bezitten wel sterkere
magie. Machtig is Shudm, de stad der delers. Legioenen en cohorten
lokt ze tot zich. Ze komen en weten niet waarom. De dikke vette
koopman en de stoere struikrover, het gevolg van edelvrouw of
wijze, Shudm zuigt ze aan over de vlakte. Shudm is altijd hongerig
en altijd goed doorvoed. Maar zelfs de eenzame reiziger is er
welkom. En ik zal voor jou beloond worden. Kijk, waar is nu de
ontbrekende vinger? Is er niet meer. Mijn zoon gaf me als geschenk
de wijsvinger van een keizer, enkele jaren geleden al weer, hoewel
deze kostbare ring, ook een van zijn geschenken, de aanhechting
verbergt.'
'Als u nog steeds voor uw zoon voelt,' zei Sovaz, 'waarom probeerde
u me dan eerst te waarschuwen?'
'Dat is het menselijke in mij,' zei de oude Jadrid. 'De mensen
komen in zulke drommen, dat we het ons wel kunnen veroorloven zo nu
en dan genadig te zijn. Maar de koppigen en de spotters, die
brengen we naar hen, ginder in de vampierstad Shudm, voor hun
vertier.'
En toen vielen de lorren van hem en zijn bentgenoten af. En
daaronder bleken ze voorname kleren te dragen, zij het wat aan de
opzichtige kant; maar daarmee werden de meesten tevens ontmaskerd
als gedrongen aapwezens, die helemaal geen mensen waren. Toen sprak
Jadrid tegen de touwen
die Sovaz geboeid hadden en ze kronkelden zich om haar en knelden
haar weer stevig vast, en op een volgend woord werden ze hard als
staal.
'Je bent een heks,' zei Jadrid met venijnige haat, 'maar nietige
toverkunst kan niet op tegen de toverij die zij bedrijven.
Dat heb ik al wel gemerkt. Kom, we gaan naar de stad.'
Daarop grepen de aapwezens Sovaz beet en draafden er te sprongen
met haar vandoor, langs de steile terrassen g naar de vlakte. Een
menselijk meisje zou licht hebben kunnen sterven van angst. Maar
Sovaz hield alles voor zich, bood geen tegenweer en zei geen
woord.
Heel de dag trokken ze onvermoeibaar verder over de uitgebleekte
kale vlakte, tot ze vlak voor zonsondergang een kerkhof bereikten.
Stuk voor stuk waren de graftombes geschonden en de aarde was
overal omgewoeld en de doodsbeenderen hingen in de bomen. Achter
dit afgrijselijk oord verhieven zich de stadsmuren, met daarachter
de rivier, maar die was dof en stroperig, als besmeurd door het
rood van de ondergaande zon. Hoog in de donkerende hemel cirkelden
aasvogels rond, en in de dode bomen waar de botten bengelden en op
de vernielde graftomben hadden de vogels domicilie gekozen, waar ze
met dreigende blik voor zich uit stonden te staren, met soms een
mensenhand in hun snavel, of een lok mensenhaar.
En hoe dichter men de stad naderde, des te duidelijker hoorde men
haar rumoer, de woeste klanken van fluiten en cymbalen, van gelach
en luide kreten. En haar geur vervulde de lucht, de geur van
brandende harsen en kleverige oliën en rook, en als ondergrond en
bovenlucht van dit alles, de tinctuur van de dood.
De poorten van de stad waren gesloten maar kennelijk had men Jadrid
zien aankomen, want even later werd de poort wijd open getrokken.
Ze gingen de stad binnen, de oude man en zijn gezelschap van mensen
en on-mensen en Sovaz die te midden van hen werd voortgedreven. Wat
de stad ooit geweest mocht zijn, ze was nu een duister oord, Shudm.
De straten waren donker, smal en recht, met vele hoeken, en aan
weerszijden verhieven zich blinde stenen terrassen en, en zwarte
getrapte gebouwen waarin donkere vensters staarden. Hier en daar
verhieven zich zwarte zuilen, gebeeldhouwd en verguld, met
opschriften in verscheidene talen - Sovaz kon ze allemaal lezen,
maar ze verkondigden alleen de afstamming en de legenden van de
vampiers, de namen van wie ze allemaal hadden overwonnen, en hoe
machtig ze zelf wel waren - dat alles in termen die steevast
leugenachtig klonken. En soms waren er in de muren maskers
aangebracht, grijnzende of zonder stem krijsende maskers van zwart
brons, waarachter de groene rottingsfosforescentie van lijken
lichtte. Uit de deuren en portalen van de paleizen en tempels, of
liever, van wat paleizen en tempels waren geweest toen de stad nog
door mensen werd geregeerd, klonk verschrikkelijk gekreun en
geschreeuw en het geluid van messen en zwepen en hamers en andere
instrumenten tot marteling en slachting.
Er waren maar weinig lieden op straat. De passanten waren gesluierd
en diep in hun mantels gedoken, maar wanneer Jadrid langs kwam met
zijn bent was er steeds even een glinstering van ogen, of een bleke
gretige snuit die het gezelschap nakeek. Zo nu en dan werd een
bleke hand uitgestoken, die Jadrid aan zijn mouw trok, en de nagels
aan die hand waren lang en puntig. Maar Jadrid en zijn helpers
bleven geen enkele keer staan en de gevangene ging ongehinderd
voorbij. Het was een weg waarlangs ze ongetwijfeld menige prooi
hadden gevoerd. Al gauw begon een aantal van de gesluierde
gedaanten hen te volgen, zachtjes sissend tegen elkaar, soms
graaiend in de duisternis met hun klauwen, maar niet al te dichtbij
- uit ontzag.
Wat dacht ze nu, Sovaz, nu ze had toegestaan dat men haar in dit
ijselijk paddemoes bracht?
Laten we ons niet vergissen, haar gedachten waren niet die van een
angstig deerntje, of zelfs van een sluwe verwaande tovenares. Onder
de druk van de uitwaseming van dit hellegat was haar brein geheel
en al demonisch geworden. Ze was nu een demon, door en door, en
haar gedachten waren dus onpeilbaar.
Ten langen leste bereikten ze een open plein dat aan de ene zijde
afdaalde naar het riool van de rivier. Het plein werd overheerst
door een enorm zwart gebouw, zonder vensters of andere openingen
behalve één deur, die de vorm had van een enorm zinneloos gezicht
en in dat gezicht een gapende mond bezet met slagtanden van steen.
Binnen heerste een ros schijnsel. En langs die trap, door die
getande mond, tot in de rosse gloed, droegen ze Sovaz. Tot in een
zaal die nog het meest leek op een reusachtige schoorsteen, zo
steil en hoog verhieven zich de wanden naar een zoldering die
verloren ging in de koortsige vlammen van de flambouwen. Maar zo nu
en dan kruiste een schaduw het zoldergewelf en zweefde er een kreet
omlaag, of een dorre zwarte veer. De aasvogels van de stad hadden
ook hier vrij toegang. Het onderste gedeelte van de zaal was
opgedost met ieder denkbaar opzichtig en kostbaar ornament dat men
uit grafgiften bijeen had kunnen stelen. Tussen de met mozaïek
ingelegde kamerschermen, de met juwelen bestikte gordijnen, op
gebeeldhouwde divans en geborduurde tapijten, lagen en zaten
vrouwen en mannen, die elkaar sterk geleken in de bleekheid van hun
huid en hun donkere kaneelrode haar. Hun kledij was kostbaar maar
even tomeloos onesthetisch als de inrichting. Sommigen droegen
zelfs grafwindsels. (Misschien was het te veel gevergd te
verwachten dat lijkenvreters goede smaak bezaten.) Hun favoriete
slaven die tussen hen rondgingen of kropen, waren naakt, opdat hun
eigenaars hen des te beter konden liefkozen en hun vlees konden
likken of zelfs zachtjes bijten. Een van de vampierprinsen stond
voor een tien voet hoge glazen schenkkan waarin een vrouw
verdronken was. Ze zweefde in de wijn in een wolk van haar, en de
vampierprins draaide juist een kraan aan de zijkant open en tapte
zich een glaasje van zijn brouwsel. Maar na het geproefd te hebben
verklaarde hij dat het nog niet voor consumptie geschikt was.
Waaruit men mag opmaken dat deze lieden, die tevens mensenbloed
bezaten, wijn en dergelijke menselijke verversingen wel konden
verdragen, hoewel ze duidelijk de voorkeur gaven aan de
traditionele lekkernijen. Tevens ondervonden ze ongetwijfeld weinig
schade of hinder van de zon (in het verhaal was de zuigeling in een
plek zonlicht achtergelaten) ; ofschoon ze, daar behoeft evenmin
aan getwijfeld te worden, de zon uit principe meden als het aan hen
lag. Er heerste bepaald een gevoel van een nieuw aangebroken dag in
de nachtelijke stad, en de zonsondergang was voor hen nog immer de
dageraad. (Half-demon die ze was, geheel opgaand in haar demonische
kant door de druk der omstandigheden, moest iemand als zij zoiets
wel opmerken.)
Maar nu had de lijkenschenner die van de wijn had geproefd zich
omgewend en richtte een strakke blik op Jadrid. Jadrid liet zich
voorover op de grond vallen.
'Lieve zoon,' jankte Jadrid. 'Kijk eens wat voor lekkerbeetje ik
voor je gevonden heb in de bergen.'
'Bij de schim van mijn dode moeder,' zei de vampier, 'hiermee hebt
u een verblijf in de stad verdiend. Van alle duizenden die ik heb
gesmaakt, is dit me één uit duizenden!'
En hij liep rechtstreeks op Sovaz toe en bekeek haar en streelde
haar.
Na een tijdje zei de vampier: 'En ben je nu niet bang? Begrijp je
nog niet wat je lot zal zijn?'
Sovaz glimlachte. De vampier schrok even. Aan een dergelijke
houding was hij niet gewend. 'U mag me wel vertellen wat u denkt
dat me hier ten deel zal vallen,' zei Sovaz.
'Zo lieflijk,' zei de vampier. Tk denk dat ik het nog even uitstel
en dat ik je nog een nacht en een dag in leven laat. Maar bij de
volgende zonsondergang zal ik een manier bedenken om je langzaam te
laten sterven, waarbij ik en mijn broeders en zusters getuige
zullen zijn, natuurlijk. En dan zullen we je tot avondmaal nemen,
naar onze gewoonte. Maar dit haar houd ik,' zei de vampier verliefd
terwijl hij met een van de lange tressen speelde. 'Ik zal er een
mooi gewaad mee omzomen, denk ik. En je prachtige ogen zal ik in
kristal laten zetten. Ik zal ze dragen als ringstenen en zo nog
vaak en met liefde aan je denken. Ja, misschien maak ik wel een
lied ter ere van jouw schoonheid, waardoor je naam onsterfelijk
wordt. Hoe luidt je naam?'
De andere leden van het genootschap die afgunstig hadden toegekeken
begonnen nu te giechelen en te fluisteren. Het gebeurde niet vaak
dat een hoofdschotel werd gevraagd hoe ze heette. Wat een eer voor
dit gerecht! Maar de hooggeëerde leek zich niet zo van haar geluk
bewust te zijn.
'Mijn naam is voor u niet van belang,' zei Sovaz. 'Net zo min als
uw lied voor mij van belang is. Of uw uitstel van een dag en een
nacht, of de wijze waarop u zich voedt. Op doorreis verpoos ik hier
slechts korte tijd, terwijl ik overweeg wat ik met u zal doen.'
En op dat ogenblik klonk er een heel andere stem in de hare door.
'Je bent mijn dochter,' had Azhrarn gezegd. En op dat ogenblik kon
men horen hoe juist dat was.
Maar de stad der Delers was de Onderaarde vergeten, of meende zelf
tot het demonendom te behoren - de mensen hadden zich daar ook wel
eens in vergist. De vampierprins sperde zijn ogen wijd open en
monkelde vermaakt om zo'n brutaaltje.
'Is de magische bescherming van vroeger nog steeds van kracht?'
vroeg Sovaz, nog steeds met die vreemde stem. 'Dat niets uw
geslacht kan deren - vuur of zwaard, steen of been?' 'O ja, mijn
hartje. Voor dat alles zijn wij volmaakt ongevoelig.'
'Terwijl u enigermate bestand bent tegen de zon, dank zij de
rasvermenging?'
verdragen de zon maar beminnen haar niet; ze is een lelijke
misgreep van de goden.'
'En uw schaduw?' vroeg Sovaz, met een stem die bijna koket was te
noemen.
'Kijk,' zei de vampier en hief zijn arm op, zodat de zwarte
weerkaatsing over het licht van de fakkels heenviel, op een fijn
beschilderd kamerscherm. 'Onze schaduw is nu als de schaduw der
mensen en heeft geen substantie meer. Kerf er maar in met een mes,
dan zul je het zelf zien.' 'Maar hoe,' vroeg Sovaz, 'kan ik u dan
wel doden? Wat kwetsbare punt?'
'Ach,' zei de vampier, 'breek daar je mooie hoofdje maar niet over.
Bedenk liever wat ik allemaal met je ga doen.' hij nam haar hand en
kuste die en zoog het vlees naar binnen en kittelde het met zijn
tong. Sovaz belette het hem niet. Zo vol zelfvertrouwen was Shudm,
dat men niet doorzag dat zulk een gevankelijkheid niet echt kon
zijn. 'Lieve vader,' zei de vampierprins, 'als dank voor het
vermaak dat u me gebracht hebt, zal ik u zelf te eten geven, van
mijn eigen tafel.'
Jadrid wierp zich ter aarde. En de kleine grafwormen en keverjes
die nog in die tapijten huisden, waren de enigen die zijn
gezichtsuitdrukking konden zien terwijl hij in het stof kronkelde,
daarbij hun huishoudentjes verstorend. Een heel vreemde uitdrukking
school in Jadrids ogen. Sovaz zei tegen de vampier: 'Dus u leert
mensen ook al om mensenvlees te eten?'
'Gierig zijn we bepaald niet. We geven onze kuddes even goed te
eten als we zelf krijgen. En ze hebben de smaak snel te pakken. Die
ouwe daar, die ligt nu al te dromen over wat hem van jouw lichaam
ten deel zal vallen. Maar ik houd je liever voor mezelf, en voor
een van mijn zusters op wie ik erg gesteld ben.'
Toen voerde hij haar weg uit de zaal die was als een schoorsteen,
terwijl zijn verwanten blijk gaven van vermaak en afgunst. Ze
gingen een deur door en betraden een onderaardse tunnel - de stad
was ermee doorschoten, en zelfs in de dagen dat de mensen nog
heersten hadden de menseneters er vrij gebruik van gemaakt, om te
komen en gaan waar ze wilden.
Het was een zwarte tocht die ze ondernamen, maar de vampierprins
kon goed zien in het donker. Had hij opgelet, dan had hij kunnen
merken dat voor zijn slachtoffer hetzelfde gold. Achter hen kwam
een van de aapjes geslopen - misschien om de gevangene te bewaken,
of om de rang van de prins door zijn aanwezigheid luister bij te
zetten. Na een tijdje verscheen er een trap, of liever een reeks
bonkige aarden treden die omhoog voerden. De prins schopte wat
verbleekte beenderen uit de weg en begon de trap te bestijgen en
Sovaz volgde hem dadelijk, opdat het aapwezen dat haar volgde haar
niet zou aanporren. Ze kwamen uit in de kelders van een paleis dat
aan de rivier lag.
Het leek in niets op de paleizen zoals de vader ze in zijn verhaal
had beschreven. Bitter weinig in de stad herinnerde nog aan
vroeger. Het gebouw scheen te hebben geleden onder een oproer, of
ander geweld. Het was somber en vuil, overal lagen scherven, en ook
de smakeloze grafgiften waar de vampiers zo'n voorliefde voor
hadden. Splinters rood glas staken nog in de sponningen van de
vensters. Fosfor spetterde in de lantaarns. Niet zodra hadden ze
langs vermolmde trappen de bovenverdieping bereikt, of Sovaz zag
bij het licht van de lampen bottige, hongerige gezichten, die zich
verdrongen voor de opengewerkte raamnissen, en hoorde ze handen en
voeten met lange krallen tegen de wanden opklimmen.
'Daar behoef je niet bang voor te zijn,' zei de vampierprins. 'Het
zijn deelkinderen die we bij mensen hebben verwekt. Ze zijn zwak,
ze hebben wel onze lusten en verlangens, maar niet onze kracht en
schoonheid. Soms staan we ze toe ons gade te slaan; wij vinden dat
vermakelijk.'
Maar hij bracht Sovaz naar een cel zonder vensters en sloot de
deur. De aapachtige dienaar bleef buiten staan. Toen leidde hij
haar naar een divan, bedekt met kostbare aangevreten stoffen,
waarboven gordijnen hingen van goudlaken.
'Ontkleed je,' zei hij. 'Laat me zien waaraan ik me zal
vergasten.'
Toen glimlachte Sovaz opnieuw, en er was iets in die glimlach dat
de prins deed aarzelen, ofschoon degenen buiten de deur, achter de
gebroken ruiten, krabbelden en snoven.
'Zoals mijn heer wenst,' zei Sovaz.
En ze ontbond haar gordel en haakte haar keursje los, en haar japon
viel in een keer van haar af en onthulde iets wat
de prins bepaald niet kon bekoren.
'Drogbeelden,' zei hij hooghartig, hoewei hij toch maar een stapje
achteruit deed. 'Daar kun je me niet mee afweren.'
Hij zag een schepsel dat niet viel thuis te brengen, vormeloos en
lenig, dat nog het meest weg had van een slang, maar rechtop stond
en hem aankeek met brandende ogen. En de slang zei tot de prins der
vampiers: 'Vergeef me, beminde, heb ik je aanstoot gegeven? Kom in
mijn armen, dan zullen we samen liefde bedrijven en dan zul jij me
doden en proeven van mijn tedere sappige vlees.'
'Walgelijke tovertrucs,' zei de menseneter uit de hoogte, maar voor
elke stap die het monsterlijk serpent vloeiend in zijn richting
deed, deed hij er een achterwaarts. 'Neem je ware gedaante
aan!'
'Maar dat heb ik gedaan,' zei het monster, 'speciaal om jou te
plezieren.'
Toen trok de vampierprins een kromzwaard uit de schede die aan zijn
dij was gegespt. Het was niet het wapen dat hij tegen haar had
willen gebruiken, ofschoon ze dicht naast elkaar huisden.
'Ik zal je nu meteen moeten doden.'
'O, vooral,' zei het monster. 'Als je dat kunt...'
Daarop sloeg de vampier met een zwaai op de verschijning in. En het
zwaard dat hij jaren geleden had gestolen uit de grafheuvel van een
heerser uit de oudheid, viel in drie scherven uiteen.
'Drogbeelden,' herhaalde het monster teder en begon zich liefderijk
rond het lichaam van de prins te strengelen. En de prins trok met
enige moeite een lange dunne dolk en stak ermee naar de gloeiende
ogen, maar de dolk smolt en stroomde als vloeibaar metaal op de
vloer. 'Ik heb er een gekend die meester is van waan en bedrog en
hij heeft me veel geleerd. Drog en ijlingen, o Prins der Delers,
welk daarvan zal jouw deel zijn?'
En nu had het monster, wat het ook zijn mocht - waanbeeld,
drogbeeld of gewrocht door ijlingen - de prins der menseneters
volkomen ingesnoerd, zodat hij geen hand of voet of lid meer kon
verroeren. En ze begon zich samen te trekken en worgde hem
langzaam, zodat hij zelfs niet meer om hulp kon roepen. Hij kon
niet anders doen dan machteloos in haar onnatuurlijke ogen blikken
en stikkend uitbrengen: 'Je kunt me ontrieven zo je wilt, maar
doden kun je me niet.'
'Ach, je kwetst me,' zei de hallucinatie, die nu ironischer-wijs de
stem had van een knappe jongeman genaamd Oloru. 'Je breekt mijn
hart aan stukken, dat je zo over mijn omhelzing spreekt.'
En daarmee perste ze de laatste ademfluistering uit de longen van
de vampier en liet hem op de grond vallen. Bewusteloos - niet dood,
zoals een sterfelijk mens als die in haar worggreep zou hebben
verkeerd; slechts enigszins ontriefd, zoals hij had gezegd. Zij het
niet weinig.
Sovaz stond ernaast. Had ze haar uiterlijke gedaante werkelijk
veranderd, of had ze hem slechts deze gedaante doen zien en voelen?
In elk geval was het machtige magie, en de eerste maal dat ze
zoiets bedreven had met of door middel van haar eigen lichaam. Nu
schrok ze terug voor het gevoel van triomf, voor het weten hoe het
zou voelen, en hoe ze daardoor veranderen zou - veel ingrijpender
dan een gedaanteverandering tot slang.
Tegen de vampierprins sprak ze, en hoewel hij bewusteloos lag
hoorde hij haar. 'Een kwade dag was het voor jou en de jouwen toen
ik hier werd gebracht. Ik zal je stad en je volk te gronde richten,
en allen die je tot jouw leefwijze hebt doen verworden. Je zou
onkwetsbaar zijn? Neen. Datgene waarop je je beroemt zal je
ondergang zijn. Datgene wat je bent zal je vernietigen.'
De trots van een demon; als een berg naast een kiezelsteen,
vergeleken met de hoogmoed der vampiers. Wilden ze haar gevangen
zetten, verkrachten, vermoorden, verslinden? Zij, het kind van het
opperste licht en het uiterste duister? En ze droeg in haar hart
nog woede en verdriet. Het was de laatste druppel die de urn deed
overlopen.
Ze liet de oude molmende cel der lusten achter zich en toen ze het
aapwezen zag dat de wacht hield, hief ze haar ene vinger op en het
verpulverde tot een hoopje dorre as. Toen ze door de gangen liep,
gaapten de krabbelende, kwijlende kijkers achter de vensters haar
aan en piepten luid. Dom en hersenloos als ze waren, probeerden
sommigen zelfs binnen te komen en haar te pakken. Sovaz klapte in
haar handen. Weerlicht spatte uit haar handpalmen en ranselde het
minne gebroed van de vensters en zengde het tot hoopjes zwart stof.
De laatste aapslaven die haar pad kruisten sprongen krijsend weg
naar dakrand of rioolput, om haar maar uit de weg te blijven.
Ze verliet het paleis en ging op weg door de stad, boven gronds. Ze
was een vreemde verschijning in Shudm, ze hoorde hier niet. Steeds
opnieuw werd haar de weg versperd, werd ze bedreigd; en waar ze
gegaan was lagen zwartgeblakerde wezens in het rond.
Ze zocht haar weg terug door de zwarte straten, onder de terrassen
en pilaren van leugens. Boven haar stond dof de hemel, waar slechts
hier en daar een ros schijnsel tegen weerkaatste. De geluiden van
de stad waren niet veranderd maar wel in omvang toegenomen, want nu
bereikte het feesten zijn hoogtepunt. Al wat ze zag, hoog tegen
vensters, diep in portieken, onder bogen, achter tralies - we
zullen er geen gewag van maken.
Maar toen ze bijna de poort had bereikt waardoor de oude Jadrid
haar binnen had gevoerd, klonk achter haar het geratel en gebulder
van wielen.
Sovaz liep verder. Ze bereikte het plein voor de poort, liep tot
onder de hoge doorgang en wachtte daar.
Al gauw kwamen strijdwagens aangestoven, getrokken door paarden -
spoken naar men zei, gemaakt door een paardehuid te werpen over een
verzameling botten en het geheel dan tot leven te brengen. In de
strijdwagens zweefden wolken van wervelende vonken die zich
verdichtten tot de gedaanten van de vampierprinsen, de
vampierprinsessen. Ze hielden de paarden in en bekeken Sovaz
nieuwsgierig en wezen met hun krallen. En achter hen kwam
snuffelend heel hun nageslacht van half- en kwartbloed. Toen riepen
de lijkenvreters vanuit hun strijdwagens: 'We zijn je dankbaar voor
een heel nieuw vermaak; de jacht was plezierig, maar nu zullen we
je grijpen en je verscheuren.'
'Kom dan,' zei Sovaz. 'Vergrijp je; verscheur me.'
Waarop de vampiers zich vrolijk maakten en riepen: 'We genieten nog
even van het ogenblik. Goede wijn dient men niet in één keer naar
binnen te slaan.'
Maar Sovaz zei: 'Ik ben blij dat jullie zijn gekomen om afscheid te
nemen.' En ze draaide zich om en sloeg met haar slanke vuist op de
poort - een keer slechts, maar meteen bloeide een grote vlam op en
de poort werd verfrommeld als brandend papier.
Daarop wierpen een aantal vampiers hun speren, maar die keerden
halverwege om en vlogen terug in de richting van de strijdwagens.
De spookpaarden steigerden. Een van de prinsen viel neer met zijn
eigen speer tussen zijn ribben. En hij schreeuwde: 'Morgen leef ik
weer - en wee dan jouw gebeente!'
'O, dat is pas morgen,' zei Sovaz.
Maar de poort was inmiddels helemaal verteerd en ze liep naar
buiten.
De vampiers zetten haar nog een eind na over de kale vlakte, in de
nacht. Maar ofschoon zij op blote voeten liep en de anderen in hun
strijdwagens voortsnelden als de wind, konden ze haar maar niet
inhalen. En bovendien werd hun weg versperd door onverhoeds
opspringende vlammen of doornhagen, en dan weer regende het stenen,
zodat ze als dollen de teugel moesten wenden of omsloegen.
Zo verliet ze hen, en zo had het kunnen zijn, maar nee -zo verliet
ze hen toch niet.
Sovaz stond op de vlakte buiten Shudm toen de zon opkwam. Ze hief
haar blanke armen op alsof ze de zon omhoog wilde lokken uit zijn
slaapstede in de chaos, diep beneden de holle, platte aarde.
Heel de ochtend, urenlang, hield ze samenspraak met de zon, naar
het scheen. Haar moeder had de stralen van die zon in haar aderen
gehad; haar vader had hem recht in het gelaat gezien en zich tot as
laten verzengen. Tweeslachtig was dus haar verhouding tot de zon,
maar toch hield ze haar schijnbare samenspraak, tot aan het
middaguur. Misschien was het een onderdeel van de toverij die ze
maakte. Misschien was het slechts een loutering van zichzelf, een
reiniging voor ze haar betovering begon.
De stad lag mijlen ver weg, maar voor Sovaz moest het niet moeilijk
zijn er een glimp van op te vangen. Of ook stelde ze zich de stad
alleen in gedachten voor.
Boven de door het daglicht getroffen torens en muren van Shudm, dat
overdag nog lelijker was dan des nachts, omdat al haar vuil en
zwart afval en haar geestelijke verloedering dan al te openlijk aan
de dag traden, begon de lucht te zingen en zich rimpelend samen te
trekken, en werd dan drukkend stil en roerloos. En toen verhardde
de lucht, als afkoelende lava, en werd donkerder van tint, evenals
lava, tot ze niets meer doorliet dan de verbeten straling van de
zon. Niets, geen kleiner licht, geen geluid, geen aasje wind of
damp, geen stof of regen, geen vleugje, niets. Zelfs de zwervende
aasvogels konden de stad niet meer uit of in. Shudm was verzegeld,
verzegeld als een graftombe. Boven zowel als onder. Want zelfs de
doolhoven van catacomben en tunnels bleken later onverbiddelijk
afgesloten te zijn, toen de inwoners langs die weg trachtten heen
te komen.
Binnen wat niet slechts een koepel was, maar een ei, een ei
van dof, zwaar kristal, lag Shudm. En de middag verstreek en de
zonsondergang die voor de vampiers het ochtendgloren betekende, en
de nacht, en middernacht. En in
die eerste sombere ogenblikken van de het gevangen was.
De atmosfeer, al zwaar van rook en aroma's, werd al snel muf en
verstikkend. Lang voor zonsopgang hadden de bewoners het al
benauwd, en de zwakste, meest menselijke wezens vielen al ter
aarde.
Toen beproefden ze allerlei voor de hand liggende en volkomen
nieuwe manieren, magisch of anderszins, om te ontsnappen.
Tevergeefs. En ze riepen hun goden aan, welke dat ook mochten zijn.
(Er wordt beweerd dat sommigen onder hen Naras aanbaden, Koninging
van de Dood, in de Binnenaarde). Maar wie ze ook aansmeekten,
antwoord kwam er niet. Toen begonnen ze te tieren of te lamenteren,
en het kreunen en brullen werd gehoord in vele plaatsen, niet in
het minst op de vlakte waar Sovaz op een gladde hoge rots gezeten
wachtte.
Men vertelt, dat Sovaz daar vele maanden de wacht hield, of een
jaar zelfs, en het noodlot van de vampiers van Shudm nauwlettend
gadesloeg. Dat ze soms naar de stad trok, en door de hoge
slijpgladde wanden van het ei tuurde om zelf te zien wat er gaande
was. Of dat ze op een hoge rots klom en voorbijvliegende haviken
aanriep en hen vroeg: 'Wat doet men nu in Shudm?' En dan vertelden
de haviken wat er te zien viel. Maar ook vertelt men dat Sovaz die
streek verliet, kennelijk opnieuw op zoek naar Chuz die Oloru was,
en krankzinnig. En dus sloeg ze hun ondergang niet gade maar riep
zich die zo nu en dan in gedachten of liet een beeld voor zich
verschijnen. Hoe - opgesloten met niemand dan elkaar en die eeuwige
honger die hun grootste trots was (en hun kwetsbaarheid) - het
vampiervolk al snel het enig beschikbare vlees slachtte en
verslond. Om te beginnen hun sterfelijke lievelingen die slaven
waren, en toch al voorbestemd voor de tafel, en daarna die
lievelingen die uitgesloten waren geweest, hun ouders. Vervolgens
vielen ze aan op hun nageslacht dat voor een deel slechts
sterfelijk was. Maar tenslotte was er niemand over dan zijzelf. En
zo vielen broeders en zusters op elkaar aan tot ze tenslotte hun
eigen lichaam aan stukken reten. En ze stonden niet weer
op. Wie het wel deed, verging het als voorheen, en koos dus de
verstandigste uitweg en bleef dood. En tenslotte pikten de zwarte
aasvogels de laatste beenderen schoon; en veel was er niet te
halen.
Zo zette ze het hen betaald dat ze haar voor een gewoon meisje
hadden aangezien, Sovaz-Azhriaz, Azhrarns dochter. Of ze nu toekeek
of niet.
En op een nacht, zeven maanden ongeveer na de verzegeling van
Shudm, ontmoette Sovaz een vrouw op een weg die afdaalde uit het
gebergte. De rivier die langs de stad had gestroomd liep beneden
haar door een rotskloof, maar was nu weer zuiver en de bergen
blonken als kaalgepikte beenderen in het sterrenlicht. De vrouw
bezat echter klaproosrood haar en zat ineengedoken op een steen, en
wierp geen schaduw. Een geest misschien; misschien ook niet. Ze
stak haar hand op, waar gouden ringen fonkelden (en er blonk goud
aan haar voeten en aan haar hals en in haar verwarde haren, maar
haar kleren waren aan flarden en bedekten haar ternauwernood).
'Mijn zoon!' zei deze vrouw (Liliu?). 'Jij hebt mijn zoon
gedood.'
'Hoe weet je dat?' vroeg Sovaz. 'Heeft Jadrid je die kennis soms
toegeschreeuwd, toen het mes van zijn zoon in zijn lichaam beet ?
En was Jadrid toen blij of verdrietig?'
'Ik zag de dood van mijn zoon in mijn hart, en de naam van de vrouw
die hem vermoordde kwam op de nachtwind.'
'Wat maal je toch om die zoon?' zei Sovaz. 'Je stierf toen hij
geboren werd.'
'Mijn kind,' zei de vrouw. En ze sloeg haar handen ineen en haar
krallen tikten tegen elkaar. 'Ik heb mijn leven gegeven voor het
zijne.'
'Dus zelfs jouw slag voelt liefde voor zijn kinderen. Appels van
vuur... O, liefste vader, hoe kun je me dat alles ontzeggen?'
En bij de bittere muziek van haar kreet vervaagde zelfs de geest
van de vampiervrouw, en zonk weg in de steen. Ach, en het is niet
ondenkbaar dat Sovaz ook aan waan onderhevig was, en dat de geest
slechts een drogbeeld was geweest.
Sovaz vervolgde haar weg. Die nacht vond ze hem die eens haar
geliefde was geweest - Oloru, Chuz, Prins Waanzin, in een spelonk
in de bergen.
Waarom had ze hem gezocht? Ze had kunnen weten hoe het zijn zou.
Maar het is niet altijd mogelijk verstandig te zijn, nee, zelfs
niet om de pijn te ontlopen die onverstandig handelen met zich
meebrengt. Het kind ziet het vuur vlammen in de haard en voelt hoe
warm het is. Maar het moet en zal de vlam aanraken en zich branden,
voor het 't wéét.
En zo kwam Sovaz aan de opening van de spelonk en stortte zich in
de vlammen.
Eerst zag ze alleen een klomp duisternis in het donker, een
duisternis die bewoog.
Sovaz bleef roerloos staan maar liet licht opbloeien.
De klomp van duisternis schoof weg uit de lichtkring en mummelde
klanken, maar spraak was het niet.
'Spreek tot mij!' zei ze. 'Ik beveel het je!'
En toen kwam de gedaante log overeind en kwam op haar toe. En op
een pas afstand bleef hij staan en trok met armen en benen, en reet
zichzelf open met nagels waarvoor de menseneters zich niet
behoefden te schamen.
Er was niets meer overgebleven van Oloru; alleen de bloeddoorlopen
ogen en het smerige haar riepen een herinnering op, om die
ogenblikkelijk in verloedering om te zetten. Voor Chuz'
aanwezigheid was wel bewijs voorhanden. Elke trek van lichaam en
gelaat - van ruggegraat en spieren - scheen te zijn verwrongen. De
rug was gebocheld, de armen bengelden slap omlaag of maakten
onbeheerste gebaren. De benen knikten door, de voeten stonden plat
en wijdteens op de grond. De mond vertrok in een starre grijns,
slaakte een kwakend geluid, verslapte, verstrakte opnieuw en
stootte weer een akelig onmenselijk geluid uit. Kwijl en schuim
stonden op de lippen, die beten naar de grauwe wrattenhuid. Een
mond die zijn eigenaar niet minde, en die niets beviel. Dit was hij
dus, haar geliefde, haar beschermer.
Sovaz gaf van geen enkele emotie blijk. Ze was een ijzig kijken.
Minachtend zei ze: 'Gegroet, Heer van de Waan, Heer der Duisternis,
Prins Chuz. Nu ben je kennelijk een en al linkerkant, de kant die
je mij nooit hebt willen laten zien. Een mannelijke feeks, en
stapelgek. Kom, waar zijn de slangen als vingers, en de duim die
een vlieg is die met zijn voelsprieten knettert? Waar is de koperen
ratel die door Bhelsheved klonk toen mijn moeder stierf, waar is
het pratende ezelskakebeen?'
Daarop balkte Waanzin, de waanzinnige, als een ezel. De grot en de
nacht schrokken ervan. Sovaz zei enkel: 'Een mooie liefdesgave voor
mijn vader. On-broeders die jullie zijn; maar je staat elkaar nader
dan je mij ooit geweest bent, allebei. Stommeling. Boet je straf
dan maar uit. Ik zal je niet meer lastig vallen.'
En dit gezegd hebbende beproefde ze geen overreding of
tegenbetovering maar verliet de spelonk.
Maar achter haar schoot het wezen weg, niet om haar na te lopen,
maar om zich hoger op de muur van het gebergte te verschansen.
Onder het klimmen krijste en giechelde en lachte het - om
haar?'
'O,' fluisterde Sovaz. 'O, Chuz, ik haat je!'
Men verhaalt dat daarna een tijdlang schroeiende rook opsteeg uit
haar voetafdrukken terwijl ze afdaalde van de berg.
De volgende ochtend bereikte ze tenslotte de delta van de rivier.
De tanden van de bergen zonken weg in de vlakte en waar de rots
plaatsmaakte voor moeras groeide riet meer dan manshoog, en de
slankste stengel was nog zo dik als een manspols. Wanneer het
waaide, jammerde het riet of sloeg kletterend op elkaar, als
nijdige zwaarden.
Heel de dag zwierf Sovaz door dit gebied, en heel de nacht, terwijl
een licht blozende maan door de nachtnevel en het riet scheen. En
hoewel ze hem zo abrupt had verlaten, zeggende wat ze zei, bleef
het beeld van Oloru haar vergezellen.
Haar verdriet deed haar lijfelijk pijn, maar er was geen wezen in
het moeras dat het waagde haar te hinderen - de breedvleugelige
insekten niet, en de langneuzige wilde honden niet, terwijl de
wilde watervogels die voedsel zochten op het wateroppervlak, bij
haar nadering opvlogen als opgeworpen sluiers en een goed heenkomen
zochten.
Toen het ochtend werd en de dofrode maan uitdoofde en een dofrode
zon uit de aarde opsteeg, stond Sovaz aan een vijverplas en bekeek
haar spiegelbeeld, een slank mooi riet tussen wat kaal en krom
oogde.
'Wees toch lelijk,' vermaande Sovaz het drasland. 'Schoonheid helpt
je niets.'
Maar op dat moment leek een tweede, pruimkleurige zon op te komen -
vanuit de vijver. Het was een lotus die zachtglanzend zich uit het
water verhief en zich ontvouwde als een hand die iets aanbiedt. En
in de palm van de lotus lag één enkel ongerijmd voorwerp. Een
dobbelsteen van amethyst.
Tweemaal eerder was die haar aangeboden. Uit het hartmeer van
Bhelsheved voor het ongeboren kind, toen Chuz had aangeboden haar
oom te zijn. En later in de harttempel van Bhelsheved aan het pas
geboren kind. De eerste maal had Azhrarn het geschenk geweigerd uit
haar naam. De tweede keer had ze het zelf laten liggen. Maar nu was
ze een vrouw, en alleen, en ze stak haar hand uit naar het hart van
de lotus en nam het brokje amethyst. En daarop flakkerde de lotus
en was verdwenen.
Sovaz bekeek de steen aandachtig, en draaide hem om en om. Er
stonden geen ogen op, zoals zo vaak met de dobbelstenen die Chuz
bij zich droeg - gele, purperen, zwarte. Maar toch, aan de zijkant
meende ze een schaduw te zien. Dit juweel was eens in handen
gevallen van lieden die er later om vochten met elkaar en zelfs met
Chuz - en in die verwarring was de dood van Dunizel voortekend en
tot aanzet gekomen.
Ze hadden haar gestenigd, de vrome menigte in Bhelsheved. De stenen
konden haar niet deren. Maar toen had een hand iets anders
gevonden, een klein brokje van het hardste donkerste adamant. Het
was een droppel Vazdru-bloed, bloed van Azhrarn zelf, dat hij lang
tevoren in de woestijn had vergoten, dat gevonden was door Chuz en
bewaard, en nu naar het scheen door Chuz was vrijgegeven. De
droppel bloed, het enige element dat ongevoelig was voor de
beveiliging die Azhrarn rond Dunizel had opgetrokken, dat door alle
magische schermen heen priemde en haar doodde.
Maar misschien was dit paarse juweel een heel ander; niet meer dan
een van de vele dobbelstenen die Chuz bezat, en had het niets te
maken met het gebeurde. Hij had altijd dobbelstenen bij zich. Was
hij niet zelf eens een topazen dobbelsteen geweest, om Sovaz'
wil?
Hoe het ook zij, als liefdeblijk was het een vreemde keuze. Want
een liefdeblijk was het, zonder twijfel.
Toen de avondschemering weer viel zwierf Sovaz nog immer tussen de
moerassen en de rietvelden. De dobbelsteen had ze verborgen in haar
kleding, haar gedachten gingen schuil achter haar ogen. Maar het
was een schemering van amethyst; de wateren en de hemelen en de
bleke maan kleurden zachtpaars door het ongezien juweel.
Tegen middernacht hield het meisje stil en sliep wat. In haar slaap
herinnerde ze zich een droom die haar moeder met haar had gedeeld
toen ze in haar schoot werd gedragen -omdat ze immers niet op de
gebruikelijke manier was verwekt, was de geest van haar spirituele
wezen reeds vroeg in haar lichaam gevaren en had ze als zodanig
langer in het lichaam van haar moeder gehuisd dan sterfelijke
geesten, zodat ze veel had geleerd gedurende de draagtijd. Toen
Sovaz ontwaakte riep ze zich een dier - een wezen uit een ander
rijk, of uit een ver vergeten gebied van de aarde, of mogelijk ook
nieuw geschapen uit de atomen van de lucht. Hoog langs het gezicht
van de maan kwam het gevlogen, en dan in een snelle vlucht omlaag,
zodat de watervogels opschrikten en de wilde honden begonnen te
janken. Het streek neer en was een gevleugelde leeuw van
buitensporige afmetingen, bleek als verse kaas, met blauwachtige
manen en ogen van goud, met een stil nadenkend gezicht dat wijs was
als van een sterfelijk filosoof, nee wijzer nog. Dit had Dunizel
gedroomd. Nu had Dunizels dochter het zich getoverd.
Sovaz klom op de rug van de leeuw en ging met gekruiste benen
tussen de brede vleugels zitten.
Waarheen nu? Haar gedachten murmelden het de leeuw in. En zijn
witgepunte vleugels, van uilen en arenden, machtig als de wind,
droegen hen tweeën omhoog en ze lieten de delta en al het land
daaromheen ver, mijlenver en laag achter zich.
Dromen. Waar anders zou ze heengaan dan naar Bhelsheved?
Er waren een paar jaren verstreken, niet langer, sinds die nacht
dat naar men verhaalt brokken van de maan op aarde vielen. De nacht
dat Dunizel stierf, dat Azhrarn aan Chuz de oorlog verklaarde en
zich meester maakte van het kind met de blauwe ogen. Maar in die
korte tijd was de witte bloem in de woestijn verwelkt.
Het heilig Bhelsheved, de kruik der goden, had slechts duisternis
in het vooruitzicht vanaf het ogenblik dat Azhrarn weerzin jegens
haar opvatte. Wie er nu kwam in de ochtendschemering, wanneer de
laatste sterren hun kaarsen doven en alleen de koninginnester nog
straalt in het oosten, vond de stad onbewoond. Bhelsheveds
bloementorens waren nu lege bijenkorven. Zand stoof op hopen in de
marmeren straten en werd niet meer weggevaagd door toverbezems. Zo
was het ook de zingende wegen over de duinen vergaan - ze zongen
niet meer. En in de bossen buiten de stad waren de bomen gestorven
of omgehakt, en de marmeren beelden waren tot puin geklopt of
gestolen. Ja, de poorten waren zelfs gestolen om hun rijke weelde,
en het hemelsblauwe glas van de vensters was stukgegooid of
meegenomen. Er was geen kostbaarheid meer over. Niets was meer
heilig geweest. De harttempel was leeggeplunderd net als de rest,
zelfs het gouden altaarstel was weggedragen. Diverse mensen hadden
dreigend gemompeld dat altaarroof zeker de vloek der goden zou
opwekken, maar ze waren al onder een vloek, de vloek van Azhrarn.
De teloorgang van de stad was niet dramatisch, ze was volledig. Een
gebarsten kruik, tot niets meer van nut.
Maar in de bleke poort zat Koning Kheshmet in een kleurig gewaad en
speelde op zijn fluit.
Er vloog iets tussen de morgenster en de aarde. Het was de
gevleugelde leeuw. Hij streek op korte afstand van de poort neer en
Sovaz gleed van zijn rug. Koning Kheshmet sloeg echter zijn ogen
niet op. Zijn fluit snerpte voort en Sovaz die nu zo dicht bij hem
stond dat haar schaduw op de oranje zoom van zijn kleed viel,
zei:
'De zon schuwt haar
De wind slaat zijn klauwen uit
Maar in de bleke poort
Zit Noodlot alleen
Kijkt somber naar de dubbele poort
Met ogen van vuur
En speelt op een fluit van been
Met bruine handen pelt hij de nieuwe dag
En als de verspilde nacht voorbij is
Gooit hij de lege schillen heen.'
Waarop Kheshmet, Heer Noodlot, ophield met spelen en opmerkte: 'De
poorten, dubbel of anderszins, zijn er niet meer. En de fluit is
niet van been.'
'Vierde heer der Duisternis,' zei Sovaz. 'Waarom bent u hier?'
'Die hoog staan zullen worden neergeworpen en de laaggeborenen
zullen worden opgestoten. Dat is de wet van het lot. Ziedaar
Bhelsheved, terneergeworpen. Ik ben wel verplicht er van tijd tot
tijd aan te gaan, voor de vorm.' 'Waarom op dit uur?'
'Jij,' zei Kheshmet bedaard, 'bent hier gekomen om je eigen lot te
zoeken. En hier zul je het vinden. Althans voor een deel.'
'Wat is mijn lot?'
'Daag me niet uit, Sovaz-Azhriaz, Azhrarns dochter. Ik ken je lot
niet, ik bén het slechts.'
En hij stond op en stak de fluit weg, die van bleke jade was
vervaardigd, en bood haar hoffelijk zijn arm om haar door de stad
te leiden.
'Sta me toe,' zei Kheshmet, 'dat ik je het graf van je moeder laat
zien.'
'Nee,' zei Sovaz, en deed een stap achteruit, terwijl de leeuw
grauwde en dichterbij kwam.
'Volg me dan,' zei Kheshmet. 'Of niet, naar je lust.' En hij liep
bedaard de poort in en koos een van de vier wegen van de stad. 'Ik
heb zelf wel lust haar te bezoeken. Ook zij, Doonis-Ezael, Ziel van
de Maan, was een leerling van mij. Ja, ze had banden met drie van
ons; met waanzin - dat heerste in haar familie, want haar moeder
was een idioot, tot de komeet haar genas - met het lot en met de
dood. Alleen het kwaad had geen recht op Dunizel. En dus werd ze de
geliefde van het Kwaad.'
Na een tijdje liep Sovaz de poort in, Kheshmet achterna. En ze
volgde hem langs tempels en kapellen. De leeuw volgde haar op de
voet, en bleef zo nu en dan even staan om zijn vleugels te
kammen.
Hier was Sovaz geboren. Hier was ze rondgedragen en den volke
getoond, de mensen die toen geloofden dat ze het kind van een god
was, en haar moeder de uitverkorene van die god. Een flauwe
herinnering was haar bijgebleven, of keerde nu tot haar terug. Haar
verblijf in de Onderaarde, de pijnlijke manier waarop haar lichaam
onverhoeds tot wasdom was gekomen, hadden de beelden en
gebeurtenissen van haar aanvang weggevaagd tot er slechts een paar
gevoelens restten: bitterheid, onbegrip, pijn.
De zon kwam op en blauw licht blikkerde op de gebroken ramen die
bijna even blauw waren als Sovaz' ogen.
Kheshmet liep voor haar uit en pakte zo nu en dan zijn fluit om er
een loopje op te spelen. Dan daalden de geesten, of ook de
herinneringen, van Bhelsheveds witte duiven van de torentransen af
in een doorschijnend gefladder rond zijn handen en zijn
kaalgeschoren hoofd. De leeuw keek geboeid toe en likte zijn
kaken.
Ze kwamen aan de tuinen langs de rand van het hartmeer, waar
bloesembomen hadden gestaan. De tuinen waren nu een woestenij. Net
als buiten de stad stonden er nog slechts botte tronken. Het water
van het meer was on-blauw, on-helder. Er zat waarschijnlijk ook
geen vis meer.
'Hier is haar graf,' zei Noodlot en wees naar het gras naast het
meer.
Er was geen enkel teken dat verried dat de bodem daar iets bevatte,
maar Sovaz wist dat Noodlot nooit loog. Dunizels lichaam had een
laatste rustplaats gevonden, zonder enig monument. Azhrarn was te
hoovaardig geweest het fraaie lichaam toe te dekken, dat hem had
verraden voor de dood. Of ook had hij het niet kunnen opbrengen de
zwarte aarde op haar te strooien. Iemand anders had er voor
gezorgd; een behoedzame geleerde, of misschien een simpele ziel,
uit medelijden of ordelievendheid.
Sovaz keek naar het gras, keerde zich om, maar liep dan terug. Ze
ging ernaast zitten, en legde een ogenblik haar hand op de naakte
aarde. Ze scheen vandaag gekleed te gaan als jonge vrouw, maar
ingesteld op een lange reis, en in haar gordel droeg ze een mes dat
ze nu te voorschijn trok. Met haar mes sneed Sovaz een paar lokken
van haar lange zwarte haar, zoals men zich het haar wel snijdt ten
teken van rouw in deze landen en ook elders. Ze strooide de zwarte
krullende lokken uit over het graf dat geen monument droeg. En al
gauw begonnen zwarte hyacinten op te schieten waar de haren waren
gevallen. Maar Sovaz bleef er niet bij kijken maar was weer
opgestaan en liep nu weg, langs het meer.
'Hier kwam ze tot hem in levende lijve, en hier kwam ze tot hem na
haar dood,' zei Sovaz hardop bij zichzelf onder het lopen. 'Hier
spraken ze met elkaar en hier beminden ze elkaar en hier zwoer hij
het land te vernietigen, en hier wist ze hem te overreden dat niet
ten uitvoer te brengen.' Toen stond Sovaz stil en keek diep in het
meer. De vier bruggen werden er in weerspiegeld, en de tempel op
het punt waar ze samenkwamen - vernield en geplunderd als ze was.
Toen zag ze de weerkaatsing van de leeuw die was opgevlogen achter
een zwerm spookduiven aan. En dan Noodlot die naast haar kwam
staan. Toen zag Sovaz ook haar eigen spiegelbeeld, en dat van
Kheshmet in zijn felgekleurde mantel. Maar de beelden beefden en
namen een andere vorm aan. Het leken niet een meisje en een man, of
iemand die de gedaante van een man droeg, maar eerst een zuil van
wit en een zuil van geelrood, en dan een vlam van wit en een vlam
van koper - maar toen opeens blikten twee jongemannen haar toe
vanuit het water. Ze zag ze niet duidelijk, maar de een had haren
van abrikoos, en de haren van de ander waren zwart.
Hoe dan ook, Sovaz herkende ze uit de verhalen - Simmu, die de
onsterfelijkheid ontstal aan de goden, en Zhirek de magiër, een van
de grootsten van zijn soort, want hij had zich de magie van het
zeevolk eigen gemaakt, iets wat weinigen hem konden nazeggen.
'Ziet u wat ik zie?' vroeg Sovaz.
'Misschien niet,' zei Noodlot. 'Maar als er iets ongebruikelijks te
zien is, heeft het zeker met mij te maken. Ik ben degene die het
voorzegt.'
Terwijl hij sprak vervaagde het beeld van Simmu en golfde nog
slechts de beeltenis van Kheshmet op het water. Maar het beeld van
Zhirek bleef voor Sovaz zweven.
'Het lot van Zhirek de magiër,' zei ze daarop. 'Wat was dat ook
weer?'
'Hij was gezegend, of misschien was het een vloek, met
onkwetsbaarheid, maar onsterfelijkheid wees hij van de hand. Hij
wilde dienst nemen bij jouw vader, maar Azhrarn weigerde hem;
waarom, daar kan men slechts naar raden. Tenslotte ging Zhirek, die
niet kon sterven zoals hij op dat moment graag wilde, uit
balorigheid een dienstverband aan met Uhlume, Heer Dood.'
'Dat is een heel oud verhaal. Zhirek zal nu toch wel dood zijn, al
was hij onkwetsbaar en lang van leven?'
'Het komt mij voor,' zei Kheshmet peinzend, 'dat Zhirek weliswaar
in allerlei opzichten dood is - naar de geest, naar het verstand,
naar het hart - maar dat zijn onkwetsbare gezondheid en
levenskracht hem nog niet hebben losgelaten. Hij moet nog ergens
leven - ik weet niet waar - of liever: hij bestaat. En hij is
krankzinnig; natuurlijk. De verschrikkelijke straf van Simmu, die
Zhirek altijd heeft bemind en gewantrouwd en diep gehaat, die heeft
hem krankzinnig gemaakt. Misschien is het de waanzin van Zhirek die
maakt dat je je nu tot hem aangetrokken voelt. Een nuance misschien
van je geliefde?'
Sovaz pakte meteen een keitje van de grond en gooide het in het
meer en de vage beeltenis van Zhirek verdween.
'Maar je sprak van mijn eigen lot, Kheshmet. Waar is dat dan?'
Daarop verdween het spiegelbeeld van Kheshmet in het meer op slag,
en Kheshmet zelf ook.
Sovaz glimlachte van woede. Het waren oplichters en spoken,
kakelbonte potsenmakers, allemaal - die mannelijke on-verwanten van
haar.
Hoog in de lucht beschreef de gevleugelde leeuw grandioze kringen
en ving spookvogels die in zijn mond smaakten naar zoete rook, maar
die hij op een of ander manier maar niet kon doorslikken.
Sovaz zwierf alleen door de verlaten stad in de woestijn.
Maar ze zorgde er wel voor niet die plaatsen te bezoeken die ze,
naar het haar voorkwam, met haar moeder had bezocht, en ze keerde
niet terug naar het graf van Dunizel.
Toen de daghitte op haar hoogst was, legde Sovaz zich neer in een
voorhof van een tempel, onder een portiek, en viel in slaap. Ze
droomde dat Zhirek voor haar stond, gekleed als priester en met een
halssieraad van juwelen. De verhalen maakten veel ophef over zijn
ogen, die naar zeggen de kleur hadden gehad van blauw water met een
groene tint, of van groen water onder een schemerende hemel. Maar
zijn ogen waren nu duisterder, een en al schaduw. Hij zei tot haar
op koude toon: 'Het lag in mijn aard om goed te doen, maar ik kreeg
een slechte naam, en terecht. Ik heb veel kwaad aangericht. Vergeet
de stem van je moeder die je vertelde dat Azhrarn de lieveling van
de wereld was, dat hij de kat heeft geschapen als grap, en de
liefde uitvond. Ga, en sticht kwaad, zoals ik. Niemand kan ontkomen
aan zijn lot. Het snelt voor je uit en het achtervolgt je. Het zit
in je adem en je bloed.'
'En waar,' vroeg Sovaz hem in haar droom (een heel menselijke
droom, geen Vazdru-schets), 'waar ben je dan nu, nijver doende
kwaad te stichten, om jouw opvatting van het noodlot te
bevredigen?'
'Ik doe nu niets, ik ben nu niets, niet slecht en niet deugdzaam.
En ik gelijk niet meer op wie en wat ik was, ik bezit geen macht
meer en geen naam.'
'Hoe weet je dan van mij?'
'Dat weet ik niet. Jij bent het die weet heeft van mij.'
Toen Sovaz wakker werd ging de zon al onder. Ze riep de gevleugelde
leeuw en ze snelden omhoog tegen de ondergaande zon, die hun
bleekheid bloedrood kleurde en Sovaz' haren de tint leende van een
donderwolk. En ze vlogen over de woestijn en alle landen daarachter
naar de verre kust, waar twee zeeën elkaar ontmoetten en één
werden. Ze had verklaard dat ze hem nooit zou roepen, nooit zou
gehoorzamen, nooit eerbied zou betonen vóór de zeeën tot vuur
werden, de wind tot zee, de aarde tot glas; vóór de goden langs
ladders omlaag zullen komen om de voeten van de mensen te likken'.
En Azhrarn had er verder het zwijgen toe gedaan.
Nu stond Sovaz aan de oever van de zee en ze riep de macht van de
drog tot zich, die haastig kwam aangesneld.
Binnen het uur was er een angstaanjagend schouwspel te zien in die
streken. De twee zeeën die zich vereenden waren veranderd in een
oceaan van bulderend vuur waarboven weerlicht flitste en knetterde,
terwijl uit het oosten en noorden wind was gekomen die tot zout
water was geworden, tot golven die opzwollen en in een grootse
branding op het land beukten; en in die golven spartelden dunne
groene visjes. En het land zelf brokkelde en splinterde af want het
was van glas, en onder het oppervlak waren aders van mineralen te
zien, en lavakolken, en de beenderen van mensen en dieren die
eeuwenoud waren, als gevat in kristalheldere hars. En tenslotte
leek zich te midden van dit woelig gebeuren een lichtende ladder te
ontrollen tussen het weerlicht en de storm. En de ladder werd
neergelaten tot ze de aarde bereikte. Daar stond een aantal vuile
morsige wilden met open mond van verbazing te kijken en vanuit de
hemel kwamen wezens omlaag die man noch vrouw waren, lichtende
afbeeldingen van de goden. En toen deze namaakgoden de namaakmensen
hadden bereikt, bogen ze diep en begonnen nijver de vieze tenen te
likken.
Tegen de tijd dat de maan op zou komen, ofschoon ze in de
verwarring nog nergens te bekennen was, werd diep in de kristallen
bodem een donkere smeulvlek zichtbaar die snel opsteeg. Sovaz
knielde neer, vouwde haar handen kruiselings voor haar borst en
boog haar hoofd in een houding van opperste gedweeheid
Plotseling versplinterde het glas en spatte een zuil van vuur te
voorschijn. Een ogenblik torende hij hoog tegen de vlammen en
woelingen van hemel en zee, toen doofde hij uit en in plaats
daarvan stond een man, gewikkeld in een zwarte mantel. Hij keek een
tijdje om zich heen.
'Ik erken dat het een goede grap is,' zei hij. 'Je bent waarlijk
Vazdru. Je bent bereid tot het uiterste te gaan, hoe buitensporig
of rampzalig dan ook, om maar niet te behoeven zeggen: Ik heb
ongelijk gehad'
Sovaz - geknield, de handen gevouwen, het hoofd gebogen - zei met
heldere stem: 'Ik heb ongelijk gehad.'
Azhrarn knipte met zijn vingers en de wind liet haar water neer op
de oceaan die weer gedoofd werd tot zee. De bevrijde stormen
spoedden zich terug naar de oostelijke en noordelijke hoeken der
aarde. De aarde werd dicht en hecht, ze hulde zich in zand en gras
en rots. De mensen- en godengedaanten verdwenen en de hemelse
ladder werd een zilveren halssnoer, gewikkeld in de sluiers van de
opkomende maan.
Sovaz lag nog steeds geknield, met haar hoofd gebogen.
'Je hebt mijn aandacht weten te trekken, dat was slim,' zei
Azhrarn. 'Wat wil je van me?'
'Ik wil doen wat u beveelt,' zei Sovaz met een stem als van
fluweel. Ik wil boete doen voor mijn beledigende opmerkingen. Ik
wil u aanbidden en vereren. Ik ben uw slavin.'
'Blad aan de boom,' zei Azhrarn met een even fluwelen stem. 'Waarom
ben je omgedraaid?'
Toen keek Sovaz op, maar keek hem niet aan, met een gezicht vol
trots en afweer dat niets fluweligs had. 'Er is voor mij geen
ontkomen aan,' zei ze. 'U hebt me gemaakt tot een doel. Ik zal uw
doeleinden vervullen.'
'Je bent de mensheid dus gaan haten.'
'Die ik zou willen haten of liefhebben zijn voor mijn haat of
liefde onbereikbaar. Ik haat niets, ik heb niet lief. Maar ik ken
ontzag. Ik ben een plichtsgetrouw dochter. Ik heb mijn haar
afgesneden en bloemen gestrooid op het graf van mijn moeder. Nu
kniel ik voor u.'
'Sta op,' zei Azhrarn.
En hij wendde zich af en wenkte de lucht en omlaag kwam de
gevleugelde leeuw. Hij had een goed heenkomen gezocht voor de
maalstroom van drogbeelden, en wel zo hoog in de aether dat zijn
manen, zijn staart en zijn vleugels een twinkelend glazuur hadden
opgedaan van tinctuur-van-sterren. Of misschien hadden de
luchtgeesten de opgevangen essenties wel over hem uitgegooid als
een emmer afwaswater, om die grote kat uit hun achtertuin te
verjagen. De leeuw streek naast Sovaz neer en keek haar aan met
zijn ernstige wijze ogen.
Toen kwam er een strijdwagen op uit de aarde en de zoom van de zee
scheen opnieuw vlam te vatten bij zijn nadering. De wagen was van
brons, maar helemaal ingelegd met zilver, en bezet met parels en
stenen van het klaarste blauw en het dikste zwart. Hij werd
getrokken door drie paarden en ze waren gitzwart en van hun
staarten en manen droop blauwe rijp, en de bitten en teugels en
lamoenen dropen van zilver en diamant, van maansteen en beryllen
zonder kleur, als ijs. Een Vazdru mende het vurige span; hij liet
ze een paar sprongen maken en deed ze dan stilstaan, star als
steen. Hij deed het met veel verve, prat op zijn vaardigheid. En
toen de paarden stilstonden nam hij Sovaz op met een lange blik,
verwonderd en geschrokken, bekoord en geërgerd. En nadat hij
Azhrarn zijn diepste buiging had gemaakt, schonk hij de vrouw een
buiging van opperste elegance. Ze kende ze nog niet goed, deze
opperkaste der demonen, dicht aan haar verwant. Maar de Vazdru
waren stuk voor stuk verzot op schoonheid, en waren afgunstig op
alles en iedereen waar hun vorst zijn oog op deed vallen.
Azhrarn betrad zijn strijdwagen en stond hoog opgericht; van
niemand anders had zo'n wagen ook kunnen zijn. En hij zei tegen
Sovaz: 'Ofschoon je geen macht hebt over de zee heb je haar een
drogbeeld opgedrongen zodat de goedgelovigen licht kunnen denken
dat je die macht wel bezit. En dat zou het zeevolk kunnen ergeren.
En ook dat je de lucht voor het oog vervulde met hun golven en hun
vissen. Je zou er verstandig aan doen het krijt te ruimen.'
'Vreest mijn vorstelijke vader het zeevolk misschien?'
'Zout water heeft mij zo nu en dan een dienst bewezen.'
En ver op de in maanlicht gevatte oceaan reden een kort ogenblik
twee spookverschijningen: een jongen op een middernachtelijk paard;
en deze twee zetten op hun beurt een parelmoeren spookschip na -
toen vervaagden de beelden weer.
'Dat verhaal heb ik wel gehoord in de taveernes der mensen,' zei
Sovaz. 'Sivesh en zijn droom die vervaagde. Een minnaar van wie u
genoeg kreeg, en die u daarop vernietigde. Het schijnt dat ieder
die uw liefde weet te winnen daarmee groot ongeluk aanhaalt.'
'Maak je niet ongerust,' zei Azhrarn. 'Dat ongeluk zal jou niet
treffen.'
Een diamanten zweep flakkerde. De strijdwagen stoof de lucht in -
paarden en wielen, Vazdru prins en zijn vorst en al - en verdween
in de nacht.
Maar Sovaz sprong op haar leeuw. 'Volg hem!'
En een tijdlang snelden ze zo voort, de een voor, de ander na. Een
wild schouwspel voor al wie het zag - een snelle strijdwagen hoog
boven de bomen en daarachter een gevleugelde leeuw.
De maan voltooide haar beklimming en wendde haar rookbleek masker
weer naar de westelijke rand van de wereld. Wat zag ze daar,
voorbij de afgrond? Na elke afdaling eiste chaos haar weer op, maar
deed haar geen kwaad, en de zon evenmin. Chaos verrijkte hen immer,
zodat ze als bruiden zijn armen verlieten.
Zekere fluisteringen van de wind bolderden achter de gevleugelde
leeuw en Sovaz die tussen zijn vleugels zat, als jonge hondjes die
graag nog eens zouden spelen met het water en de vis. Maar na een
tijdje werden de zefirs moe en raakten achter. Toen begon een
nachtegaal te zingen beneden, in de grijspurperen schaduw van een
seringenboom, en een tweede, in een hulstboom als zwarte jade. Vele
nachtegalen lieten ze achter zich, zingend of stom van
verbijstering, en vele landstreken, verheven en verrot, en vele
vele mijlen.
En soms, zo zegt men, riep hij haar en beval haar te tonen hoe
plichtsgetrouw ze kon zijn; en dan lag daar een dorp of een stad,
of een tempel of een kampement van ontevredenen, en daar moest ze
een wonder vertonen om hem te vermaken, als ze inderdaad zo'n
onderdanige dochter was als ze beweerde te zijn.
En dus werd, naar men vertelt, die nacht doorschoten en doorspekt
door vreemde verschijnselen: daken veranderden in havermoutpap, en
kaas in topaas, uilen schreeuwden met menselijke stem, en mensen
maakten geluiden als van uilen of ezels. En ook fluisterde een
ijzingwekkende stem slapers in het oor: 'Pas op, ik ken je
verschrikkelijk geheim en ik zal het iedereen vertellen!' En bij
het horen van die zachte angstaanjagende stem sloegen duizend
harten een slag over, en sprongen duizend mannen en vrouwen in
afgrijzen uit hun bed. En overal werden de lampen aangestoken en
werd er geschreeuwd, en gegild en gevloekt, en holden bedienden
heen en weer en werden paarden gehaald; en er waren er die op de
knieën vielen om te bidden, en er waren er die met toortsen te
paard in volle galop hun woonstee ontvluchtten, en er waren er die
naar zelfmoord grepen, en er waren er die in de nacht het huis
uitslopen om hun buren te vermoorden. Terwijl er in een heel klein
aantal woningen een heel gering aantal mensen zich omdraaide en
weer in slaap viel terwijl ze verbaasd mompelden: 'Wat voor
verschrikkelijk geheim zou dat moeten zijn? Ik weet van niets.'
De nacht was een en al oproer - als het waar is wat men vertelt.
Mijlen aaneen, en nog eens vele mijlen, tot Azhrarn zijn
strijdwagen van brons en zilver tenslotte stil liet zweven in de
lucht en tegen het meisje op de leeuw zei: 'Ja, dat heel aardig. Je
hebt een listige geest al ben je nog een kind, de geest van een
demon. Een recht plichtsgetrouwe en gehoorzame dochter, dat ben je
me.' En zijn glimlach deed de ijzige franjes van parel en beryl op
de teugels tot hagelstenen bevriezen, ja zelfs de dauw die zich
juist afzette op de bladeren beneden bevroor.
Spoedig daarna verscheen een grote stad die voor hen opzwol. Ze
hadden er meer gezien, maar deze was machtig en lag aan een rivier,
omgeven door bloemenvelden. Stenen dierfiguren bewaakten de kaden
en de twee poorten van de stad en stonden zelfs hier en daar op de
daken. Ze waren wit als zout. De rivier zelf zag ook wit, gekust
door de wegzinkende maan, en op alle torenspitsen had de maan in
haar afdaling zilverwitte ringen gestoken.
'En hier,' vroeg Sovaz, 'wat moet ik hier doen?'
'Ik heb gehoord hoe je kunt omgaan met een stad aan een rivier.
Shudm van de vampiers is daarvan een bewijs. Maar laat deze stad
liever met rust. Of zal ik haar aan jou geven, dat je haar godin
wordt?'
'En word ik verondersteld zo'n geschenk te begeren?'
'O, plichtsgetrouwe dochter,' zei Azhrarn. 'Je zult toch ergens
godin moeten worden, want ik wil de wereld de ware aard der goden
doen kennen.'
'En wat is hun ware aard?' zei ze.
'Onverschillig en wreed. En ze hebben de mensen niet lief.'
'In Bhelsheved,' zei Sovaz, 'zag ik een uitspraak gegrift in een
rots. En wel dat de goede goden de mensen daar hebben gered van een
monster dat ze Azhrarn noemden. En niet slechts eenmaal,
maar tot tweemaal toe.'
'Met dergelijke ideeën hebben ze de les die ik ze leren wil
ruimschoots verdiend,' zei Azhrarn. En toen zei hij: 'Ik heb je nog
niet berispt om je onhoffelijk gedrag.' De dauw die bevroren was
veranderde in droppels van staal en viel van de bomen af en sloeg
daar kleine slakjes buiten westen op de grond. 'Vergeet niet dat ik
niet vergeten ben dat ik dat heb nagelaten.'
'Ik ben al gestraft,' zei Sovaz. 'Gestraft door het leven dat u me
geschonken hebt. En omdat ik onsterfelijk ben, is het een leven
zonder eind en zal ik tot in eeuwigheid zijn gestraft.'
Toen stak Azhrarn zijn hand naar haar uit en legde die ó zo teder
op haar haren en hij zei tot haar: 'De Vazdru wenen niet.'
'Ween ik dan? Ik niet.'
'Elk woord dat je sprak was een traan.'
Maar ofschoon hij met volle aandacht naar haar keek, Azhrarn,
wendde hij zijn hoofd af toen ze haar ogen opsloeg, en keek uit
over de nacht. Hij kon zeggen wat hij wilde, maar onontkoombaar
riep ze bij hem Dunizel op. De eerste aanblik van dit kind van hem,
nu een volwassen vrouw, was door hem heen gegaan als een
zwaardsteek, daar kan geen twijfel over bestaan. En het was
misschien ook onontkoombaar dat hij een afkeer voor haar voelde;
hij had haar geschapen om op de aarde zijn werk te verrichten, ze
was de uiterlijke afbeelding, de belichaming van zijn
verdorvenheid. En had Dunizel hem niet, mogelijkerwijs, aan het
twijfelen gebracht omtrent zijn verdorvenheid en zijn ware aard,
zoals ook haar bedoeling scheen te zijn geweest?
De strijdwagen en de gevleugelde leeuw zweefden in de lucht, boven
de stad die beneden in de schijn van de maan rustte. Azhrarn nam
zijn hand van het haar van het meisje, en riep zijn liefkozing
terug - de leeuw sidderde. Maar tot haar zei hij: 'Hoe luidt nu je
naam?'
En ze antwoordde: 'Azhriaz.'
En dat betekende slechts: Tovenares, Azhrarns Dochter.
De geschiedenis van de rug van de hengst
Er was eens een koning die heerste over de
stad en het land van de witte stenen katten, de stad die Nennafir
was geheten. De naam van de koning was Qurob. Op de dag van zijn
geboorte kwam er een heks tot zijn moeder die uitgeput van
vermoeidheid op haar bed lag, toegewaaierd door haar dienstmaagden.
'Uw zoon,' zei de heks, 'zal eens koning van Nennafir zijn, in
gezondheid en rijkdom, en niemand zal wapens tegen hem opnemen en
ongeluk zal hem niet overkomen en zijn naam zal men dankbaar
gedenken. Tenzij...' En de heks zweeg een ogenblik heel
welsprekend, en de dienstmaagden hielden hun adem in en hun waaiers
stil en alleen de moeder van Qurob slaakte een zucht. 'Tenzij,'
vervolgde de heks, 'hij, als hij eenmaal koning is geworden, ooit
op de rug van een hengst zou rijden, want dan zal hij zijn
koninkrijk en zijn leven verliezen.'
Toen de moeder van Qurob dit gehoord had bleef ze een tijdlang in
de kussens liggen en zei geen woord, ofschoon men wel kon raden dat
ze nadacht. Tenslotte zei ze: 'Wel, dat is een prachtige boodschap,
want ik ben nog niet eens de echtgenote van de huidige vorst, maar
slechts zijn bijzit. Maar het zal niet zo moeilijk zijn om te
zorgen dat mijn zoon nooit op de rug van een hengst zal zitten -
als hij inderdaad koning wordt heeft hij merries en ruinen te kust
en te keur. Kom,' zei ze tegen een dienstmaagd. 'Schenk ons wijn
in, en drink met mij en de zieneres op het grote geluk dat mij in
het vooruitzicht is gesteld. En in ieders kom zal ik een parel
leggen van mijn halsketting, maar in de kom van de wijze vrouw leg
ik er drie.'
Daar was men zeer over te spreken. De wijn werd ingeschonken en kom
voor kom aan de moeder van Qurob aangereikt die er zoals ze beloofd
had een kostbare parel in legde, maar in de kom van de zieneres
legde ze drie parels. Toen werd er gedronken, alleen de moeder deed
niet mee - ze was nog te zwak om wijn te drinken. En een ogenblik
later zakten alle aanwezigen kreunend in elkaar en stierven -op de
moeder na. Want ze had in elke kom, behalve de parel, ook een
droppel dodelijk gif laten vallen uit een ring aan haar vinger,
maar in de kom van de heks had ze drie droppels laten vallen, de
moeder van Qurob. En dat had ze gedaan omdat ze bij zichzelf had
gezegd: 'Hier mag niemand van weten, behalve mijn zoon en ik. Als
een ander er weet van heeft, zal die misschien proberen mijn zoon
juist over te halen een hengst te berijden.' Hetgeen misschien wel
verstandig van haar gezien was. Ze was een slimme vrouw. Niet zodra
lagen de heks en al haar dienstmaagden levenloos op de grond, of
Qurobs moeder begon te gillen. Toen de bedienden toeschoten
vertelde ze dat een veile tovenares naar haar toe was gekomen en
haar had aangeboden de jonge moeder, de bijzit, te maken tot
Koningin van Nennafir, als ze erin zou toestemmen haar heer kwaad
te doen. Dit had ze volstrekt geweigerd, waarop de tovenares een
kwade betovering had gelegd op de wijn zodat iedereen die er van
dronk dood neerviel - behalve Qurobs moeder die nog te zwak was
geweest om wijn te drinken. En toen had Qurobs moeder een
toverspreuk opgezegd tegen heksen, die ze lang geleden van een
priester had geleerd en toen was de grijselijke tovenares ook
gestorven.
Men stond versteld van haar verhaal, en terecht. En na verloop van
tijd kwam het de koning ter ore.
'Dat is een standvastige vrouw,' zei de koning. En na enige tijd
zocht hij Qurobs moeder op en was zeer getroffen door haar
schoonheid, net als die nacht waarin hij het kind verwekte en haar
de parels had gegeven.
En daarna ging alles zoals verwacht. De koning verhief Qurobs
moeder tot een van zijn onderkoninginnen en schonk haar land en
juwelen. En daarop werd Qurobs moeder de medelevende en
bewonderende vriendin van de drie andere onderkoninginnen en tegen
allemaal zei ze: 'O, mijn zoon betekent niets bij die van jou
vergeleken.' En als er nog geen sprake was van een zoon zei ze: 'O,
mijn zoon is niets vergeleken bij wat jouw zoon zal zijn.' En ze
zei: 'Ik heb niets te betekenen, maar het maakt me zo gelukkig dat
ik met jou mag omgaan. Ik heb jou altijd zo schoon en deugdzaam
gevonden, en ik zal je dit bekennen: ik geloof dat de koning van
jou het allermeeste houdt - ja, nog meer dan van zijn Hoge
Koningin, want dat huwelijk is natuurlijk voor hem geregeld toen
hij nog een kind was. Als het kon zou hij haar vast afzetten en jou
in haar plaats nemen; dat denk ik.' En daarna zette ze de ene vrouw
tegen de andere op, en zei tegen elk van haar dat de anderen de
begunstigde wilden vergiftigen, of het kind van de begunstigde, of
het aanstaande kind. En korte tijd later voegde Qurobs moeder de
daad bij het woord en vergiftigde de twee onderkoninginnen die zich
het minst grif hadden laten bepraten. Maar de avond tevoren vroeg
ze audiëntie aan bij de Hoge Koningin. En Qurobs moeder wierp zich
plat op de grond voor haar neer, en toen ze toestemming kreeg
overeind te komen en te knielen, waarschuwde ze de Hoge Koningin
dat de twee onderkoninginnen tegen haar samenzwoeren en vooral de
derde (de meest goedgelovige van de drie), die waarschijnlijk zou
proberen de twee anderen te vermoorden. Dus toen de volgende
ochtend de lijken werden gevonden wist iedereen bij wie ze de
schuld moesten zoeken en werd de derde onderkoningin, de
goedgelovige, gevangen genomen en gegeseld en opgehangen. Er haar
lijk moest blijven bengelen aan de galg naast de drie witte stenen
katten aan de rivier.
En daarna verhief de Hoge Koningin Qurobs moeder tot haar
vertrouwelinge en spionne. Dertien jaar lang duurde dat, en in die
tijd groeide de jongen Qurob op, en leerde van zijn moeder geslepen
te zijn en te flemen en te veinzen, en ook wreed te zijn, want ze
bond hem op het hart: 'Ik ken een groot geheim dat je aan niemand
mag vertellen. Eens zul jij hier koning zijn,' En Qurob glimlachte
en zei: 'O ja, moeder? Dat doet me plezier.' Maar tegen de zonen
van de Hoge Koningin zei hij: 'Vergeleken met jou heb ik niets te
betekenen maar laat mij je slaaf zijn, want ik heb je altijd zo
bewonderd dat het verre boven mijn plicht uitgaat, meer als een god
die ik aanbidden wil.' En dan waarschuwde hij hem tegen de anderen
en vertelde van samenzweringen waarvan hij had vernomen, en
verschafte ze de bewijzen die hij had vervalst en door omkoperij
had laten vervalsen. En in zijn dertiende levensjaar stierf de Hoge
Koningin aan een slopende ziekte die was veroorzaakt doordat Qurobs
moeder geleidelijk aan giftige korrels door haar eten had gemengd.
En toen begonnen de zonen van de koning onderling te strijden en
een aantal werden gedood daarbij. En op een avond knielde Qurob,
een krachtige knappe jongen met een bevallige houding, deemoedig
voor de koning neer en vertelde hem dat er een samenzwering bestond
tegen diens leven en dat het hem, Qurob, schier het hart brak, maar
dat hij het toch onthullen moest. En de volgende ochtend werden 's
konings twee oudste zonen door paarden gevierendeeld, en de resten
liet men liggen op het plein waar de witte katten van steen uit
keken over de rivier. En Qurob werd troonopvolger.
Drie jaren waren sindsdien verstreken en de koning, die oud was
geworden en ziekelijk, keek met liefde en welgevallen neer op de
troonopvolger die hem zo diep vereerde. En in het jaar dat Qurob
zestien werd fluisterde hij de koning toe 'Majesteitelijke vader,
sta me toe met u te spreken in uw privé vertrek,' En de koning
stond het hem van harte toe. Toen ze alleen waren, zei Qurob:
'Vader, heb ik u goed gediend?' De zieke oude koning knikte en
omhelsde hem met tranen in zijn ogen. 'Van al mijn zonen,' zei de
koning, 'ben jij de enige die me trouw was.' 'Weet dan,' zei Qurob,
'dat ik van al uw zonen de enige ben geweest die u verraden heeft.'
En hij verleide alles wat hij had gedaan, en bracht de koning alles
in herinnering wat er dankzij zijn leugens teweeg was gebracht.
Toen sprong de koning op, vervuld van smart, en zijn hart brak en
hij stierf.
Toen de diadeem van de stad op het hoofd van Qurob was geplaatst,
kwam zijn moeder heimelijk naar hem toe, gehuld in een
schaduwgewaad van diepe rouw, besprenkeld met kostbare juwelen als
met tranen.
'Let goed op wat ik je zeggen ga, mijn zoon,' zei ze. En ze
vertelde hem van de voorspelling van de heks die tot haar was
gekomen op de dag dat Qurob het levenslicht aanschouwde, en die
gezegd had dat hij koning zou worden. Maar als hij eenmaal koning
was mocht hij nooit of te nimmer plaatsnemen op de rug van een
hengst want dan zou hij zijn koninkrijk en zijn leven verliezen.
'Ik heb het nooit aan een levende ziel verteld,' zei Qurobs moeder.
'En degenen die er van wisten, die heb ik stuk voor stuk voor
eeuwig het zwijgen opgelegd. Want als er buiten ons nog iemand van
zou weten, dan zou die het geluk tegen jou kunnen doen keren en je
door list en bedrog tot een rit op een hengst kunnen
verleiden.'
'O, moeder,' zei Qurob, 'wat ben ik gezegend in u, van alle vrouwen
de wijste en beste. Ik zal uw raad ter harte nemen. Niemand zal
ervan weten, dan u en ik.'
Nu kan men het vreemd vinden dat Qurob wantrouwen koesterde jegens
zijn moeder, die al die tijd het gevaarlijke geheim zo veilig had
bewaard. Maar de meeste mensen meten de meeste dingen naar zichzelf
af. De vrouw had haar zoon opgevoed tot trouweloosheid, en de
trouweloze zal maar zelden een ander dan zichzelf vertrouwen. Stel
dat hij op een dag ongenoegen met haar kreeg; of stel dat ze, oud
en zwak geworden, het verhaal van de hengst voor zich uit zou
prevelen, in koorts of in slaap?
Dus kuste Qurob zijn moeder en gaf haar geschenken en toen ze terug
was gegaan naar haar vertrekken stuurde hij haar iemand achterna om
haar in haar bad te verdrinken zodat het een ongeluk leek. Want had
ze hem niet zestien jaar lang voorgehouden dat hij op zijn hoede
moest zijn?
En zo lang als de jaren van zijn jeugd regeerde Qurob over
Nennafir, en toen nog eens half zo lang, tot hij veertig jaar oud
was. Hij regeerde in voorspoed en gezondheid, niemand stond op
tegen hem en ofschoon hij wreed was en despotisch, sprak geen mens
kwaad van hem, en noemde eenieder hem de Geliefde Koning.
En natuurlijk, alle schone paarden die hij als het ware achteloos
tot rijdier koos in al die jaren - het waren nooit of te nimmer
hengsten.
Op een dag ging Qurob op jacht. Voorbij de bloemenvelden die als
guirlandes rond de stad lagen, strekte zich een groene vlakte uit
met water en wijdvertakte bomen en daar huisden wilde zwijnen,
paarsblauw als krenten, en glan-zend witte gazellen die zeer
gezocht waren om hun vel. Maar op deze dag wist het jachtgezelschap
geen enkel dier te verschrikken, en de koning werd al norser, en
dan vrees de men hem. Toen tenslotte de zon naar het westen neigde
zag Qurob in het gras van een waterplaats bij een vijver een
gazelle staan drinken, zo wit als wit, en met een zwarte ster op
haar voorhoofd.
Dadelijk zette het gezelschap de jacht in, en het dier snelde er
vandoor met grote sprongen, fel als een speer. Dat was pas
opwinding, en de mannen schreeuwden van voldoening en opluchting,
want nu zou het humeur van de koning wel bijtrekken. En voort
sprong de gazelle, als de wind, over gras en stenen, voort naar de
oosterkim, met de lage zon in hun rug.
Maar hoe ze ook reden en hun speren wierpen en hun pijlen
verschoten, ze konden niet bij haar komen en haar niet verwonden en
neerleggen. En de uren werden vertrapt onder de hoeven van hun
paarden, en de zon kwam aan bij de westerpoort en klopte, dat ze
buiten wilde.
De paarden konden niet meer. Een voor een toomden de ruiters in,
alleen de koning stormde voort. Zijn hovelingen durfden hem niet te
raden hun voorbeeld te volgen, maar tenslotte reed heel het gevolg
stapvoets, behalve hij, en raakte ver op hem achter. Ze lieten de
gazelle aan de koning over, en al gauw waren hij en zij verdwenen
in de lichte, heldere schemering.
Qurob hield er niet van als iets hem ontglipte. Zijn ruin zwoegde
en hijgde, maar hij ranselde hem voort en spoorde hem tot groter
inspanning aan. Hij verwachtte dat de witte gazelle wel moe zou
worden, maar dat gebeurde niet. En dus riep hij haar vleiend toe
over de galmende schemervlakte: 'Kom, liefje, ik bewonder je zo, ik
wil zo graag bij je zijn. Laat me toch dichterbij komen. Laat mij
je beschermen tegen de anderen die je kwaad willen doen.'
En na een tijdje meende Qurob de gazelle ten antwoord te horen
roepen: 'Probeer me niet te lijmen met je leugens, Qurob. Ik heb ze
je zelf geleerd, en ik weet nog hoe je me daarvoor beloond
hebt!'
En toen ging Qurobs nekhaar recht overeind staan en hij werd
ijskoud en toen vochtig en warm, want hij meende de slem van de
gazelle te herkennen: het was de stem van zijn moeder.
Op dat moment bereikte de gazelle juist een groepje
bomen en verdween in een flits van wit. Maar ze kwam niet aan de
andere kant te voorschijn. Qurob ging haar achterna tussen de
bomen, maar zag haar nergens.
'Toverij,' zei Qurob, danig geërgerd. 'Of de geest van het oude
wijf. Ik zal morgen offers gaan brengen bij mijn moeders graf.'
Nauwelijks had hij dat gezegd of de ruin begon te sidderen en viel
dood onder hem neer.
Qurob stond op, met pijnlijke ledematen en gaf het kadaver een
laatste schop na. Toen begon hij te roepen om zijn gevolg, want hij
wist dat ze het niet zouden wagen hem niet achterna te komen. Maar
ze waren op dat ogenblik nog te ver weg om hem te kunnen horen, en
opeens wilde Qurob de Geliefde toch liever niet alleen zijn op zo'n
eenzame plaats.
Hij liep dus onder de bomen vandaan en wat zag hij daar, een eindje
verder langs de helling - een hutje met een open deur waardoor
licht naar buiten scheen en de rook van het vuur waarop het
avondeten werd bereid kringelde uit de schoorsteen. Daarnaast lag
een weiland, waar een paard stond, te grazen. Toen Qurob dichterbij
was gekomen zag hij dat het een prachtige merrie was.
Qurob was het gewend dat het hem voor de wind ging. Hij beende naar
de open deur en zei tegen de man die hij binnen aantrof: 'Op je
knieën, pummel, ik ben de koning van Nennafir.' Waarop de man zo
verstandig was er direct gehoor aan te geven, en zijn pot dan maar
liet aanbranden op het vuur.
'Wat is uw verlangen, machtige heer?' vroeg de boer bedeesd.
'Geef me je paard, dat verlang ik.'
'Tja,' zei de boer ongelukkig, 'als u de merrie bedoelt in de wei,
die zou ik u niet aanraden. Ze heeft het wat moeilijk de laatste
tijd en ze is erg onhandelbaar; ze zal u niet willen dragen.'
'Wat kunnen mij de kuren van een beest schelen?' riep de koning
uit.
'Maar,' zei de man smekend, 'ik heb ook een nobele hengst die heel
gedwee is en tevreden...'
Koning Qurob slaakte een verschrikkelijke vloek. Hij had buiten het
gedruis gehoord van sporen en hoeven, en begreep dat zijn
hovelingen al naderden. En hij dacht: 'Als ik het aanbod van de
hengst afwijs, en de voorkeur aan de merrie blijf geven, dan zal
zelfs deze kinkel zich gaan afvragen waarom. En mijn gevolg ook,
zodra het hier is. En daarbij, er rijden hengsten mee in mijn
jachtgezelschap, en misschien wordt mij daarvan ook een aangeboden,
en dan zal ik moeten weigeren. En dan gaat men beslist nadenken en
herinnert men zich misschien dat ik nooit een hengst heb bereden,
en dan gaan ze vermoeden dat ik daar een geheime reden voor heb, en
zullen ze zeker denken dat het mij ongeluk zou brengen. En op een
kwade dag zullen ze met listen en lagen proberen me toch zover te
krijgen, zoals mijn moeder heeft gezegd.'
En dus trok Qurob zijn zwaard en hakte de boer het hoofd af, en
liep naar buiten en greep de merrie bij haar teugel. En toen zijn
gevolg arriveerde zei de koning: 'Ga mijn zadel en tuig halen van
mijn dode paard dat daar tussen de bomen ligt. Deze mollige merrie
staat me wel aan; daar rijd ik op naar huis.'
En zo gezegd, zo gedaan, ofschoon de hengsten onrustig werden in
haar nabijheid, en ze zelf niet willig was, zoals de boer al had
gezegd, en Qurob zijn zweep moest gebruiken.
Maar ze was een weelderig dier en Qurob besloot haar toe te voegen
aan zijn stallen. Hij vergat haar daarop, want hij had andere zaken
aan zijn hoofd, maar enige tijd later kwam er een ochtend dat hij
zijn stalmeesters bij zich riep en naar de merrie vroeg.
'Helaas, machtige heer, de merrie is dood. Ze bleek drachtig te
zijn en ze heeft het veulen te vroeg afgestoten. Het kwam er met de
benen uit, want het is heel de dracht staande in haar schoot
gedragen. Maar als hij geleefd had, dan zou hij het juweel van uw
stallen zijn geworden, heer, want het was het schitterendste
hengstveulen dat ik ooit heb gezien. Eeuwig zonde is het, dat u
slechts één keer op zijn rug hebt kunnen rijden, en dat ongeweten,
toen hij nog in de schoot van zijn moeder was.'
Toen hij die woorden hoorde werd koning Qurob de Geliefde grauw als
as. Hij hief zijn handen op en zette zijn koninklijke diadeem af en
trok zijn ringen van zijn vingers. 'Mijn zonden hebben me
nagejaagd,' zei hij. 'De vloek van mijn moeder heeft me
uiteindelijk getroffen - want zekerlijk heeft zij me vervloekt.' En
hij riep zijn bevende dienaren en beval hen hem te ontdoen van al
zijn sieraden en zijn kleding; zelfs zijn schoenen liet hij zich
van de voeten nemen. En het enige wat hij meenam was een scherpe
dolk. Naakt en alleen liep hij het paleis uit, tot verbazing van de
stad en zo daalde hij af naar de bruine rivier waar de witte stenen
katten van Nennafir hun liefdeloze blikken van hem afwendden.
Qurob wilde niet wachten op de dood, hij had anderen zo vaak de
dood gezonden of geschonken; Qurob vermoedde dat de dood niet
aangenaam zou zijn. En dus sneed hij zich de keel af en zijn
lichaam viel in de rivier.
En de honderden die waren toegelopen en die het aanzagen en er
niets van begrepen, werden vervuld van angst en verbijstering, maar
niet van grote smart; dat zij gezegd.
Mogelijk was het verhaal van de hengst verzonnen, of ook sterk
overdreven. Want gemeenlijk wilde hoogstens een soldaat in de krijg
een ongesneden paard berijden, en dan nog liever niet want het
waren onhandelbare dieren. Misschien was er een andere reden voor
Koning Qurobs schuldgevoel en angst, en voor zijn zelfdoding.
Hoe het ook zij, daar lag hij in de rivier, en dreef voorover op de
stroom en kleurde het bruine water rood.
Duizenden mensen zagen het lijk vertrekken. Ze stonden op elkaar
gepakt langs de oever of keken toe vanaf hoge daken of balkons. En
daar waar de haven was lagen de vogelschepen, met hun wieken
gestreken, maar de matrozen klommen in de mast of bogen zich over
de verschansing om de koning van de stad te zien die zijn eigen
keel had afgesneden. Het nieuws had zich als een lopend vuurtje
door Nennafir verbreid. 'De koning?' riepen de mensen uit. 'Wat
heeft die nou voor reden om zich van het leven te beroven,
ondankbare hond dat-ie is. Terwijl ik, die redenen te over zou
hebben, me deugdzaam vastklamp aan het leven?'
Maar als Qurob het gehoord mocht hebben gaf hij toch geen antwoord,
en dreef zoetjes voorbij met zijn gezicht omlaag.
En er waren er die zeiden: 'Hij was een slecht vorst. Maar wie weet
wat we hierna krijgen. Nog erger misschien.'
Qurob liet vele dochters en zonen na, want wellust was zijn liefste
tijdverdrijf. Er waren er bij die nog kleuters waren, maar andere
waren al ouder. En er waren er ook van vijfentwintig jaren of nog
meer, die hij verwekt had toen hij nog troonopvolger was. Men mocht
verwachten dat die om de heerschappij zouden strijden en dat het
koninkrijk er niet op vooruit zou gaan.
En toen meenden nieuwsgierigen een eindweegs de rivier af nog iets
te zien wat nooit vertoond was, een man in een oranje gewaad die
over het water ging terwijl er daar geen brug was. En anderen zagen
hem op de kaden in de stad. Het was een bedelaar, néé, een rijke
heer. Hij speelde op een fluit van jade, of tuurde peinzende
stroomafwaarts... Het noodlot was naar Nennafir gekomen.
Een paar mijl ten westen van de stad stroomde de rivier uit in zee.
In die richting werden de koopvaardijschepen van de stad geroeid,
en uit die richting keerden ze terug, zwaar beladen of hoog op het
water, en met de belofte van goud. Nu verscheen er aan de zeekant,
de westerkust, een korte felle lichtflits op het water, of vlak
daarboven in de lucht. En plotseling was er een groot schijnsel,
een tweede zonsopgang maar aan de verkeerde kant van de hemel, die
het volk van Nennafir in horden naar hun venster lokte, en de
straat op - voorzover ze zich niet uit angst in de kelder
verstopten. En er viel een stilte, angstaanjagend en vol
verwachting. Zij die waren komen zien hoe het koningslijk de rivier
afdob-berde stond een veel groter mirakel te wachten.
Het licht in de hemel wordt milder, als een stralende bloem. Een
dagmaan, geen zon. Maar kijk, het is niets afschuwelijks, niets
verschrikkelijks, geen zeemonster uit de diepten dat het land komt
teisteren, het is geen levende bliksem. Het is iets moois en
lieflijks, waaruit prachtige muziek opstijgt, en het schijnsel is
als van regenbogen, als van de kleurenpracht op vogelwieken, en op
de ruggen van vissen die uit het water opspringen.
'Een schip!' riepen wel duizend stemmen.
En het was een schip. Maar o, wat een schip!
Het kwam stroomopwaarts gegleden, tot tussen de kaden van de stad.
En Qurobs lijk dook onder en verdween uit het oog en uit de
herinnering.
Hoog was het schip, zeven dekken hoog, zodat het helemaal niet
behoorde te kunnen drijven, of zich voort te bewegen ; en later
verklaarde menigeen ook dat het schip niet in het water had gerust,
maar een eindje erboven, op een lichtend kussen van lucht. Maar de
tweemaal zeven rijen riemen bewogen desondanks, en doopten hun
lange bladen in het water.
Het had de vorm van een kolossale lelie, dit schip, met
een weelde aan omkrullende kroonblaadjes, maar de boeg had de vorm
van een rijzige draak die uit het hart van de bloem opwelfde met
opengesperde kaken en ogen die zagen.
Van welke houtsoort het schip was gemaakt kon men niet ontdekken,
want elke duimbreed was overdekt met gegoten zilver en gehamerd
goud zodat het de toeschouwers toeblikkerde en verblindde. IJle
bollen, gelijk afspiegelingen van de zon, zweefden boven het schip,
en van de gouden riemen spatten lichtstralen. Veelkleurige
vogeltjes scheerden door de gouden gloed en vissen buitelden in het
kielzog. Het schip bezat geen zeilen en aan dek was niemand te
zien, een stem die de roeiers bevelen gaf hoorde men niet. Er klonk
alleen muziek, en waarvandaan wist men niet. Een muziek die in lijf
en leden drong. De toehoorders voelden zich aangegrepen door
vervoering; ze wilden opspringen en dansen, en velen gaven daaraan
gevolg ook en klapten in hun handen en sprongen vol vreugde in het
rond, hoewel er voor vrolijkheid weinig aanleiding was en te meer
voor achterdocht en schrik.
'Maar kijk dan,' zeiden de kinderen van Nennafir. 'Er staat een
Dame op het schip!'
En dat was waar, het enige levende wezen dat men op heel het schip
kon ontwaren stond op de voorplecht. Een kroon van goud spitste
omhoog op de kop van de draak en in die krans stond een schone
vrouw, ook al in goud gekleed, tenger als een pop, met lange zwarte
haren.
'Dat is een machtig tovenares,' zeiden de mensen tegen hun
kinderen.
Maar anderen vielen op hun knieën. 'Een bovennatuurlijk wezen is
het,' zeiden ze.
Achter haar omheining van goud, hoog boven hen, verroerde de vrouw
zich niet, maar haar ogen leken ieders hart en gelaat te
beroeren.
Toen hief ze haar linkerhand op - niet meer dan dat, een ver
gebaar, hoog in de lucht boven de rivier.
En het schip lag stil, de riemen rijden zich aaneen als tanden in
een kam van vuur. De vogels streken neer, de vissen doken onder en
de muziek verstomde.
Maar de stad kreunde en kraakte en roerde zich. Tichels sprongen
van de muren. Nennafir huiverde, van angst of genot. En van hun
voetstuk verhieven zich de witte stenen katten van Nennafir, gapend
en grauwend diep in hun stenen kelen.
Ze sprongen van hun hoge daken, ze gluipten van hun sokkels, ze
snelden met soepele sprongen door de straten waar paniek toesloeg.
Aan de oever van de rivier, waar het volk voor hen terugdeinsde,
kwamen ze bijeen met roomwit vuur in hun stenen oogkassen en bogen
voor het schip.
Toen doofde het licht van het schip. Waar het gelegen had verhief
zich nu een reusachtige golf, bruin van rivierwater, met aderen van
kristal en kolken van goud en zilver, met de starende drakenkop
voorop, en de gouden kroon, en de bovennatuurlijke tovenares. En de
golf boog zich voorover en krulde om boven het land. De menigte
stoof gillend uiteen, in de overtuiging zodadelijk te zullen
verdrinken, of: vermalen te worden.
En zo stapte op de leeggevluchte kade Azhriaz aan land, uit de
brandende golf, en trad in de kring van buigende stenen katten.
En de dichters en geleerden verhalen dat ze daar bleef wachten, met
haar ogen blauw als de hemel en haar haar donker als de nacht,
gekleed in de zon, haar huid als de maan. En de stad viel haar te
voet en vereerde haar, want, opeens wist eenieder dat ze een wezen
van de Opperaarde was dat tot hen was afgedaald.
Ze moest een dochter des hemels zijn, afkomstig uit de
aetherstreken. Toen ze haar naam vernamen had die een vreemde
weerklank, die ze echter niet konden thuisbrengen. En aan de wegen
der goden voegde het de mens niet te twijfelen.
Toen ze door de straten van Nennafir ging in de richting van het
paleis - waar een aantal van Qurobs erfgenamen al handgemeen was
geraakt, en bezig was elkaar te doorsteken, te worgen of te
vergiftigen - maakten haar voetstappen diepe afdrukken in het
hardstenen plaveisel, die naderhand licht begonnen uit te stralen.
Tientallen jaren lang waren de lichtende voetafdrukken een van de
wonderen van de stad, waar mirakels konden geschieden. Uiteindelijk
doofden ze toch uit. Geen ander begeleidde haar op haar tocht dan
de witte stenen katten, dertien in getal, die haar afgunstig
omringden. En het volk volgde haar, aangeslagen van ontzag, in
vervoering van ijlingen. Sommigen dansten nog en klapten in hun
handen, anderen waren bleek en in trance, en weer anderen rood
aangelopen van angst en bezorgdheid.
De soldaten voor het paleis voelden een krachtige aandrang en
wierpen hun speren weg en knielden voor haar neer. Ze begrepen dat
geen mens zich tegen de wil van de hemel mag verzetten.
De deuren van het paleis weken uit zichzelf voor haar uiteen.
De lichtende voetafdrukken van Azhriaz gingen over de voorhof de
trappen op en traden de zalen binnen.
Zo schoon was ze, schreven de dichters later. Wie, die haar aanzag,
zou niet weten dat ze een godin moest zijn?
Azhrarn had gezegd: 'Ik zal ze een god geven om te vereren. Laat ze
maar ontdekken wat het betekent om te worden geregeerd door wat de
goden zijn.'