2 De oorlog met de hemel en de zee
Zoals gewoonlijk was het een heldere
wintermorgen in de Opperaarde.
Niets veranderde hier ooit, althans heel weinig. De vloer van de
hemel was lucht en de hemel van de hemel was lucht en de tijd was
alom, net als lucht, en bewoog niet en was niet stil. Morgen kon
gisteren zijn of volgend jaar, of drie stervelingeneeuwen geleden.
Maar de goden braken zich daar het hoofd niet over en mensen kwamen
hier nooit, zouden hier nooit komen, misschien... Een ijle blauwe
ochtend, ijzig breekbaar verlicht door een ongeziene zon, die nooit
op- of onderging, die nooit van zijn plaats kwam maar alom
scheen.
Niet koud en niet heet was ze, die eindeloze dag. Ze bescheen de
bron van glas, die de vloeistof van Onsterfelijkheid bevatte,
waarvan Simmu ooit iets had weten te stelen, en waarin Azhrarn ooit
had gespuwd - waardoor de loodgrauwe vloeistof een oogwenk lang
sprankelend schoon was geworden. Tegen de Bron geleund zaten twee
angstwekkende Wachters te slapen in hun grijze mantels. Men
vertelde dat er lang geleden (of ver in de toekomst misschien),
drie Wachters waren geweest (of zouden zijn). De derde was
verloren gegaan (of zou verloren gaan) door ongebruikelijk
optreden. Hij zou vallen bij de verdediging van de Bron (maar dat
was immers niet nodig), of in de Bron zelf vallen (en dat was
onwaarschijnlijk) of door de vloer van de hemel vallen (wat nog
onwaarschijnlijker was) of het ongenoegen der goden opwekken - en
dat was ondenkbaar.
Want de goden waren ver weg - naar hun onlijfelijk lichaam, en naar
hun bovennatuurlijke geest.
Het geringe aantal schepsels dat ooit de Opperaarde had bezocht -
waaronder Azhrarn - zag het als een vormloos oord, van kentekenen
vrijwel gespeend. De Bron was er, en hier en daar konden diegenen
die over buitengewoon gezichtsvermogen beschikten nog enige tekenen
van bezit of bewoning waarnemen - de woningen der goden
bijvoorbeeld, gelijkend op de snaar van een harp en al aeonen
geleden verlaten, en diverse esoterische intellectuele
vermakelijkheden -zoals geblokte velden in onbenoembare onbekende
tinten, paviljoens van een structuur die onbeschrijflijk was, een
trap, een waterval, een poort waar woord noch pen enig recht aan
kan doen. Ver aan de horizon lagen bergen, de bevroren zielen van
bergen misschien, van dezelfde kleur als de hemel, de randen
aangezet in tere sneeuw van ondoordringbaar adamant. Wie naar die
bergen liep zou ze niet bereiken, al liep hij zeven jaar door.
Altijd bleven zij en de horizon op gelijke afstand: aan de horizon.
Maar de goden konden deze ontoegankelijke pieken in een ommezien
bereiken.
Gedurende enige tijd, nu, was een aantal van de goden in dit oord
samengekomen. Vermoedt men althans, aangezien deze streek verder
nimmer werd betreden. Maar daar waren ze dus, de heren van de
Opperaarde, die alle geslachten bezaten en geslachtsloos waren,
gekleed in doorzichtige gewaden, in doorschijnend vlees waarin het
bleekste violette levenssap stroomde. Wanneer ze in hoge opwinding
verkeerden vonden aan hun haren, hun kleren of hun hersenen soms
uitbarstingen plaats van een wapperende glazige substantie -en nu
was dat voortdurend het geval. Voor de goden was dit gelijk te
stellen aan wilde opschudding. Maar hun blinkende ogen verrieden
niets. En ze waren stemloos net als de Eshva, maar nog intenser.
Toch mag men veronderstellen, net als bij voorgaande gelegenheden,
dat de goden inderdaad spraak met elkaar hielden en dat er een
samenspraak aan de gang was. Weergegeven in zinnen en woorden
verliep deze ongeveer als volgt.
'Tijdperken geleden,' stelde een deel der goden vast, 'waren we
vluchtig en luchtig van aard. We hulden ons in zwaarwegende huid en
daalden af naar de aarde waar we ons te buiten gingen aan
onbeschaafde avonturen en een spoor van legenden achter ons lieten.
En in sommige gevallen zelfs nageslacht, dat door de mensheid werd
beschouwd als helden of monsters. Ja, het was in die doldwaze
tijden van onze uiterste jeugd dat wij de mens schiepen om ons te
vermaken. En een tijd lang vermaakten we ons ook terdege. Maar
later ontgroeiden wij de mens en onszelf, en trokken ons, gezuiverd
van deze en diergelijke onzin, terug in onze opperwereld om de rest
van onze tijd, zoals wij die nu kennen, door te brengen in
beschouwing en andere astrale athletica. Laten wij daarom voortgaan
zoals we zijn, en zonder aflaten onze zuiverheid verder zuiveren.
En laat de wereld tevens haar gang gaan tot ze zichzelf vernietigd
zal hebben door haar eigen onbeheerste willekeurigheid. De aarde
gaat ons niet meer aan. En wat de mens betreft, hij is een
vergissing onzerzijds. En als we aandacht aan hem besteden zal hij
ons uit de aard der zaak een doorn in het vlees worden - zoals met
vergissingen te doen gebruikelijk.'
'Maar,' zong een ander deel der goden. 'Ofschoon het doen en laten
der mensheid voor het overgrote deel ons niet aangaat, brengen hun
eigenwijze uitvindingen soms een weerklank teweeg die zelfs hier
wordt opgevangen. Die nieuwe godsdienst is zo'n geval. Een
menselijk wezen, of zelfs een van hun tovenaars, die zich met
goddelijkheid bekleedt, is niet meer dan bespottelijk. Maar deze
vrouw die niet menselijk is heeft grote kracht en kan, door de
achterlijke staat waarin de mensen zich bij voortduring bevinden,
heel wel en onweerlegbaar voor een god worden gehouden. Het is een
feit dat wij, toen wij over de aarde zwierven in onze
jongelingstijd, ons vaak op gelijke wijze hebben gedragen en de
legenden die wij achterlieten steunen deze vrouw in haar
aanspraken. En deze weerklank van ons verleden en deze belediging
van ons heden (al laten wij ons door heden en verleden niet langer
hinderen) vormen een belemmering voor ons innerlijk roeken. Daarom
mogen wij deze wanklank niet ongemoeid laten. Ze dient tot zwijgen
te worden gebracht.'
Toen nam een enkele god woordeloos het woord en sprak, en zeide
'Een is er ooit opgevaren naar ons land en is hier rondgegaan. Hij
was niet sterfelijk, want een sterveling kan niet opvaren en hier
binnengaan. Hij behoorde tot een onsterfelijk ras, door mensen
demonen geheten, en dezen schiepen wij niet, zodat ze door
ons niet aan paal en perk zijn gesteld. En deze demon was hun
Prins, een magiër die zich aan elke verbeelding onttrekt. En toen
hij ons aanmatigend had toegesproken kuste hij mij, en die kus
herinner ik me nog.' En de god boog zijn hoofd (of haar hoofd, of
het hoofd) en kristallen vlogen te voorschijn uit elke porie en
haar en plooi. 'Het is een feit,' vervolgde de god na een poosje,
'dat deze vrouw die mensen een godin heten, niemand minder is dan
de dochter van deze demonenprins. Zulk een tegenstandster mag toch
onze aandacht waardig worden geacht, en verdient een opperste
oorlog; wij zullen onontkoombaar oorlog tegen haar dienen te
voeren.'
Toen keken de goden hem verbaasd aan, althans ze deden wat daarmee
overeenkomt maar we bezitten geen bronnen die ons kunnen zeggen
waaruit dat dan bestond. Deze ene god had woordeloos de ideeën van
hun jeugd onder woorden gebracht. Dus viel er een lange stilte, die
ongewijfeld vele lange sterfelijke jaren duurde. Waarna de goden
beaamden dat deze ene uit de broederschap de last van de vergelding
op zich zou dienen te nemen. Hij zou het al volbrengen - en
inderdaad, hij had nu een manlijk voorkomen, ofschoon niet
wordt verteld op welke wijze, en het niet waarschijnlijk is dat het
met gangbare middelen werd bereikt. En hierin straften de rest van
de goden hem tevens, voor wat was overgebleven van wat ze ontgroeid
waren, om maar niet te spreken van hel feit dat hij ooit door een
demon was gekust.
En zo toog de god - die in zich alles van de goden verenigde, al
was hij een afwijking onder hen; tenslotte waren ze in de grond
naar hun aard één enkel wezen - zo toog dus hij, de god, aan het
werk. En hij stak de Opperaarde over en kwam aan een plaats die was
als alle andere, maar hij greep de onzichtbare substantie van de
lucht en rukte daarvan een brok los dat hij vorm gaf, onzichtbaar
in zijn handen, en vervolgens van zich af wierp zodat het
onzichtbaar in drie scherven viel.
Op deze scherven ademde de god, stuk voor stuk, en toen nam hij ze
weer op, ofschoon ze nog steeds onzichtbaar waren.
Toen sprak hij, althans hij uitte een positief, hoorbaar
geluid. Het was een klank als geen enkele tovenaar ter wereld ooit
in de mond had en heeft kunnen nemen; noch, laten we het eerlijk
bekennen, noch ooit een demonische magiër-prins onder de aarde.
En het blauw van de Opperaarde spleet; het was een hele kleine reet
maar, en daardoorheen was mijlen ver, heel dicht bij, een ziedend
iets waar te nemen, als van miljoenen ovens in één, waaruit stralen
en linten van vlammen ontrolden en openbarstten. Toen nam de god
die zijn goddelijke adem op de drie onzichtbare scherven van de
hemel geblazen had, ze nogmaals op en wierp ze nogmaals neer, een
voor een, in het hart van de zon.
De eerste scherf trof de zon. De tweede scherf trof de zon. En
daarop de derde. Bij elke inslag was er een opvlamming van licht en
hitte die verschrikkelijker was dan het vuur dat de zon gewoonlijk
al om zich heen maalde. Maar toen de derde vlamstuip uitdoofde
bleef slechts de vlammende massa van de zonneschijf over;
verschrikkelijk genoeg om te aanschouwen maar niet
verschrikkelijker dan doorgaans.
Maar toen. Met een geweld dat de bovenluchten van de hemel deed
schudden en beven, begon de zon iets uit te braken. Eenmaal,
tweemaal, tot drie maal toe steigerde een stroom van kokend hete
materie omhoog en scheerde door de hemelkoepel in een bulderende
boog, voorafgegaan door een punt van schittering waarvan de aanblik
onverdraaglijk was, zo er iemand zou hebben toegekeken; een
vallende ster van kosmisch vuur die plotseling halverwege de aether
stopte in haar baan en stil bleef staan, en langzaam afkoelde tot
een dolksteek van diamant.
Maar dan. Ze stonden hoog in de lucht tussen hemel en aarde, als
drie biddende haviken, hun voeten rustend op de wind, en hun brede
wieken gespreid. Het waren de Malukhim, de Zongeschapenen. Ze waren
vervaardigd om de mensen tot gesel te zijn, priesterlijke
krijgslieden der goden, hun boodschappers en afgezanten, het
blinkend zwaard zonder schede, van hen die oorlog ontgroeid
waren.
De eerste die uit het vuur ontsproot was Ebriël. Hij stond ter
rechterzijde en hij was verkoold tot geelgoud. Zijn huid had de
kleur van een koningsbeker en zijn ogen waren als topaas en zijn
haar was als leeuwenmanen en had de tint
van het gekwaste koren van de akker. Zijn gewaad was roomkleurig
als van affodillen en zijn lichaam verspreidde licht - een gouden
schijnsel. Zij borstkuras was van gehamerd goud met blonde
citrine-topazen kijkende ogen. Zijn vleugels Zijn vleugels waren
witgoud als van een jonge adelaar. Hij was als de lentezon op
midderdag.
De tweede die uit het vuur ontsproot was Yabael en hij stond ter
linkerzijde en was langer gezoden in de zonneketel en zijn goud was
donkerder als het donkerste brons. Zo was het metaal van zijn huid,
maar zijn ogen waren als taankleurige amethysten en zijn haar was
als de manen van een hengst en had de kleur van de gebruinde
getande bladeren van een eik in de herfst. Zij gewaad was
taankleurig als honig in bier en het schijnsel van zijn lichaam was
een sombere straling. Zijn borstkuras was van gehamerd koperig
goud, verwond met koperkleurige zirkonen. Zijn vleugels waren
schemerig verguld als die van een aasgier. Hij was als de late
zomerzon vòòr een donderbui,
Maar de voorste en middelste, die het dichtst bij de wereld stond,
met de zonneschijf achter zijn hoofd, was Melqar, die in het vuur
was gebleven tot hij wit was verschroeid. Zijn huid had de tint van
het fijnste goud, van een heilige kelk, en zijn ogen waren als
brandende lampen en zijn haar was als een zonne aureool. Zijn
gewaad was verblindend witter dan wit, als verse sneeuw, als de
beenderen van een kind, en het zonnig schijnsel van zijn
lichtgouden lichaam straalde van hem af al als licht van een felle
toorts. Zijn borstkuras was van gehamerd witgoud met gouden
berillen als zonnen. Zijn vleugels waren wit als van een zwaan,
maar verguld - als een zwaan die opvliegt in de dageraad. En Melqar
was als de zon die opkomt op een zomermorgen.
Maar de hemel zelf werd zwart. De ontwrichting in de aether trok op
alle hoeken der aarde stormen samen. Aardschokken schalden en de
wolken liepen als vloedgolven te hoop. Het hele dak des hemels werd
verduisterd en alleen de zon priemde er nog doorheen als de punt
van een withete speer. De nacht sloot over de dag. En in elk land
ter wereld, in de schotel van de vlakke aarde, werd het gezien.
Mensen beefden, wijzen en magiërs voorspelden onheil, priesters
brachten offers aan de goden in het vermoeden dat deze vertoornd
waren, en daar hadden ze ook bijna gelijk in. Maar in het derde
part van de aarde waar de Godin werd vereerd deed men niets, want
daar wist men dat de goden onverschillig waren en de mensen
haatten. 'Ze zullen ons toch wel treffen,' zei men daar. En dus
doodden ze zichzelf uit angst voor erger, of vluchtten naar de
kelder, of volvoerden de meest afgrijselijke schanddaden van hun
leven, koortsachtig en overhaast, om alles nog gedaan te hebben
voor ze door de vernietiging werden ingehaald.
Maar in een ver land, waar de grimmige leer van de Godin zich nog
niet had verbreid, leefde een geleerde die de sterren bestudeerde
door een machtige lens, zo groot als een paleiskoepel, gemonteerd
op vier gebeeldhouwde bronzen schildpadden. En ofschoon zijn
ruggewervels klapperden van angst bleef deze man op zijn post. Vele
uren later begon de hemel op te helderen, tenslotte. Het was
middernacht en in het oosten stond de maan, een slanke sikkel, maar
rood van koorts. Toen werd de geleerde sterrenkijker naar het
paleis van de koning geroepen om zekere vragen te beantwoorden.
'Mijn heer, ik kan u slechts dit zeggen. Ik zag drie pijlen van
licht die werden afgevuurd door de zon, en uit dat licht verschenen
drie gevleugelde mannen, de een van goud, de ander van bronskleurig
goud, de derde wit als gesmolten goud. Ze zweefden in de hemel, en
daarna volgde de duisternis, maar zij waren stralend licht en reden
op de wolken als grote angstwekkende vogels. En toen kwam het me
voor dat degene die ter rechterzijde in de hemel stond zijn zwaard
trok, dat knetterde als gele bliksem, en dat hij die ter
linkerzijde stond een zwaard trok waar rood afdroop als bloed. Maar
degene die vooraan stond, met de zon achter zijn hoofd, die trok
een zwaard als een witte vlam en hij hief het hoog op, maar het
scherp was de aarde toegewend.
En ik waag de veronderstelling te doen,' voegde de geleerde eraan
toe, 'dat dit ons niets goeds voorspelt.'
Ze bezaten verstand noch ziel, de Malukhim. Ze bezaten geen hart.
Wel hadden ze spirituele wilskracht en doelgerichtheid, maar die
waren aan de goden ontleend. Toch waren ze schoon - maar dat zijn
een brand of een luipaard ook.
Negen dagen lang vielen ze door de hemel op aarde aan, zo traag, zo
vol betekenis was hun afdaling.
Misschien dat men hun val nog had gadegeslagen, maar toen ze
eenmaal de dampen van de wereld naderden schermden ze hun
lichtschijnsel af. Hun gouden voeten, naakt als getrokken zwaarden
kwamen neer op de kale flank van een bergtop. Een symbool was het,
de plaats waar ze landden. De hoogste top voor de hoogst
verhevenen. En drie dagen lang brachten ze door op de berg en van
mijlen in de omtrek kon men ze zien schitteren als edelsmidswerk.
Maar niemand zag het, op een paar dieren na, en afgunstige
raven.
Aan de voet van de berg lagen purperen woestijnen met rotsen van
kwartsgesteente en kloven met aderen van kosbaar metaal en hier een
daar een langarmige boom die versteend was.
De afgezanten die krijgers waren kwamen van de berg omlaag. Ook was
het symbolisch dat ze een eind te voet aflegden, dat ze de lucht
van deze wereld inademden, en over de rug van de wereld gingen.
Want dat was voor hen toch niet echt noodzakelijk.
Bij zonsondergang bleven ze staan, opnieuw op een hoge plaats, en
keken neer en Az-Nennafir lag voor hen, de Stad die zo breed was
als een oceaan, en waarin de eerst ontsproten lantaarnknoppen al
begonnen te twinkelen.
Goden maken zich de handen niet vuil met daden, daar zijn engelen
voor.
Yabael nam een keitje en wierp het naar de Stad, Het vloog zo snel
en zo ver, het vatte vlam en een fonkelend vonkenspoor trok het
achter zich aan. Over de Stad, over de rivier van de Stad snelde
het, en toen berstte het door een hoog glazen venster dat nog
bloosde van de stervende zon.
Beneden stond tussen zuilen van wierookwalm een menigte te staren
en te schreeuwen. maar het keitje suisde midden tussen hen door en
boorde zich door het lichaam van een man, van zijn schedel tot zijn
wreef, en begroef zich in de vloer. De getroffen man sloegen de
vlammen uit en hij viel voorover op het altaar. Hij was een
priester van Azhriaz en was juist bezig geweest het dertiende
slachtoffer van die avond om te brengen, aangezien men het passen
achtte een dankdienst te houden voor verdwijnen van het stormweer.
Nu begonnen de gelovigen in de tempel te jammeren en Azhriaz te
zegenen voor haar minachting. Ze geloofden vanzelfsprekend dat zij
die bliksemschicht had gezonden.
'O, mild is zij in haar onmilddadigheid
En lieflijk in het kwaad
Laat ons haar haat toch waardig zijn,
Azhriaz, o Azhriaz!'
Maar op een afstand van enkele straten en lanen - ter lengte en
breedte van een koninkrijk, stonden drie vreemdelingen voor een van
de grote poorten van de stad.
Ze stond altijd wijd open, deze poort, bij dag en bij nacht; de
deuren waren trouwens van glas gemaakt.
Toen de drie vreemdelingen de poort door gingen zinderde de lucht
van elektriciteit. Maar de enige die het merkte was een zieke man
die in de poort lag.
Ze droegen mantels met kappen, de vreemdelingen, de ene van
schroeikleurige stof die de schaduw ving, de tweede van blonde stof
die het licht ving, en de derde van witgebleekte stof die zong in
de ogen.
Dwazen, dacht de stervende onder de poort. (Eens was hij een
magiër geweest, trots en verheven, en hovaardig was hij nog, al
stierf hij van honger en ziekte.) 'O wijze meesters,' riep luj
luid. Een aalmoes voor een ellendige arme!' Hij deed dit om te zien
of ze zo dwaas en ongelovig zouden zijn om er gehoor aan te geven.
En toen hij geroepen had draaide tot zijn verbazing, zijn
minachting en hoop, de reiziger in de blonde mantel zich om en
wierp iets naar hem toe dat blonk. De zieke magiër graaide er
begerig naar en vloekte toen, want het was gewoon maar een keitje
en bovendien verbrandde het in zijn hand. Maar toen schoot vanuit
de brandplek een angstaanjagend gevoel door zijn lichaam -
gezondheid en levenskracht, die hem besprongen als twee dolle
tijgers. Al gauw sprong hij op en draafde weg, vol afgrijzen, en
liet het keitje in de poort liggen waar het langzaam zwart
werd.
Heel die nacht liepen de drie vreemden door Az-Nennafir, en er
waren er die hen opmerkten, en er waren er die trachtten hen te
doen verpozen. Maar grote hitte omgaf hen en zij die hen bij de
mouw van hun kleed pakten voelden een aanraking als van een hete
woestijnwind, en zij die hen aan de arm trokken scheen het, als
hadden zij hun vingers gedoopt in gloeiend zand. En ofschoon ze die
nacht in diverse delen van die gigantische metropool werden
gesignaleerd, op de berghoogten en in de afgronden der stegen
daartussen, ze volbrachten wat geen sterveling kon: ze doorliepen
de hele Stad in die ene nacht
Tegen de ochtend kwamen ze aan een herberg aan de oever van de
rivier. Het gebouw verhief zich als een draak, verdieping op
verdieping gewonden met ramen van sleutelbloemgroen. En in de
voorhof die lag bestrooid met gekneusde bosbesseblaadjes van een
ongebruikelijke omvang, stond een standbeeld van een jongeman in
chalcedoon, die een mooi jong meisje in zijn armen hield, dicht
tegen zich aan en haar haar reikte tot op de grond. Haar lichaam
verteerde niet; zij was bezig eveneens tot chalcedoon te worden. Op
de sokkel was een inscriptie in zilver aangebracht die luidde: Dit
is Liefde
De drie vreemdelingen gingen naar de deur van de herberg die net
als de stadspoorten wijd open stonden. In de gelagkamer was het een
en al rumoer en feestgedruis ondanks het vroege ochtenduur. Gekooid
vuur verlichtte kostbaarheden en vechtpartijen en te midden daarvan
lag een dier aan een ketting, met de kop van een wolf, de
achterpoten van een reusachtige haas, het lijf van een slang en de
borsten en lokken van een mensenvrouw.
De vreemdeling in de witte mantel wierp het laatste keitje tussen
de ligbanken. Het keitje danste en kletterde, sloeg tegen een
wijnkan en kwam tollend tot stilstand. In heel het vertrek was geen
geluid meer te horen. Ieder stond, leunde, zat of lag nog precies
in de houding die ze hadden aangenomen toen het keitje zijn vlucht
begon. Er waren er met de armen geheven in dramatisch gebaar, er
waren er in vreemd gekromde houding, stilgezet in de verbetenste
voltrekking van hun wellust. Maar ook het vuur in de kooien stond
roerloos: elke vlam glinsterde als een dolk. En een aantal bekers
was omgestoten en zweefde nu in de lucht en de wijn die er was
uitgespat hing eronder als kralen van gekleurd glas.
Alleen het mengelbeest bleef onaangetast. Toch dunkte het hem het
beste in elkaar te duiken en te janken. En toen de drie reizigers
langs hem heen waren gelopen, kroop hij heen tot zijn ketting
knarste en kraakte en opeens kapotsprong. En toen sloop hij het
duister in dat buiten de deur lag.
Omhoog gingen de reizigers, door de bewegingloze herberg. Ze deden
elke zo kort geleden nog luidruchtige verdieping aan en verdwenen
dan weer. Op de bovenste verdieping, het opperst hoogtepunt van de
nieuwe stilte, zetten ze zich en onder hun mantels roerde zich een
raadselachtige rusteloosheid; grote vleugels die werden
toegevouwen.
En zo gebeurde het dat een magneet zijn invloed begon te doen
gevoelen in de Stad van de Goddelijke Heks.
Ze werden er naar toe getrokken, de inwoners, ze konden er niets
tegen doen. Soms was het een droom die ze zich niet meer konden
herinneren, of niet konden verklaren. Soms alleen een
onuitgesproken verlangen. Soms wilden ze er niet eens heen gaan.
Maar ze gingen. Ze verlieten hun gerieflijk huis, hun toverijen en
hun bestudeerde kwaadaardigheden. En evenzo hun aanbidding en hun
brengen van offers. Ze gaven de weelde-industrie van Az-Nennafir op
die hen welstand had gebracht, en de uitspattingen die hen langzaam
het leven benamen. Zelfs rituele moord en zelfmoord werden terzijde
gezet. Ze dromden langs de brede wegen, ze stuurden hun bootjes
over de rivier onder de geblauwde hemel. Ze bereikten een gebouw
dat eens een herberg was geweest. Maar de herberg had een
gedaanteverwisseling ondergaan, had vreemd sierlijke uitgroeisels
opgedaan, galerijen en spitsen - net een paradijselijke koolstruik.
Binnen de invloedssfeer van de herberg, die zich met het uur scheen
uit te breiden, kwam en ging de wind maar deed niet langer het gras
op de gazons of de blaadjes van de bosbessestruiken bewegen.
Bloemen lagen op de grond en verwelkten niet.
In de voorhof was een standbeeld van chalcedoon omgevallen en in
stukken gebroken, maar de stukken werden niet gestolen. Een schoon
blank skelet van een vrouw lag tussen de brokken.
De nieuw aangekomenen die niet wisten waarvoor ze gegaan waren,
zetten zich rondom de herberg neer en verbaasden zich en
fluisterden onderling. Naarmate dagen en nachten verstreken spraken
sommigen niet meer, en stonden dan na een tijdje op en haastten
zich weg. En dezen zag men vervolgens door de Stad snellen, op weg
naar een van de poorten - een reis van weken of maanden. Maar de
anderen legden zich neer en sliepen in en ontwaakten niet, hoewel
heel de omgeving meezuchtte met hun gezamenlijke ademhaling.
Een aantal ging de herberg binnen en liep de trappen op. Vanaf de
bovenste verdieping, die nu geleek op een konstelijk diadeem van
fijne krulsalade, wierp een aantal onder hen zich even later naar
beneden. Anderen kwamen langs de trappen weer omlaag, en weer
anderen keerden in het geheel niet terug.
'Wat is daarboven?'
'Ik... ik kan het niet vertellen.'
'Of wil he het niet? Is het een nieuwe toverij van de
Verbazingwekkende, van Azhriaz? We hebben haar al in lang niet
gezien.'
'Nee. Nee.'
Een man stond op in de voorhof en zei: 'Het is de zon in drievoud
die in de bovenkamer zit. Zesvleugelig is de zon, met gouden voeten
en haren van vuur. Verlaat dit rijk, anders zul je er sterven.'
'Is het een straf van de goden? We zijn zeer vereerd door hun
aandacht.'
'Nee, wij betekenen de goden niets, zoals ons geleerd is. Ze
werpen hun lichtend net uit voor de Godin.'
Toen stonden de esthetici verstomd. Wilden de goden iemand uit hun
eigen midden berispen?
Maar sommigen gingen naar huis en pakten hun boeltje zo snel als ze
konden. En al gauw kon men ze, net als die hen waren voorgegaan,
door de straten zien snellen op weg naar de uitgang van
Az-Nennafir. Maar de meerderheid bleef waar ze was en de straten
rondom de voormalige herberg, en de oever en de rivier zelf
wemelden van mensen. En heinde en ver raakten hele stadswijken
verlaten. Maar zo druk bevolkt was deze enorme stad, dat ze
voortkrioelde rond elke lege plek. En er waren genoeg mensen die
dom of geleerd genoeg waren om nooit de drang te voelen van de
magnetische kracht die op hen was gelegd.
Azhriaz de Godin wandelde in westelijke richting langs de oever.
Het was gebruikelijk, wanneer zij door de stad wenste te gaan om te
doen wat haar lustte, dat de hele buurt werd ontruimd door haar
soldaten - een plicht die hen dierbaar was. Levenden en doden
werden opgeruimd, geen levend mens bleef achter om haar te
hinderen. Alleen pauwen, die hun waaiers ontvouwden en langs de
lanen en hun zielloze kreten slaakten. Ibissen en kraanvogels bogen
hun lange halzen en dronken uit de vijvers in de tuinen, terwijl
twee witte stenen katten hun kop omdraaiden met een onthutsend
geknerp om hun meesteres voorbij te zien gaan.
De Godin-op-aarde daalde bij het licht van de zonsondergang af naar
de haven waar het eens, meer dan driemaal tien jaar geleden, een
komen en gaan was geweest van koopvaarders. Nu lag er slechts één
schip. Het schip van Azhriaz. Dit was niet het schip waarmee ze
vanuit het westen de rivier op was gevaren, die keer en dat half
uit drog had bestaan.
Dit was een zeewaardige galei die aan machtige kettingen verankerd
lag, midden op de rivier. Een door mensen vervaardigd schip - voor
het overgrote deel althans - met versieringen van email, en
vastgesnoerde zeilen als banieren. Er waren drie dekken,
terrasvormig boven elkaar, en wanneer de luiken omhoog zouden
klappen en de riemen naar buiten werden gestoken, zou ze evenveel
stekels hebben als een stekelvarken.
Het schip was betrouwbaar, al was het nog naamloos. En het was niet
helemaal natuurlijk. Die haar gezien hadden verklaarden met
stelligheid dat ze van het ene ogenblik op het andere kon
verdwijnen net als haar meesteres. Alleen degenen die aan haar
gewerkt hadden kenden haar werkelijk - de scheepsbouwers, de
timmerlieden - die tijdens het werk letterlijk met stomheid werden
geslagen. En ook zekere niet natuurlijke tweebenige wezens die
meestal bij nacht werden opgeroepen. Maar de demonen had ze niet om
hulp gevraagd; zelfs niet de kunstige smeden, de Drin. Kennelijk
wenste Azhriaz de Onderaarde niet van deze onderneming in kennis te
stellen, ondanks het feit dat ze wist dat niets Azhrarn verborgen
bleef als hij zich erin wilde verdiepen. Misschien was ze overtuigd
geraakt van zijn on-belangstelling.
Toen Azhriaz haar fraaie galei bewonderd had stapte ze het water
op. Ze liep over de rivier, voorbij de ondergaande zon, en verhief
zich dan in de lucht om neer te komen op het hoogste dek, onder de
opgerolde wolken van zeilen.
Waar was het schip voor bestemd? Voor de zee. Maar hoezo, de zee?
Staand aan dek tekende Azhriaz bij wijze van voorbijgaand vermaak
een naam in de lucht met waterletters: Simmurad.
Maar de letters stierven dadelijk. Daar stond ze als een
weesmeisje, de ongelooflijke vrouw die nog een kind was, klein in
verhouding tot de afmetingen van een schip, haar lange wimpers
neergeslagen. Was alles niet uiteindelijk futiel? Waarom zou ze dan
nog iets ondernemen? Maar die gedachten moest ze intomen. Ze had
alle tijd van de wereld, dat was haar verdoeming. Het was beter
niet al te veel te denken aan eeuwen of minuten. Op datzelfde
ogenblik meende ze een vreemde muziek te horen, of een andersoortig
vreemd geluid, dat opklonk uit de diepten van haar stad. Had ze het
mogelijk al eerder gehoord? Afgestemd als ze was op de aura's, de
klanken,
de nuances van de duizend toveringen die hier heersten, had ze
weinig acht geslagen op deze afwijking. Maar nee, ze harmonieerde
niet, het was een wanklank.
De zon was ondergegaan achter de saffieren lens. Het avondrood lag
op de spiegel van de rivier. Azhriaz sloeg haar ogen op en zag drie
gouden sterren opschieten boven de rivier.
Niet zodra had ze ze waargenomen, of uitzonderlijke emoties welden
in haar op. Ze was niet gewoon aan opwinding, want door haar macht
was onvermijdelijk haar gevoelsleven verdoofd geraakt. Een
ogenblik, dus, klauwde pure vreugde naar haar hart. Geel goud en
rossig goud en goud dat wit was, drie sterren die door haar
firmament scheerden. Als ze zich vleugels verschafte, zou zij dan
niet ook zo kunnen vliegen, omhoog kunnen suizen en tot een
ontmoeting met hen komen?
Maar meteen klonk er aan alle kanten een vreemd gejammer op; het
klotsen van de rivier was een kermen, de biezen kermden aan de
waterkant. De kettingen waaraan het schip was vastgelegd kreunden
wanneer ze langs elkaar wreven en de planken van het jonge schip
jankten alsof ze pijn hadden. Geen vis dook uit het water op. De
glimvliegen die afkwamen op de lichtgevende nachtbloemen in de
tuinen en liefde met hen bedreven, per vergissing, omdat ze dachten
dat het ook glimvliegen waren, doofden hun lichtjes. Een zwerm
kraanvogels stoof op en vloog laag over de rivier weg,
weg... Wat was dit voor geur? Een zoete essentie van
angst.
Toen werd Azhriaz kwaad. Niet als mensen, mannen of ook vrouwen,
maar zoals de Vazdru, een zuivere onvermengde woede, scherp als een
scheermes. Haar lippen gingen vaneen om woorden te uiten als
droppels venijn. Maar een hand, zo licht als een sluier van
duisternis, legde zich op haar hoofd.
Nee,' zei de stem, zacht als de zijde van zwarte kattepoten, vanuit
de nacht waar zoëven nog niets was geweest.
'U hebt een godin van me gemaakt,' zei ze, even zijde-zacht, 'Is er
dan iets wat een godin niet wagen mag?'
'Mogelijk,' zei Azhrarn. 'Wacht, en wees stil.'
En zo wachtten ze, geborgen onder de schaduw van de zeilen, terwijl
de vlammende sterren de hemel doorschoten op hun wieken, en dan
gedrieën landinwaarts trokken, over de rivier.
'Dus toch iets nieuws in mijn Stad,' zei Azhriaz tenslotte.
'Laat je niet bekoren, klein meisje. Ik heb je niet gemaakt om je
te laten bederven in vuur.'
Azhriaz draaide zich om en zag haar vader voor zich staan, de Prins
der Demonen, en een ogenblik benam hij haar de adem door zijn
majesteit. Hij was gekomen als Prins en Heer, voorwaar. Gekleed in
het pantser van middernacht, een maliënkolder glaszwart als
drakenschubben, omgord met krijgsornamenten van been en juweel en
grootogig zilver. Zelfs het zwaard aan zijn zij was geschoeid in
zwart en was gewrocht van zwartheid met een blauwe tong langs het
lemmet. Rond zijn armen slingerden zich slangen met
zwartgepantserde lijven, net als hij, met ogen als vervloekingen en
tanden als hun zwaard. Achter hem, achter zijn stralenkrans van
geklaard licht, stonden zeven Vazdru, gekleed als hij, met
gezichten als maskers, de handen kwaadaardig gereed op de sierlijke
zwaardgrepen. Maar zijn gezicht was als een zwaardhouw, zo schoon
was het, zo gestaald, zo allesoppermachtig.
'En wat voor vuur mag dat zijn?' vroeg Azhriaz op hoge toon, en
koninklijke gewaden bloeiden op aan haar lichaam. Ze wenste niet de
minste te zijn in zulk gezelschap.
Azhrarn vertelde haar van de aard van het vuur, van de engelen met
hun vlammende zwaarden die hoog in de hemel zweefden als drie
gedachten aan gouden dood, weggespat uit het brein der goden.
Men zegt dat hij dit alles wist doordat hij hen had gadegeslagen
door een van zijn magische spiegels in de Onderaarde. Maar ook
vertelt men dat hij een geestverschijning zag gaan over het gazon
voor zijn paleis en dat hij daarop zijn spiegels opzocht.
En het is mogelijk dat Azhriaz daarop zei: 'Ik beteken niets voor
u. Waarom komt u mij dit dan vertellen? Ik ben al gewaarschuwd.
Mijn lieve on-oom, Koning Noodlot, kwam het me al maanden geleden
aanzeggen.' En Azhrarn kan geantwoord hebben: 'Ik ben niet gekomen
om je te waarschuwen. Ik zal meer doen dan dat. Ik heb je eindeloos
voorgehouden, zoals ik het een ander eens voorhield, dat je van mij
bent; en wat mijn is straf ik alleen.'
'En dus verschijnt u aangegord tot de strijd,' zei ze.
Hij, en zij die hem volgden, gaven geen antwoord.
Het volgend ogenblik was Azhriaz niet slechts gekleed als een
keizerlijk koningin, maar als een prins.
'Ook ik zal strijden,' zei ze. 'Het is mijn rijk, mijn godheid
waarom het gaat. De gaven die u me hebt verleend en die me zo
dierbaar zijn.'
Azhrarn sloeg geen acht op haar ironie. 'Ze zijn geboortig uit de
zon,' zei hij. 'Hun kracht bloeit het felst overdag, en de
levenskracht van mijn ras is des nachts het sterkst. De zon is
ondergegaan. Jij gaat intussen naar de oever, en je wacht
daar.'
'Nee, ik wil meestrijden.'
'Heb ik gezegd dan dat het een kwestie van oorlog is? Doe wat ik je
opdraag.'
'O onnavolgbare vader en vorstelijke Heer der Heren, wat zal mijn
roem zijn in de werken der mensen als ik mij nu verberg?'
Het gezicht van Azhrarn veranderde niet. Het was het aanschijn dat
hij had aangenomen met zijn bepantsering om hier te verschijnen; en
veranderen zou hij het niet.
'Azhriaz,' zei hij. 'Niet alleen zul je je inderdaad verbergen, je
zult vluchten, weg uit deze Stad. Je vleit me door je hoogschatting
van mijn macht, maar de goden zijn ten slotte de goden.' En dat
zeggende wendde hij het hoofd af en spuwde in de rivier en het
water fonkelde alsof er vuurwerk overheen schoot van de ene oever
naar de andere, en werd toen weer zwart. 'Chuz wenste met mij geen
tweegevecht aan te gaan,' zei Azhrarn. 'Ben je dat zo snel al
vergeten? En met de hemel kan men niet strijden. Het is een gebaar,
aan weerszijden. Maar door gebaren als deze worden bergen ter aarde
gestort en verzinken landen in zee.'
Azhriaz wendde zich af.
'Je bent nog te jong en je hebt nog niet geleerd om bang te zijn,'
zei hij.
Geschrokken draaide ze zich nog eenmaal om. 'En bent u dan
bevreesd?'
Maar hij schonk haar slechts een verschrikkelijke glimlach. De
nacht opende zich en de Vazdru waren verdwenen, Azhrarn voorop.
Azhriaz' gezicht betrok, maar haar hart, dat ook de vezels van
stervelingen bevatte, klopte sneller. Ze doofde hier uit, en
verscheen elders, temidden van de biezen aan de oever.
'Is hij werkelijk bang? Waarom loopt hij zo'n risico dan? Waarom is
hij eraan begonnen? Om angst te kunnen proeven wanneer ze gerijpt
is?'
De lucht was als elektrisch. Geen bewustzijn in Az-Nennafir dat het
niet bemerkte; zelfs de kevertjes onder de stenen zelf.
En opeens kwam er een onbeheerst klapperen van vleugels en een
stortvloed van rennende pootjes - de vogels, de hagedissen, de
ratten die naar buiten kwamen en de nacht in vluchtten. En de vette
troeteldieren, de gekooide, de gehalsbandde, men kon ze horen
flemen en bedriegen om tot vrijheid te geraken en vervolgens
vluchtten ook zij. Voetkussentjes en klauwen op de straten, de
muren, staarten en vleugels, veren en vacht en leer en schubben. En
in de rivier wiekten de vissen westwaarts naar zee, net als de
vogels in de lucht, tussen het zinloos dansen van de betoverde
sterren en manen...
Toen werd de duisternis opnieuw opengereten en een leger
ondermaatse afzichtelijke monstertjes tuimelde te voorschijn, om
wier lelijke ledematen zich de meest ongelooflijke versieringen
strengelden. Drin waren het, die in het voorbijgaan de grond likten
rondom Azhriaz en dan op haar schip aanvielen, de zeewaardige
galei, en haar ogenschijnlijk begonnen te slopen.
'Nu ja!' zei ze en tikte met haar voet op de grond.
Een van de Drin kwam kruipend naar haar toe. 'Meesteresse van
Koortsen en IJlingen, Vrouwe der Sterren, Maan-koningin...'
'Zijn dochter ben ik,' zei ze. 'Eén compliment tegelijk is
ruim voldoende. Wat gebeurt er met het schip?'
'Het wordt u waardig gemaakt, Zwarte Droom van de Nacht.'
'Het was me al waardig.'
'Het wordt veilig gemaakt. En wonderbaarlijk, Meesteresse van de
Waan.'
'Hoe dan?'
'Laat me gaan, dan zult ge het zien, Ebbezwarte Honing van de
Zilverste Wesp uit de Tuinen van Druhim Vanashta.'
Azhriaz schopte hem luchtig weg. En de Drin danste op en neer en
piepte alsof hij geliefkoosd was. Toen wierp hij zich op het schip
waar niet veel meer van over was.
'Ik heb geen macht. Hulpeloos als een vallende ster, dat ben ik,'
dacht Azhriaz terwijl ze op de oever stond. 'Is het ooit anders
geweest?' En ze spuwde op haar beurt in het water en bespikkelde
lelies schoten daar op, die de Drin haastig afrukten, elkaar
bijtend en stompend om er een te kunnen bemachtigen, terwijl ze de
galei van de Godin-op-aarde aan repen scheurden.
De nacht heerste zwart boven een brandingsgolf van kantwerk - de
herberg in nieuwe gedaante. De weerspiegeling in de rivier was van
een berg van jade. Hier kwam geen vis naar het aas, en in het riet
kwaakten geen kikkers, en de krekels vedelden er niet.
Zwarte nacht op het dak, dus,- die door de opengewerkte balustraden
priemde. En nachtzwart in de kamer daar beneden ; de Nacht,
gewapend, geharnast, bezet met edelstenen - de Vazdru. En voor hen
slechts drie gedaanten in wijde mantels, drie pelgrims uit een
ander land.
Er werd niet gesproken. De tijd stond stil.
Toen werd de uitdaging der duisternis beantwoord en sloegen drie
mantels open, wiekten omhoog en werden vleugels, en een springbron
van licht overstroomde het vertrek. Sommige Vazdru wendden licht
het hoofd af. Azhrarn niet. Hij blikte recht in de
middernachtelijke zonsopgang, keek naar Ebriël de adelaar, en
Yabael de gier, maar het felst keek hij naar Melqar met de
zwanevleugels die door de zon was witgeblakerd, en achter wiens
witte haren de zonneschijf nog leek te staan.
'De goden,' zei Azhrarn, 'zijn de goden. Tegen hen heb ik niets te
zeggen. Ze zijn niet hier. Maar het dunkt me dat het uitschot van
de lagere hemelen iets met mij te vereffenen meent te hebben.' Het
was lang, lang geleden dat Azhrarn de zon in het oog had geblikt.
Ze had hem verzengd zoals te verwachten viel. Nu boorden twee
zonnen van ogen, die van de engel, zich in de zwarte oceaan-ogen
van de Demon. De een kon de ander niet doen opdrogen, noch kon de
ander de een uitdoven. 'Wie ben Ik?' vroeg Azhrarn. 'Kan het zijn
dat mijn bescheiden naam jelui bekend is?'
De Malukhim zeiden niets, maar hun ogen spraken een eigen taal. En
in de gouden hand lag het zwaard van wit-gebleekt vuur. En in de
zwartgeschoeide hand van Azhrarn lag het zwaard van indigo.
'Maar nu jullie,' zei Azhrarn. 'De zon heeft drie droppels
uitgezweten. En nu zijn jullie hier. De veile dagschijf is immer
mijn vijand geweest.'
Waarop de punten van de twee zwaarden elkaar beroerden, teder
bijna, als was het een kus.
Maar een lichtschijnsel viel in scherven door de kamer, en schoot
de hemel in, en brak de kunstmatige sterren, zodat ze op
Az-Nennafir neerregenden.
Toen de eerste donderslag de hemel spleet begonnen de Drin angstig
te kwetteren maar staakten hun werk niet. Integendeel, ze
ploeterden des te harder. Het was een tijd geleden dat ze zin
hadden gehad iets te maken. De omvang van deze opdracht joeg hen
angst aan, vervulde hen met de verrukking van het scheppen, en met
twijfel tegelijk.
Ze hadden een nacht om het werk te volbrengen. Dat zou onmogelijk
zijn geweest, maar de demonentijd was op hun hand. Ze konden het
raamwerk van de nacht niet verwrikken, ze konden de zon geen
seconde langer in de chaos vasthouden dan hij er gebruikelijk
verbleef. Maar binnen de grenzen van de nacht kon de reikwijdte van
de tijd - of hun reikwijdte in de tijd - tot op zekere hoogte
worden herschikt. En dus wisten ze ingewikkelde prestaties te
verrichten.
De galei die maar voor een klein deel bovennatuurlijk was geweest,
was opgebold, had blazen gevormd, en toen was de toverij naar
binnen gegutst. Tegen het uur dat de hemel begon te branden en te
brullen en splinters sterrenstof regende, lag er een vreemd iets in
de haven, waarop het krioelde van de Drin.
Ze moesten de hoogvlakten van de zee hebben afgestroopt om hun
model volmaakt te kunnen afstemmen. Of misschien waren ze bij
maanlicht uitgevaren en hadden de blauw-gejaste dolfijnen gelokt,
en de umberbruine walvissen. Of ook hadden ze zich pijlsnel laten
zakken tussen de koraalriffen om daar inktvissen te verschrikken en
het hof te maken aan gereserveerde veelpotige vrouwtjes, die ze zo
graag zouden liefkozen in hun schelpen, maar ja, daar was daar geen
ruimte voor, en konden ze niet boven water komen, berstend van
kostbare gegevens en onbevredigde verlangens...?
Een vis van enorme afmetingen had de grondslag gevormd van hun
ontwerp. Heel toepasselijk, want waar dergelijke vissen zwommen zou
ook dit schip zich spoedig begeven.
Men zegt dat het schoon was om te zien en nog schoner dan de
oorspronkelijke galei die er op een of andere wijze in was
opgegaan. Want de afstotelijke Drin konden niets maken dat niet
wondermooi was.
Maar er was amper gelegenheid om het nieuwe schip te bezichtigen,
op dit ogenblik, met de rivier die sterk gezwollen was en de hemel
die op gezette tijden openbarstte. Laat hiermee slechts gezegd zijn
dat het er was.
Azhriaz stond op de oever. Ze was niet meer gekleed als keizerin of
prins en krijgsman, maar heel eenvoudig in het zwart. En afgezien
van haar schoonheid leek ze heel kleintjes en nietig, ongeschikt
voor een zo dramatische wereld.
Tenslotte kwam een van de Drin naar haar toe, wierp zich voorover
op de grond en raakte met zijn vingertop haar enkel aan.
'Opperste Meesteres, we hebben alles gedaan wat hij ons opgedragen
heeft. De toverij is versmolten en gehard, zowel binnen als buiten.
De klinken zijn gesloten. Alles is gezekerd. Komt nu aan boord, ik
smeek u. Er is slechts een half glas duisternis over.'
'Maar,' zei ze en keek om zich heen. 'Wie zal er met mij
meegaan?'
'U hebt niemand nodig.'
'De Stad...' zei Ahzriaz.
'Laat de Stad voor wat ze is. Hij zal steden rond uw blanke
voorhoofd hangen alsof het parels waren.'
'Maar zoveel levens,' zei Azhriaz. Ze zag nu erg wit.
De Drin begrepen het niet en stonden beleefd te koeterwalen op de
oever. Wat zou zij ook geven om mensenlevens, de dochter van de
Demon? Ofschoon zelfs hij, een keer...
'Beminde van Somberheid en Schaduwen,' zei de Drin tenslotte. 'We
wensen alleen u te dienen en daarin slechts hem. Kom nu aan
boord.'
Toen keek Azhriaz naar de lucht waar het weerlicht heen en weer
schoot en al haar kunstige werken vernietigd werden.
'Waardoor komt dat?'
'De grote onmin, Meesteresse van de IJlingen.'
'Tussen wie en wie?' vroeg ze als een kind.
'O, kom toch aan boord,' smeekten de Drin. 'Heb medelijden met
ons.'
'Met jullie? Moet ik medelijden hebben met jullie maar niet
met stervelingen? En terwijl hij strijd voert tegen de
zonneschepsels? Maar niet omwille van mij,' zei Azhriaz terwijl ze
langzaam in de richting dwaalde van de metalen vis in de rivier.
'Het is zijn spel natuurlijk, en hij verliest niet graag.'
In de zijkant van het vissevaartuig bevond zich een hoge ronde
deur. Azhriaz de Godin ging erheen, door de zengende lucht, en de
Drin kwetterden. Maar bij de deur zei ze nog: 'En waar is Chuz?'
Niet zo luid dat zij, die immers toch al doof waren van duizenden
jaren smidsgehamer haar konden verstaan. 'En mijn moeder? Waar is
die? En koude Dathanja, de priester uit de tempelschoot van de rots
- waar is hij? Ik ben alleen.'
Toen ging ze het mysterieuze schip binnen en de mysterieuze deur
werd stevig achter haar dicht gedaan.
Men mene niet dat zij streden als mensen die in zwaardspel bedreven
zijn. Ze streden naar hun aard, naar wat ze waren, duister en
licht, aarde en aether, doch ook enigszins naar de trant van
draken, en enigszins als een onweer dat zich tegen zichzelve
keert.
De eerste slagen hieuwen de sterren van de hemel, maar het was
slechts voorspel. Ze dansten als gelieven langs de afgrond van de
dood, Azhrarn de Demon, Melqar de engel. En de slag van de klingen
op elkander was zoetgevooisd, bijna teder, en de Zongeschapene -
die geen ziel bezat, noch enig ander doel dan de wil der goden -
scheen zich door de aanwezigheid van de tegenstander gedrongen te
voelen die na te bootsen in elk gebaar. En ook de Malukhim speelde
dus, en het zwaard van gulden witheid fleemde, plaagde, verlokte...
en de laatste kunstmatige sterren in hun buurt beefden aan
scherven.
En op een gegeven ogenblik tijdens deze angstaanjagende ouverture
viel het dak van de herberg weg, of werd vernietigd misschien. En
ze stegen op, een ogenblik slechts, en gingen dan over naar een
plaats in de nacht, of liever, naast de nacht, een tweede dimensie
die de wereld even na lag als huid op de schedel. En zeker zo nabij
dat de brandhaarden van hun handgemeen doorstootten in de wereld,
en de manen deden barsten als serviesgoed.
Het volgende mogen wij niet vergeten. Azhrarn had verklaard:
Tegen de goden heb ik niets te zeggen. Ze zijn niet hier.
Zodanig waren de goden immers, dat zelfs Azhrarn een voorbehoud
maakte. Maar de Malukhim, die men toch niet precies zijns gelijken
kon heten, waren machtig genoeg. En het waren zonnewezens, terwijl
het weefsel van het demonen-dom de zon niet kon verdragen...
De eerste en de tweede engel, Ebriël en Yabael, waren ook
opgevlogen en hielden de wacht op twee klippen van metselwerk, een
in het oosten, een in het westen. Daar wachtten ze en spraken geen
woord. Ze keken slechts binnenwaarts, achter hun ogen, en sloegen
het tweegevecht van hun genoot gade. Want de Vazdru stonden ook
hoog in de lucht; hun geharnaste voeten rustten op zwarte lucht. Ze
hadden postgevat tussen de engelen en het weefsel van die andere
dimensie en bewaakten de poort op afdoende, zij het onverklaarbare
wijze. Ze waren bleek als doden, de Vazdru. Zij hadden niet behoord
tot diegenen in de onderlanden die het geel der onvrede hadden
gedragen. Toen Azhrarn hen riep waren ze hem nagegaloppeerd op hun
paarden van de nacht, zonder iets te vragen.
De hemel schalde en flakkerde.
Hoog tegen de opkomende stapelwolken vielen twee schaduwen, de ene
van het koudste zwart, de andere ziedend wit.
De twee zwaarden ontmoetten elkander niet langer in tedere,
flemende kussen. Ze krasten, rammeiden, hieuwen en beukten op
elkaar in, sloegen weergalmend los en sproeiden vuur. De wolken en
dampen in dat binnenste ander-oord scheurden aan rafels in het
geweld. De tegenstanders schenen elkander niet te hebben kunnen
raken, de een niet en de ander niet. Maar het was of de zwaarden
zelf leefden, of de kracht die hen bewoog hen voedde en vervulde.
Het metaal zong en beefde alsof door ongezien bloed doorstroomd.
Als fallussen van spirituele dood, organen van
niet-voortbrenging.
Plotseling kwam, van mijlenver, van heel dichtbij door het dunne
vlies dat de dimensies van nacht en strijd scheidde, het
glinsterend geluid van een zilveren Vazdru fluit. Een teken, niets
minder dan dat: het herbouwde schip was geheeld en men was aan
boord gegaan; het was vertrokken. De tijd was overwonnen - maar het
was de tijd die won. Want de fluit verkondigde ook dat de dageraad,
ongezien maar reeds anderszins bemerkt, de trappen naar de aarde
besteeg.
Kennelijk verstonden de Malukhim de boodschap eveneens. Ze sloegen
hun brede wieken uit op hun torens en wendden het hoofd naar het
oosten, Ebriël en Yabael. En ook Melqar opende zijn vleugels en
suisde als een speer van rokende sneeuw op Azhrarn af. De twee
zwaarden omarmden elkaar voor het laatst en spleten elkaar
gelijktijdig langs de volle lengte. Stervend tuimelden de wapens,
samengesmeed door de laatste slag, omlaag, een diepe groef trekkend
door het kolkende duister.
Toen greep Melqar Azhrarn bij de schouder en om het middel. En
Azhrarn op zijn beurt greep de Malukhim bij de pols en bij de rand
van zijn ene schuimwitte golvende vleugel.
Ze waren precies van hetzelfde postuur, lang en slank van gedaante,
maar van een kracht die geen mens ooit bezitten zou, nee, al was
hij de grootste van zijn stam. Hun gelaatstrekken geleken elkaar
slechts in bovenzinnelijk opzicht, doch anderszins volstrekt
niet.
Er was geen sprake van een worsteling, van beweging. De
spierspanning van beide tegenstanders maakte elke verdere beweging
onmogelijk. Ze waren in elkaar gesloten, borst aan borst, oog in
oog, in stasis, maar het gebladerte van hun haren, ja, zelfs de
klederen aan hun lichaam stonden achter hen uit als weggeblazen
door de kracht van een stormwind.
Opnieuw klonk van ver, in de holte van het oor, de fluit van de
Vazdru die zijn dringende waarschuwing speelde.
Zachtjes zei Azhrarn tot de engel: 'Ik heb nu wat ik wenste. Ik ben
nu van zins te vertrekken. Moet ik je met me mee nemen?'
En toen sprak de engel op zijn beurt. Hij bezat geen stem en stal
dus de stem van Azhrarn, al klonk de donkerte van
diens stem heel anders, toen ze werd voortgebracht door die gouden
keel.
'Daal dan af met mij,' zei de engel Melqar. 'Heel je rijk zal
worden verteerd door vuur.'
'Dat is snoeverij,' zei Azhrarn. 'Het zal niet meer dan een kleine
schroeiplek zijn op de grond.'
'Je kunt me niet meenemen,' zei de engel. 'Ik zal je hier
vasthouden tot de zon opkomt.'
'Je kunt me niet vasthouden,' zei Azhrarn. 'En meevoeren zal ik
je.'
En waar zij stonden in elkaar verstrengeld, was een zwarte
wervelwind gewikkeld in een witte, een lawine van vuur die zich
stortte in een lawine van inktzwart. En deze krachten doken op
elkander en omgordden elkaar, vermengden zich en spatten uiteen tot
een zuil die rondsuisde, die kronkelde en slierten uitwierp en
veelkoppig was als een struik cobra's. Toen stokte het geweld. En
daar waren ze als tevoren, de engel en de demon, verstrengeld, oog
in vlammend oog, onveranderd.
'Nu,' zei Azhrarn. 'Dan niet.'
Hij glimlachte. Langzaam liet hij de vleugel van de engel los, en
daarna de pols. En hij stond in de omarming van de engel.
'Een heldere bloem is uitgebot in het oosten,' zei Azhrarn.
De engel zei ditmaal niets.
Opnieuw sprak Azhrarn, maar nu tot de Vazdru. 'Ga!' beval hij.
Maar ze wilden hem niet verlaten, voor niets ter wereld. Ze
draalden aan de andere kant van de scheiding der dimensies, tot de
zuiderrand van de horizon begon te grijnzen. En toen vluchtten ze,
en vervloekten zichzelf. Ze konden de vuurbal van de zon niet
verdragen.
Maar hij, hij had de zon eenmaal in het oog gestaard. Hij was
verkoold tot as. En was uit zijn as herrezen.
'Daar is je moeder,' zei hij tenslotte tegen de engel, maar met een
stem die een en al muziek was. 'Zij die je vormgaf, die warm en
dierbaar voor je is. Voor mij koestert ze slechts haat. Je zult het
zo zien.'
De engel liet zijn greep niet in het minst verslappen. Hij klemde
Azhrarn tegen zich aan en de zwanewieken sloegen traag op en neer,
en de ogen brandden en brandden, goud op zwart.
Toen smolt het gordijn dat de tweede dimensie afschotte, en er was
om hen niets dan de lucht boven de Stad, van beneden doorstoken met
torens en terrassen. De lens, of de toverij die de lucht haar kleur
had geschonken, was verbrijzeld. In de lucht kolkten stofjes en
wolken en dampen en fragmenten van versplinterde mechanismen, maar
door dit alles heen, tussen de priemende torens door, was de dag
onstuitbaar in opmars.
De horizon stroomde over en uit het licht kwam als een dolksteek
plotseling de zon te voorschijn.
Azhrarn en de engel zweefden te midden van het ochtendlicht en
vlamden getweeën op, en op dat ogenblik was het dat Melqar, hij die
door de goden was geschapen, zijn greep liet verslappen.
Er was een stuiping, een flits van duisternis, en Azhrarn was
verdwenen.
Melqar de zwaanhavik zeilde door de hemel. Met een gelaat waar
niets op te lezen viel streek hij neer op een derde hoge toren,
hij, de gevleugelde strijder des hemels. Zijn ogen waren nu zo fel
goud, dat ze blind schenen, ondoorschijnend als het zwartste
onyx.
In die allerlaatste fase van hun worsteling was de engel zijn
omgeving gaan nabootsen, zoals veelal het geval is met
pasgeborenen. Hij bootste de strelende zwaardvoering van Azhrarn
na, en nadien diens aanvalsgeweld. Toen hij tenslotte gedwongen was
te spreken bootste hij de stem van Azhrarn na en werd, tegenover
hem staande, zijn spiegelbeeld; een lichtende schaduw van een
schaduw. Toen dus Azhrarn Melqar losliet, voelde deze de aandrang
om eveneens los te laten. Zulks was Azhrarns strategie.
Maar wacht. De zon was opgekomen. Ze had hen beiden aangezien, hen
beiden. In die storm van licht was Azhrarn opgevlamd, maar
niet uitgedoofd. En dat was onmogelijk. Het spotte met de wetten en
gebruiken van demonen zowel als mensen. Dus mag men daaraan geen
geloof hechten en zal het verhaal anders moeten luiden. En wel zo:
'Azhrarn had de engel in een valstrik gelokt. Hij vluchtte net als
de Vazdru, een oogwenk voor de zonneschijf zichtbaar werd. Laat de
Waarheid zwijgen met haar beweringen, "nee, nee, het was niet zo,
de zon had hem reeds ontdekt!" En hij, hij stond één ogenblik in
brand, witgoud als Melqar. En verbijsterd en ontsteld door zo'n
verschijnsel, of mogelijk ook zuiver instinctief handelend naar
iets wat nog onrijp was in zijn schone, zielloze lichaamshuls, had
Melqar zijn vijand losgelaten. Aangezien die vijand, schim en
schaduw en nacht en zwarte verdorvenheid - nu ook de zon scheen
te zijn'
De Waarheid staat voor de poort en brult en stampt met haar voeten.
Die weet zich ook niet te gedragen!
Laten we dan een verklaring verzinnen. Laten we zeggen: Azhrarn had
eenmaal een handgemeen gehad met de zon, en die eerste ontmoeting,
die hem zonder omwegen deed sterven, waarna hij omdat hij
onsterfelijk was weer opstond uit de doden, had zijn
bovennatuurlijk weefsel gehard. En een tweede ontmoeting kon hij,
kort als ze was, een veerbreed nog verdragen.
Trouwens, laten we afdalen en hem nagaan, naar zijn rijk van
eeuwige nacht, die in het geheel geen nacht is. Zie dan. Is Azhrarn
een verwant van de dag?
De Vazdru waren in staat van elk gewenst punt op de aarde hun
onderwereld binnen te gaan. Maar waar ze zich ook op aarde
bevonden, ze kwamen beneden steevast aan op dezelfde plek, vlak
voor de drie poorten van Azhrarns gebied. Dat was een kwestie van
voorzorg. Men mag aannemen dat Azhrarn zelf niet aan die regel
gebonden was, maar ditmaal miste ze haar uitwerking niet.
Hij ligt op de grens van zijn eigen land, aan de voet van de
eerste, de buitenste poort, de poort van agaat. Hij ligt er als een
prachtig stuk speelgoed dat werd weggesmeten, zijn ene arm boven
zijn hoofd. Zijn pantser is van zijn lichaam gereten. Hij vertoont
geen wond, geen schram, geen spoor van bloed op zijn lichaam zonder
weerga. Maar door het bleke heldere omhulsel van vlees zien we het
blikkeren van juwelen dolken, het gebeente van Azhrarn, Prins der
Demonen.
Drie Vazdru knielen naast hem neer - de anderen zijn verdwenen, tot
as geslagen door de zon, of verder gevlucht,, om hun schaamte over
hun verlating te verbergen. De drie blijven waar ze zijn, en
grauwen als roofkatten die brand ruiken, en bang zijn.
En in de wereld bracht de zon, opkomend boven Az-Nennafir,
duisternis.
In het oosten en het westen en het midden van de hemel vatten de
engelen nu post. Het daglicht zelve was zo schrikwekkend en vreemd,
dat zelfs de mens, traag van begrip als hij is, begrepen had dat
dit niets goeds voorspelde. Boven de overwolkte Stad, dertien
koninkrijken breed en lang, of meer, was de dageraad tot bloed
geworden, en de zon tot een smet.
Het kreunen en krijsen, de gebeden - zinloos, en dat wist men - de
bezweringen, de krampachtige pogingen tot uittocht, het ingraven
dat toch geen bescherming zou bieden, de extases van waanzin en
zelfvernietiging - dat alles geschiedde naar behoren; de passende
omkleding van elke catastrofe. Maar wat stelde dat vanuit de hemel
gezien nog voor? Wat zou het meer zijn dan opschudding in een
mierenhoop? Wat zo klein is kan niet van belang zijn.
Vanuit het blonde zwaard van Ebriël kwam een bundel zonnebloemgeel
licht, en van het roestkleurige zwaard van Yabael een spuitende
stengel in de kleur van bloed. Aangezien Melqar geen zwaard meer
had, hief hij zijn hand op en uit zijn handpalm sprong een zuil wit
licht te voorschijn die de stralen van de anderen trof, en toen
klonk er een klank, niet luid misschien, maar hoorbaar tot alle
vier de hoeken van de aarde. Een geluid als geen ander en daarna,
een afwezigheid van geluid, op aarde en in de hemel.
Toen kwam er een regen omlaag van aarde en grote keien en vlammende
hagelstenen. Vanuit de lucht gezien vormde de vernietiging niet
meer dan een aangenaam patroon.
Na de regen van stenen en vuil en vuur daalde een mist neer, dieper
dan de nacht. En ook die overdekte de Stad en slokte haar op. En ze
was niet meer.
Toen hieven de drie Malukhim hun hoofd op en tastten in hun
on-breinen naar de verlangens der goden, althans, naar wat hun
voornaamste verlangen zou zijn. Want wie weet waren de goden al
weer vergeten wat ze wilden; waren ze de engelen vergeten die ze
gemaakt hadden, en de Godin waar ze bezwaar tegen hadden; alles
kortom. En wanneer ze, zodadelijk, zouden worden opgeschrikt door
een flauwe weerklank van een donderklap, ver beneden, zouden ze
zich hoogstens ergeren over een ogenblik van stoornis.
Maar de Malukhim verloren hun missie niet uit het oog, voorgevormde
automaten die ze waren.
Er volgde een donderslag. Er volgde een helder lichtschijnsel. En
die twee waren één en beten een brok uit de substantie van alles
wat was. En toen was het afgelopen.
En daarna, geen weer-schok, geen na-lichten. Niets. En onder de
hemelen - niets. Een doffe uitholling van de ene horizon tot de
andere, met daaromheen een flauw bewegen van stof, hard en strak
verder, effen grauw, en leeg. Zonder iets belangwekkends. Zonder
het kleinste speldepuntje leven. Az-Nennafir.
En toen doofde aan de hemel de felle straling van de engelen uit.
Ze hadden elders werk te doen.
Een geslagen hemel bleef over, en de dode put in de flank van de
wereld.
En dit zei men naderhand over Az-Nennafir:
Ze zeiden: Wij zijn verrot en wij zullen onszelf vergasten op
verrotting. En verrotting was hun deel.
Toen zeiden ze: Zie hoe verdorven wij zijn, hoezeer wij straf
verdienen. En straf hoorde hun woorden.
En ze zeiden: Tegenover het lot zijn wij hulpeloos, laten we
vooral geen hoop koesteren. Laten we tonen lieden van de wereld te
zijn en de Dood toeroepen: Zie, we zijn al verdoemd, laat de doem
ons opeisen. Wij wachten haar.
En de Dood hoorde hen. Wie aanroept zal worden
verhoord.
En de ergste van hun zonden was de zonde der ontstentenis, dat zij
in gebreke bleven.
Geen ijselijker plaats was er toen ter wereld dan die krater, nadat
het stof was neergeslagen.
Maar nu het visseschip en het meisje dat Godin was. Haar stad van
verdorvenheid was naar oude trant met de grond gelijk gemaakt door
de goden in hun toorn; een ramp die zo diep ingreep dat ze een gat
sloeg door de huid van de wereld. Zou ze, onsterfelijk als ze mocht
zijn, een dergelijk avontuur ongeschonden doorstaan?
Doordat ze haar grote galei met de vele dekken en riemen had doen
bouwen en daardoorheen haar toverij geweven had, was het schip
doortrokken van een eigen geest, een astraal element, waarmee de
Drin aan het werk konden gaan en dat hun inspanning dus zeer
vergemakkelijkte.
De Drin waren bovendien ambachtslieden van grote inspiratie, de
gebruikte magie was machtig en het schip bezat daarbij een soort
van dubbel leven.
Toen de fluit van de Vazdru zijn waarschuwing deed horen, was het
schip reeds gevloden. Twee wijzen van voortbeweging kende het, en
het maakte in dit geval gebruik van de tweede wijze die de Drin,
voor ze verdwenen, haar hadden opgelegd - een beweging geheel
gebaseerd op magie. Ze liep als het weerlicht, tot groter snelheid
was ze niet in staat. Zo stormde ze de rivier af en bereikte de
monding, op het ogenblik dat Azhrarn oog in oog stond met Melqar.
En toen de zon opkwam en het duel op zo'n merkwaardige wijze
beëindigd werd, kliefde het schip oostwaarts door de westerzee...
en dook onder. Ze zocht schuil onder de waterspiegel, maar zelfs
daar minderde ze haar vaart niet maar vluchtte voort.
De keien en hagelstenen stortten neer, maar dat was achter haar. En
de zwarte mist daalde neer. En tenslotte kwam het felle licht. Maar
op de plaats waar het schip zich inmiddels bevond werd die laatste
klap niet meer gehoord. Er was alleen een siddering die het water
uitholde, zodat de diepste oceaangrotten weergalmden als snaren, en
de stekelkoralen afknapten en de kleinste zeediertjes, die maar een
snuifje van het onleesbaar geluid opsnorkten, op slag stierven; de
lege schillen van hun kleine lijkjes zweefden zigzaggend door de
stromingen omlaag, als bladeren op een winterse rivier.
En het visseschip begon te schommelen, en haar reusachtige vaart
werd afgeremd; ze slingerde en stampte en rolde heen en weer, en
tenslotte buitelde ze stuurloos omlaag door de dove diepten van de
oceaan.
Dathanja, zwart van haar en oog, in zwart gekleed en barrevoets,
bereikte na vele maanden en mijlen gelopen te hebben, een land van
wouden, watervallen en valleien. Op zijn tocht was hij gekomen door
de landschappen die de Godin rond haar rijk had opgetrokken.
Diverse felgekleurde woestijnen met neerslaande meteorenregens, een
keur aan zeeën waarover bruggen lagen, vlakten met roeswekkend gras
- dat alles had zich aan zijn oog voorgedaan. Ook altaren had hij
gezien en de ijlende volgelingen van de Godin. Hij had de
onophoudelijk herhaalde filosofie aangehoord over de goden die om
de mensen niet gaven - net als in de Stad. Hij had het niet
tegengesproken. Dathanja's herinnering, fragmentarisch en
doorschijnend als een schildering op gebroken glas, vertelde hem
van oude riten en gebeden die niets anders hadden opgeleverd dan
teleurstelling en verdriet. Dat was een ander leven. Hij bleef er
niet lang bij stilstaan, hoewel hij er onvermijdelijk van leerde en
zich er door leiden liet.
En na verloop van tijd overschreed hij de grenzen van dat domein.
En toen ontmoette hij ten langen leste weer de gebruikelijke
bizarre vormen van de menselijke filosofie en godsdienst. En daarna
kwam er een primitiever gebied, verstoken van mensen.
Steeds oostwaarts. Dageraad na dageraad kamde haar gele haren voor
hem uit. Zonsondergangen snelden gehaast van hem weg. De aarde had
iets jeugdigs over zich. En Dathanja's ziel werd schoongewassen,
althans zo ervoer hij het. Hij had niet vaak geproefd van rust -
een sereniteit die niet berustte op een verbitterd afstoten van
gevoel, of een verdoving die voor vrede doorging. Wat lag er voor
geheim achter deze koele stille gemoedstoestand? En zo bereikte hij
het land van de besprenkelde beboste valleien.
Tussen twee valleien in, op een heuvelrug en aan de monding van een
waterval, stond een oud heiligdom. Het was niet aan een bepaalde
god in het bijzonder gewijd, of mogelijk in het geheel niet aan een
god. Niemand die er voor zorgde. Bomen en struiken hadden wortel
geschoten in de voorhof. Vogels woonden in het dak en hielden er
levendige samenspraken. De overijlde zonsondergang was al begonnen
en gleed langs de waterval omlaag, in haar haast om weg te
komen.
Dathanja liep de binnenhof op en ging op de grond zitten aan een
feestmaal van onderweg verzamelde wortelen en vruchten. Hij was in
zijn vroeger leven een reiziger geweest. Hij had zich op deze tocht
niet behoeven voor te bereiden. Voor sommigen is het zwervend leven
de normale vorm van bestaan.
De avondschemering kwam, en de nacht volgde haar. Sterren maakten
luikjes open in de hemel en namen hun bestudering van de aarde weer
op.
Dathanja knielde op een steen op de binnenhof, bouwde een vuurtje
en stak het met tondel aan. Hij die ooit een machtig tovenaar was
geweest en de elementen met een knip van zijn geringde vingers tot
zich kon roepen. Hij die uit de heuvel een paleis had kunnen doen
groeien.
Toen de vlammen omhoog dansten zag Dathanja een vrouw aan de andere
kant van het vuur staan. Eerst zag hij haar aan voor Azhriaz die
hem op ongezette momenten tijdens zijn tocht tegemoet was gekomen,
zo verbijsterend schoon dat hij haar niet aantrekkelijk vond. En
ook was ze een demon en van alle rassen wantrouwde hij het hare het
meest.
Maar dit was Azhriaz niet, niet in vermomming en niet als
drogbeeld. Het was een mens, een meisje, schoon als de mensen, dat
zag hij in elk geval.
'Je ziet me, Dathanja?' vroeg ze hem ten overvloede.
'Ik zie je,' antwoordde hij.
Ze had de kleur van de nazomer, van rozen en hop. En achter haar
stond een ander die groter was, een man, en hij zei: 'En zie je
mij, Dathanja?'
'Ik zie je,' zei deze.
De man trad uit het donker naar voren. Hij had de kleur van het
koningsschap, van metaal en verfstoffen. En achter hem...
'En die ook,' zei Dathanja. 'Ook die zie ik.'
Maar de derde ging in duister gehuld en bezat geen kleur en sprak
niet.
'Wie van ons zal beginnen?' vroeg het zomerse meisje aan de
koninklijke man.
'Ik,' zei hij. En ze deed een stap achteruit. 'Zo gaat het anders
niet altijd,' mompelde ze achter haar haren.
Maar de lange man liep naar het vuur en wenkte Dathanja. 'Kom met
mij mee,' zei hij en Dathanja moest wel gaan.
Toen waren ze hoog op de heuvel boven het heiligdom en het vuurtje
was als een minuscuul lovertje.
'Ach, Dathanja,' zei de vorstelijke op spottend liefkozende toon.
'Je hebt me erg teleurgesteld.' En hij scheen tegelijk vele lieden
te zijn. Soms een priester in kostelijke gele gewaden, en soms een
koning met een baard van azuur. Of soms demonisch van uiterlijk en
met de airs van een Vazdru. En soms leek hij op Dathanja zelf,
alleen waren de gelaatstrekken anders, en waren de ogen blauw, of
groen. Maar wat of wie hij ook mocht zijn, hij zette zich tenslotte
op een rotsrichel en Dathanja zette zich naast hem. 'Je had zoveel
macht toen, lief,' zei de vorstelijke gedaante vleiend. 'Herinner
je het je niet? Keizers beefden van angst voor jou. Zelfs de
oceanen gaven je gehoor. Doe dit of dat! zei je, en ze deden
het. Over je tovermacht wordt nog steeds verhaald. En van je
onuitsprekelijke wreedheden, en je machtige daden. Ach, herinner je
je er nu helemaal geen greintje meer van?'
'Jawel,' zei Dathanja met zachte heldere stem. 'Ik herinner het
mij.'
'Geef dan toe,' zei de man. 'Ik zal het je allemaal teruggeven. Je
zult weer Zhirek zijn, Zhirek de Duistere Magiër, en je zult de
mensheid regeren en weer legenden doen schrijven.'
En mét dat hij dat zei deed de veranderlijke vorst de nacht
uitrollen als een perkament, en daar lagen - droombeeld of
waarheid? - de rijken der wereld, en de zeeën. En de mensen
knielden voor Zhirek neer - of voor Dathanja. En toverij kwam
aanwaaien als een zoetgeurende wind en ommantelde hem. Hij kon
alles doen wat hij wilde. Zijn gedachten vlogen mee met de
wetenschappen die hij ooit als huishonden om zich heen had
gehouden.
'Geef toch toe,' herhaalde de vorstelijke gedaante. En hij leek nu
sterk op Zhirek. Hij was Zhirek, en trachtte Zhirek om te praten.
'Neem je oude glorie weer terug. Wees opnieuw een magiër en een
groot heer, zodat elke tred van je voet wordt opgetekend.'
Dathanja keek naar de drogbeelden, of ook de werkelijkheid van zijn
vroegere leven, en van de toekomst die hem werd voorgesteld, en
voelde een verschrikkelijke steek, als van pijn of genot, door zijn
hart gaan. Maar die stierf weg.
'Nee,' zei Dathanja.
'Ach, lief,' zei de verlokker. 'Wijs je dit hoogtepunt af omdat het
zondig is?'
'Is het zondig dan?' vroeg Dathanja. 'Ik weet alleen dat ik dit
alles gedaan heb. En het is voorbij.'
'En wil je dan machteloos door de wereld gaan, overgegeven aan de
grillen van het toeval en de genade der mensen?'
'Ik ben overgeleverd aan niemand dan mij zelf,' zei Dathanja, 'Ik
bied je mijn verontschuldigingen aan, maar hiermee breng je me
werkelijk niet in verleiding.'
De man haalde de schouders op en lachte, en was verdwenen. Dathanja
zat weer voor het vuur in de binnenhof.
'Wie nu?' vroeg het meisje aan de gedaante die zich nog in
duisternis hulde. Hij gaf geen antwoord. 'Dan ik,' zei ze.
Ze liep naar Dathanja's vuur en toen ze dichtbij kwam vlocht het
schijnsel zich in haar haren, en maakte haar lokken nat en
doordrenkte haar dunne kleedje, zodat haar vormen duidelijk werden
afgetekend; en welgeschapen was ze.
'Ach, liefste,' zei ze. En toen was hij bij haar in het vuur.
De nacht bonsde als een grote trom, rood en licht, en zwart en
rood. Soms was haar haar glimmend als water, soms ros als
abrikozen; ze was een zeeprinses en een meisje dat met eenhoorns
danste. En soms was ze een jongen en trokken haar borstjes onder
zijn handen glad tot de strakke borstspieren van een jongeling en
bloeiden haar lendenen op, waar zoëven een vlezige anemoon hem
omsloten had. Ze kronkelden op het bed van vuur, en haar haren
stroomden uit over de aarde. Haar ledematen omsloten hem, fel als
een leeuwin, maar haar vingers streelden af en aan, zacht en ijl
als gras. Haar leest bewoog zich als een slang, haar bekken
galoppeerde als een merrie. Samen stortten ze zich in het vuur en
belandden in een vuur dat daaronder lag. Sterren wervelden door
zijn hersenen en in haar kern vond hij een zilveren ster, op de
punt van de speer die hij bereed. En toen drong het zilver bij hem
binnen, voortsnellend als een trillende draad langs het stoten van
zijn lans, door het strakke schild van buik en zwoegende lendenen
naar het heiligbeen, waar het atoom van de eeuwigheid in de
ruggegraat begraven ligt. En hij hield haar vast, ofschoon ze nu
luidop snikte en zich te weer stelde en zich veranderde - in een
dier, een geest, een uitslaande brand, een waterval - maar hij
hield haar gevat om haar slangemiddel, hield haar vast aan haar
maaiende ledematen, verdronk zich in haar mond, liet zich
omhoogvoeren op de gewelfde golf van haar buik, en haar borsten
bloeiden als bloemen in haar veld - hij bereed het gevleugelde
paard van de wellust, verblind, vermoord, herboren, opengereten
door extase tot de zilveren draad het atoom der eeuwigheid
doorboorde en het water des levens werd uitgeworpen.
De gevleugelde stuiptrekking viel door het donker omlaag en schudde
Dathanja van haar rug. Hij lag weer naast het vuur.
'Je hebt jezelf verraden. Je hebt zwakheid getoond, en behoefte. Je
ziel lag open en bloot terwijl je je aanval van genot-onderging. Je
hebt gezondigd.' Dat zei het meisje vanuit de duisternis.
Maar nu was het Dathanja die moest lachen. 'Dat is geen zonde,' zei
hij. En hij draaide zich met zijn rug naar het vuur en de immer
wachtende, immer ongeziene derde gedaante glimlachte - (de lange
man en het zomerse meisje waren verdwenen) - en Dathanja sliep
in.
Maar in het uur voorafgaand aan de dageraad werd Dathanja wakker en
ging recht overeind zitten en zag tegenover zich de derde gedaante,
gezeten naast de as van het vuur, tegen een hemel zonder
sterren.
'U moet me wel vergeven,' zei Dathanja, 'dat ik u zeg dat ik dit
alles zie als een drogbeeld. Fantasieën die gezonden worden om mij
te ergeren of te ontleden, gezonden door een ander, of mogelijk
door mijzelf. En zo bent ook u, Heer Koning, een voortbrengsel van
mijn verbeelding. Het komt mij voor dat Uhlume, die zich naar zijn
eigen wijze hartelijk jegens mij gedragen heeft en eens mijn
meester was, zich niet de moeite van een bezoek als dit zou
getroosten.'
Het visioen van de Dood - want Dathanja had gelijk gehad -
antwoordde: 'Misschien doe je daar verstandig aan. Desniettemin, ik
ben je derde verleider en je laatste, en als zodanig geld ik, dus
je moet luisteren (en Dathanja moest luisteren). Je hebt de jaren
van onkwetsbaarheid achter je, de zegen-vloek die je toverkracht je
lang geleden bereidde. Zoals alles van deze aarde gaat ook
toverkracht teloor, of is aan verandering onderhevig. Eeuwen zijn
verstreken en je hebt geslapen en bent ontwaakt, en wat je was ben
je niet meer. Slechts het overschot van je verloren magie beschermt
je op het ogenblik tegen gevaar. Zolang je veiligheid zoekt, zul je
veilig zijn. Maar de betovering die als een pantser om je heen
stond, is van je afgegleden binnen de steen. Dus wens je het
anders, Dathanja, wens je geen geborgenheid, dan kun je nu worden
opgejaagd en gekwetst. Nu zou je kunnen sterven als je dat
verkiest.'
Toen bleef Dathanja lange tijd zwijgen, en keek in het aangezicht
van de Dood, althans van het beeld van de Dood. En tenslotte zei
Dathanja: 'Zou dit werkelijk waar zijn?'
'Om je heen liggen wel tien mogelijkheden om het te bewijzen,' zei
de 'Dood'.
Dathanja dacht na. Zhirek had, een wereld geleden, een vallei
afgezocht naar scherpe stenen, had het giftige water dat er
stroomde gedronken, had getracht zich aan de boom die er stond te
verhangen, had zich van de uitstekende rotsrichel trachten te
werpen. Tevergeefs. Nu stak Dathanja zijn hand uit en greep een
stuk ongekapte vuursteen op van de binnenplaats en stak het in zijn
arm. En de steen verwondde hem. Rood stroomde zijn bloed. 'Daar ben
ik blij om,' zei hij. En hij sloot zijn ogen en de kalmte binnenin
hem scheen uit te vloeien met het bloed, en hem te omgeven en
troost te bieden, en dat was met het schild van onkwetsbaarheid
nooit het geval geweest. 'Dus,' zei Dathanja, 'de laatste
verlokking is de kans om te sterven. Bijzonder geslepen. Maar,
Dood, ik heb intussen veel geleerd. Ook mensen zijn onsterfelijk,
net als de goden, en ze zijn onkwetsbaar, net als Zhirek die in de
bron van vlammen werd gedoopt. En daarom hindert het me niet om nog
wat langer te leven. Want hij die ik was, vluchtte voor het kwaad
en deed slechts goed uit angst, en toen werd hij door angst
overweldigd en deed niet anders dan kwaad. Mijn schulden zijn groot
in getal, maar het kwaad krijgt mij niet meer in zijn greep. Ik heb
al mijn kwaad opgebruikt. Ik ben dus niet bang om te leven.' En
Dathanja deed zijn ogen open en zag dat ook de Dood - of was het de
dood - hem verlaten had, en dat de lange hartstochtelijke dag te
beginnen stond.
Dathanja verliet het heiligdom en liep naar de waterval. Hij maakte
een kom met zijn handen en ving het water op en dronk ervan. Na een
tijdje kwam er een ree naar hem toe met haar kalfje en hij bood hen
het water aan en ook zij dronken uit zijn handen. Het kalfje liet
zich over de gespikkelde kop aaien. De moeder knabbelde zonder
vrees aan het mos dat tegen de rotsen groeide. En Dathanja
herinnerde zich Simmu, jongeling en meisje ineen, die herten en
hazen uitdaagde voor een wedstrijd, en die sprak met vogels en
slangen.
Maar Simmu was niet meer, en Zhirek, de onkwetsbare tovenaar was
niet meer. Het was Dathanja die even later wegliep, de ochtend
binnen.
Duisternis woonde in de diepten van de oceaan. Maar niet zij
alleen. De spelonken kroelden van leven, als baarmoeders, maar dan
een leven dat voor het overgrote deel bestond zonder licht en
wanneer licht daar afdaalde was die vreemdeling niet bijster
welkom.
Lichtstralen drongen in de bovenste verdiepingen van de grote
zeetrog door als een tedere blos. Een werveling, een geseling als
van een legioen zwepen, en grote wezens, als enorme zwarte spoken,
zegen log uit de weg. Maar het licht werd feller. Het was niet
tegen te houden, niet te ontwijken. Het priemde door water en
duisternis en plotseling traden de zeediepten aan de dag. Langs de
bovenste terrassen van de trog lag een dicht woud. Het bestond uit
miljoenen trilhaartjes, zwart als olie. En in het woud lagen
visnesten verscholen van vlasbleke vezels, en de makers - die snel
vinnen maakten en zichzelf verstopten - waren kleurig als een
regenboog uit een prisma. De enorme wezens die lukraak op de vlucht
waren geslagen, bleken gigantische lompe bollende zakken van huid
te zijn, en waar het licht over hun lijf stroomde glinsterden ze
bijtend blauw en bronsbruin. Lager op de terrassen van de trog
sloeg het licht aan als een klok, en onthulde bedden oceaanbloesem,
heet koraalrood en roze, kil meloengroen of zuur groenzwart, die om
het hardst geschrokken hun deuren dichtsloegen terwijl hier en daar
een opgeschrikt slank wezen, dat leek op een regenworm van
bladgoud, nog gauw een mondvol groenvoer naar binnen schrokte
alvorens weg te duiken.
En achter het licht en de opschudding verscheen een monster.
Het leek nog het meest op een walvis, maar dan van reusachtige
afmetingen. Glad als een zijden ei en in het licht van haar eigen
uitstraling zeewaterig zilver van tint. De muil van de walvis ging
traag open en dicht en gulpte water naar binnen. Alles werd
meegezogen, hulpeloos - vissen, nesten, losse trilhaartjes,
grazende wormen en verdwaalde bloemen. Maar de achterzijde van de
reus stootte vrijwel tegelijkertijd een kristallijnen ontlasting
uit en spoot alles in geweldige stoten weer naar buiten. Wat zouden
deze wezentjes thuis niet te vertellen hebben! Hoe ze waren
opgeslokt door een walvis, en in een ranselende stroom door diens
ingewanden waren gedreven om ongeschonden weer in de moederoceaan
te worden uitgestort! Maar de walvis liet niet af de zee op te
schrokken en uit te stoten in grote gutsen onversneden
winderigheid.
Boven de muil straalden twee ogen, rond en fel, maar in slechts een
daarvan was een verticale zwarte pupil te zien.
En zo zwom het hersenloze wezen voort, met wijde staarogen, en
veroorzaakte angst en heldhaftige staaltjes van durf in heel de
trog.
Zo nu en dan bewoog de ene verticale pupil, ja, soms verdween ze en
verscheen achter het andere oog: Azhriaz, die uitzag over de
waterwereld die de lampen van haar schip voor haar blootlegden.
Toen de vernietigende ontploffing het schip deed schudden en had
doen neerduiken in deze diepten, was ze verdoofd geraakt; haar
hersens wervelden rond, net als het schip. Toen had ze onverhoeds
om Chuz geroepen, en een keer had ze bijna een woord geschreeuwd
dat voor haar geen betekenis had (en dat woord was Vader'). Al gauw
richtte de diepzeeark zich weer op. Toen stond de Godin op van de
vloer en schudde haar zwakheid van zich af.
Ze wilde niet denken aan haar Stad, van de aardbodem gevaagd als
vuil op de stofdoek van een engel. Ze wilde er niet aan denken dat
ze nu onder de golven voer. Ze stond voor het venster van het
walvisseschip en keek gemelijk naar de onderzeese wonderen. Ze was
alleen. Ze was een Godin. Dit was dus de zee. Zo, zo.
Het schip voer op de kracht van vooraf ingevoerde mantra's, of
anders door middel van een Drinmachine in het binnenwerk, die water
inzoog en weer uitstootte, en zo zorgde voor een moeiteloze
voorwaartse beweging. In de buik van het schip lag een weelderig
appartement waaraan de Drin in hun overijver voorbeelden hadden
toegevoegd van hun fijnste en meest ondoorgrondelijke smeedkunst.
Waaronder in het hoofdvertrek een reeks groteske zilveren koppen,
rondom langs de wand, die net als de walvis, ademhaalden. En
daarbij muffe lucht opzogen en de verfrissende gassen van de droge
wereld weer uitbliezen, voorzien van een passend parfum.
Wat de onderzeese reizigster ook mocht wensen, ze behoefde haar
verlangen slechts kenbaar te maken. Een hele verzameling djinns
scheen tegelijk met de klinknagels in de wand te zijn getimmerd.
Wilde ze een overdadige maaltijd, een extra satijnen kussen voor
haar ligbank - de djinns zorgden ervoor. Bovendien bestuurden en
onderhielden ze het schip. Azhriaz behoefde niets te doen, niet met
magie en niet met haar verstand. Soms zag ze haar nieuwe dienaren
vanuit een ooghoek: teergekleurde rookkringels zonder lichaam,
waaruit tengere handen staken of halfgeziene kindergezichten. Wat
waren dat? Kristallisaties van Vazdru wetenschap? Of de lompe
Dindra die tot verfijning waren gebracht - ze kon er alleen maar
naar raden.
De zee had zijn eigen heersers... Noodlot had haar gewaarschuwd,
voor het geval ze het zelf niet geweten had. Eens had ze haar
drogbeeld op de oceaan gedrukt, nu was ze er een ongenode gast.
'Waarom kennen deze diepten kleur?' vroeg Azhriaz gebiedend aan
haar half onzichtbare dienaren. 'Ze liggen immers altijd in het
donker.'
Een djinn kwam te voorschijn met een snelle fladderende beweging.
'O, Meesteres,' antwoordde hij, 'het zeevolk bestaat uit magiërs.
Ze zijn hier millennia geleden afgedaald, na ongenoegen met de
goden, en hebben het zich gerieflijk weten te maken. Zij waren het
dus die de planten kleur hebben gegeven.'
'Maar nogmaals, waarom?'
'Omdat het zeevolk van licht houdt. Ze dragen lantaarns met zich
mee, dan kunnen ze de kleuren bewonderen die ze voor dat doel te
voorschijn hebben geroepen.'
Wanneer ze zich te slapen legde na haar vragen en haar feestbanket,
op zijde en satijn, droomde ze van steden die werden verpletterd en
over mensen die stierven. Geen kunstzinnige Vazdru dromen. Gillend
werd ze wakker. Ze riep haar djinns en beval dat er muziek zou
zijn, of ging in de ogen van het schip staan en keek naar het water
en zette de slaap van zich af, als een trouweloze vriend.
Men zegt dat ze een maand lang, of ook een jaar lang, reisde onder
de zee.
De oceaantrog zette zich nog een eindweegs voort. Het was een soort
dal in dat land, en daarboven verhieven zich bergen en daarboven
klippen van waterklaar purper graniet, met hoge steile grotten
waaruit vreemde zoogvissen kwamen loeren en zonder gehoord te
worden het schip naloeiden. De toppen van deze geweldige bergen
braken soms, duizenden voeten boven de trog, als kleine eilandjes
door het oppervlak van de zee.
Het schip hield zoveel mogelijk oostwaarts aan, zover de loop van
de vallei dat toestond. Azhriaz had geen bepaalde richting
opgegeven, maar het vroegere schip met riemen en zeilen was bestemd
geweest voor een reis naar het oosten. Op de geest van dat schip,
gevangen in het huidige, was die opdracht nog ingeprent en de
djinn-bemanning volgde gewillig haar beweegreden op. Tenslotte
begon de bodem van het dal te stijgen en het schip steeg mee.
Toen verscheen tussen de schimmige toppen een kom lichtend water,
en het schip voer er binnen. Azhriaz, staand in het linkeroog van
de walvis, zag na een tijdje dat ze op een stad van het zeevolk was
gestoten.
Daar waren er vele van, en bijna allemaal anders. De onderhavige
stad lag in een honingraat van druivengroen zonlicht, dat pal door
de dikke watermassa's van de oceaan-hemel omlaag leek te schijnen.
Het was een stad van zwart en regenboogzilver, hoogopgaand met
reusachtige bogen en poorten op de hoogste verdiepingen. Zwarte
gedaanten -haaien wellicht - zweefden in de 'lucht', en hier en
daar fonkelde een koets of ander voertuig dat zich suizend over een
aquaduct voortbewoog.
Beneden het schip strekten zich bloemenweiden uit van witte
anemonen die tot aan de voorsteden reikten. In de weilanden
graasden kudden kreeften, als olifanten zo log en groot. De herders
waren meermannen die omhoog keken en afwerende bewegingen maakten
tegen de metalen walvis. Vanaf het allereerste begin hadden de
zeekoningen dit ras als slaven geteeld. Ze droegen slingers van
zoute eendemosselen in hun wilde wierharen en droegen messen van
koraal en electrum, maar ze waren in aanleg schuchter van aard en
niet erg slim.
Azhriaz liet haar schip niet stilhouden. Het voer verder tot het
pal in de koker van groen licht zweefde, vlak boven de stad van de
zeeheren. De haaien, die als zwarte kraaien waren, hadden een goed
heenkomen gezocht, de koetsen hadden zich teruggetrokken. Niets of
niemand roerde zich.
Azhriaz ondervroeg de djinns en hoorde van hen dat het licht omlaag
werd gestuurd door middel van een stelsel van lenzen dat hogerop in
zee zweefde en het licht bundelde. Maar terwijl ze daarover nog
spraken sijpelde nog een dijnn te voorschijn, als verfstof in
melk.
'O, Meesteres!' riep deze djinn uit en wees met zijn langvingerige
hand.
Aan de overkant van de stad was een toestel opgesteld op een van de
bogen. Het maakte een plotseling duikend gebaar en het water
scheurde. Een vlammend zwart met een spoor van borrelend wit snelde
op het schip af. Ze hadden een blijde afgevuurd.
'Doet u vooral niets!' riepen de djinns in koor tegen Azhriaz. 'Dat
is niet nodig.'
Op dat ogenblik opende zich op magische wijze een porie van het
schip en werd een bliksemschicht weggeslingerd. De schicht
onderschepte het projectiel uit de blijde op enige afstand en smeet
het terug, zodat de kogel, vlammen brakend, terugviel op de zwarte
stad. Vuur en smeul stroomden het water in als bloed. Maar
inmiddels was een tweede kogel op hen afgevuurd.
'Er wordt verder niet gevochten,' zei Azhriaz. 'We zorgen dat we
wegkomen.'
De djinns begonnen te kwetteren. 'Dat is onnodig, Meesteres. Wat ze
ook op ons afsturen, we kunnen het vernietigen, en hun trotse
torens ook wellicht.'
'Precies,' zei Azhriaz. 'Dat doen engelen ook. We vechten niet; we
vluchten.'
De mantra's werden geactiveerd en de metalen walvis snelde als een
bliksemstraal weg uit de zeehemel van die stad. Het tweede
projectiel stormde ongehinderd ver beneden het schip voorbij, en
verdween in de groene natte ruimte.
Ze bevond zich nu te midden van de steden van Tirzom in de
oostelijke oceaan. Ze wist het niet, maar ze zou het nog merken.
Zwart en schoon waren deze steden en daar tussenin lagen de
vruchtbare vlakten en zeewouden van het continentale plat. En heel
dit gebied eisten de Tirzomieten op.
Oerwouden van zeewier en vertakt koraal boden dekking aan het schip
zodat Azhriaz de zoom van deze metropolen heimelijk kon besluipen.
Ze nam de zwarte koepels en olivijnen transen waar vanuit het
gezichtspunt van de schuwe vissen.
'Mijn vader is niet hier om me te zeggen wat ik doen moet,' zei
Azhriaz bij zichzelf. 'Ik behoef dus niets te doen. Ik behoef geen
oorlog te voeren.' En haar dromen van het stukgeslagen Nennafir,
waarin zich nu beelden mengden van de vampierstad Shudm - werden
draaglijker.
Maar ofschoon ze zich bescheiden verborgen hield, waren er tallozen
in de zeesteden der magiërs die wisten dat er iets voorbij was
gegaan. En sommigen beslopen het schip, omdat ze beter thuis waren
in hun eigen wouden dan Azhriaz. Op hun eigen onnatuurlijke wijze
stuurden de zusterhoofdsteden elkaar bericht en een waarschuwing
voor het wezen, het ding, dat hun gebied was binnengeslopen.
En voortdurend steeg het schip hoger, naarmate de oceaanbodem hoger
steeg. En al gauw kon in die wateren het verkeer van de nacht met
de dag worden afgemeten, naarmate het zeeschap duister of helderder
werd.
Op een dag was het water bijzonder helder, bijna kristalgroen. De
onderzeese ark schoof zoetjes door de dreven van een uitgestrekt
wierwoud toen haar glanzende ogen, met in het ene een slanke pupil,
ver weg op de vlakte voorbij het woud een hoge rots zagen staan, en
op de top van de rots lag een stad. En het bleek dat dit Tirzom Jum
was, Hoofdstad van alle hoofdsteden in die wereldstreek.
Zelfs uit de verte kon men al zien dat het een stad was van
buitengewone omvang en importantie, en daarbij werd ze bekroond
door een kolossale zilverkleurige halve maan, waarvan de hoorns
omlaag wezen en achter de muren verdwenen.
Azhriaz ondervroeg de djinns opnieuw. En zij, wier bron van kennis
schijnbaar bodemloos was, antwoordden dat zekere zeevolkeren - hoe
grondig ze ook aan de oceaan gewend waren geraakt - verlangen en
heimwee koesterden naar de lucht van de aarde. En ze waren in staat
die te destilleren en de vrijheid te geven in zekere vertrekken en
tuinen van hun woningen. Blijkbaar had deze stad hele sectoren van
haar hoogst gelegen straten voor aardse lucht gereserveerd. En dus
werden die gevat onder een koepel van magisch glas.
'Dat zou ik wel willen zien,' zei Azhriaz.
De djinns merkten op dat ze er toch al naar keek.
'Van dichterbij bedoel ik.'
De djinns stelden voor het schip wat dichter bij de stad te
brengen.
'Nee,' zei Azhriaz. 'Ik wens geen strijd uit te lokken en men ziet
dit schip als een bedreiging. Ik ga alleen naar buiten.'
De djinns staarden haar aan met hun wazige kinderlijke ogen. Hun
ontastbare verdichting werd zo opmerkelijk dat Azhriaz vroeg:
'Welnu?'
'O, Meesteres, al bent u de Dochter van de Nacht, en al bent u de
Goddelijke Heks, dit zijn de rijken van de oceaan.'
'Zal mijn magie mij hier niet van dienst zijn?'
'Misschien,' zeiden ze.
'Dat zal ik dan gaan zien.'
Een porie van het schip scheidde haar uit, als een donkere traan.
Ze had zich een bel van lucht gemaakt waarin ze stond. En als ze
zich bewoog voegde de bel zich naar haar en ging met haar mee. De
lucht in de bel bleef fris en vernieuwde zich voortdurend, en
achter haar dreef een snoer kleinere belletjes die door de grote
werden afgeschud. Doortrokken van de verrukkelijke Vazdru adem van
Azhriaz dansten ze tussen de vissen door, die ze liefderijk
nazetten.
Azhriaz genoot van haar onverwachte vrijheid. Ze had er niet eerder
aan gedacht naar buiten te gaan. Maar het lange nietsdoen had haar
zoals tevoren afgemat en haar terneergeslagen stemming des te
zwaarder doen drukken. Ze speelde met de wezens die ze tegenkwam,
en ofschoon ze ze door de wand van de bel niet kon aanraken, en zij
haar niet, keek ze ze diep in de ogen en beschreef kringen om hen
heen en joeg ze na en liet zich nazetten.
De vlakten rondom Tirzom Jum waren van het fijnste zand en er lagen
ongelooflijke schelpen. Ze waren gestreept en gespikkeld als
ocelotkatten, roombleek en harsbruin als amber, of gedraaid als de
hoorn van eenhoorns, of teer als het dunste porselein - en in elke
kleur die ze zich maar denken kon. Hier bleef Azhriaz een tijdje
zweven en dacht erover de bel een ogenblik te openen om de mooiste
en de merkwaardigste mee te nemen. Maar het gemompel van de djinns
had haar verontrust. Het schip was haar bescherming. Het gevaar om
in het waterig element haar toverkunst ongedaan te maken was haar
te groot. Wie weet zou ze dan niet meer in staat zijn de betovering
opnieuw op te roepen. En hoewel het ondenkbaar was dat zij zou
verdrinken, leek het idee om levend naar adem te worstelen haar
afschuwelijk. Ze had nog nooit tevoren aan haar macht getwijfeld;
daar had ze ook nooit aanleiding toe gehad.
Maar ze dreef zoetjes verder en na een tijdje verhief de rotswand
van de stad zich boven haar.
Het was waar, de Tirzomieten hadden op hun hooghartige manier
heimwee naar de aarde. Hier kon men de echte zon zelfs zien, zij
het verstrooid door de dikke lagen water en lucht die haar van de
stad scheidden. Het moest op aarde we! midderdag zijn, want in het
hoogtepunt van de wateren vlamde een zwakke gouden gloed, en
beneden aan de rots lag op het zand een smalle franje van
schaduw.
Azhriaz liet zich langs de rotswand omhoog drijven, maar heel
behoedzaam, zich verre houdend van de stad. Halverwege de helling
begonnen weelderig versierde villa's te verschijnen, zwart als git
met ogen als van lynxen. Ze zag snel bewegende voertuigen, en wild
waaiende zeewolken - reusachtige bomen... Als een kind keek ze om
zich heen, maar bleef uit de buurt, want vechten wilde ze niet.
Op tweederde van de klip begon de merkwaardige koepel. Het was een
bel, net als de hare, doorschijnend en alleen waarneembaar door de
dunne halve maan van gezeefd zonlicht die de omtrek omlijnde. Onder
de koepel, in echte lucht en verguld olivijngroen licht, verhieven
zich de massieve ovalen poortbogen die de bouwstijl van Tirzom
kenmerkten, en de straten en trappen die nodig waren waar zwemmen
niet voeglijk was, en de hoogbenige torens en smaragden
minaretten.
De Godin zweefde langs de koepel en keek naar hartelust.
Ze ervoer verdriet en schuldgevoel, verwarring tegenover de
verlangens van anderen, tegenover de eeuwigheid - in de duur van
een korte seconde. Wat betekent voor mij deze stad? Zou ze
teruggaan naar haar schip en de stad beschieten met vurig
weerlicht? Ik heb Shudm vermoord. Ze had de vampiers elkaar
laten opvreten. Ze was de dochter van het Kwaad.
Een zwarte gedaante maakte zich langzaam los van de rots-
gebouwen van Tirzom Jum en kwam in een soepele traag-vloeiende
beweging op haar af.
Azhriaz schrok op uit haar schuldgevoel en zag het, en vond het
maar een vulgair ding. Het was een beest dat leek op een zwarte
opgeblazen zak, met blauwe ogen, als een bespotting van haar eigen
gewaad en haar ogen. Een octopus met de serpenten van zijn
tentakels omgord.
'Ik ben niet voor jou bestemd,' zei ze, hoewel hij haar niet kon
horen en er ook geen acht op sloeg.
Hij kwam dichterbij en Azhriaz opende haar hand. Een lichtschijnsel
scheurde door het water en gaf de octopus een harde tik, waardoor
het beest een aantal achterwaartse buitelingen maakte. Woedend
scheidde hij een golf van inkt af in het water.
Ze had het beest willen doden, en er was niets van terecht gekomen.
De octopus vond haar niet zozeer gevaarlijk, als wel hinderlijk, en
kwam opnieuw op haar af door de wolk van inkt.
Toen zocht Azhriaz haar toevlucht bij de toverspreuk die haar
ogenblikkelijk van daar zou doen verdwijnen en terug zou brengen
naar haar veilig schip. Op Aarde zou het haar niet veel meer moeite
hebben gekost dan het knippen met haar oogleden.
Maar ze was nu onder de zee.
Ze voelde een golfbeweging die haar heen en weer slingerde en op
het zand neerwierp. En meer niet.
Azhriaz lag op haar knieën tussen de schelpen en voelde de zee op
haar huid en proefde de zee in haar mond. Toen Ze haar tovermacht
richtte was de bel opengebroken.
Ik ben onkwetsbaar. Ik ben Vazdru. De oceaan kan me niet
doden. Maar de zoute zee drong in haar neusgaten, haar keel,
haar longen en de pijn was ondraaglijk. 'Ben ik dan minder dan
Zhirek?' vroeg ze zich af in woede en grote angst.
En ze vervloekte haar vader en haar moeder, de zon en het duister,
want hoe was dit nu mogelijk?
Haar ogen verloren het zicht. De octopus sleurde haar omhoog in
zijn veelheid van armen.
Door opengewerkte luiken en heldere bovenlichten drong de
amfibische halfschemering van Tirzom Jum; in de wereld boven haar
ging de zon onder. Lantaarns werden in het bovendeel van de stad
ontstoken; een nachtelijk ritueel. Vuur was hier iets bijzonders.
Slaven glipten sierlijk door de zalen van het paleis en ontstaken
met dunne kaarsen bollen van glas, en wandlampen van
kopergroen.
Beschenen door het zeeschemerige lamplicht bekeek het koninklijk
hof het vreemde dier dat zojuist gevangen was.
De Tirzomieten waren zwart en groen, net als hun steden. Hun huid
was gevlekt als van een panter. Het haar dat hun hoofd zo uitbundig
bekroonde had de kleur van appelen, en dat gold ook voor hun oogwit
(dat niet wit was). Wanneer ze spraken of lachten (en aangezien dat
onder water niet zo prettig was, was het hier boven bepaald in de
mode geraakt), dan zag men dat de binnenkant van hun mond en hun
tong allerdonkerst groen waren en hun tanden waren als zuivere
groene parels. En zo ze zich hadden ontkleed, dan had men kunnen
zien dat andere intiemere lichaamsdelen eveneens groen waren.
Werden deze lieden verwond, dan vergoten ze bloed als droppels
toermalijn. Maar ze waren wijs en bepaald geen groentjes, de
Tirzomieten. Belezen, slim en hooghartig - en wreed als alle
zeevolkeren - hetgeen niet tot lachen stemde, wat de mode in het
paleis ook mocht zijn.
De koning zat op zijn goudstenen zetel met zijn twee roofkatten aan
zijn voet. Ze waren van een gekruist ras, cheetahs, die nimmer in
de velden van de aarde hadden gespeeld, maar over de vloer van de
oceanen snelden. Zopas hadden ze op haaien gejaagd; nu keken ze met
felle ogen naar het wezen dat voor hun meester op de tapijten lag,
gesloten in boeien.
'Misvormd is het niet bepaald, dat kan men niet zeggen,' merkte een
van de hovelingen op in de taal van Tirzom. 'Maar zó gespeend van
elke vorm van schoonheid...'
'Uitgesproken lelijk, zelfs,' beaamde een ander. 'Maar toch ook met
een zekere curiositeitswaarde.'
'Het ademt water, ondanks dat het geen kieuwen bezit, en verder is
het ongedeerd.'
'Het is een wijfje. Misschien komt ze uit een van de andere
koninkrijken. Met wie zijn we op het ogenblik in oorlog, die ons
spionnen zou kunnen sturen?'
'Drie, vier staten, zoals gebruikelijk. Maar nu hebben die Heden
weliswaar net zo'n afzichtelijke witte huid, maar ze bezitten wel
de andere kenmerken van het oceaanras. En dit schepsel niet, al kan
het nog zo goed water ademen. Bovendien, haar schip ligt daar
buiten. De magische voortstuwing blijft voor ons ondoorgrondelijk,
en het mag nu omsingeld zijn door onze soldaten en niet meer weg
kunnen uit het woud, maar we zijn er nog altijd niet in geslaagd
ons toegang te verschaffen, zo krachtig is de magische afweer. We
vernemen uit Vesh Tirzom, dat hun blijdes het schip niet hebben
kunnen beschadigen, en dat het een van hun eigen explosieve
projectielen terug heeft geslagen zodat het op de stad terechtkwam.
En uit Tirzom Bey krijgen we bericht van degenen die het schip
hebben bezichtigd terwijl het sliep. En die maken melding van
kunstig vakmanschap, dat de smederijen der stervelingen niet kunnen
voortbrengen.'
'Genoeg,' onderbrak de koning hen op scherpe toon, en de
meercheetahs gromden. 'Wij zullen het gevangen schepsel
ondervragen. Het ligt al te lang buiten zinnen. Wek het.'
'Ik ben al ontwaakt,' zei een stem vanaf het tapijt, eveneens in de
taal van Tirzom.
Ze lag op haar elleboog geleund, Azhriaz. Alsof ze er haar gemak
van nam en zich niet eens verwaardigde op te staan, laat staan voor
hen te buigen. De koning bekeek ze als was zij een smekeling die ze
had toegestaan plaats te nemen; aan de rest besteedde ze geen
aandacht.
Het dient gezegd: ze was godin geweest; en ze was zo gewoon geraakt
aan eerbewijzen dat het haar stak wanneer die uitbleven. Bovendien
was ze zich altijd bewust geweest van haar schoonheid, al hechtte
ze daar zelf weinig waarde aan. En hier werd haar blanke huid
gezien als het dieptepunt van lelijkheid, waarbij vorm of
bevalligheid in het niet vielen.
'Hoe komt het,' vroeg de koning van Tirzom Jum, 'dat jij, een
gebrekkig dier van buiten onze grenzen, onze taal spreekt?'
'Hoe komt het,' vroeg Azhriaz, 'dat iemand die zo belezen en alwijs
is, dat niet begrijpt?'
En het was ook een feit, dat ze dank zij de opleiding die de
Vazdru haar gedurende de voorgaande jaren hadden gegeven, elke taal
op aarde had leren spreken (de zeven wortel-talen, elk opgesplitst
in tien subtalen) - plus de zeven ongerepte spraakwijzen van
Onderaarde. Het onderricht was betrekkelijk eenvoudig geweest en
maakte onder andere gebruik van aanrakingen met nefriet en
parelmoer. Maar omdat de tijd haar zwaar viel in haar Godinnedom,
had Azhriaz de Drindra opgeroepen en bij wijlen hadden de Drindra
zelfs toegang weten te bewerkstelligen tot de zeeën, en daar
kostbaarheden voor haar gezocht, waaronder zekere stenen tafelen en
ook gebonden boeken van het zeevolk. De tovermacht die door haar
aderen stroomde had haar niet in de steek gelaten - dat zou al te
absurd zijn geweest. Haar macht werd alleen sterk afgezwakt door de
omgeving. Ze was in elk geval in staat, op basis van haar
talenstudie van weleer, het spraakgebruik van Tirzom voor zichzelf
te reconstrueren. En weliswaar bestond er onder de golven een
veelvoud van talen» maar die waren ontsproten aan moederwortels, en
dus niet zo onpeilbaar als de zeeheren zich verbeeldden.
En dat scheen deze zeeheer slechts zeer ongaarne tot zich te willen
laten doordringen.
'Dan ben je dus, in de ogen van de aarde, een groot tovenares?'
'In de ogen van de aarde ben ik een godin zonder weerga.'
Daar moesten de hovelingen van de koning hartelijk om lachen.
De koning trok een streng gezicht.
'Wij houden ons hier niet op met de goden, buiten inachtneming van
de gepaste eerbied. Jij spreidt echter noch het gedrag, noch het
voorkomen van een godin ten toon.'
Azhriaz blikte de koning meedogenloos in diens katte-ogen maar ze
wist, en het ergerde en vermaakte haar tegelijk, dat zijn argument
onweerlegbaar was. De Godin van Nennafir had hier weinig te
betekenen.
'Uit overwegingen van tact ten aanzien van uw onwetendheid zal ik
mijn heilige titels achterwege laten. Ik zal me beperken tot mijn
koninklijke afstamming. Ik ben Azhriaz, dochter van de Prins der
Demonen.'
De koning schrok. De hofhouding begon te smiespelen. En de
meercheetahs drukten zich met hun buik tegen de vloer, alsof ze
niet goed wisten of ze moesten grauwen of spinnen.
Na een tijdje zei de koning van Tirzom Jum: 'Azhrarn kennen wij, en
tussen zijn volk en het onze heerst een bestand van vrede, want hij
is machtig in zijn domein, maar wij evenzo in het onze, zoals hij
zelf als eerste zal bevestigen.'
'Jullie?' zei Azhriaz. 'Jullie zijn tovenaars en meer niet, en eens
waren jullie mensen. Het komt door de zee, het element waarmee
jullie een verbond hebben gesloten, dat jullie macht zo groot is.
Maar als jullie een paar jaar op het vasteland gestrand zouden
zijn, dan was het een heel ander lied.'
Daarop sloegen de hovelingen de hand aan het dolkgevest en
overlegden op luide toon of ze dit vreemde brutale wezen maar niet
meteen dienden te doden; of anderszins ontrieven, als doden niet
ging.
Toen lachte Azhriaz; niet omdat ze het grappig vond maar omdat ze
gezien had dat het de heersende mode was. 'Ik ben onkwetsbaar,' zei
ze. 'Ik kan de zee ademen, al is ze voor mij taboe. Wat menen
jullie me dan nog te kunnen doen?' En ze stond op en bekleedde zich
door middel van haar magie met de versierselen van haar aardse
goddelijke staat. Dat maakte indruk, dat vulgair vertoon - zoals ze
al had gedacht. 'En bedenk ook dit,' zei Azhriaz. 'Als jelui
probeert mij kwaad te berokkenen, dan zal mijn vader misschien
afzien van het bestand dat hij gesloten heeft. En hebben jullie,
dappere krijgers als jullie beweren te zijn, ooit tegen de Vazdru
gestreden? Als je dat genoegen wilt smaken, beledig me dan maar
naar hartelust.'
Toen kwam er een man naar de koning toe en fluisterde deze iets in
het oor. Hij droeg een lang zwart gewaad en op zijn borst een
sieraad, gemaakt van groene beenderen.
Azhriaz luisterde aandachtig naar de fluisterstem. Ze wachtte tot
de man zich weer had teruggetrokken en zei toen tot de koning: 'Uw
geleerde heeft u ingefluisterd, dat als ik Azhrarns dochter ben, ik
dat eerst maar moet bewijzen.' 'Het is geen onrechtvaardig
verzoek.' 'Mijn vader,' zei Azhriaz, 'heeft zo zijn eigen
bemoeienissen. Het kan zijn dat hij me niet gehoor geeft als ik hem
roep. Een tijd lang zelfs niet. Maar wees ervan verzekerd, dat hij
me uiteindelijk toch horen zal, en dat hij niet blij zal zijn te
vernemen dat het mij lastig is gemaakt.'
'Je hebt je dreigementen geuit,' zei de koning, 'en je aanspraken
kenbaar gemaakt. Wij zijn bereid je met alle gepaste hoffelijkheid
te bejegenen, vooropgesteld dat je ons bewijst dat je die waardig
bent. Want ook een sluwe heks die zich de vaardigheid van het water
ademen had eigen gemaakt, zou hier kunnen verschijnen en beweren
wat jij beweerd hebt. Zouden wij je nu vriendelijk tegemoetkomen
omwille van Azhrarn, en mocht later blijken dat je gelogen had over
je afstamming, dan zou de Prins der Demonen daar heel wel vertoornd
over kunnen zijn.'
'Om hem op te roepen heb ik grote toverij nodig,' zei Azhriaz.
'Ik stel je mijn eigen toververtrek ter beschikking, en slechts
ikzelf en mijn geleerden zullen erbij aanwezig zijn.'
'Dan zal ik het ondernemen,' zei Azhriaz; maar haar hart klopte
zwaar en kil.
Ze bestegen de trappen - want het was de laatste mode om te voet te
gaan, omdat dat elders in de zee niet gebruikelijk was. Tussen de
daken van het paleis voerde de trap, geschraagd door hoge zuilen.
Op aarde was het nacht, en nacht was het in de overkoepelde stad.
Daar waren ook sterren, hoog in de koepel, aangestoken door slaven
die elke avond langs een bizar steigerwerk omhoog klauterden - en
dikwijls omlaag stortten en in de straten beneden te pletter
vielen. De koning schreed voort tussen vlammende fakkels en bleef
zo nu en dan staan bij een bloeiende heester, want de bovenstad was
bemanteld met planten om de lucht te verrijken en met geuren
bekoorlijker te doen zijn. Troef deze bloem eens,' zei hij tegen
Azhriaz, zo hoffelijk dat ze het ergste vreesde, want kennelijk
meende hij dat hij zich wel enige beleefdheid kon veroorloven,
omdat het daarmee binnenkort afgelopen zou zijn. En Azhriaz zei:
'Heel aardig, heer koning. Maar zwarte bloemen doen mij altijd
denken aan de tragische dood der stervelingen.' 'Och ja, de Dood,'
zei de koning van Tirzom Jum. 'Wij veronderstellen dat hij een
bloedverwant van ons is, een gedegenereerde loot van ons geslacht.
Zijn groene haren en ogen zijn naderhand wit geworden van afschuw,
om zijn verbanning naar het droge land.' 'Ik maak daaruit op dat u
Heer Uhlume nooit heeft ontmoet,' zei Azhriaz, die hem. in de grond
van de zaak evenmin kende. 'Want hier is men slechts zwart zoals de
zwarte mensen van de aarde.' 'Die zijn van een ros zwart,' zei de
koning minachtend. 'Of van een bruinachtig zwart, of een
paarsachtig zwart als van pruimen.' 'Ja, en u bent zwart als git,
en meer niet,' zei Azhriaz. 'Maar Heer Uhlume, mijn on-oom, is zo
zwart, als zwart zwart kan zijn, en niet minder.'
Het toververtrek van de koning lag hoog in de koepel. Het was een
bol van obsidiaan, zonder vensters, en gesteund door drie torens
die uitliepen in klauwen van brak koper.
De koning en zeven van zijn uitverkoren geleerden traden met
Azhriaz de bol binnen en de deur ging achter hen dicht. Niet zodra
was de bol weer gesloten of een zacht lichtschijnsel verbreidde
zich alom.
'Alles staat tot je beschikking,' zei de koning. 'Begin!'
'Ga dan wat achteruit,' zei ze. 'Mogelijk treden er verschijnselen
op die u zouden verblinden of verschroeien.'
'O, wees om ons maar niet bezorgd.'
Maar ze weken achteruit en stelden zich op langs de buitenwand,
acht gedaanten. Azhriaz liep naar het midden van het ruime vertrek,
heel alleen.
Stervelingen riepen Azhrarn tot zich, door middel van een
demonenfluit die ze ten geschenke hadden gekregen, of hadden
gestolen, of gevonden. Dan antwoordde hij gemeenlijk niet. Alleen
in de mythen kwam hij wanneer hij geroepen werd. Bij diegenen die
hij liefhad was een dergelijke kunstgreep nauwelijks nodig. In de
laatste maanden van zijn verbintenis met Dunizel, had één gedachte
van haar tot hem, hem al naar haar toe doen snellen. En zeker had
hij verlangd naar zulk een gedachte, maar zij had er weerstand aan
geboden omwille van haar kind (want zij was op haar eigen wijze
gekant tegen hetgeen hij met het kind voornemens was). En nu was ze
dood, en Azhriaz was door hem gebruikt, precies zoals hij gezworen
had...
Wat zou Azhriaz, zijn onbeminde kind, dan van node hebben om haar
vader op te roepen?
Niets feitelijk.
Maar daar stond ze in het toververtrek van de zeekoning en maakte
veel misbaar. Om Azhrarn aan te lokken, om hem te vleien misschien.
Of om het onvermijdelijke gevolg nog wat uit te stellen,
misschien.
Ze wist dat haar fantasmen hier niet bij haar konden komen. Dus
bedacht ze fantasmen, die het vertrek overstroomden, jammerend en
miauwend, en die van pure psychische schrik, dat ze in een oord als
dit in leven waren geroepen, psychisch de vloer onder waterden.
Daarna werd een veelkleurig magisch vuurwerk ontstoken. En in het
kielzog van deze kleurrijke chaos riep Azhriaz de Drindra op, die
tot haar zouden moeten komen omdat zij een aantal van hen aan haar
persoonlijkheid had gebonden - een van de betoveringen waartoe
Vazdru in staat waren.
De Drindra verschenen - wat zagen ze eruit! (De
term Drin kan men omschrijven als 'zij die geen vrouwen
hebben', want de Drin zijn uitsluitend van het mannelijk geslacht.
De subnaam Drindra schijnt bij benadering te betekenen: 'zij
die geen vrouwen hebben en ook niets in hun hoofd'. Een uitspraak
die weliswaar niet geheel juist is, maar wel een idee geeft van
voorkomen en uiterlijk van de Drindra.)
De eerste was een log gevaarte, met het lijf van een leeuw, de
benen van een paard, de kop van een uil, en een paarde-staart waar
lintjes in waren gevlochten. Hij stootte klanken uit die in
overeenstemming waren met zijn verschijning, maar kon zich daarbij
ook verstaanbaar maken in het koeterwaals van zijn genoten. Er
waren nog andere verschijningen: kruisingen tussen beren en
vleermuizen of draken, of tussen ossen en honden, of padden en
geiten of gazelles, en ook papegaaien met grote harige poten.
Azhriaz zag de zeekoning achteruit deinzen terwijl hij lachte van
afschuw, en sprak de Drindra toe, eenmaal in hun eigen
brabbeltaaltje en eenmaal in de taal van Tirzom.
'Dappere dienaren, die op mijn bevel de zee het hoofd hebt geboden,
zeg me wie ik ben!'
De bespottelijke leeuwuil trad als woordvoerder op, terwijl de rest
zijn betoog kracht bij zette met hartgrondig geknor, geboer en
gepiep.
'U bent ZIJ die zijn dochter is!'
Azhriaz wierp een blik op de koning, maar deze had zich afgewend en
hield met zijn hand minachtend zijn neus dicht, terwijl hij op geen
enkele manier deed blijken dat hij het taaltje verstaan had, of
geloofde wat er was gezegd.
Azhriaz zei tegen de Drindra: 'Ken mij dan voor wie ik ben, en voer
mij heen.'
En ofschoon ze alleen koeterwaals gesproken had, vermoedde de
koning een valstrik en zijn geleerden niet minder, en ook zij
begonnen blinkende toverijen te weven in de lucht.
Maar de Drindra dansten op en neer en sloegen wartaal uit. De
leeuwuil zei, zenuwachtig slissend: 'O, Meesteresse, O Lieflijkste,
dat zal niet gaan. Dit is de oceaan en die kent andere Wetten. In
weerwil van al uw macht en de onze, kunnen wij en u hier niets
uitrichten dat tegen hun bedoelingen indruist.'
'Dwazen,' zei Azhriaz met een geselende blik, zodat de
Drindra zwelgend van pijn door de psychische urine rolden
die nog op de vloer lag. 'Ga dan en vertel mijn vader wat jullie me
hebben gezegd. En zeg tegen Azhrarn de Schone dat zijn dochter in
dreigend gevaar verkeert en dat ze hem verzoekt haar te
redden.'
Toen ze dat hoorden begonnen de Drindra te stuiptrekken. Ze
kronkelden en gilden en raaskalden en balkten en loeiden, tot de
magische bol ervan beefde.
'O, wee, o wee,' zei de leeuwuil, rood aangelopen van angst.
'O wee wat? Doe wat ik je opdraag!' zei Azhriaz.
'Dat kan niet,' kreten de Drindra. 'O wee, o wee!'
En daarmee verdwenen ze in een storm van vacht en veren en
gefladder en lieten haar alleen staan.
Azhriaz bleef nog een tijd staan wachten in de stille zaal, en de
zwartgroene koning van Tirzom schonk haar die tijd, vanuit zijn
triomf.
Er verscheen geen enkele demon. De Drindra keerden niet terug. En
hun kreten van niet en O, wee waren op een of andere
manier zo overduidelijk geweest, dat ieder ze begrepen had.
Na een tijdje zei de koning: 'Kennelijk verwaardigt hij zich niet
je op te zoeken. Of anders is hij zoals je zei, mogelijk elders
doende.'
Azhriaz wees naar de vloer van het vertrek. Licht rukte zich los
uit haar hand en trof de vloer en deed hem barsten. Dat kon ze.
Maar het volgend ogenblik had een van de geteerde magiërs iets
gemompeld, en was de barst weer geheeld, alsof ze er nooit was
geweest. Dat konden zij-
Azhriaz draaide zich om. Ze liep naar de koning, en keek hem recht
aan. 'Wel, hier is uw gevangene,' zei de Godin Azhriaz.
Enkele dagen en nachten verstreken voor men besluiten kon wat er
met haar moest gebeuren. Eerst hield men haar aan het hof, als een
interessante bezienswaardigheid. Maar als ze bespot werd, wilde ze
geen antwoord geven en hoorde of zag niets, of diende de spotters
veel gladder van repliek dan ze verwacht hadden en aangenaam
vonden. Toen ze ontdekten dat ze haar konden kluisteren met
toverkoorden deden ze dat. Ze verbrak ze. Zij boeiden haar opnieuw.
Ze verbrak ze opnieuw. Dat werd vervelend. Ze was onbereikbaar, als
leefde ze in een plaat staalhard glas. Ze wisten niet of ze bang
was of boos, of wanhopig. Ze wisten niet of ze hen wel vreesde of
hen naar behoren bewonderde. Het zag er eerlijk gezegd naar uit van
niet. Haar dubbelzinnige kwetsbaarheid tergde hen, evenals haar
nutteloze tovermacht, en haar afstotende schoonheid. Al gauw
beleefde niemand meer plezier aan haar. Maar aangezien een
dergelijke gevangene nooit vrijgelaten kon worden, was het de
vraag, wat men nu met dat ellendige schepsel aan moest.
Dc geleerde in het zwart met de groene beenderen blies zijn koning
opnieuw iets in. Azhrarn had deze vrouw niet als de zijne opgeëist,
maar het was duidelijk dat ze bovennatuurlijk was. Dus liever maar
enigszins voorzichtig opgetreden. Haar vernederen, uitstekend, maar
de belediging liefst niet te ver doordrijven. En niets
onherstelbaars!
En zo werd tenslotte Azhriaz, de dochter van de Demon, de
Godin-op-Aarde, uit het paleis van Tirzom Jum gezet en in de
middelste straten van de stad achtergelaten, als een berooide
landloopster uit vreemde streken.
De middelste straten lagen tussen de koepel met lucht en de wateren
van de onderstad. Ze waren noch volstrekt water, noch
aristocratisch belucht, en werden zodoende tot de achterbuurten
gerekend. Hier vond men ook de halfmagische buizen waardoor de
lucht in de bovenstad werd gereinigd en nieuw leven werd
ingeblazen, en de grote vierkante cellen waarmee men de
noodzakelijke overgang maakte van de natte stad naar de droge, en
omgekeerd. En in deze middelste straten, tussen de pijpen en
ventielen en de onbedoelde kanalen die zich rondom hadden
uitgesleten, leefden de verschoppelingen van de stad.
Aangezien het zeevolk afstamde van magiërs, bezat zelfs de minste
der minsten nog magische vaardigheid of aanleg. (En om deze redenen
waren de slaven in het onderzeese rijk meestal gefokte kruisingen
tussen mens en vis, of geroofde stervelingen die waren aangepast
aan het waterleven. Want de aristocraten werden liever bediend door
lieden die niet in staat waren toverij te bedrijven en die liefst
geen werkelijke intelligentie bezaten.)
Het gepeupel dat in de benedenste luchtlagen van Tirzom Jum huisde,
was nogal exotisch: over het paard getilde onwettige kinderen van
prinsen, en wraakzuchtige, eeuwig klagende wettige edelen die van
hun hoge post waren gestoten als straf voor een of ander vergrijp,
of door listen van tegenstanders. En ook halfbloed Tirzomieten met
gespleten zielen, die bij vergissing bij lieden van ander ras waren
verwekt; sommigen hadden zelfs een blanke huid, waardoor ze het
doelwit waren van afkeer en vernedering.
Azhriaz paste maar al te goed in dit bevuilde nest en riep er
weinig nieuwsgierigheid op.
Er lag een schuin aflopende straat vlak onder de steile raamloze
zwarte achtermuren van drie paleizen, waarvan de bovenrand
vierhonderd voet hoger opbloeide in sierlijke openingen en een
rechtmatig bestaan. Hoog boven de straat liepen luchtbruggen waarop
het op elk uur van de dag of de nacht krioelde van de slaven, druk
doende met hun geringschat werk. Soms stortte er een slaaf op
straat, wanneer ze een halve mijl hogerop bezig waren de
nachtelijke sterren aan te steken en daarbij hun evenwicht
verloren. Het was voor de bewoners van de straat niet eens zo
moeilijk om te zorgen dat ze niet door een vallende slaaf
verpletterd werden. Men hoorde al van verre het aanzwellende
krijsen en het hinderlijke geluid van een vleselijk voorwerp dat
door de lucht suisde. Wie op straat was zocht ogenblikkelijk
dekking, ofschoon soms de bezittingen wel werden geplet. Een slaaf
werd nimmer in zijn val gestuit door de luchtbruggen. De
molenwiekende lijven werden door middel van magie afgeweerd. De
prinsen wensten niet dat zelfs hun laagste lanen werden bevuild
door lijken. Zodra het lijk op straat was aangeland en stil lag,
sloop men uit alle hoeken en gaten te voorschijn om het kadaver te
beroven van al wat waarde hebben kon. En vanuit dat gezichtspunt
beschouwd, kreeg men in de straat waar de sterrenopstekers zo
geregeld neerstortten zich de rijkdom in de schoot geworpen.
Het gepeupel van Tirzom was esthetisch van aanleg. Iemand trachtte
bijvoorbeeld een schotel eten te ruilen voor een fijn uitgevoerde
houtsnede. Maar dan bedacht degene die het voedsel zou krijgen zich
ineens, en greep de ander innig aan. 'Nee, nee, het is beter honger
te lijden in de maag dan in de ziel. Neem je gaarsop maar weer mee
en geef mij m'n kostbaarheid terug!' En voordat een gevallen slaaf
werd beroofd, bleven de dieven vaak een ogenblik staan om de hoek
waaronder de ledematen lagen in ogenschouw te nemen; was deze wel
fraai gestorven? De gegevens werden later doorgespeeld aan diegenen
die tot taak hadden de lijken op te halen en af te voeren. De
meeste kadavers werden aan de octopussen die de stad bewaakten te
vreten gegeven, opdat ze hun voorkeur voor mensenvlees niet zouden
verliezen.
Men mocht aannemen dat het diegene, die in een bevallige houding
gestorven was, niet beter verging.
Azhriaz trok haar huis op aan het benedeneind van de straat. Het
was niet vervaardigd van wrakhout, schelpen en vellen van haaien,
zoals de andere behuizingen. Het was gemaakt van baksteen en bluf.
Het tastbare gedeelte vervaardigde ze met inspanning van al haar
krachten, en met diezelfde krachten gaf ze het een zodanige vorm
dat het in alle opzichten sjieker leek dan het was. Het bezat een
witte buitenste huid, en vensters van beschilderd glas in blauw en
donkerrood - het toppunt van onaanvaardbare onmodieusheid in de
groenzwarte stad.
'Wie is die hooghartige ondermens toch?'
'Een gegijzelde spion van een gedegenereerd rijk. Ze is gekomen in
een schip van metaal dat wordt gevangen gehouden op aanstichten van
onze bewonderenswaardige vervloekte heersers - verwenst dat ze zijn
en gezegend bovenal.'
'Ik heb horen zeggen dat ze haar niet baas kunnen.'
'En zij hen evenmin. Nu is ze hier. Ze kan niet ontkomen. Ze zit
hier voor eeuwig gevangen.'
'Ze heeft geen kieuwen. In water zou ze verdrinken.'
'Nee, nee. Ze heeft een groot bassin in haar huis, zo groot als een
kamer, en gevuld met zee, en daar zwemt ze onder water, en danst
er, en de vissen nemen lekkerbeetjes aan uit haar hand. Dat alles
heeft men kunnen zien door haar raam.'
'Ze beweert dat ze Vazdru is. Voor mij liegt ze, want ik geloof
absoluut niet dat er demonen bestaan.'
'En ik heb een toverspreuk gezegd toen ik tegen haar huismuur
waterde. De stenen zijn in werkelijkheid zwart.'
'Maar als je je water erover laat lopen verandert het in witte
lelies.'
Het grauw begon Azhriaz op te zoeken in haar vorstelijke
woning.
En zo ontving ze afgezette geleerden en kaalgestolen aristocraten
gehuld in lompen, die uit wrokkigheid ontstellend onbeschoft waren.
En dieven ontving ze, die de hoge bovenstad of de lager gelegen
natte benedenstad afstroopten, en zich kleedden als prinsen, en er
zulke zwaarwichtige manieren op na hielden, dat het onmogelijk was
een gesprek met ze te voeren. En ook bannelingen kwamen naar het
witte huis (waar elke dag meer lelies bloeiden, want de ene
brutaliteit haalt de andere uit, en er werd in die buurt veel vocht
achterover geslagen). En de bannelingen waren allen bleek van huid,
sommige met groen haar, andere met blauw haar, en sommige met
visse-ogen en schubben; en een bezat er zelfs een vissestaart onder
haar lange rokken, maar die beweerde dat ze verlamd was, en de
dragers van haar draagstoel hadden geen tong in hun mond.
Azhriaz ontving hen zonder uitzondering met een beledigend
drogvertoon van praal, alsof het achterlijke kinderen waren.
Lekkernijen van de droge aarde werden aangedragen door onzichtbare
bedienden. Er werd muziek ten gehore gebracht en de lucht was
druipend zwaar van de geuren van het land: sandelhout, balsem en
nardus.
Op een goudgroene middag kwam er een ongelukje van een hoge heer,
aristocratisch groen van gezicht maar met rosse haren, bij Azhriaz
op bezoek en voerde een lang gesprek.
'Misschien kan ik u een hogere staat bezorgen,' zei Azhriaz bij de
vijfde kom waanwijn, die desalniettemin roesverwekkend genoeg was.
'Zoals het nu met me staat vermag ik niet veel, maar als ik hier
eenmaal weg ben... Weet u mogelijk een manier om eens een kleine
vakantie buiten Tirzom Jum door te brengen?'
'U zegt,' merkte het ongelukje op, 'dat u de dochter bent van een
demon. Verlangt u nu nooit naar de vuige Onderaarde, hulpeloos
opgesloten als u hier bent?'
'Dat niet,' zei Azhriaz terwijl ze de wijn deed verdwijnen. 'De nog
vuigere gebruiken in deze streken interesseren me mateloos.'
Later, toen de donkerder groene namiddag inzette, kwam er een dief
op bezoek met een bleke huid en blauwe ogen. Hij had zijn gezicht
zwart geschilderd en zijn kieuwen verguld.
'Ik heb eens nagedacht over die vraag die je me een tijdje geleden
stelde, aangaande een vakantie. Maar dat is toch niet nodig. Ik heb
namelijk besloten je onder mijn persoonlijke hoede te stellen, dan
wordt voortaan elke dag een feestdag vol vreugde. Je zult mijn
maîtresse zijn. Aangezien wij beiden lijden onder een bleek
uiterlijk, vind ik je niet zo afstotend lelijk.'
'Bijzonder edelmoedig,' zei Azhriaz. 'Wees zo goed je
edelmoedigheid elders te bedrijven.'
Maar in de groene avondschemering van Tirzom kwam een jonge
zwarthuidige man, met haren als groene schaduw, de straat in lopen
en ging op het hek van haar huis toe.
Boven werden de sterren al aangestoken en al gauw hoorde men het
schreeuwen van een slaaf die omlaag kwam suizen.
De prinselijke bezoeker keek om zich heen. Her en der waren al
straatbewoners bezig hun kostbaarheden in veiligheid te
brengen.
Luider en luider klonk het gieren en steeds scheller klonken de
kreten van het slachtoffer dat schier buiten zinnen was van
afgrijzen.
De zwarte heer liep bij de poort van Azhriaz' huis vandaan en ging
naar het midden van de straat. Het grauw dat hem al afgunstig had
aangestaard om zijn akelige volmaaktheid van uiterlijk, stootte
elkaar aan. 'Dat is Tavir,' zeiden ze.
De schaduw van de vallende slaaf vervulde de straat.
De heer hief zijn armen op, sprak een machtswoord en ving de slaaf
handig op. Voor wie geen tovenaar is, een onmogelijke prestatie.
Maar voor een tovenaar niet van zulk groot belang. Hij wankelde
zelfs niet, verlegde zijn gewicht zelfs niet van zijn ene
zijdegeschoeide voet op zijn andere. Hij zette de slaaf neer op de
straat, en die was ongedeerd, en had grote ogen. Het gepeupel
barstte los in een misprijzend applaus, vol ontzag. De heer sloeg
er geen acht op, en op de slaaf niet veel meer; hij knikte hem
alleen even toe. Het fraaie hoofd wendde zich al weer naar de poort
van het huis van Azhriaz. Hij liep terug en betrad de binnenplaats.
Azhriaz stond op het balkon en keek op hem neer.
Hij boog sierlijk, als een dief.
'Mevrouw,' zei hij. 'Mag ik binnenkomen?'
Azhriaz zei niets, maar de deur ging heel wijd voor hem
open.
De geschiedenis van Tavirs droom
'Ik ben Tavir, prins van Tirzom Jum.
Aangezien onze kaste zo gelijk is in huidskleur en zo gelijkmatig
van gelaat, is het voor vreemden vaak onmogelijk ons van elkaar te
onderscheiden. U zult zich mij dus wel niet herinneren.'
'Dat is zeker waar. Ik herinner mij u niet. Maar dat is
voornamelijk te wijten aan mijn gebrek aan belangstelling voor uw
volk. Ongetwijfeld bent u een vertrouweling van de koning. We
zullen dus niet spreken van mijn idee om een korte vakantie te
nemen buiten zijn domein.'
Prins Tavir glimlachte. In zijn groene lokken waren agaten
gevlochten van het diepste zwart. Aan zijn zwarte vingers en aan de
lelletjes van zijn goedgevormde zwarte oren vlamden agaten van het
diepste groen. Zijn hemd was van vermiljoen, hetgeen zeker niet
volgens de laatste mode was.
'Ik had gehoord,' zei hij, 'dat men in dit huis vorstelijk wordt
onthaald.'
Azhriaz klapte in haar handen. Snaarinstrumenten werden
aangeslagen, wierook wolkte op uit onverhoedse branders, kannen met
wijn scheerden neer uit het niets.
Azhriaz klapte opnieuw in haar handen en alles verdween weer.
'U zult een beter onthaal vinden bij uw koning,' zei Azhriaz.
'Waarom bent u hier?'
'Als u mij een poos van uw tijd wilt gunnen, zou ik u graag om te
beginnen een droom vertellen, die van kindsbeen af voortdurend bij
me terugkeert.'
'U vertelt maar,' zei Azhriaz. 'Of ik het toesta of niet doet er
immers toch niet toe.'
Maar Tavir keek haar aan en sprak haar toe op ernstige, oprechte
toon, als tegen een die zijn gelijke was en voor wie hij respect
koesterde. En Azhriaz staakte haar steekspel van woorden.
En zo vertelde hij haar van zijn droom, als volgt.
Hij, een wezen dat zowel water als lucht ademen kon, was
verdronken. Hij stond rechtop, zijn longen tot berstens toe gevuld
met zout nat, terwijl hij niet in staat was in of uit te ademen; en
ook zijn schedel leek vol water te staan, alleen zijn brein niet.
Zijn geest bewoog heel dromerig. Langzaam begon hij te bevatten dat
hij een standbeeld was, versteend tot kalksteen, dat hier al eeuwen
in de diepte had gestaan, en wat meer was, dat deel uitmaakte van
een groep versteende geesten, de voeten star gebed in een oude
mozaïekvloer. En flauw langs de kust van zijn gezichtsveld (want de
ogen van deze beelden konden niet bewegen) had hij uitzicht op een
ingestort paleis. De oceaan rumoerde er binnen en vertrok weer, en
in haar kielzog kwamen vissen en lange koude zeeslangen. Soms kwam
er een zeemijt, die zich op de standbeelden nestelde in een voor de
hand liggende holte -de kloof tussen twee vrouwenborsten, een plooi
in een stenen gewaad of haardos, of de holle hand die eeuwig
geopend bleef. Maar zelfs deze glibberige zeenomaden bleven niet
lang. Alles bijeengenomen, besloot Tavir, was dit geen leven voor
een avontuurlijk karakter.
Tenslotte werd de aandrang om zijn gevangenis te verlaten zo hevig,
dat hij weg wilde snellen. En mét dat hij dat dacht was hij
weg, en vrij, en niet meer gebonden. Eerst was hij verbaasd. En
toen begreep hij dat het een geestelijk of astraal deel van hemzelf
moest zijn, dat was ontkomen. Het versteende lichaam was blijven
staan en keek met strak gezicht voor zich uit en wilde hem niet
aanzien. Hij was blij dat hij daar af was. Het was zo heerlijk om
zich weer te kunnen bewegen na zoveel eindeloze jaren, en hij
snelde door de zee en verloor alle besef van tijd en plaats, en van
wie hij was -ongrijpbaar als een vis.
Hoe lang die wilde uitspatting duurde, wist hij niet precies. Maar
na een tijdje begon hij weer dingen op te merken en weer redelijk
te denken en opnieuw voelde hij zich ontevreden en begon hij te
verlangen naar de uitdrukkingsmogelijkheden en de beperkingen van
een vleselijk omhulsel.
Maar hoe daaraan te komen? Hij kon misschien het lichaam van een
ander binnendringen, maar wie weet wat voor gevecht daarvan het
gevolg zou zijn? En om een lijk te zoeken en dat te bezetten stond
hem helemaal niet aan. Maar er schoot hem een andere mogelijkheid
te binnen.
Al gauw bereikte hij een stad en die stad was Tirzom Jum, op de
hoge rots, onder de koepel - al wist hij op dat ogenblik nog niet
hoe ze heette en maalde hij daar ook niet om.
Onzichtbaar en gewichtloos cirkelde hij rond de koepel-stad, en
liet zich toen hem de lust bekroop door de koepel sijpelen, en
scheerde door de bovenstraten.
Nu kwam het Tavir (die in de droom niet Tavir was) voor, dat hij
vroeger een prins was geweest en schoon, en geschoold in toverij.
Hij besloot daarom dat hij opnieuw een prins zou worden, en schoon,
en een tovenaar. Het is moeilijk oude gewoonten los te laten. En om
zijn herhaling te verontschuldigen, merkte hij bij zichzelf op, dat
hij dat alles weliswaar opnieuw zou zijn, maar dat het toch heel
anders zou gaan -want het zij gezegd, hij had zijn gaven vroeger
deerlijk verspild.
Na een tijdje kreeg Tavir-die-Tavir-nog-niet-was een wonderschoon
meisje in het oog dat in een draagstoel zat. Zwart als de nacht
leek ze hem, met haar van resedagroen. Zo'n schone vorm kon alleen
maar knappe zonen voortbrengen...
Hij volgde het meisje. Hij waagde het zelfs, bezielde luchtstroming
die hij was, op de schoot van het meisje te gaan ten en zo nu en
dan o, moederlief te fluisteren. Maar toen
bereikte de draagstoel een herenhuis en het meisje werd naar binnen
gedragen. En wie begroette haar daar in het binnenvertrek? Een
kromme oude kerel, prinselijk zwart en groen van tint, evenals zij,
maar een die de helft van zijn tanden miste, terwijl de rest zo
zwart was geworden als zijn vel, en er Jiepen witte strepen door
zijn haar. Wat erger was, hij keek het meisje aan en zei:
'Goedendag vrouw. Ik heb zitten lezen in mijn bibliotheek, wat zo
je weet mijn enig vertier is, en de wijze zegt het volgende:
"Bevoorrecht de bruid die niet wordt ontmaagd door haar
echtgenoot." Ben je dan niet gelukkig dat ik je met geen vinger heb
aangeraakt, en dat je al je levensdagen maagd zult blijven?'
'Net zo je wilt,' zei het meisje lusteloos.
Maar Tavir (en zo zal hij van nu af aan worden genoemd, want die
was hij vastbesloten te worden), Tavir vloog omhoog als een wasprop
uit een te fel geschudde fles en knalde tegen de zoldering terwijl
hij riep: 'Dat nooit! Bij mijn eer en leven!'
De bejaarde betweter zoog zijn onsmakelijke tanden uit en tuurde
naar de zoldering. Hij was ook een tovenaar, vanzelfsprekend, en
hij had gemerkt dat er iets niet in orde was.
'Zou er een luchtademende vis hier zijn binnengedrongen?' vroeg hij
zich hardop af.
'Ouwe gek!' tierde Tavir boven in de kamer. 'Ik zal je eens laten
voelen wat voor vis dit is!' En hij klapwiekte omlaag en gaf de
oude man een stevige muilpeer. En ofschoon hij geen lichaam bezat,
werd zijn slag aangedreven door de kracht van zijn hartstocht zodat
de oude achteruitsprong en zijn neus vastgreep. Hij zwaaide met een
stok van gebeeldhouwd zwart lavaglas, uit een onderaardse vulkaan
die nu even uitgedoofd moest zijn als de zijne, en kreet: 'Een
verschijning ontsnapt aan de onverantwoordelijke oproeping van de
een of ander! Heb ik je niet gewaarschuwd, vrouw, dat je je moet
onthouden van hekserij? Ik ben hier de echtgenoot, en
ik bedrijf hier de magie. Ga naar je vertrekken overladen
met schande, en bestudeer daar de stichtelijke boeken die ik je heb
gegeven!' Waarop het lieflijk meisje ineenkromp en beefde en de
kamer uit sloop. Tavir ging achter haar aan, maar nam nog even de
tijd om de oude een stevige oorvijg te geven. Daarop keerde hij het
gebrul de rug toe, en besteeg met de prinses de trappen van het
huis tot ze een paar bescheiden vertrekjes bereikten die met grote
weelde waren ingericht.
'Stil maar, liefste moedertje,' troostte hij de maagdelijke
echtgenote terwijl hij liefdevol om haar heen fladderde. 'Er zijn
nog wel meer mannen in deze stad.'
Hij maakte zich bezorgd om haar mistroostigheid, totdat de zwarte
prinses de deur van het kamertje met sleutel en toverban op slot
had gedaan en een figuur van oproeping begon te tekenen op de
vloer. En toen de djinn verscheen stampte ze met haar voetje en
veegde hem niet mals de mantel uit. 'Heb je me niet een knappe
echtgenoot en knappe zonen beloofd!' tierde ze. 'Waar zijn die dan,
hè? En hoe veel langer moet ik nog wachten en smachten?' De djinn
keek verslagen, maar Tavir, nooit om een oplossing verlegen, dook
de open mond van het wezen binnen en manipuleerde zo handig de tong
tegen het verhemelte en de slagtanden, en ook nog precies op de
maat van de bewegingen van de djinn, die heel wat anders wou
zeggen, dat hij hem letterlijk de woorden in de mond legde: 'Het
zal geschieden. Morgen tegen zonsondergang zal het Lot aan uw deur
kloppen.'
Toen sprong Tavir weer de mond uit, en verdween door een reeks
gesloten vensters, de djinn en de prinses stom van verbazing
achterlatend. Hij dook de stad om zich een passende vader te
vinden.
Dat was niet zo erg moeilijk voor Tavir. Hij zocht eenvoudig onder
de allerhoogste hoge prinsen van Tirzom Jum de rijkste, de knapste
en de meest volleerde uit, die gelukkig nog geen vrouw bezat. Deze
prins nu, had lust om in zijn tuin te wandelen en Tavir vergezelde
hem.
'Je denkt natuurlijk,' zei Tavir boosaardig - ongehoord, en
onhoorbaar ook - 'dat je gelukkig bent. Maar dat is niet zo. Daar
loop je nu, helemaal alleen. Vervelen je geleerden en je vrienden
je soms? Wekken je bijzitten je bloed niet meer op? Maar je hebt
gelijk, het is verstandiger zo. Ga vooral morgen de stad niet in,
daar kom je je zielsverlangen immers maar tegen.'
Nu was Tavirs vader (en het valt niet te ontkennen dat hij dat
worden zou) weliswaar een magiër, maar hij was jong, en woog niet
alles wat hij dacht of deed zorgvuldig af. Toen hij dus Tavirs
woorden in zich opnam, begon hij te geloven, die prins, dat zijn
gedachten ontsproten waren aan zijn magische intuïtie. En zo liet
deze volleerde en slimme jongeman zich om de tuin leiden als een
stier met een ring door zijn neus.
Dus toog hij de stad in en kwam met de zeegroene zonsondergang
terecht onder het venster van Tavirs moeder.
'Kijk vooral niet omhoog naar het venster,' riep Tavir zijn
prinselijke vader toe. Natuurlijk keek de prins dadelijk omhoog.
Tas op!' drong Tavir aan. 'Daarbinnen ligt je zielsverlangen
gevangen. Als je haar eenmaal gezien hebt ben je verloren. Ga maar
liever dadelijk weg,' Dus bleef Tavirs vader op straat staan,
bevangen door vreemde emoties.
Toen vloog Tavir omhoog, door de muur, de kamer van de prinses
binnen. Ze was juist bezig de stichtelijke boeken die haar
echtgenoot haar gegeven had in kleine stukjes te scheuren en te
verbranden. Terwijl hij haastig een paar witte as vlokjes van haar
gezicht blies stuurde Tavir de vrouw naar het raam. 'Waag het niet
om uit het raam te kijken naar de straat. Beneden wacht je
noodlot...'
En zo ging ze naar het raam en keek omlaag met fel bonzend hart en
zag daar de prins omhoog kijken die in ongeveer gelijke
omstandigheden verkeerde.
Al gauw legt ze haar hand tegen haar voorhoofd. De prins treedt
haastig dichterbij. 'Mevrouw, bent u onwel?'
'O, niets,' antwoordt ze. Dat is gelogen. En hij - nooit zat een
vis steviger aan de haak.
Maar juist op dat ogenblik trilt heel het huis van een reeks
angstwekkende slagen en dreunen en gillende kreten. Tavir is met
heel wat anders bezig; hij jaagt de betweter de bibliotheek rond en
smijt hem boeken en schriftrollen naar het grijze hoofd, terwijl
hij zo nu en dan een stevige beet neemt met zijn ontastbare
hartstochtelijke tanden.
'Help!' krijt de oude.
'Mevrouw,' zegt de prins die op straat staat, tegen de prinses aan
het venster, 'u bent als de maan gekleed in zwart parelmoer, uw
venster is het oosten en u bent daarin verschenen om mij licht te
schenken. Ik zou daar wel meer over willen zeggen maar ik meen dat
uw huishouding in enige moeilijkheden verkeert...' En hij loopt
naar de deur van het huis en begint erop te bonzen.
'O, mijn noodlot,' murmelt de prinses.
De geschrokken bedienden van de oude betweter hebben de grendels al
weggetrokken en laten de prins binnen, die naar boven snelt om de
oude bij te staan. De prins werpt de deuren van de bibliotheek wijd
open en beent naar binnen.
'Een betovering, een plaaggeest!' krijst de betweter, die op een
boekenplank zit en zich met zijn stok de boeken van het lijf
houdt.
De prins slaakt een berispende toverspreuk. Tavir, die daardoor
natuurlijk in het geheel niet geraakt wordt, geeft nog een trap na
en houdt dan op.
'Mijn redder!' zegt de oude.
'Haar vader?' vraagt de jongeman.
'Wie zijn vader?'
De prins doet er uit voorzorg het zwijgen maar toe.
Op dat ogenblik snelt de prinses de kamer binnen. Ze heeft eerst
haar glorieuze haren gekamd en zich gedrenkt in essence van
zeebloemen, en valt in onmacht in de armen van de jonge prins.
'Dit is mijn vrouw,' zegt de betweter, die hen aan elkaar wil
voorstellen.
Hij is veel te laat.
De ondeugd Tavir, de losgeslagen ziel op zoek naar een veilige
haven, heeft nu minder te doen, nu het wiel eenmaal aan het rollen
is gezet.
Maar het is wel een feit, wanneer de prins niet in het huis is
wordt de betweter belaagd. Niet zodra verlaat de prins het portiek
of een bediende van de oude heer moet hem nalopen om hem terug te
halen. Of er wordt een boodschapper gestuurd naar de andere kant
van de stad. Op ieder uur van de dag of de nacht staat de
krankzinnige plaaggeest klaar om te breken en te verbranden (zelfs
leerzame boeken die men zijn echtgenote heeft voorgelegd), om te
scheuren en te vernielen, te laten struikelen en aan haren te
trekken en te bonzen en te dreunen en te stompen en te stoten en te
slaan. En er zijn tijden, dat de enige uitweg nog is om naar buiten
te gaan. Ja, zijn huis gaat de oude betweter uit, want de
plagerijen houden steevast op bij de deur, en beginnen daar dan ook
vaak weer. In de straten en parken, in de huizen van anderen, is
het wel veilig. Wanneer hij terugkeert naar huis is hij bezorgd en
ziet met gemengde gevoelens dat zijn redder er vaak al is voordat
hij aankomt.
'Ik heb urenlang op de loer gelegen achter de vijfde zuil in het
bijgebouw waar hij u overviel met het kokende water,' zegt de
prins. 'Ik ben door alle kamers gegaan en heb incantaties gezongen
en zeldzame wierook gebrand.' Dat verklaart ongetwijfeld waarom hij
zo buiten adem is. De maagdelijke echtgenote is eveneens buiten
adem, door dezelfde oorzaak, want ze is hem plichtsgetrouw achterna
gegaan.
Toch wisselt het jonge paar een snelle heimelijke blik.
Waarom heeft de plaaggeest hen nog nooit te grazen
genomen?
Ofschoon... Tavir heeft in die richting wel het een en ander
uitgevoerd. Tegen hem heeft hij gezegd: 'Raak haar niet aan.
De ene aanraking leidt tot de andere.' En tegen haar heeft hij
gezegd: 'Eén aanraking van zijn hand, en je bent willoos. Loop toch
weg!' En de jonge prins heeft haar aangeraakt en de prinses is niet
weggelopen. En na veel overreding, afwijzing, toestemming, en
twijfel aan weerskanten - en zonder zelfs een gebed tot de goden om
hulp, aangezien hun volk de goden niet vereert - smaakt Tavir het
zelfvoldane genoegen hen in eikaars armen te zien liggen op een bed
van omgevallen toverdrankjes en onuitgesproken
uitdrijvingsspreuken.
En hierna houdt Tavir, die niets is dan lucht en eerzucht, getrouw
de wacht. Terwijl de betweter, een en al zweet en wraakzucht,
eveneens de wacht houdt.
En op een avond is de prinses hevig opgewonden en Tavir werpt een
blik in haar schoot terwijl de betweter een blik werpt door haar
venster. Tavirs blik vaart moeiteloos door zwart parelvlees en
beenderen, bleekgroen als het hart van een appel, en hij ziet in
haar zoete geheime binnenste kamer een knopje groeien, niet groter
dan de punt van een wimper-haar. Het zicht van de betweter wordt
enigszins belemmerd door de glaslatjes in het venster.
(Mijn! zegt Tavir en stelt het recht op wat hij daar gezien
heeft, door niets of niemand gehinderd, opdat alle dolende
intelligenties, dwaallichten en psychische krinkels in het
kosmische verkeer maar goed zullen weten wie de eigenaar is van dit
bouwterrein.)
Maar de prinses onthult juist haar bijzondere toestand aan de
prins, die zijn geliefde in de armen sluit en zweert haar te zullen
behoeden. 'En met een toverspreuk die ik van mijn moeder ken,'
voegt de prins eraan toe, 'kan ik je van deze last verlossen.'
Last? Verlossen? krijt Tavir onhoorbaar en schiet voor de
tweede maal met een knal tegen de zoldering.
De betweter is ongeweten zijn bondgenoot, want die valt precies op
dat ogenblik door het raam naar binnen.
'Schurk!' voegt hij de prins toe die hem overeind helpt. 'Als ik
het niet al die tijd al dacht, dat jij degene was die me die
duivelse geest op mijn dak heeft gestuurd, om zo toegang te
verkrijgen tot mijn huis en mijn vrouw.'
En zwaaiend met zijn stok begint hij te brullen om zijn bedienden
en dwingt de gelieven op die manier hun heil te zoeken in de
zeefluisterende nacht van Tirzom Jum. Van het ene rijke herenhuis
vluchten ze naar een ander, dat nog rijker is. En op de drempel van
het tweede huis zegt de prinses tot de prins: 'Lang geleden heeft
een djinn me voorspeld dat ik een zoon zou krijgen. Het was ons
voorbestemd.'
Hetgeen de weg vrijmaakt voor liefde en geboorte, en als gevolg
waarvan de bont en blauwe, gehavende en gebeten oude echtgenoot wel
juridische procedures in gang zal moeten zetten, Hetgeen hij na
enig geharrewar ook doet.
Dat doet meer pijn dan al het andere dat hem overkomen is.
Spuwend, stikkend van woede staat de tandeloze betweter tegenover
de negen rechters: 'Ik scheid me van haar, de ondankbare. Ik scheid
me van haar, de slet. Ik scheid me van haar en die laffe dief mag
haar hebben, het kreng!' Waarna hij naar zijn herenhuis
terugkeert.
Tavir naderde nu het eind van zijn droom en voorvoelde dat ook wel
enigszins. Hij was van plan geweest regelrecht terug te gaan naar
zijn moeder, nadat hij plechtig de echtscheiding had bijgewoond. Ze
was op dit tijdstip zwaar van het fraaie vleselijke kledingstuk dat
voor hem bestemd was. Elk ogenblik, zo meende het bezorgde,
verwachtingsvolle kind, zou die innerlijke oproep komen. Dan moest
hij naar binnen klieven en de boreling opwekken uit zijn staat
zonder ziel, en zich ermee vermengen, om daarna samen uit te treden
om het levenslicht te zoeken. Maar om een of andere reden bleef
Tavir nog dralen bij de betweter, om te zien wat deze doen zou; en
wat hij deed was zoals men had kunnen voorzien.
Daar zat hij in zijn bibliotheek en bromde en mompelde en haalde
deze en gene wijsgeer aan omtrent de trouweloosheid van vrouwen en
dier onnut en verdorvenheid. Tot hij ineens zijn boeken weglegde en
er grote tranen uit zijn ogen rolden, die de wachtende ziel zeer
verbaasden.
'Ach en wee,' zei de oude echtgenoot. 'Nu ben ik alleen. Was het
dan niet genoeg dat ik de schande van impotentie te dragen kreeg,
die zelfs mijn toverkracht niet kon genezen? En dat ik haar tegen
moest komen op mijn oude dag, toen ik haar wel tegen moest staan,
en vervolgens op haar verliefd werd? Ja, dat was toch al erg
genoeg. En de harde maatregelen en harde woorden waarmee ik mijn
schande verheelde, en de leugens die ik haar vertelde, en de
schriftrollen waaruit ik
haar verdraaide passages voorlas, dat was ook heel erg. Maar nu is
ze weg en iedereen lacht om mij, en ik zal onbemind sterven. Ik heb
niet beter verdiend, en niet meer gekregen dan ik verdiende.'
Toen was Tavir, die alles naar zijn hand gezet had, ook diep
beschaamd. Hij ging zachtjes naar de oude betweter toe en vanuit
een intuïtieve herinnering dook de oude alvast in elkaar, bedacht
op een kneep of een klap. Maar Tavir fluisterde hem in het oor:
'Stil maar. Niet verdrietig zijn. Er is geen dood. Over vijftig
jaar zul je jonger zijn dan je vandaag de dag bent, en je zult vele
liefdes kennen om je te vertroosten. Laat haar los, ze heeft haar
eigen leven te leiden. Lees je boeken en geniet van je geleerdheid.
Wie weet, volgende keer ben je misschien de knapste man van al,
of...' en Tavir glimlachte leep, 'of het allermooiste meisje.'
De betweter zuchtte dapper, droogde zijn ogen en pakte een boek vol
oude kennis.
Toen kwam de roep om Tavir, en hij sprong op en snelde weg, maar op
dat moment werd hij wakker.
Toen ze dit alles had aangehoord, met haar kin gesteund in haar
handen, bewees Azhriaz Tavir een buitengewone hoffelijkheid. Ze
pakte van tafel een kruik zeekleurige wijn en schonk twee glazen
roemers vol. Het was of leek echte wijn. Misschien dat iemand onder
het klaplopend grauw, die haar bewonderde als een vreemd dier, dit
geschenk voor haar had meegebracht.
'Waarheid in ruil voor een waarheid?' vroeg Tavir. 'Daarmee lijk je
te zeggen dat je mijn droom ziet als een realiteit.'
'Misschien.'
'Door deze droom heb ik geleerd dat het niet rechtvaardig is
anderen te behandelen alsof ze slechts schimmen zijn.'
'En dus heb je medelijden met bedrogen echtgenoten en vang je
neerstortende slaven op, buitenshuis.'
'En meen ik ook dat iemand niet tegen haar wil in de stad
vastgehouden behoort te worden.'
'O, ik zou zo weg kunnen gaan,' zei Azhriaz achteloos. 'Maar net
als jij begin ik een weerzin te krijgen tegen het vergieten van
bloed en tranen van stervelingen. Ik wil geen oorlog met
Tirzom.'
'En je demonische dienaren evenmin, en die zijn niet zo
menslievend. Hebben ze het je niet verteld dat je hier een
gevangene bent?'
'Dat is nog niet bewezen,' zei Azhriaz. Maar ze goot haar wijn uit
over de grond, zonder een slok te hebben genomen, terwijl in Tavirs
roemer de koele vloeistof begon te borrelen en te dampen.
Tavir zette de wijn weg. 'Nog een ding,' zei hij.
Tk vroeg me al af of het heel de nacht zou duren voor je ermee voor
den dag kwam.'
'Op het schip dat onze heren je hebben afgenomen, is een magische
beweegreden gedrukt; van een reis naar het oosten. Naar een
mensenstad gesmoord onder de zee.'
'Simmurad. Waar de onsterfelijken die Heer Dood uitdaagden werden
veranderd in koraal, levend en wel, om er in alle eeuwigheid over
na te denken.'
'En in mijn droom,' begon Tavir.
'Was je in het begin levend opgesloten in een gevangenis van
kalksteen in een paleis onder water.'
'Zou het dan kunnen,' zei Tavir, 'dat mijn ziel niet langer
gevangen wenste te zijn in zijn stilstaand onsterfelijk lichaam, en
ontsnapt is en hier is gekomen, om opnieuw geboren te worden?'
'Wat zijn zielen? Ik heb geen ziel,' zei Azhriaz. 'Ik ben Vazdru,
ik ben zelf onsterfelijk. En evenmin bezaten de onsterfelijken van
Simmurad nog een ziel - geen van hen. Onsterfelijkheid verslindt de
geest en doet hem samensmelten met het lichaam.'
'Zou die theorie niet vals zijn?'
'Zeg me liever wat je me wilde zeggen,' antwoordde Azhriaz.
Tavir keek een ogenblik geprikkeld naar de borrelende wijn en zei
één woord, waarop de glazen en hun inhoud in het niets
verdwenen.
'Ik zou graag Simmurad eens bezoeken,' zei hij. 'Maar hoewel mijn
ouders al lang in hun tombe rusten en ik geen verwanten heb aan wie
ik me behoef te storen, zouden de gebruiken van Tirzom en het edict
van de koning mij toch beletten een dergelijke reis te ondernemen.
Ze zouden me misschien nog als vijand van de staat gevangen zetten.
Maar dan zie ik daar jouw schip dat in staat is tot snelheden die
onze magiërs versteld doen staan. Als ik daar eenmaal aan boord
was, wie zou me dan nog inhalen?'
'Mijn schip zou jou niet gehoorzamen.'
'Dat vermoedde ik al. En jij bent niet in staat het te
naderen.'
'Maar ik zou een droggedaante kunnen aannemen en er rechtstreeks
heen kunnen gaan, zonder dat de wachters van de koning me zagen,'
zei ze.
'Het schip wordt niet alleen door lijfelijke wachters bewaakt. Ze
zouden je dadelijk opmerken. Je weet het wel, daarom ben je niet
gegaan. Alleen een prins van de stad, zoals ik, is in staat de
toverij van Tirzom te verslaan.'
'Ik weet nog niet,' zei Azhriaz, 'of ik wel genegen ben deze
charmante woning zomaar te verlaten. Ik heb het hier best naar mijn
zin. Nee, laat jouw prinselijke broeders het maar houden, mijn
schip dat ze niet gebruiken kunnen. Ik leid liever mijn rustig
leventje hier.'
'Wat is dat voor geluid?' vroeg Tavir, en liep naar de
buitendeur.
'Weer een ongelukkige slaaf die naar beneden stort misschien? Ga
maar gauw de straat op om hem te vangen.'
Maar dit was niet de val van een slaaf. Het was iets anders dat op
de stad neerdaalde met een hooggespannen rommelend gonzen. Al gauw
begonnen de bovenste lagen van Tirzom Jum te sidderen, de straten
en de gebouwen. De fundamenten van de zwarte paleizen daarboven
trilden en beefden en de straat waar het withuidige huisje stond
sidderde als van angst.
Toen klonk er een angstwekkende schallende slag. De muren van
Azhriaz' huis, waarover ze zojuist zo lovend had gesproken,
stortten in - net als de muren van duizenden andere woningen. Het
leek of de atmosfeer aan het gisten sloeg. Gordijnen, drinkbekers,
tastbare en spookvoorwerpen vlogen door de lucht.
Nu de buitenmuren hadden opgehouden te bestaan kon Azhriaz naar
buiten kijken, pal op straat, waar zich taferelen van angst en
verbijstering afspeelden, beschenen door een eigenaardig licht.
Boven de straat verhieven zich de paleismuren nog vierhonderd voet;
daarboven stonden aan de koepel de met zoveel moeite ontstoken
sterren, en daarboven lag de zee waarin de zachte nacht zoeven nog
rustte - maar nu niet meer.
In plaats daarvan was een soort vlammende meteoor verschenen, zoals
de hemel ze her en der omlaagstoot, die heel de koepel in een
druipend, flakkerend, troebel schijnsel zette. Zo enorm was het
lichten, zo verslindend vurig, dat het even duurde voor men zag dat
het de gedaante droeg van een reusachtige man, die verschroeid was
tot diep bloedrood
brons, met donkere vleugels die wiekten als tienduizend vleugels
van aasgieren, met haar als de stralende sluier van een komeet. Een
man die zijn zielloos schone en ongetemde gelaat tegen de
overkoepeling van de stad drukte, zoals een genadeloos kind zijn
neus drukt tegen het glas van een pot met mieren, en naar binnen
staart. O, wat een gelaat, verzengend, als de grote ogen van
wervelstormen! Maar het allerergste was wat daar opgeheven werd:
een rode vlam, blaartrekkend rood en knisterend, iets wat een
bloedbevlekte gloed uitstortte en deed weerkaatsen op het plaveisel
van de straat, van alle straten in Tirzom Jum. Het gezwollen zwaard
van de angstwekkend uitgedijde Yabael, de tweede Malukhim, een
zwaard van bloed en rook, dat als een kermende donderslag neerkwam
op de stad.
Vuur in de lucht, vuur in de zee. De aarde geslagen tot krater...
De goden waren vertoornd. Althans, ze waren vertoornd geweest. Of
ook hadden ze het gevoel gehad dat ze vertoornd hadden behoren te
zijn. Een zwaard door het hart van de wereld.
Dieper dan de aarde echter, dieper dan de zee, en dan nog dieper,
in het schimmige onderland der demonen - wat glinsteren daar voor
zwaarden?
Zie het bleke manslichaam als een zwaard in de zwarte fluwelen
schede van een heuvel.
De ogen van Azhrarn waren geopend, als twee vijvers zonder bodem.
Ze weerspiegelden maar zagen niet. De oogleden, de wimpers bewogen
niet. Hij ademde, zo traag en ondiep, dat het niet merkbaar was. De
bloedklop der demonen, die alleen hun eigen soort kan waarnemen,
was niet waarneembaar voor de drie die hem nog immer bewaakten.
Een- of tweemaal gedurende wat een dag of een avond zou kunnen zijn
geweest, verliet een van de drie de grot, de inham van fluwelig
mos, en ging door de klimop-gordijnen. De Vazdru krijger daalde af
door het bos dat de helling bekleedde en kwam aan een beekje waar
opalen bloosden en zongen en uit de stroom opsprongen als vissen.
Dan schepte de demon wat water in een zilveren beker en ging weer
terug, de heuvel op, de grot in, en legde de beker aan Azhrarns
lippen. Misschien dat het water, ofschoon water niet essentieel was
voor de demonische levensvorm, toch een verkwikkende invloed had op
de bewoners van dat rijk. Of misschien was het bevochtigen van de
lippen, en het aanvaarden van de drank - zo hij dat zou doen - een
noodzakelijk symbool. Maar Azhrarn scheen er niet van te drinken,
zomin als hij leek te ademen of te leven.
Ze hadden hem hierheen gebracht, de drie prinsen die hem trouw
waren gebleven, schier tot in het aangezicht van de zon. Aan de
poorten van zijn land hadden ze hun zwartblauwe paarden geroepen en
hem opgetild en weggedragen - en de huid van Azhrarn had hen
daarbij deerlijk verbrand. Hij had het zonwezen aangeraakt, de
Malukhim. Hij was aangeraakt door het zonlicht in de morgenhemel en
was uit de hemel gevallen als een van zijn stengel gehakte
ster.
Toen ze Druhim Vanashta genaderd waren en haar slanke torens al aan
de horizon ontwaarden, wolkte een verschijning omhoog op hun
pad.
De paarden sprongen schichtig opzij. De Vazdru nepen hun
wenkbrauwen samen in woeste razernij, want ze hadden alle reden tot
wanhoop. De verschijning was bleekwit, met ogen blauw als
korenbloemen in een nevel, en met lang gouden haar op de rug. Of
het een mannelijke of vrouwelijke gedaante was is niet zeker. Er
zijn er die zeggen, dat de geest was van Sivesh, of een andere
jongeling die eens de geliefde van Azhrarn was geweest. Of ook dat
het een vrouw was, een die hij had vernietigd of gebroken en die
hen toesprak vanuit wraakzuchtige zelfvoldaanheid. Anderen heetten
haar Dunizel; weer anderen zegden dat de verschijning dit alles
ineen was, en nog meer. De gespannen demonenprinsen zagen
ongetwijfeld een gedaante, mogelijk geput uit hun verleden of
toekomst. Of misschien was het slechts een beveiliging, gesteld
door Azhrarns magie, die vanzelf tot leven was gekomen in een vorm
van energie, dat wil zeggen: vormloos.
Maar de verschijning zei: 'Ga niet naar Druhim Vanashta. Azhrarns
stad is de zijne niet meer. Ze hebben van hem gezegd: Hij is
dood. En nu zeggen ze: Laat hem maar dood blijven.
Anderen onder de Vazdru hebben zijn plaats ingenomen. Ga naar
elders, ga waar je wilt maar niet naar Druhim Vanashta. Zijn maan
is ondergegaan.'
Toen ze dit vernamen keken de drie Vazdru prinsen naar Azhrarn want
ze verwachtten dat hij ogenblikkelijk zou ontwaken in kille
razernij. Maar hij werd niet wakker. En dus reden ze weg van Druhim
Vanashta, het donkere land in. Ze gingen langs de Rivier van de
Slaap waar het zwarte vlas groeide. Door weiden trokken ze, waar
kristallen bloemen langs hun stijgbeugels streken en over water,
waar de hoeven van hun paarden schalden als heldere klokjes.
Na een lange tocht kozen ze deze plaats uit, die hen passend
leek.
Ze legden Azhrarn in de fluwelen grot op een vlakke steen die ze
daar aantroffen.
En daarna betrokken ze de wacht, de drie prinsen. Een bij de
rustplaats van Azhrarn en een in de opening van de grot, allebei
met getrokken zwaard, terwijl de derde een magisch werk bedreef,
een ritueel dat onder de mensen bidden zou zijn genoemd. En op
zekere ogenblikken nam hij die aan de legerstede stond het magisch
werk over, of hij die in de toegang tot de grot had postgevat. En
eenmaal of tweemaal gedurende de schemerige on-dag daalde een van
hen af naar de beek waar de opalen dartelden, en keerde terug met
water... En zo verstreek de tijd, een lange tijd. Tijd in de
Onderaarde, tijd boven de aarde, en in en om de heuvel veranderde
er niets. Tot de Tijd zelf het moe werd dat hij geen indruk maakte
en zijn bezoeken staakte. Zelfs de wind van de Onderaarde blies
daar niet meer. En toen stokten ten leste ook de Vazdru. Het
ritueel werd niet meer uitgevoerd. Ze daalden niet meer af naar de
beek, en de drinkbeker lag op de grond onder de klimop en alleen de
dauw viel er soms nog in, met een zilveren tingelend geluid. Een
stond er aan het hoofd van de legerstede en een aan de voet. Een
stond er vlak achter de toegang tot de grot. Ze leunden op hun
zwaarden en hun hoofden waren gebogen. Ze werden als stenen
beelden, de Vazdru.
En toen verroerde niets zich meer. De grassprietjes niet, het
gebladerte niet - alles was tot stilstand gekomen. Er ontstond een
zekere substantie die samengroeide over de toegang tot de grot, als
een membraan.
Alleen de beek beneden stroomde voort en de opalen dartelden als
altijd.
'Eens werd er een beker in mij gedoopt,' zong de beek. 'Een beker
die de lippen had beroerd van een jonge god.' Want de beek had niet
veel geleerd en wist kennelijk het verschil niet tussen de heerser
van zijn eigen land en de heren des hemels, of het verschil tussen
jeugd en onsterfelijkheid.
Maar wie had het gewaagd, dan, Azhrarn zijn prinsdom te ontnemen?
Lang geleden, die keer dat hij tot as was verzengd, hadden ze de
troon onbezet gelaten en overal op aarde treurzangen gezongen. Maar
toen had hij hen bemind; zijn voorliefde voor de mensheid was in
die tijd een voorbijgaande bevlieging. Maar ditmaal bleven zijn
gelieven onbeantwoord in hun liefde en werden boosaardig - een
toestand die bij de Vazdru een vorm van kunst was.
Hij was een van de prinsen van Druhim Vanashta en hij was er een
die zich in het geel had gehuld. En later was hij een leeuw, met
ogen van kille gele haat, en klauwde de aarde in Azhrarns tuinen
overhoop, en als eerste had hij op de fontein van vuur de
aardkluiten gegooid die haar smoren zouden.
Deze Vazdru nu, was in zijn mannelijke gedaante, schoon als de
morgen van de nacht, gezeten in het hart van Azhrarns paleis, dat
van buiten ijzer was en marmer van binnen.
Zijn naam was Hazrond. Aan zijn hand pinkten zwarte robijnen. Hij
hulde zich niet langer in de kleur van de verafschuwde zon, maar in
het sabelzwart dat de demonen beminnen. Maar dwars door het zwart
liep over de borst een enkele streep geel, met lange franje, en
bestikt met gele juwelen en metalen, waar slechts het gehate goud
aan ontbrak: topazen en amber en bleek brons.
'Speel,' zei Hazrond, en enkele Eshva betraden zijn hof en sloegen
de hand aan de snaren van hun zeventongige harpen. Hun liederen
waren schoon en droevig, passend bij de nadagen van het verscheiden
van een vorst. De Eshva weenden verrukkelijk, en ononderbroken.
Niemand weerhield hen. Talloze Eshva verschenen niet meer in de
stad maar doolden daarbuiten rond, verloren in sombere dromen, hun
wilde haren doorschoten met zilveren slangen als harpsnaren. Ze
waren de dienaren van de Vazdru, maar Hazrond liet het begaan. 'Ze
zullen te gelegener tijd terugkeren,' zei hij. Zijn stem was zo
klankvol dat de bloemen die bezig waren te sterven - nee die bezig
waren te trachten te sterven - hun stengels bogen naar zijn
stem en ongemerkt weer begonnen te leven. Ook de Eshva hieven hun
bleke bloemengezichten boven hun harpen. En zelfs in de verte, op
de heuvels waar ze ronddoolden, hoorden ze de verre melodie van
zijn stem. Ja, te gelegener tijd zouden ze, moesten ze,
terugkeren.
De Vazdru waren wonderbaarlijk schoon van uiterlijk, dat was niets
bijzonders. Maar Hazrond was de wonderbaarlijk schoonste van hen
allen. De volmaakte volmaaktheid. Men zei, en het heeft weinig zin
daar geen geloof aan te hechten, dat Hazrond van heel zijn kaste na
Azhrarn de krachtigste, de meest begaafde, de schoonste was.
Misschien zelfs gelijkend op Azhrarn zoals die geweest was in zijn
jongelingstijd in de eeuwigheid.
En zo was Hazrond gezeten op de zetel van Azhrarn en beende door de
zalen van Azhrarn, onder de bijtende vensters. Zijn langgewimperde
blik en zijn lange geringde vingers liet hij dwalen over de boeken
en ornamenten van het paleis, Hazrond. Hij bekeek de honden en
paarden in de stallen. Hij stond hoog in het oog van de naald op de
toren, en keek als een arend uit over de stad.
Nu moeten wij vooral ook vermelden, wat Hazrond aangaat, dat hij
zeer onverwacht tussen de Vazdru vandaan trad en het huis van
Azhrarn binnenging, en het paleis en de stad onder zijn beheer
stelde. Tot aan dat ogenblik wordt nergens van Hazrond gewag
gemaakt. Maar misschien was hij het, tot wie Azhrarn sprak in de
robijnen straat, toen hij zijn strijdwagen deed stilhouden en
opmerkte dat geen mens en geen demon ooit de liefde had gezien. En
misschien was deze Hazrond wel dikwijls bij Azhrarn geweest, zijn
wagenmenner wellicht die ene nacht dat de Demon zijn dochter
terughaalde van de aarde. En ook is het mogelijk dat Hazrond, toen
men het geel aannam in Druhim Vanashta, om een audiëntie verzocht
bij Azhrarn en zich aanmatigend tegenover hem opstelde. Maar
Azhrarn had andere zaken aan zijn hoofd en had Hazrond zonder
antwoord heengezonden. En men vertelt, zij het achteraf, dat toen
Azhrarn de Vazdru tot zich riep toen hij met de engel zou strijden
boven Az-Nennafir, Hazrond aan Azhrarn een fraai gewrocht zwaard
liet sturen, bezet met heldere juwelen - het werk van de Drin - en
dat het zwaard toen uit zichzelf gesproken had en zei: 'Hazrond
zendt mij tot u en verzoekt u mij te zien als uw schild en
bescherming, want zelf heeft hij elders bemoeienis.' Waarop Azhrarn
een vloek had geslaakt. En het zwaard had gezegd : 'Hazrond draagt
mij op u te zeggen dat hij deze tactiek heeft geleerd van zijn
heer, Prins Azhrarn, die Druhim Vanashta nog slechts in aanschijn
regeert, aangezien zijn hart en zijn geest elders bemoeienis
hebben.'
Maar hoe het ook zij, Hazrond was opeens te voorschijn getreden,
een zwarte vlam uit het zwarte vuur, en daar staat hij nu op zijn
toren met wapperende zwarte haren en kijkt om zich heen als een
arend.
Geen van de demonen had zich tegen hem verzet. Wat hij gedaan had
was heel eenvoudig. Hij was het paleis binnengegaan en had zich
neergezet. En het bericht had de ronde gedaan en toen zijn genoten
binnenkwamen knikte hij en glimlachte hen toe, alsof nooit iemand
anders dan hij dit huis had bezeten. Tot er een fluistering klonk:
Maar Azhrarn dan? En daarop had Hazrond geantwoord: 'Over
wie spreken jullie ?'
Hadden ze zich erbij neergelegd dat de engel hun heer had
overwonnen? Er valt niet te tornen aan het feit dat men hem niet is
gaan zoeken, in de Onderaarde niet en evenmin daarboven.
Geleidelijk aan vloeiden de droeve liederen weg en trokken de Eshva
uit de heuvels terug naar de stad. Terwijl aan de oever van hun
trage meer de Drin-smederijen weer heter opvlamden dan lange tijd
het geval was geweest. En daar klonk ook op gezette tijden weer het
rumoer van gekibbel en geruzie, wanneer de glorieuze geschenken die
ze aan de voeten van hun nieuwe heer, Hazrond, hoopten te leggen,
door andere Drin werden gekaapt.
En wat de onbehouwen Drindra betreft, die verkeerden in grote
beroering. Slaafs verbonden aan Azhriaz als ze waren, hadden ze
haar toen ze opgeroepen werden, niet durven vertellen dat haar
vader op wiens hulp ze aanspraak maakte, dieper gevallen was dan
zij. Wat Hazrond betreft, hij was ongetwijfeld op de hoogte van
haar hachelijke omstandigheden onder de zee, en ook van het feit
dat de door de goden gezonden Malukhim haar hadden opgespoord. Had
hij haar eens het hof gemaakt, om vervolgens te worden afgewezen?
Of haatte hij haar slechts omdat ze Azhrarns kind was, een
gedegenereerde demon, half stervelinge (en stervelingenhaat was op
dat ogenblik hoog mode in de Onderaarde).
In elk geval stak Hazrond geen hand uit voor Azhriaz in haar
benarde positie.
'Speel,' beval Hazrond, en de Eshva brachten hun stemloze liederen
ten gehore, als nachtegalen van sneeuw. En met de zwarte vleugels
van zijn mantel om zich heen geslagen, keek Hazrond neer vanaf de
torens van het paleis.
Het zwaard van de engel Yabael kwam met een donderslag neer op
Tirzom Jum.
Voor het volk onder de koepel was de slag als een scharlakenrode
vuurstraal die grond en lucht tegelijk doorkliefde.
Gebouwen sidderden en stortten neer. Maar de koepel van glas en
toverij spleet en spatte uiteen en spuwde de wereld van lucht uit
in de wereld van water, te midden van een miljoenenvoudig
vuurwerk.
Azhriaz werd mee omhooggeslingerd in een pluim van zwart water,
groen vuur, rode stoom en wrakstukken aller-hand. Instinctief had
ze ogenblikkelijk getracht zich te omweven met een bel van lucht
die ze ademen kon, en ze was er in geslaagd. Ze wist de bel in
stand te houden, in weerwil van alle beroering, en na een tijdje
kwam ze in de bel weer tot zichzelf en trof naast zich Tavir aan,
die haar in een ridderlijke opwelling had vastgegrepen toen de
Malukhim toesloeg.
Een kort ogenblik was er niets te zien of te ontwaren, buiten de
omtrekken van de ander en de begrenzing van de luchtbel.
De oceaan gistte. Ze schokte en stortte omlaag en spatte omhoog,
net als daareven de stad. Pijlzwermen vissen scheerden voorbij, en
brokstukken van gebouwen, maar vooral was het bloedige rook. En
boven dit alles was de aanstichter van deze verwoesting slechts
waarneembaar als een doffe rode gloed, waar zelfs het water had
vlam gevat.
De schokgolf had hen ver weg geslingerd, Azhriaz en Tavir; dat was
een onbedoelde maar gelukkige omstandigheid. En door eenzelfde
speling van het wrekend lot ontkwamen er tallozen. De engel zelf,
golem zonder verstand als hij was, bleef een tijdlang boven het
uiteengeslagen muizennest staan kijken in zijn triomf, en zo wist
de muis die hij zocht, de demonengodin aller muizen, zich gedragen
door de vloedgolf in veiligheid te brengen.
Ze waren op jacht gegaan met hun tweeën, naar het scheen - de
Malukhim. Niemand weet hoe deze - Yabael bloedzwaard, de aasgier,
de tweede gezengde - hoe hij de zeeën leerde klieven; geleerd had
hij het echter. En redeloos, erger nog dan in Nennafir, had hij met
een hakbijl uitgehaald naar een stofje, en het niet geraakt, en in
het voorbijgaan vrijwel alle leven in de omtrek uitgeroeid.
Nu zweefden ze in de luchtbel, hoog in het groenste, lichtste
water, waaraan te zien was dat de verre aardse dageraad haar mantel
al had uitgeslagen. Ze hielden de armen stijf om elkaar heen, en
zelfs hun haren hadden zich verstrengeld en klemden zich aan elkaar
vast, de magiër-prins Tavir en de
Godin Azhriaz, want wat ze hadden doorstaan was met recht
angstaanjagend.
De luchtbel danste op en neer en belandde tenslotte in de toppen
van een wierwoud, en omdat de zee nu wat rustiger was geworden
konden ze even op verhaal komen. Ze keken achter zich in de
richting van de stad en haar rotspilaar -maar die waren nergens te
bekennen. De zee bood een schakering van de meest onnatuurlijke
taferelen. Een halve mijl verderop zeilde de koepel van een toren
voorbij als een buitenissig schip, schijnbaar onbeschadigd, en in
de kooi die gevormd werd door de hoge vensters stonden tovenaars en
geleerden uit Tirzom, die onhoorbaar te keer gingen tegen het lot.
Een mijl verder dwarrelden complete verdiepingen van paleizen door
het water; op de trappen en daken kropen heren en slaven zonder
onderscheid dooreen in hun angst. Dichterbij voer een stoet van
eilandjes voorbij, resten van tuinen of bomenlanen uit de stad, die
langzaam uiteenrafelden tot losse wortels, elk zo dik als een boom.
Daartussen zwommen een stuk of vier inktvissen die de zee
verduisterden met een paniek van zwarte inkt. En heel vlakbij dreef
een prinselijk bed met beschilderde gordijnen, en daarop lag als
een zwart standbeeld, verankerd aan haar lange gele haren, een
mooie dode halfbloedvrouw, die geen kieuwen had bezeten en evenmin
de toverkennis die noodzakelijk was om verdrinking te
voorkomen.
'Verschrikkelijk,' zei Tavir en staarde haar bedroefd na.
'Geef mij maar de schuld,' zei Azhriaz, mokkend als een klein kind.
'Het komt door mij. Het zonnewezen wilde mij treffen. Jouw stad
stond gewoon in de weg, anders niet.'
'Het komt niet door jou. De schuld ligt zoals gewoonlijk bij de
goden.'
'Ik ben ook een godin.'
Tavir schudde zijn groenharig hoofd en de tranen stroomden uit zijn
glinsterende ogen. Toen weende ook Azhriaz. Samen schreiden ze in
hun kleine bel van lucht die ze geen van beiden echt nodig hadden,
terwijl rondom hen degenen om wie ze wanhopig rouwden voorbij
zweefden, soms dood, soms levend, en wenend als zij, want Tirzom
Jum had in haar heimwee naar de aarde nooit de kunst van het wenen
verleerd. Maar de zee die een en al tranen was, naar het verhaal
verluidt - de tranen die de goden aeonen geleden vergoten hadden om
de verdorvenheid van het mensdom - de zee versmaadde de tranen van
de Tirzomieten en dronk ze weg en vulde hun ogen met de hare.
Wat Yabael aangaat, vanuit de dekking van het wierwoud was hij
juist zichtbaar, want zijn gigantische omvang en grootte schenen te
zijn ingekrompen - vrijwillig misschien, maar mogelijk ook door de
ontketening van zijn kracht. Hij heulde boven een puinhoop van
stenen en glas, boven een vlakte van verbrijzelde schelpen, en de
rook en de door het water meegevoerde brokstukken van de stad
wervelden rond zijn hoofd, en zijn vleugels verhieven zich achter
zijn vurige haren zonder zich te roeren en zijn ogen zonder ziel
zagen niets.
'Laat ik nu weggaan,' zei Azhriaz. 'Voor hij ontwaakt uit zijn
droom van doodswellust, en zijn meesters hem vertellen dat zijn
slag mij niet heeft geraakt.'
'Je vaartuig ligt hier beneden,' zei Tavir. 'Het Lot heeft
klaarblijkelijk jouw partij gekozen, dat de ramp je juist hier
heeft doen belanden, pal boven je schip.'
'Ja, Noodlot is aan mij verwant,' zei Azhriaz. 'Zo nu en dan mag ik
dan ook wel eens rekenen op een gunst. Mijn zegen over u, beste
on-oom!' voegde ze er met enig venijn aan toe. En toen floot ze, en
het klonk als een zilveren dwarsfluit, en op een of andere wijze,
die niet die van stervelingen was, hoorden de djinns van haar schip
haar.
Het schip had al die tijd gevangen gelegen in het woud van wier.
Het had geen toegang verleend aan Tirzom Jum, of zelfs een vleug
van haar geheimen prijsgegeven. Maar vluchten kon ze niet, en de
demonendochter te hulp komen evenmin, tot aan het ogenblik dat de
klok der vernietiging begon te luiden en de bewakers, met heel hun
magisch toebehoren, halsoverkop waren teruggesneld naar de stad, of
weggevlucht naar veiliger oorden. Eindelijk vrij, en als altijd
gespitst op de meesteres die ze diende, verscheen het schip tussen
de wieren, snel als een hartslag.
'Ik ga met je mee,' zei Tavir.
'Als de toegang eenmaal ontsloten is, kan ik je denkelijk niet
tegenhouden.'
En zo zwommen ze de porie-deur binnen die het schip hen aanbood en
bevonden zich even later in de buik van het schip, tussen de zoete
geuren en de ademende wandreliëfs.
En terwijl de engel nog boven de puinhopen van de stad stond te
mijmeren, was de grote vis verdwenen, in een flits. Binnen het uur
lagen onmeetbare afstanden tussen Azhriaz en Tirzom.
Tavir zat op een divan met zijn verdriet. Azhriaz wilde niet meer
treuren. 'Mensen zijn dwazen,' dacht ze. 'En hun tovenaars zijn zo
mogelijk nog erger. En wat demonen en goden betreft, die zijn nog
dommer dan alle anderen bij elkaar. Als ik gevochten had vanaf mijn
schip, dan had ik de stad misschien beschadigd, of de stad mij.
Maar dan was ik snel weer weg geweest en had de jager Tirzom Jum
niet verwoest om mijnentwil. Het schepsel dat mij wilde vermoorden,
heeft de stad vermoord en mij bevrijd.'
De djinns waren in groten getale verschenen, als om Azhriaz te
verwelkomen, of haar te bezichtigen. Ze zette hen aan het werk,
liet zachte muziek ten gehore brengen en wijnen en schotels
aandragen om Tavir te bekoren. Maar Tavir duwde de djinns opzij en
wendde zich af van voedsel en drank.
'Het zijn geen drogbeelden,' zei Azhriaz. 'Hier is alles echt. Dat
moeten we althans aannemen.'
'Hoe kan ik nu drinken of lui naar liederen luisteren, terwijl mijn
broeders met duizenden tegelijk zijn ontheemd of gedood?'
'Ga dan naar ze terug,' zei Azhriaz, 'Wat mij betreft mag je
gaan.'
'Nee, laat me blijven,' zei Tavir terwijl hij haar aankeek. 'Ik ben
immers nu een uitgestotene. Laat me blijven, want je schoonheid
biedt me tenminste nog enige troost. Maar laat me ook mijn
verdriet.'
'In jouw ogen ben ik lelijk,' zei Azhriaz. 'Net als jij in mijn
ogen.'
'Dat geloof ik niet,' zei Tavir. 'Want toen ik je vertelde van mijn
droom bleef je me gedurig gadeslaan met overgrote belangstelling.
En wat jezelf betreft, iedereen die niet stekeblind is, moet aan
jouw schoonheid eer bewijzen.'
'Maar jij hebt verdriet,' zei Azhriaz. En ze ging naast hem 'zitten
en stelde opeens groot belang in zijn oorring die van groen agaat
was vervaardigd. Zoveel belang stelde ze erin, dat ze de ring in
haar mond nam, en daarna de gladde donkere oorlel, en met haar
tanden de ronding en makelij van de ring afpaste, en daarna de vorm
van het oor, en hoe het een in het ander sloot. En met haar tong
beschreef ze zich het oor, geboetseerd in sierlijke gangen als een
zwarte schelp, met zelfs in het midden een zuiver zwarte zeegrot...
en tegen haar ogen lag zijn zeegroene haar zodat ze zich kon
verbeelden dat ze rustte op een berm van fris groen gras, gekruid
door de aardse lente. En terwijl ze dit alles deed zochten haar
handen zijn keel, die was als een zuil van zwart marmer, maar met
een bonzende harteklop, en zijn brede schouders en krachtige armen
van eenzelfde warm marmer, en handen die de hare grepen en weer
loslieten en om haar heen gingen. En beider handen grepen de ander
beet en streken en streelden, als wilden ze elkaar vormgeven en
kneden, uit water of uit klei.
Toen lagen ze samen neer, eerst hij zwart op haar witheid, gebed op
het zwart van haar haren, en toen na een tijdje zij boven hem,
parel op git op jade. En dan weer was hij een zwarte boog die zich
kromde over een witte boog die beneden hem weerspiegelde, en dan
weer was zij een witte maansikkel die zich vlijde over de zwarte
sikkel van de nachtelijke wereld.
Nu was hij een onsterfelijke geweest, althans dat meende hij, en in
elk geval was hij magiër. Maar zij was zonnekomeet en middernacht,
en een demon; haar enige minnaar was een Heer der Duisternis
geweest, en kuis als ze was, bleef ze Vazdru; en de Vazdru hadden
de liefde uitgevonden.
In de eerste fase van zijn genot meende Tavir dat hij op een vurige
wagen reed naar een poort van vlammen, maar niet zodra was hij de
poort door, of hij werd zelf een vuur dat verder snelde, en
vleugels droeg en de hemel doorkliefde. Hij was de gevleugelde en
de aarde hield hij in zijn armen, en dat was de tweede fase van
zijn genot, maar de aarde kuste hem met geurige lippen en trok hem
omlaag met haar zilveren handen. Hij dook neer en werd een
bliksemschicht, een zwaard dat een stad tot in het hart
doorkliefde, en zijn haar woei achter hem aan als een wervelwind en
zijn gevleugeld lichaam werd van hem weggeblazen. Toen kreet hij
het uit in de pijn van zijn genot en stortte zich in het hart van
de aarde, de derde poort, om daar te sterven, maar sterven deed hij
niet en de vlucht was nog niet afgelopen.
Toen hield hij haar stil door een machtige inspanning van zijn
geest, en stond snakkend naar adem op de hoogste top, alles
vergetend, zijn naam, zijn land, zijn toverkunst. 'Waarlijk, je
bent een godin,' zei hij, maar alleen in gedachten, want op zo'n
grote hoogte bezat hij geen adem meer tot spreken. 'Een jacht als
deze is voor de goden, niet voor een mens als ik. Laat me los,
Azhriaz.'
'Nog niet,' zei ze en haar ogen waren wreed van liefde. Alle aardse
luchten gingen erin schuil en haar handen speelden over hem heen en
bij haar aanraking werd elk stukje huid, elk bot, een afgescheiden
levend iets, dat haar als bezeten najoeg, zodat hij niet kon
achterblijven.
Zo reisden ze voort en klampten zich aan elkaar vast en weenden als
na de verschrikking waarbij de stad gestorven was.
En ze snelden door oceanen en luchten, door het hart van de wereld
en de baarmoeder van vuur, en nog dieper. En toen hij de vierde
poort was doorgegaan, en de vijfde en de zesde, kwam het Tavir voor
dat hij niet langer Iets was, maar Alles - aarde en zee en maan en
dag en duister, liefde en dood en vrede en oorlog, onschuldig en
doorkneed in kennis, onsterfelijk en eindig, vervloekt, vergeven en
pas geboren. En ver weg beneden zich hoorde hij zijn kreten vliegen
als wilde vogels, en ver boven zich voelde hij hoe zijn schaduw
tegen het gouden dak van zijn hersenen stootte, maar daar tussenin
zweefde zijn ziel - vrij.
Zo bereikten ze de zevende poort en snelden er doorheen, dicht
opeengesmolten ditmaal, zwijgend, nauwelijks hun lichamen bewegend,
terwijl alles om hen heen blikkerde en wervelde, steeds sneller en
sneller.
Tavir, die Tavir niet meer was, voelde dat zijn hart opgehouden had
met slaan, dat het mechaniek van zijn lichaam was stilgezet. En
zelfs Azhriaz was nu verdwenen, of misschien was ze voor hem nu
niet slechts Alles en Alles geworden, maar ook Niets, opperst
schoon en volstrekt.
Toen kwam de achtste poort en in die poort werd hij tegengehouden.
Voor hem en achter hem kolkte de totale uiteenval van alles wat
bestond, van alle werelden, van tijd en ruimte. Ook hij wilde
daaraan toegeven, maar hij werd ingetoomd, geketend, verankerd op
die plaats. Hij smachtte, hij probeerde ook uiteen te vallen in
miljoenen scherven, in sterren en zonnen* nieuwe werelden, een hele
kosmos; en de laatste schreeuw van extase die iemand ooit horen zou
lag al op zijn lippen - maar nee, zijn kluisters lieten hem niet
gaan.
En toen ontstond een zacht gemurmel binnenin hem, een streling,
zachter dan die van een bloemblad. En nu was hij weer stil en
snelde niet meer voort en smachtte niet meer, maar wachtte slechts.
En vanuit de oneindigheid kwam ongevraagd de negende poort uit
zichzelf op hem af, voortsuizend door de ruimte als een
brandingsgolf, die op het punt staat óm te slaan. En hij sloeg om
en viel aan scherven en het hele universum werd uit hem
geboren.
Buiten zinnen, leeggespoeld en gereinigd lag hij in de armen van
Azhriaz en wist niet eens dat hij leefde en dat hij niet meer dan
een mens was, een magiër. En ook treurde hij niet meer.
Maar Azhriaz lag heel stil en misschien dat zij wel verdriet had.
Want voor demonen, die zulk groot genot kunnen schenken, had het
genot nooit diezelfde schokkende waarde als die door sterfelijk
vlees werd ervaren. Het kon hen niet uit zichzelf voeren of
verbijsteren. En dus was het voor hen altijd minder.
En zo lag ze naast haar minnaar en was zeker wel tevreden over hem.
Maar haar tranen stroomden te meer, en nu was er niemand om haar te
troosten.
Het walvisschip spoedde blikkerend zich voort. Het kon nergens heen
dan naar Simmurad, ook al een stad die neergeworpen was.
Door zee en tijd snelde het vaartuig, vlug als een gedachte, of
misschien ook niet veel vlugger dan een groot zoogvisselijf dat in-
en uitademt. En vaak hadden de glanzende ogen nu elk een pupil die
vooruitblikte. Tavir de ene, Azhriaz de andere. Maar ook ontbraken
de pupillen wel geheel en al, en dan bedreven ze de kunst van de
liefde - niet alleen de orgasmen der demonen maar ook diverse
verrukkelijke menselijke uitvoeringen. (En die eerste
verschrikkelijke schoonheid werd nooit herhaald; zo gaat dat
meestal, want na die eerste keer wordt elke nieuwe onderneming met
die eerste vergeleken en bovendien was Azhriaz, zoals wel meer
voorkomt bij de meest bedreven minnaars en minnaressen, naderhand
zorgelozer, en verveelde de extase haar eerder.) En ze voerden
gesprekken en discussies, en speelden geleerde spelletjes. En ze
kibbelden. Hetgeen hen allemaal hogelijk belang inboezemde.
Intussen schoten de djinns af en aan en zorgden voor de weelderige
noodzakelijkheden van het leven.
En buiten de huid van het schip lag de zee, als altijd.
Maar de zee die zij nu doorkruisten, Tavir en Azhriaz, werd allengs
leger. Niet slechts gespeend van vissen en zeebeesten, maar van
allerlei tastbaars. Er groeiden hier weliswaar enorme wouden van
wier en koraal, en er bloeiden enorme bloemen, en de zeestromingen
stuwden voort als altijd, maar een sfeer van doodsheid kleefde hier
alles aan. En als ze nog ergens een vis zagen, lichtte die op als
een brandende spaander en al het andere leek kil en smakeloos,
vergeleken bij dat ene kleine licht.
Simmurad lag in het verste oosten, en daarachter nog; in de
ochtendhoek van de aarde.
'Zal de wraak des hemels me ook hier najagen?' vroeg Azhriaz haar
slapende geliefde. 'En zwerft Dathanja nu door de verzonken straten
onder het water, en ziet hij wat Zhirek heeft aangericht ten
behoeve van de Dood?'
'O, Meesteres; morgen, wanneer de zon boven opgaat zullen we
Simmurad bereiken.' Zo kondigden de djinns in koor het einde aan
van de reis.
Simmurad, eens de rode roos, als een camee gesneden uit rode rots
en witte berghelling. Simmurad, nu een zee-anemoon, gebotteld in
zout water.
Ze bereikten haar op het uur van de zee-dageraad, de zee-kleurige
ochtend die altijd rooskleurig was geweest toen de stad nog op het
land lag. Toch was het nog vrijwel altijd ochtend hier, zelfs nu
nog - de langgerekte zonsopgang van de oostelijke uithoek der
aarde.
Het demonenschip waagde zich behoedzaam in de stad, nauwelijks
ademhalend, met wijd gesperde ogen en aandachtige pupillen.
De koperen poorten waren al lang geleden omgevallen, maar dan, wie
wilde kon gemakkelijk over de muren binnenkomen, nu; net als de zee
had gedaan. De hoge torens en de nog hoger oprijzende bergen - de
oceaan bedekte hen zonder onderscheid. En de uitgestrekte plaza's
en de wandelterrassen, de parken waar onsterfelijke herten en
luipaarden hadden gespeeld, ze waren niet meer dan schotels vol
water. Niet alleen de eeuwige onsterfelijkheid was uit Simmurad
weggegaan, ook het leven zelf. Haar kleuren waren weggespoeld, en
het blinken van de zon daarboven en zelfs de lampen van het schip
konden ze niet meer wekken. En de steen was door het niet aflatende
likken van het water uitgeslepen. Geen monument, geen beeldhouwwerk
was nog herkenbaar. De onaanraakbare zuilen en transen stonden
erbij als uitgelopen knarsen.
Uit een wirwar van zeewier en voorwereldse varens dook hier en daar
nog een doffe koepel op. Voor een dichtgegroeide deur stond de
stomp van een obelisk. Eeuwen geleden hadden er letters gestaan op
deze pyloon. Met enige
moeite viel er nog een boodschap te ontcijferen en wat er stond was
dit:
IK BEN SIMMURAD
HIERIN EEUWIG STOF
'Moet het altijd zo zijn,' vroeg Azhriaz, 'dat de mens door zijn
eigen legenden wordt bespot?'
Tavir keek toe maar zei niets.
Azhriaz zei: 'Dit wonder is voorbij. We beschamen het door er nog
naar te kijken. Laten we weggaan.'
Ze was boos en teleurgesteld, om een veelheid van heel
verschillende redenen. Maar Tavir zei: 'Ach, wees toch toegevend
jegens mij en de herinnering aan mijn droom. Laten we hier
tenminste een volle dag en een nacht blijven. Het zou nog
beschamender zijn om eerder weg te gaan. Bovendien, we hebben een
lange reis achter de rug, en hierna ligt het einde van de wereld,
de oostelijke rand. Daar voorbij heerst de chaos, waar mensen niet
kunnen of willen gaan. Is het niet gepast om in tegenwoordigheid
van zulk een symbool even stil te staan, alvorens om te keren?'
'Ik voor mij zou hier geen minuut langer willen blijven,' zei
Azhriaz.
Maar om hem een genoegen te doen gaf ze het schip geen opdracht tot
vertrek.
Ze zweefden langs de lanen, heel die lange vermoeide ochtend, heel
die trieste namiddag, en zagen verlatenheid en de teloorgang van
menselijke idealen. Niets dat leefde deed zich voor aan de blik,
want zelfs de schetsmatige vissen die in die diepten huisden
hielden zich op een afstand, of waren angstig voor het schip
weggevlucht. Niets was daar dan de nabootsing van leven: hun eigen
trotse schaduw die met hen mee gleed over rottende muren, of soms
een splinter van een bloedeloos juweel dat vals terugknipoogde naar
hun lampen.
Geen mens ging of zwom er door de straten om. Zelfs geesten
spookten niet in deze ruïnes. Treur dan om het verval van Simmurad,
zoals de liederen zeggen.
En Tavir riep een lier op, want de prinsen van Tirzom waren
bedreven in allerlei, en zette zich melancholiek in het linkeroog
van het visseschip, en zong.
Tot stof is de glorie vertreden.
Het zwaard van verrukking roest in de schede
En heiland en zondebok mede
Stort men in de afgrond ter dood.
O, zie onze hachelijke staat.
Het zoet van de honing loopt weg uit de raat
En ginds pronkt de stoet van heer Haat
In klederen van woede en nood
Roep de goden niet aan - die zijn blind,
De ledige hoop van een argeloos kind.
Nog liever een steen in de wind
Gesmeekt om muziek of om brood...
We hadden ons mantels gewrocht
Van dromen; op torens van nevel gepocht.
Slechts de Dood, slechts de Dood wordt nu nog gezocht.
De muil van zijn wolven kleurt rood.
Waarop Azhriaz, die omkeek om hem iets onvriendelijks toe te
voegen, schrok. Want waar Tavir gezeten had, zeegroen en duister,
zat nu een heel andere jonge edelman, bleek, met gouden haren, in
een pruimkleurig gewaad en met geschoeide handen...
Maar voor ze kon ademhalen om hem te verwensen, was het visioen al
weer verdwenen. 'Het was niet werkelijk,' dacht ze, humeuriger dan
daarvoor. 'Hij doolt elders rond, kakelend en kraaiend. Maar
ik vergeet dit niet. Die verschijning betekent ongetwijfeld dat
mijn aanminnige minnaar, geraakt door de ochtendlijke teloorgang
van Simmurad, waanzin koestert.'
Daarom maakte ze Tavir geen verwijten maar hield hem nauwlettend in
het oog. 'En natuurlijk zal hij mij verraden en me in de steek
laten. Wanneer ik een schild nodig heb, een broeder om mij te
dekken in de rug, is iedereen die gezworen had aan mijn zijde te
staan plotseling verdwenen, en met iets anders doende.'
'Je blikken zijn als dolken,' zei Tavir. 'Dolken van het schoonste
saffier, dat wel, maar dolken niettemin.'
'Als mijn ogen je niet bevallen,' zei Azhriaz terwijl ze teder haar
armen om zijn hals sloeg, 'kus ze dan dicht.'
Hetgeen Tavir inschikkelijk deed.
Hun liefdesspel sloot de dag af en scheen de zon te hebben gedoofd.
De zonsondergang verliep snel in die streken; het
ene ogenblik was de zee nog groen, het volgende asgrauw, en dan
zwart.
Azhriaz, die Tavir had omvat zoals een bloem haar schaduw bij zich
houdt, liet hem nu los en wendde voor te slapen.
Ze had zelfs tijdens de hoogtepunten van zijn verrukking een
rusteloze energie in hem gevoeld, die nog niet bevredigd was.
En na een tijdje omhelsde Tavir haar weliswaar allertederst, maar
verliet toch, zoals ze al verwacht had, hun rustbank en haar
vertrekken. Binnen het schip was Azhriaz' toverkracht als altijd
onverlet. Ze ging hem heimelijk achterna, kleiner en nog minder
zichtbaar dan een stofje van het glorierijke stof dat hij bezongen
had.
En ja, daar stond hij bij de huid van het schip en verzocht om
buiten te worden gelaten. En het schip dat opdracht had van Azhriaz
om hem te gehoorzamen, deed wat hij vroeg. Even later snelde Tavir
door de donkerte van de verdronken stad, moeiteloos ademend zonder
lucht naar de trant van de gekieuwde prinsen van Tirzom, en alleen
vergezeld door een nietige fosforgloed die hij uit het water had
getoverd om hem bij te lichten.
Azhriaz was vervuld van woede en de onzalige voldoening dat ze het
bij het rechte eind had gehad. Ze nam haar eigen toverwerk op met
een paar scherpe woorden en kleedde zich, nog steeds als stofje, in
een tweede hulsel van lucht. Toen snelde ze achter Tavir en het
verdwijnende lichtje aan.
Simmurad mocht triest zijn overdag, hoe neer drukkender was ze niet
in haar nachtelijk gewaad! Dit was geen oord voor dichters,
ofschoon er wel liederen door waren geïnspireerd. De ware wanhoop
is een blinde muur en meer niet; om gevoel op te wekken is woede
nodig, of dwaze hoop, of op zijn allerminst een kreet. Maar
Simmurad, o, Simmurad!
Maar Tavir zwom verder en Azhriaz volgde hem. Ze begreep al
waarnaar hij zocht. Hij wilde begrijpelijkerwijs degene vinden die
hij geweest was, of meende geweest te zijn, als zijn droom juist
was.
En dus bereikten ze na ongeveer een uur de resten van de obelisk en
gingen door een wirwar van zeewier, waar Tavir zich doorheen moest
kappen, de citadel binnen.
Hier had een koepelgewelf gestaan, met vloeren van mozaïek en
zilver. Fonteinen hadden hier geklaterd en aan vorstelijke tafels
werd het nachtelijk feestmaal der onsterfelijken opgediend... Nu
feestte er het water, en water deed alles vervagen. En uit de
hoogte, waar lichtgevende ranken zich op de dichtgegroeide dode
vensters hadden gehecht als borduursel, viel een onzuiver, streng
lichtschijnsel, als regen door regen.
Daar stonden ze, gevangen in het genadeloze schijnsel, de
onsterfelijken van Simmurad. Ze hadden hun mondvol eeuwig leven
verworven door magische prestaties, door wijsheid of exotische
aanmatiging, geneesheren en magiërs, kunstenaars en courtisanes, de
weelderigen, de geslepenen, de gestoorden van geest. En nu waren ze
wit koraal. Meer niet. Want de minuscule bouwheren van de zee
hadden eeuwenlang nijver hun werk verricht. Gedaante, trekken of
gebaren waren onherkenbaar geworden. Ze waren veranderd in brokken
kalksteen. Waar waren nu hun uitdagende dromen? Het water waste
weg, de koraaldiertjes bouwden op. Al gauw zou zelfs de legende
vervagen en zij die hierheen kwamen om haar te zoeken - die zouden
niets vinden dan gesmolten steen, een paar brokken koraal - afval
van de zee. En ze zouden zeggen: Simmurad, dat is een leugenverhaal
dat ons eens verteld is. Simmurad bestaat niet, en heeft nooit
bestaan ook. En Simmu evenmin, en dat hij de onsterfelijkheid uit
de hemel stal voor de mens, dat heeft nooit plaatsgevonden - ja, de
hemel bestaat niet eens, en onsterfelijkheid helemaal niet. Alleen
het hier en nu bestaat. Alleen wat we kunnen zien en met onze
handen kunnen aanvatten. Anders zouden er toch zeker bewijzen van
voorhanden zijn?
Tavir doofde, eenmaal binnen, zijn fakkel uit. Hij bewoog zich
tussen de kalkstenen zuilen door alsof hij sliep. Kennelijk was er
niet een, die hij zich in het bijzonder herinnerde. Als hij die ene
zocht, hoe zou hij hem dan vinden?
Maar er werd hem een middel aangereikt.
Plotseling klonk er een stem door de zee - waar woorden niet
gesproken of verstaan kunnen worden, tenzij op magische wijze; een
magische stem dus.
'Wel,' vroeg de stem. 'Bevalt je de vrijheid? Vertel me er eens
van, want ik ben veel vergeten.'
Tavir draaide zich om, begrijpelijk, en keek om zich heen.
'Hier verblijf ik,' zei de stem. 'Rechts van je...' En vervolgens
duidde hij vlijtig uit hoe Tavir hem kon bereiken. Tavir volgde de
aanwijzingen op en even later zweefde hij in het water voor een
koraalzuil, die zich in niets van de andere onderscheidde.
'Hoe komt het dat u kunt spreken?' vroeg Tavir, niet met zijn stem
maar door middel van zijn zeemagie.
'Spreken? Wie zegt er dat ik spreek?' gaf de stem ten antwoord. 'Ik
deel mijn gedachten door middel van magische inspanning aan jou
mee. Ben jij dan alles vergeten? Ik ben een magiër.'
'Ik bedoelde met mijn vraag,' zei Tavir, 'hoe het komt dat, als u
ik bent, en ik u, ik hier kan zijn en u daar, en we samen kunnen
spreken.'
'Pfff!' zei de koraalzuil geprikkeld. 'Ik zie wel dat ik, toen ik
mij deed slinken tot jeugd in jouw gedaante, aan dommigheid heb
gewonnen wat ik aan jaren verloor. Let goed op. Want het gaat hier
om de grote theosofische paradox die ik, (samen met de andere
geleerde genieën die het monster Zhirek hier gevangen zette), heb
leren doorgronden, lang geleden al. Ieder mens bezit een ziel die
onsterfelijk is. Maar sommige mensen verkiezen een lang leven of
zelfs de eeuwigheid van het lichaam, omdat ze zien hoe we in elk
nieuw leven gedwongen zijn opnieuw de hersenloosheid van geboorte,
kindsheid en onwetendheid te doorstaan, om nog maar niet te spreken
van het ongerief van het lijfelijk overlijden. Om mijzelf te
noemen, ik die jij bent zoals je was toen je mij was, sloot me bij
de Onsterfelijken aan door het proeven van een droppel van het
goddelijk Elixir. Nu meent men,' babbelde de steen gemoedereerd,
'dat de ziel in een sterveling die onsterfelijk wordt, zich
versmelt met het lichaam. Dat kan zijn. Maar Zhirek in zijn
overgrote sluwheid, heeft door ons vlees tot steen te doen
verharden de ziel opnieuw gescheiden van de aardse atomen - want
geen enkele ziel kan eeuwig gebonden blijven, omdat ze in zichzelf
wonderbaarlijk is. Dus vloog mijn ziel uit, ja, evenals alle zielen
van hen die in Simmurad gevangen waren. En ze liet zich opnieuw
geboren worden in het lichaam van een zekere Tavir, prins van
Tirzom Jum. En als ik het zeggen mag, in een kleurencombinatie die
me hoogst eigenaardig voorkomt.'
'Maar u,' zei Tavir. 'Als u niet mij bent... bij de beenderen van
onze twee moeders, wie bent u dan?'
'Je vroegere lichaam is onsterfelijk en leeft voort in het koraal.
Het is nog immer een wijs geleerde en bezit bovendien de volle maat
van je vroegere herinneringen die jij in je groene bestaan vergeten
bent. Het is dus dit lichaam dat zich zo hoffelijk en intelligent
met jou onderhoudt, en dat zich ik noemt. Hetgeen ik zal
blijven doen.'
'Wel bij mijn leven - het een of het ander,' zei Tavir, en wist
niets meer te zeggen.
'Tut, tut,' zei het onsterfelijke lichaam vermanend. 'Als je je
vroegere wijsheid zou bezitten zou je niet zo wauwelen.'
'Deel me dan je kennis mee,' zei Tavir. 'Die is rechtens mijn.'
'O, nee,' zei het lichaam in het koraal. 'Door jouw beslissing om
opnieuw te worden geboren heb je alle recht op wat ik bezit
verloren.'
'Maar als ik niet in jou had geleefd had je niets geweten!'
'En nu je me hebt ontruimd zul je het opnieuw moeten leren, met
veel zwoegen en zuchten,' zei het lichaam met opperste
zelfvoldaanheid.
Woedend sloeg Tavir met zijn vuist op de steen. De beweging werd
door het water nog afgeremd, maar had de bedoeling te kwetsen, en
kwetste derhalve. Het koraal protesteerde luidkeels.
'Ik heb dit geleerd,' zei Tavir, 'dat ik het leven van anderen dien
te eerbiedigen. En ik geloof dat jij volslagen onverschillig bent
ten opzichte van elk ander leven dan dat van jezelf.'
'Je bent hoogstens wee en sentimenteel geworden,' zei het koraal op
beledigde toon. 'Een gebrek waar je tevoren jaren over hebt moeten
doen om het af te leren.'
'Je kent me niet, matig je alsjeblieft niets aan.'
'En jij herinnert het je niet, dus matig je evenmin iets aan.'
'Maar door middel van mijn magische praktijken zou ik in jou terug
kunnen keren,' zei Tavir. 'En dan kan ik opnieuw ervaren wat ik
was, en de overgeschoten kennis vergaren die jij volgens zeggen
bezit - hoewel dat laatste nog te bezien staat.'
Op die dreiging gaf het lichaam in het koraal geen antwoord meer.
Tavir verwijderde zich een eind weegs, met een vertrokken gezicht,
dat zowel geboeide belangstelling als diepe teleurstelling
uitdrukte, en begon zich voor te bereiden op de toverij die hij zou
moeten toepassen.
Azhriaz was niet ver weg en had alles aangehoord. Nu wilde ze wel
dat ze zich weer kon veranderen in haar eigenlijke vrouwengedaante,
maar ze meende dat ze dan geen lucht zou hebben in het water,
gegeven de wetten van de zee die haar zo vijandig waren. Dus waagde
ze het niet, maar naderde Tavir in haar huidige gedaante, een
nietig stofje in een droppel geurige atmosfeer.
'Tavir,' zei ze, de woorden rechtstreeks in zijn geest sprekend,
want zijn oren zouden voor haar doof zijn geweest. 'Ga het koraal
niet binnen. Bedenk toch hoe je gedroomd hebt over gevangenschap,
en hoe je droom je hierheen heeft gelokt. Nu tergt dat lichaam je,
en zet je aan opnieuw zijn gevangene te worden. Datgene wat je
vroegere lichaam was kan sterke aanspraken doen gelden; je hebt er
tenslotte het langst in gewoond en bovendien is het onsterfelijk en
vergaat niet en spreekt zelfs over zichzelf als een machtig
iemand...'
Maar Tavir sloeg geen acht op haar en misschien hoorde hij haar ook
niet want hij had zich omgeven met een toverij die veel helderder
straalde dan de lichtgevende organismen aan de zoldering. En
terwijl Azhriaz hem nog trachtte te waarschuwen was er een
werveling, een fel opvlammen, alsof een reusachtige lamp werd
aangestoken. En toen doofde die flakkerend weer uit en bleef alleen
het halflicht van de zee achter.
Azhriaz die op het land krachten had gekend en gehanteerd, die
mensen in doodsangst deden neerkrimpen wanneer men er gewag van
maakte, keek omlaag en wist dat ze machteloos stond. Tavir lag op
het besmeurde mozaïek en zilver. Het water betastte zijn haren,
zijn ogen waren gesloten. De ziel was verdwenen, was teruggegaan in
het koraal naar zijn vroeger lichaam, dat hem zo veel beter kende,
en dat hem geroepen had en gewenkt, en hem tenslotte naar zich toe
had getrokken aan een lange, haarfijne leiband,
'Dus ik was je knechtje, meer niet,' zei Azhriaz. 'Ik had tot doel
je hierheen te brengen, als was ik je wagenmenner, of je muilezel.
En als beloning heb ik drie kussen gekregen. Welbedankt,
Tavir.'
'Mijn naam,' zei de stem uit het koraal, 'is niet Tavir. Dat
daar is Tavir, daar op de grond. En wat die kussen betreft, hij
kuste niet slecht. Ik heb zijn nieuwe herinneringen nu aan de
bestaande toegevoegd. Maar dat leven was een luchtspiegeling, meer
niet. Het is plezierig geweest weer eens een jongeling te zijn, en
opgewekt en lenig de horizontale kunsten te bedrijven, maar
ouderdom en bewegingloosheid hebben ook zo hun voordelen. Een leven
van avontuur gaat op den duur toch vervelen, voor een denker.'
'Verrader,' zei Azhriaz. 'Ik zal niet eens probéren je te redden.
Blijf maar liggen op de vloer, groenlokje, en verrot maar. En jij
in je koraal, lieg en denk maar een eind weg, en verrot ook
voor mijn part, dwaas die je bent.'
Mét dat ze dat zei zag Azhriaz het koraal en het water en heel de
schemerige zaal opnieuw rozig oplichten. Een vlijmende opwinding
ging door haar heen want ze meende dat Tavir zich te weer stelde om
weer bij haar te komen, en gretig maakte ze zich op om hem bij te
staan. Maar toen zag ze, en haar hartzeer werd niet alleen
veroorzaakt door verdriet, dat dit licht niet gelijk was aan het
eerste. Het was een dik, snelstromend schijnsel, als een uitgieten
van wijn of bloed. Het had een rode gloed. De zon of de maan, die
onderzees opkwam...
Ze wist wat het was. Ze voelde een vreemde duistere angst, en ook
een ellendig verlangen zich maar over te geven - en tegelijk de
drang om zich te weer te stellen. En dan verstrikte haar weer het
moeras van de wanhoop van Simmurad en heel haar verward en
schitterend leven, en ze aarzelde, en vroeg zich af of ze nu
werkelijk verloren was.
Maar het lag niet in haar aard om werkeloos af te wachten. En dus
wervelde ze weg uit de spookcitadel waar spoken niet kwamen, en
spoedde zich naar haar enige, laatste kans, het demonenschip.
Chuz had haar in de steek gelaten, Azhrarn had haar afgewezen. En
stervelingen - Dathanja had haar amper een blik waardig gekeurd,
hoewel haar schoonheid de aarde deed beven op haar grondvesten. En
Tavir - Tavir was dood.
Wat blikkerden de dode lanen nu luid, alsof ze onder water in brand
stonden. Het schip in vluchtte Azhriaz dat zich onverwijld in
beweging zette. Want achter het rosse schijnsel in het water was
eens te meer Yabael de Bloedige en Tweede Gezengde, de hond van de
goden, de jager, haar op het spoor.
Maar het was Ebriël die wandelde over de bergtoppen in de
oostelijke uithoek der aarde.
Voorbij Simmurad lagen nog hogere pieken die de zee niet had
bedekt. Ze zagen uit over de kom van de oceaan en weerspiegelden
zich, en meer niet. Wanneer de lange dageraad hen warmde straalden
ze, maar altijd wekten ze een vage onrust op. Deze pieken schermden
derand van de wereld af, ja, voerden misschien tot pal aan die
rand. Ze maakten deel uit van de laatste palissade die om de aarde
stond. Zou iemand ooit weten wat het beduidde over die bergen te
trekken, tot aan het einde - zou iemand het ooit ondernemen?
Zelfs de engel hield zijn voetstappen in en beperkte zich tot wat
binnen lag, ofschoon de rand van de wereld, en de chaos zelf, toch
niets voor hem konden betekenen.
De zonsondergang kwam en ging als een achteloze kus. De nacht en
een paar schamele sterren doften de hemel op.
De Malukhim straalde in het duister. Hij keek neer op de zee, het
leek wel als iemand die kijkt of de vis wil bijten.
'Op mij wachtte je niet,' zei Dathanja die tegen de
middernachtelijke berghelling omhoog kwam. 'Maar ik ben degene die
gekomen is.'
De engel draaide zich om, en keek Dathanja aan. Zelfs in het donker
lichtten Ebriëls ogen, want hij droeg het licht altijd in zich.
Dathanja kwam dichterbij, dichter en dichterbij, tot hij op drie
pas afstand van de engel was.
Veel van zijn kunst was Dathanja nog bijgebleven. Nu maakte hij er
gebruik van. Hij zei: 'Ebriël, zul je me in de weg' staan? Er is al
een handgemeen geweest. Laten wij dat niet herhalen, ontoereikend
als het zal zijn. Ik ben geen demon. En jij bent niet de machtigste
onder de zongeborenen; je bent niet Melqar die het laatste uit het
vuur kwam.'
Toen deed Ebriël met een fluistering van zijn vleugels een stap
opzij. Een beweging van spaarzaamheid en schoonheid. Dathanja liep
langs hem heen tot hij de kruin van de helling bereikt had, waar de
berg zich opende naar het meer van de zee.
Hij was nog steeds magiër, als hij dat wenste. Hij wierp zijn geest
uit in de diepte, als een vislijn. Zijn gedachten schreden door de
verzonken stad die daar lag. Zijn gedachten, meer niet. Ook hij had
spaarzaamheid geleerd.
Beneden hing een felrood schijnsel. Misschien merkte hij het wel
maar hij besteedde er geen aandacht aan, hoewel het voortdurend
toenam. Hij had iets anders te doen.
Het bewustzijn van Dathanja bereikte een zaal waar zuilen van
koraal stonden, die nu dieprood bloosden. En in het water kondigde
zich een beroering aan.
Zhirek, klonk het met vele stemmen. Zie hoe de moordenaar
heimelijk terugkeert om zich te verlustigen in zijn legendarische
daad.
De gedachte, de geest van Dathanja, sloeg ook hierop geen acht,
maar dwaalde rond en bestudeerde zorgvuldig de pilaren, één voor
één. Een veelheid aan persoonlijkheden antwoorde hem, kwetterend of
lokkend. Maar zij woonden in de steen als slakken in hun huisjes en
voelden zich er thuis; ze hadden hun eigen bestemming gevormd.
Dezen waren het niet, op wie hij de wraak van Koning Dood had
gewrocht. En de eeuwige zielen die hij gekerkerd had waren
verdwenen, op één na.
En deze kwam na een tijdje en tikte hem als het ware op de
schouder; een menselijke geest, met gedachten als de zijne,, zowel
essentie als persoonlijkheid. 'Hier rust ik,' zei hij, op hatelijke
toon. En toen het innerlijk oog van Dathanja hem ontwaard had,
vervolgde hij: 'Je bent niet meer zoals je was. Ik bespeur bij jou
het gevoel dat je me een en ander schuldig bent. Je zult me
derhalve vrij moeten laten.'
'Ik weet het.'
'En wel dadelijk, hoor je!' In al die honderden jaren, in de ene
gedaante en de andere, had dit schepsel het nog niet afgeleerd zijn
zin door te drijven.
Er werd ook niet gewag gemaakt van de gevoelens van Uhlume, Heer
Dood, uit wiens naam de daad eens was verricht. Kennelijk ging men
ervan uit dat zijn wond na zoveel eeuwen wel geheeld zou zijn.
Hoog op de berg mompelde Dathanja een paar woorden.
Beneden doofde zijn bewustzijn uit in de rosrode duisternis.
'Wacht even, hond die je bent!' snauwde het personage in het
koraal. Maar de val week open en hij werd uitgebraakt en viel met
maaiende armen schreeuwend de oceaan binnen. 'Laaghartige jakhals!
Ik. kan niet zwemmen...' Maar dan kwam de herinnering terug want
wie was dit wezen anders geweest, in de tussentijd, dan een
gekieuwde zeeprins van Tirzom? En zo kwam plonzend uit de diepte
van Simmurad de laatste gevangene omhoog, water ademend zonder adem
te halen, verdrinkend en niet verdronken. Resten van zijn
onsterfelijkheid kleefden hem nog aan, op een haar; maar
onsterfelijk was hij niet meer, met een bevrijde ziel die was
teruggekeerd maar nu los van hem bleef. Een chagrijnige, sluwe,
eeuwenoude vluchteling. 'Wat is die zee rood. Was de zee hier
altijd al rood? Nee, nee. Er is iets op til, een toornig, rosrood,
razend wezen. Wat zegt Tavir daarvan?' (Gebanjer en geblader in de
herinnering van het bevrijde lichaam, als in een door de war
geraakte bibliotheek. Gevolgd door een woedende kreet en
verdubbelde pogingen om het oppervlak te bereiken.) 'De engel - de
koperen verwoester - o, jakhals van een Zhirek, om mij hier in de
steek te laten - wat is dat voor bevrijding...'
Dathanja, kalm als de nacht, en de Malukhim, de dag in de nacht,
zagen iets omhoog stuiteren door de huid van de zee, heel ver
beneden hen. Het dook weer onder, kwam weer boven, spartelde en
maaide en schudde met zijn vuisten. En toen kwam de herinnering, en
brulde hij een spreuk uit een antieke thaumaturgie die hem ooit
zijn positie in Simmu's stad had bezorgd - en werd hoog de lucht in
gevoerd op een tapijt, gedragen door kippevleugels.
En een ogenblik later landden wijsgeer en tapijt, luid
protesterend, naast de magiër en de engel.
Maar zijn tirade was aan dovemansoren. Want op dat ogenblik begon
de zee te zieden.
Donderslagen bulderden aan de horizon. De lucht zette zijn haren
overeind. Een zon van donker vuur steeg op. Als bloed dat door een
ader kolkt kwam de verschijning van Yabael aanstormen; door het
water, onder water, voor het oog slechts zichtbaar als een
voortsnellende messnede van razend scharlaken, met als priemende
snavel een gedaante als van een mens, als van een aasgier. De
bergen schudden tot in hun wortels, en lawines donderden in
menigten omlaag en stortten zich in de ziedende oceaan. Stoom spoot
op, golven verhieven zich in doodsangst hemelwaarts. Het leek of
het eind van de wereld aanstaande was...
En toen was het voorbij. Als een ijselijke koorts vervolgde het
zijn weg, onder het land door, onder de bergen - die rode schijn,
die bloedgekleurde vlam, het lawaai en de huivering. De zee viel
weer terug en werd zwart. Het dreunen en kreunen stierf weg. Stilte
viel.
Ebriël had zijn zwijgende witheid ingevouwen. Dathanja keek in de
richting waar het wezen verdwenen was - de verste rand van het
oosten. De geredde wijsgeer was met stomheid geslagen.
En het tapijt met de kippevleugels? In pure angst had het een ei
gelegd op de grond en was toen gevlogen; het ei moederloos
achterlatend.
De laatste zee. Ze strekte zich uit tot onder de fundamenten van
het gebergte. Het was de enige weg en die koos ze, de verloren
godin in haar demonenschip.
En ze wist terwijl ze voortsnelde naar het oosten, immer het
oosten, dat haar vlucht niet onbeperkt kon doorgaan. De djinns
kwamen het haar vertellen - als ze het zelf al niet geweten had. Ze
bruisten om haar heen, de wezentjes van rook, en het was alsof er
iets in brand stond. Ze wrongen hun slanke handen en hun
kindergezichtjes vertrokken smartelijk. Voor zichzelf waren ze niet
bang. Ze waren bezorgd om haar;
naar men mag aannemen omdat ze haar slaven waren, en dat was dus
niet meer dan gepast.
'O, Meesteres, de rand van de aarde! De zee vloeit voorbij de
bergen uit in het niets en het anders, in het onbestemde dat rond
de wereld ligt.'
'Precies,' zei Azhriaz. 'En ergens anders kunnen we niet heen.
Voorbij Simmurad is de weg te smal - als ik noord- of zuidwaarts ga
sla ik te pletter tegen de onderzeese bergen die zich overal rondom
verheffen. Als ik terugkeer ga ik de rode dood pal tegemoet. Kunnen
we de lucht in? Nee, de betovering van dit vaartuig sluit zoiets
uit. Zal ik het dan alleen proberen? O, wat zou de verwoester me
dan snel te pakken hebben, zo dicht bij de hemel waaraan hij het
leven ontleende. Maar oostwaarts ligt zoals jullie zeggen de
onbekende verschrikking, datgene wat tegengesteld is aan alles wat
op aarde leeft, en dus ook aan alles wat me najaagt. Zelfs de
Malukhim zal ontmoedigd raken en het opgeven.'
Maar de jager gaf het niet op. Hij bleef haar achtervolgen als een
lange brandingsgolf van bloed.
Azhriaz verliet de oogvensters van haar schip. Het bewoog zich zo
snel voort, snel als het weerlicht, dat ze maar weinig kon zien. Ze
zwierf door de verfijnde buik van de walvis. Ze verlangde muziek,
en een banket, maar de melodieën waren vreemd en vol wanklanken,
het voedsel was een vieze brij en de wijn smeulde. Ze probeerde
zich de grens van de wereld voor te stellen. Probeerde erin te
geloven. Ze was niet bang. Ze was dodelijk beangst. Vrees bezat ze
in het geheel niet. 'Chuz,' zei ze. 'Nu ben ik ook jouw onderdaan.'
En ze smeet de wegsmeltende, kronkelende appels van haar banket
tegen de wanden, waar de draperiën jankten en zich scheurden. En ze
beet op haar prachtige nagels, als een doodsbang sterfelijk
kind.
Het schip spoedde voort door de laatste vaargeul van de oostelijke
aardoceaan, onder de bergen door. Daar was geen licht. Ja, het
water was er niet echt vloeibaar. Het schip begon te knisteren en
te kraken in al zijn voegen. De magische lampen stierven een voor
een. De muziek was gekrijs.
'O, Meesteres!' zeiden de djinns.
'Stil. Als ik de chaos binnenvlucht, zal het wezen dat mij najaagt
me volgen. Kom dan, zonnehavik!' riep Azhriaz tegen het flakkerende
veraf krijsende bewegen, tegen de dove on-zee achter haar, de
nietsziende vraag die voor haar lag. 'Volg me dan, vijand! Volg me,
dan slokt de chaos ook jou op!'
Plotseling waren de djinns verdwenen. Geen rooksliertje bleef van
ze over. En toen weerklonk door het schip een akelig rochelend
geluid. De laatste lampen stierven als uiteenvallende bloemen.
Duisternis kwam en zette zich in het schip en in Azhriaz' ogen en
duisternis glimlachte en zei: 'Kijk nu maar om je heen.'
Maar Azhriaz sloeg haar handen voor haar ogen.
Toen hield opeens alle geluid op. Het schip viel stil, was
roerloos, zweefde in het niets.
Azhriaz knielde neer. Hield haar adem in.
Ze kon niet sterven. Maar de dood was heel dichtbij. En geen
verwant, geen knappe oom die haar los zou kopen. De ware dood, de
feitelijke. En ze was heel alleen.
Toen klonk er een slag, dat het leek of de wereld in tweeën
barstte. En het schip suisde omhoog, zo snel dat alles werd
achtergelaten, de metalen romp, de magische klinknagels, en vlees
en bloed. Sneller, steeds sneller omhoog, tot zelfs gedachten en
adem verpletterd waren. En zij, het zwartharige meisje dat alleen
in het donker was, hoorde, mijlen en aeonen beneden zich haar eigen
stem schreeuwen als de stem van het kleine kind dat ze nog was en
nooit was geweest: 'Moeder! O, moeder help me! Moeder, moeder. O,
moeder!'
Maar het onhoudbare Niets, of ook Iets, had zich om het schip
gesloten. De Chaos, of wat het ook zijn mocht rond de zoom van de
wereld, greep toe, greep toe; en deinsde grijpend terug.
'Moeder help me toch..'
En nu stortte het schip omlaag, als in een bodemloze afgrond of in
het Ene.
Dit is doodgaan. En sterven kan ik niet. Eeuwig zal ik de dood
sterven...
Een hand had het schip gevat. Een hand zo reusachtig, zo enorm, dat
het schip er lag als een schelpje op het strand. De hand woog het
schip, woog de inhoud. Maar het kon toch geen hand zijn. En ook kon
dat geen gezicht zijn, in het opperste donker, een gezicht dat zich
overboog en keek en ongezien gezien werd. Twee ogen waarvan het
middelpunt wervelende leegten waren die geen naam hadden, en nóg
niet benoemd zijn, de diepten van waaruit het zaad de materie
ontspringt, het zwoegen van ongeboren planeten, de slaap van
werelden die voorbij zijn. De tondeldoos van het leven, die ogen -
leeg en vol en overstromend en wijd open. En het gezicht, nu in
profiel gezien; het voorhoofd als alle tijd die bestaan kan, de
gelaatstrekken als bleek zand dat afloopt langs de helling van de
ruimte. De mond die een bleke vlam uitademt, een woord, een
verlangen. En de hand die naar achteren wordt bewogen, als de hand
van een jongen die een steen zal weggooien.
Maar wanneer de hand omhoog gaat, zwiert de reusachtige mouw mee
omhoog, een golvende deining, in de plooien waarvan melkwegstelsels
kleven...
En onder die kolossale welving en golving snelt iets roods, als een
lostornend stiksel.
De grote mouw zwiert opzij en raakt het razende rood van de
tornende naad, ja raakt het, en neemt het in zich op. Vuur en
on-vuur schiften en gisten en een miljoen steken worden
losgereten.
Een ogenblik was er, van zuivere elektriciteit, zonnekransen,
ontploffende sterren en nova's. Zonder stem en zonder kleur. En
daarna ving een diepgestemd zacht gerommel aan. Het rekte zich uit
en zong omhoog en zwol aan tot een klank die in het geheel geen
klank meer was.
Een uitbarsting dan, zonder geluid. De wereld kromde haar rug, de
hemel stond scheef. Een seconde lang schokte al wat materie was
omhoog naar vergetelheid, of een nieuw leven - dat was hetzelfde.
(Men mag zelfs aannemen dat er kraters in de hemel werden geslagen;
plakken hemel kwamen omlaag als brokken pleisterwerk.) En toen
zwaaide de wijzer terug. Alles kwam soepel weer tot rust als een
wiel dat tot stilstand komt.
De substantie van de aarde gleed op zijn plaats, als een zak met
zout die is geschud. Ieder greintje lag nu anders dan daareven, net
als het zout; maar nog immer zout, en met het idee dat er niets
veranderd was.
En de geweldige hand die nu leeg was keerde terug naar de vormen
van het ongevormde waaruit hij zichzelf had doen ontstaan. Geen
ogen die keken, geen leegte van wervelingen. Een wegsijpelen, niet
aflatend; dat tenslotte afliet.
Van de ene grens van de aarde tot de andere, in alle uithoeken,
kwam het gerucht doezelig, half slapend nog, geeuwend overeind en
zei slaperig: 'Er is Iets gebeurd in de nacht.' Maar natuurlijk kon
er niets gebeurd zijn, want de wereld zag er nog hetzelfde uit. De
bomen droegen hun halssnoeren van vruchten, de geiten gaven melk en
zo nu en dan een trap na, de deerntjes kamden hun haren en staken
er bloemen en kraaltjes in. De wijzen, gebogen over hun
schriftrollen en kwartsbollen in hun hoge torens, schudden hun
hoofd, verbaasd en onvoldaan.
Als alles verandert, wie zal de verandering dan nog bemerken?
Is de mensheid veilig? Zeker.
Is de wereld nog heel? Zeker.
Is de aarde nog plat? Zeker wel.