2 De oorlog met de hemel en de zee

Zoals gewoonlijk was het een heldere wintermorgen in de Opperaarde.
Niets veranderde hier ooit, althans heel weinig. De vloer van de hemel was lucht en de hemel van de hemel was lucht en de tijd was alom, net als lucht, en bewoog niet en was niet stil. Morgen kon gisteren zijn of volgend jaar, of drie stervelingeneeuwen geleden. Maar de goden braken zich daar het hoofd niet over en mensen kwamen hier nooit, zouden hier nooit komen, misschien... Een ijle blauwe ochtend, ijzig breekbaar verlicht door een ongeziene zon, die nooit op- of onderging, die nooit van zijn plaats kwam maar alom scheen.
Niet koud en niet heet was ze, die eindeloze dag. Ze bescheen de bron van glas, die de vloeistof van Onsterfelijkheid bevatte, waarvan Simmu ooit iets had weten te stelen, en waarin Azhrarn ooit had gespuwd - waardoor de loodgrauwe vloeistof een oogwenk lang sprankelend schoon was geworden. Tegen de Bron geleund zaten twee angstwekkende Wachters te slapen in hun grijze mantels. Men vertelde dat er lang geleden (of ver in de toekomst misschien), drie Wachters waren geweest (of zouden zijn). De derde was verloren gegaan (of zou verloren gaan) door ongebruikelijk optreden. Hij zou vallen bij de verdediging van de Bron (maar dat was immers niet nodig), of in de Bron zelf vallen (en dat was onwaarschijnlijk) of door de vloer van de hemel vallen (wat nog onwaarschijnlijker was) of het ongenoegen der goden opwekken - en dat was ondenkbaar.
Want de goden waren ver weg - naar hun onlijfelijk lichaam, en naar hun bovennatuurlijke geest.
Het geringe aantal schepsels dat ooit de Opperaarde had bezocht - waaronder Azhrarn - zag het als een vormloos oord, van kentekenen vrijwel gespeend. De Bron was er, en hier en daar konden diegenen die over buitengewoon gezichtsvermogen beschikten nog enige tekenen van bezit of bewoning waarnemen - de woningen der goden bijvoorbeeld, gelijkend op de snaar van een harp en al aeonen geleden verlaten, en diverse esoterische intellectuele vermakelijkheden -zoals geblokte velden in onbenoembare onbekende tinten, paviljoens van een structuur die onbeschrijflijk was, een trap, een waterval, een poort waar woord noch pen enig recht aan kan doen. Ver aan de horizon lagen bergen, de bevroren zielen van bergen misschien, van dezelfde kleur als de hemel, de randen aangezet in tere sneeuw van ondoordringbaar adamant. Wie naar die bergen liep zou ze niet bereiken, al liep hij zeven jaar door. Altijd bleven zij en de horizon op gelijke afstand: aan de horizon. Maar de goden konden deze ontoegankelijke pieken in een ommezien bereiken.
Gedurende enige tijd, nu, was een aantal van de goden in dit oord samengekomen. Vermoedt men althans, aangezien deze streek verder nimmer werd betreden. Maar daar waren ze dus, de heren van de Opperaarde, die alle geslachten bezaten en geslachtsloos waren, gekleed in doorzichtige gewaden, in doorschijnend vlees waarin het bleekste violette levenssap stroomde. Wanneer ze in hoge opwinding verkeerden vonden aan hun haren, hun kleren of hun hersenen soms uitbarstingen plaats van een wapperende glazige substantie -en nu was dat voortdurend het geval. Voor de goden was dit gelijk te stellen aan wilde opschudding. Maar hun blinkende ogen verrieden niets. En ze waren stemloos net als de Eshva, maar nog intenser. Toch mag men veronderstellen, net als bij voorgaande gelegenheden, dat de goden inderdaad spraak met elkaar hielden en dat er een samenspraak aan de gang was. Weergegeven in zinnen en woorden verliep deze ongeveer als volgt.
'Tijdperken geleden,' stelde een deel der goden vast, 'waren we vluchtig en luchtig van aard. We hulden ons in zwaarwegende huid en daalden af naar de aarde waar we ons te buiten gingen aan onbeschaafde avonturen en een spoor van legenden achter ons lieten. En in sommige gevallen zelfs nageslacht, dat door de mensheid werd beschouwd als helden of monsters. Ja, het was in die doldwaze tijden van onze uiterste jeugd dat wij de mens schiepen om ons te vermaken. En een tijd lang vermaakten we ons ook terdege. Maar later ontgroeiden wij de mens en onszelf, en trokken ons, gezuiverd van deze en diergelijke onzin, terug in onze opperwereld om de rest van onze tijd, zoals wij die nu kennen, door te brengen in beschouwing en andere astrale athletica. Laten wij daarom voortgaan zoals we zijn, en zonder aflaten onze zuiverheid verder zuiveren. En laat de wereld tevens haar gang gaan tot ze zichzelf vernietigd zal hebben door haar eigen onbeheerste willekeurigheid. De aarde gaat ons niet meer aan. En wat de mens betreft, hij is een vergissing onzerzijds. En als we aandacht aan hem besteden zal hij ons uit de aard der zaak een doorn in het vlees worden - zoals met vergissingen te doen gebruikelijk.'
'Maar,' zong een ander deel der goden. 'Ofschoon het doen en laten der mensheid voor het overgrote deel ons niet aangaat, brengen hun eigenwijze uitvindingen soms een weerklank teweeg die zelfs hier wordt opgevangen. Die nieuwe godsdienst is zo'n geval. Een menselijk wezen, of zelfs een van hun tovenaars, die zich met goddelijkheid bekleedt, is niet meer dan bespottelijk. Maar deze vrouw die niet menselijk is heeft grote kracht en kan, door de achterlijke staat waarin de mensen zich bij voortduring bevinden, heel wel en onweerlegbaar voor een god worden gehouden. Het is een feit dat wij, toen wij over de aarde zwierven in onze jongelingstijd, ons vaak op gelijke wijze hebben gedragen en de legenden die wij achterlieten steunen deze vrouw in haar aanspraken. En deze weerklank van ons verleden en deze belediging van ons heden (al laten wij ons door heden en verleden niet langer hinderen) vormen een belemmering voor ons innerlijk roeken. Daarom mogen wij deze wanklank niet ongemoeid laten. Ze dient tot zwijgen te worden gebracht.'
Toen nam een enkele god woordeloos het woord en sprak, en zeide 'Een is er ooit opgevaren naar ons land en is hier rondgegaan. Hij was niet sterfelijk, want een sterveling kan niet opvaren en hier binnengaan. Hij behoorde tot een onsterfelijk ras, door mensen demonen geheten, en dezen schiepen wij niet, zodat ze door ons niet aan paal en perk zijn gesteld. En deze demon was hun Prins, een magiër die zich aan elke verbeelding onttrekt. En toen hij ons aanmatigend had toegesproken kuste hij mij, en die kus herinner ik me nog.' En de god boog zijn hoofd (of haar hoofd, of het hoofd) en kristallen vlogen te voorschijn uit elke porie en haar en plooi. 'Het is een feit,' vervolgde de god na een poosje, 'dat deze vrouw die mensen een godin heten, niemand minder is dan de dochter van deze demonenprins. Zulk een tegenstandster mag toch onze aandacht waardig worden geacht, en verdient een opperste oorlog; wij zullen onontkoombaar oorlog tegen haar dienen te voeren.'
Toen keken de goden hem verbaasd aan, althans ze deden wat daarmee overeenkomt maar we bezitten geen bronnen die ons kunnen zeggen waaruit dat dan bestond. Deze ene god had woordeloos de ideeën van hun jeugd onder woorden gebracht. Dus viel er een lange stilte, die ongewijfeld vele lange sterfelijke jaren duurde. Waarna de goden beaamden dat deze ene uit de broederschap de last van de vergelding op zich zou dienen te nemen. Hij zou het al volbrengen - en inderdaad, hij had nu een manlijk voorkomen, ofschoon niet wordt verteld op welke wijze, en het niet waarschijnlijk is dat het met gangbare middelen werd bereikt. En hierin straften de rest van de goden hem tevens, voor wat was overgebleven van wat ze ontgroeid waren, om maar niet te spreken van hel feit dat hij ooit door een demon was gekust.
En zo toog de god - die in zich alles van de goden verenigde, al was hij een afwijking onder hen; tenslotte waren ze in de grond naar hun aard één enkel wezen - zo toog dus hij, de god, aan het werk. En hij stak de Opperaarde over en kwam aan een plaats die was als alle andere, maar hij greep de onzichtbare substantie van de lucht en rukte daarvan een brok los dat hij vorm gaf, onzichtbaar in zijn handen, en vervolgens van zich af wierp zodat het onzichtbaar in drie scherven viel.
Op deze scherven ademde de god, stuk voor stuk, en toen nam hij ze weer op, ofschoon ze nog steeds onzichtbaar waren.
Toen sprak hij, althans hij uitte een positief, hoorbaar geluid. Het was een klank als geen enkele tovenaar ter wereld ooit in de mond had en heeft kunnen nemen; noch, laten we het eerlijk bekennen, noch ooit een demonische magiër-prins onder de aarde.
En het blauw van de Opperaarde spleet; het was een hele kleine reet maar, en daardoorheen was mijlen ver, heel dicht bij, een ziedend iets waar te nemen, als van miljoenen ovens in één, waaruit stralen en linten van vlammen ontrolden en openbarstten. Toen nam de god die zijn goddelijke adem op de drie onzichtbare scherven van de hemel geblazen had, ze nogmaals op en wierp ze nogmaals neer, een voor een, in het hart van de zon.

De eerste scherf trof de zon. De tweede scherf trof de zon. En daarop de derde. Bij elke inslag was er een opvlamming van licht en hitte die verschrikkelijker was dan het vuur dat de zon gewoonlijk al om zich heen maalde. Maar toen de derde vlamstuip uitdoofde bleef slechts de vlammende massa van de zonneschijf over; verschrikkelijk genoeg om te aanschouwen maar niet verschrikkelijker dan doorgaans.
Maar toen. Met een geweld dat de bovenluchten van de hemel deed schudden en beven, begon de zon iets uit te braken. Eenmaal, tweemaal, tot drie maal toe steigerde een stroom van kokend hete materie omhoog en scheerde door de hemelkoepel in een bulderende boog, voorafgegaan door een punt van schittering waarvan de aanblik onverdraaglijk was, zo er iemand zou hebben toegekeken; een vallende ster van kosmisch vuur die plotseling halverwege de aether stopte in haar baan en stil bleef staan, en langzaam afkoelde tot een dolksteek van diamant.
Maar dan. Ze stonden hoog in de lucht tussen hemel en aarde, als drie biddende haviken, hun voeten rustend op de wind, en hun brede wieken gespreid. Het waren de Malukhim, de Zongeschapenen. Ze waren vervaardigd om de mensen tot gesel te zijn, priesterlijke krijgslieden der goden, hun boodschappers en afgezanten, het blinkend zwaard zonder schede, van hen die oorlog ontgroeid waren.
De eerste die uit het vuur ontsproot was Ebriël. Hij stond ter rechterzijde en hij was verkoold tot geelgoud. Zijn huid had de kleur van een koningsbeker en zijn ogen waren als topaas en zijn haar was als leeuwenmanen en had de tint
van het gekwaste koren van de akker. Zijn gewaad was roomkleurig als van affodillen en zijn lichaam verspreidde licht - een gouden schijnsel. Zij borstkuras was van gehamerd goud met blonde citrine-topazen kijkende ogen. Zijn vleugels Zijn vleugels waren witgoud als van een jonge adelaar. Hij was als de lentezon op midderdag.
De tweede die uit het vuur ontsproot was Yabael en hij stond ter linkerzijde en was langer gezoden in de zonneketel en zijn goud was donkerder als het donkerste brons. Zo was het metaal van zijn huid, maar zijn ogen waren als taankleurige amethysten en zijn haar was als de manen van een hengst en had de kleur van de gebruinde getande bladeren van een eik in de herfst. Zij gewaad was taankleurig als honig in bier en het schijnsel van zijn lichaam was een sombere straling. Zijn borstkuras was van gehamerd koperig goud, verwond met koperkleurige zirkonen. Zijn vleugels waren schemerig verguld als die van een aasgier. Hij was als de late zomerzon vòòr een donderbui,
Maar de voorste en middelste, die het dichtst bij de wereld stond, met de zonneschijf achter zijn hoofd, was Melqar, die in het vuur was gebleven tot hij wit was verschroeid. Zijn huid had de tint van het fijnste goud, van een heilige kelk, en zijn ogen waren als brandende lampen en zijn haar was als een zonne aureool. Zijn gewaad was verblindend witter dan wit, als verse sneeuw, als de beenderen van een kind, en het zonnig schijnsel van zijn lichtgouden lichaam straalde van hem af al als licht van een felle toorts. Zijn borstkuras was van gehamerd witgoud met gouden berillen als zonnen. Zijn vleugels waren wit als van een zwaan, maar verguld - als een zwaan die opvliegt in de dageraad. En Melqar was als de zon die opkomt op een zomermorgen.

Maar de hemel zelf werd zwart. De ontwrichting in de aether trok op alle hoeken der aarde stormen samen. Aardschokken schalden en de wolken liepen als vloedgolven te hoop. Het hele dak des hemels werd verduisterd en alleen de zon priemde er nog doorheen als de punt van een withete speer. De nacht sloot over de dag. En in elk land ter wereld, in de schotel van de vlakke aarde, werd het gezien. Mensen beefden, wijzen en magiërs voorspelden onheil, priesters brachten offers aan de goden in het vermoeden dat deze vertoornd waren, en daar hadden ze ook bijna gelijk in. Maar in het derde part van de aarde waar de Godin werd vereerd deed men niets, want daar wist men dat de goden onverschillig waren en de mensen haatten. 'Ze zullen ons toch wel treffen,' zei men daar. En dus doodden ze zichzelf uit angst voor erger, of vluchtten naar de kelder, of volvoerden de meest afgrijselijke schanddaden van hun leven, koortsachtig en overhaast, om alles nog gedaan te hebben voor ze door de vernietiging werden ingehaald.
Maar in een ver land, waar de grimmige leer van de Godin zich nog niet had verbreid, leefde een geleerde die de sterren bestudeerde door een machtige lens, zo groot als een paleiskoepel, gemonteerd op vier gebeeldhouwde bronzen schildpadden. En ofschoon zijn ruggewervels klapperden van angst bleef deze man op zijn post. Vele uren later begon de hemel op te helderen, tenslotte. Het was middernacht en in het oosten stond de maan, een slanke sikkel, maar rood van koorts. Toen werd de geleerde sterrenkijker naar het paleis van de koning geroepen om zekere vragen te beantwoorden.
'Mijn heer, ik kan u slechts dit zeggen. Ik zag drie pijlen van licht die werden afgevuurd door de zon, en uit dat licht verschenen drie gevleugelde mannen, de een van goud, de ander van bronskleurig goud, de derde wit als gesmolten goud. Ze zweefden in de hemel, en daarna volgde de duisternis, maar zij waren stralend licht en reden op de wolken als grote angstwekkende vogels. En toen kwam het me voor dat degene die ter rechterzijde in de hemel stond zijn zwaard trok, dat knetterde als gele bliksem, en dat hij die ter linkerzijde stond een zwaard trok waar rood afdroop als bloed. Maar degene die vooraan stond, met de zon achter zijn hoofd, die trok een zwaard als een witte vlam en hij hief het hoog op, maar het scherp was de aarde toegewend.
En ik waag de veronderstelling te doen,' voegde de geleerde eraan toe, 'dat dit ons niets goeds voorspelt.'

Ze bezaten verstand noch ziel, de Malukhim. Ze bezaten geen hart. Wel hadden ze spirituele wilskracht en doelgerichtheid, maar die waren aan de goden ontleend. Toch waren ze schoon - maar dat zijn een brand of een luipaard ook.
Negen dagen lang vielen ze door de hemel op aarde aan, zo traag, zo vol betekenis was hun afdaling.
Misschien dat men hun val nog had gadegeslagen, maar toen ze eenmaal de dampen van de wereld naderden schermden ze hun lichtschijnsel af. Hun gouden voeten, naakt als getrokken zwaarden kwamen neer op de kale flank van een bergtop. Een symbool was het, de plaats waar ze landden. De hoogste top voor de hoogst verhevenen. En drie dagen lang brachten ze door op de berg en van mijlen in de omtrek kon men ze zien schitteren als edelsmidswerk. Maar niemand zag het, op een paar dieren na, en afgunstige raven.

Aan de voet van de berg lagen purperen woestijnen met rotsen van kwartsgesteente en kloven met aderen van kosbaar metaal en hier een daar een langarmige boom die versteend was.
De afgezanten die krijgers waren kwamen van de berg omlaag. Ook was het symbolisch dat ze een eind te voet aflegden, dat ze de lucht van deze wereld inademden, en over de rug van de wereld gingen. Want dat was voor hen toch niet echt noodzakelijk.
Bij zonsondergang bleven ze staan, opnieuw op een hoge plaats, en keken neer en Az-Nennafir lag voor hen, de Stad die zo breed was als een oceaan, en waarin de eerst ontsproten lantaarnknoppen al begonnen te twinkelen.
Goden maken zich de handen niet vuil met daden, daar zijn engelen voor.
Yabael nam een keitje en wierp het naar de Stad, Het vloog zo snel en zo ver, het vatte vlam en een fonkelend vonkenspoor trok het achter zich aan. Over de Stad, over de rivier van de Stad snelde het, en toen berstte het door een hoog glazen venster dat nog bloosde van de stervende zon.
Beneden stond tussen zuilen van wierookwalm een menigte te staren en te schreeuwen. maar het keitje suisde midden tussen hen door en boorde zich door het lichaam van een man, van zijn schedel tot zijn wreef, en begroef zich in de vloer. De getroffen man sloegen de vlammen uit en hij viel voorover op het altaar. Hij was een priester van Azhriaz en was juist bezig geweest het dertiende slachtoffer van die avond om te brengen, aangezien men het passen achtte een dankdienst te houden voor verdwijnen van het stormweer. Nu begonnen de gelovigen in de tempel te jammeren en Azhriaz te zegenen voor haar minachting. Ze geloofden vanzelfsprekend dat zij die bliksemschicht had gezonden.
'O, mild is zij in haar onmilddadigheid
En lieflijk in het kwaad
Laat ons haar haat toch waardig zijn,
Azhriaz, o Azhriaz!'

Maar op een afstand van enkele straten en lanen - ter lengte en breedte van een koninkrijk, stonden drie vreemdelingen voor een van de grote poorten van de stad.
Ze stond altijd wijd open, deze poort, bij dag en bij nacht; de deuren waren trouwens van glas gemaakt.
Toen de drie vreemdelingen de poort door gingen zinderde de lucht van elektriciteit. Maar de enige die het merkte was een zieke man die in de poort lag.
Ze droegen mantels met kappen, de vreemdelingen, de ene van schroeikleurige stof die de schaduw ving, de tweede van blonde stof die het licht ving, en de derde van witgebleekte stof die zong in de ogen.
Dwazen, dacht de stervende onder de poort. (Eens was hij een magiër geweest, trots en verheven, en hovaardig was hij nog, al stierf hij van honger en ziekte.) 'O wijze meesters,' riep luj luid. Een aalmoes voor een ellendige arme!' Hij deed dit om te zien of ze zo dwaas en ongelovig zouden zijn om er gehoor aan te geven. En toen hij geroepen had draaide tot zijn verbazing, zijn minachting en hoop, de reiziger in de blonde mantel zich om en wierp iets naar hem toe dat blonk. De zieke magiër graaide er begerig naar en vloekte toen, want het was gewoon maar een keitje en bovendien verbrandde het in zijn hand. Maar toen schoot vanuit de brandplek een angstaanjagend gevoel door zijn lichaam - gezondheid en levenskracht, die hem besprongen als twee dolle tijgers. Al gauw sprong hij op en draafde weg, vol afgrijzen, en liet het keitje in de poort liggen waar het langzaam zwart werd.
Heel die nacht liepen de drie vreemden door Az-Nennafir, en er waren er die hen opmerkten, en er waren er die trachtten hen te doen verpozen. Maar grote hitte omgaf hen en zij die hen bij de mouw van hun kleed pakten voelden een aanraking als van een hete woestijnwind, en zij die hen aan de arm trokken scheen het, als hadden zij hun vingers gedoopt in gloeiend zand. En ofschoon ze die nacht in diverse delen van die gigantische metropool werden gesignaleerd, op de berghoogten en in de afgronden der stegen daartussen, ze volbrachten wat geen sterveling kon: ze doorliepen de hele Stad in die ene nacht
Tegen de ochtend kwamen ze aan een herberg aan de oever van de rivier. Het gebouw verhief zich als een draak, verdieping op verdieping gewonden met ramen van sleutelbloemgroen. En in de voorhof die lag bestrooid met gekneusde bosbesseblaadjes van een ongebruikelijke omvang, stond een standbeeld van een jongeman in chalcedoon, die een mooi jong meisje in zijn armen hield, dicht tegen zich aan en haar haar reikte tot op de grond. Haar lichaam verteerde niet; zij was bezig eveneens tot chalcedoon te worden. Op de sokkel was een inscriptie in zilver aangebracht die luidde: Dit is Liefde
De drie vreemdelingen gingen naar de deur van de herberg die net als de stadspoorten wijd open stonden. In de gelagkamer was het een en al rumoer en feestgedruis ondanks het vroege ochtenduur. Gekooid vuur verlichtte kostbaarheden en vechtpartijen en te midden daarvan lag een dier aan een ketting, met de kop van een wolf, de achterpoten van een reusachtige haas, het lijf van een slang en de borsten en lokken van een mensenvrouw.
De vreemdeling in de witte mantel wierp het laatste keitje tussen de ligbanken. Het keitje danste en kletterde, sloeg tegen een wijnkan en kwam tollend tot stilstand. In heel het vertrek was geen geluid meer te horen. Ieder stond, leunde, zat of lag nog precies in de houding die ze hadden aangenomen toen het keitje zijn vlucht begon. Er waren er met de armen geheven in dramatisch gebaar, er waren er in vreemd gekromde houding, stilgezet in de verbetenste voltrekking van hun wellust. Maar ook het vuur in de kooien stond roerloos: elke vlam glinsterde als een dolk. En een aantal bekers was omgestoten en zweefde nu in de lucht en de wijn die er was uitgespat hing eronder als kralen van gekleurd glas.
Alleen het mengelbeest bleef onaangetast. Toch dunkte het hem het beste in elkaar te duiken en te janken. En toen de drie reizigers langs hem heen waren gelopen, kroop hij heen tot zijn ketting knarste en kraakte en opeens kapotsprong. En toen sloop hij het duister in dat buiten de deur lag.
Omhoog gingen de reizigers, door de bewegingloze herberg. Ze deden elke zo kort geleden nog luidruchtige verdieping aan en verdwenen dan weer. Op de bovenste verdieping, het opperst hoogtepunt van de nieuwe stilte, zetten ze zich en onder hun mantels roerde zich een raadselachtige rusteloosheid; grote vleugels die werden toegevouwen.
En zo gebeurde het dat een magneet zijn invloed begon te doen gevoelen in de Stad van de Goddelijke Heks.
Ze werden er naar toe getrokken, de inwoners, ze konden er niets tegen doen. Soms was het een droom die ze zich niet meer konden herinneren, of niet konden verklaren. Soms alleen een onuitgesproken verlangen. Soms wilden ze er niet eens heen gaan. Maar ze gingen. Ze verlieten hun gerieflijk huis, hun toverijen en hun bestudeerde kwaadaardigheden. En evenzo hun aanbidding en hun brengen van offers. Ze gaven de weelde-industrie van Az-Nennafir op die hen welstand had gebracht, en de uitspattingen die hen langzaam het leven benamen. Zelfs rituele moord en zelfmoord werden terzijde gezet. Ze dromden langs de brede wegen, ze stuurden hun bootjes over de rivier onder de geblauwde hemel. Ze bereikten een gebouw dat eens een herberg was geweest. Maar de herberg had een gedaanteverwisseling ondergaan, had vreemd sierlijke uitgroeisels opgedaan, galerijen en spitsen - net een paradijselijke koolstruik. Binnen de invloedssfeer van de herberg, die zich met het uur scheen uit te breiden, kwam en ging de wind maar deed niet langer het gras op de gazons of de blaadjes van de bosbessestruiken bewegen. Bloemen lagen op de grond en verwelkten niet.
In de voorhof was een standbeeld van chalcedoon omgevallen en in stukken gebroken, maar de stukken werden niet gestolen. Een schoon blank skelet van een vrouw lag tussen de brokken.
De nieuw aangekomenen die niet wisten waarvoor ze gegaan waren, zetten zich rondom de herberg neer en verbaasden zich en fluisterden onderling. Naarmate dagen en nachten verstreken spraken sommigen niet meer, en stonden dan na een tijdje op en haastten zich weg. En dezen zag men vervolgens door de Stad snellen, op weg naar een van de poorten - een reis van weken of maanden. Maar de anderen legden zich neer en sliepen in en ontwaakten niet, hoewel heel de omgeving meezuchtte met hun gezamenlijke ademhaling.
Een aantal ging de herberg binnen en liep de trappen op. Vanaf de bovenste verdieping, die nu geleek op een konstelijk diadeem van fijne krulsalade, wierp een aantal onder hen zich even later naar beneden. Anderen kwamen langs de trappen weer omlaag, en weer anderen keerden in het geheel niet terug.
'Wat is daarboven?'
'Ik... ik kan het niet vertellen.'
'Of wil he het niet? Is het een nieuwe toverij van de Verbazingwekkende, van Azhriaz? We hebben haar al in lang niet gezien.'
'Nee. Nee.'
Een man stond op in de voorhof en zei: 'Het is de zon in drievoud die in de bovenkamer zit. Zesvleugelig is de zon, met gouden voeten en haren van vuur. Verlaat dit rijk, anders zul je er sterven.'
'Is het een straf van de goden? We zijn zeer vereerd door hun aandacht.'
'Nee, wij betekenen de goden niets, zoals ons geleerd is. Ze werpen hun lichtend net uit voor de Godin.'
Toen stonden de esthetici verstomd. Wilden de goden iemand uit hun eigen midden berispen?
Maar sommigen gingen naar huis en pakten hun boeltje zo snel als ze konden. En al gauw kon men ze, net als die hen waren voorgegaan, door de straten zien snellen op weg naar de uitgang van Az-Nennafir. Maar de meerderheid bleef waar ze was en de straten rondom de voormalige herberg, en de oever en de rivier zelf wemelden van mensen. En heinde en ver raakten hele stadswijken verlaten. Maar zo druk bevolkt was deze enorme stad, dat ze voortkrioelde rond elke lege plek. En er waren genoeg mensen die dom of geleerd genoeg waren om nooit de drang te voelen van de magnetische kracht die op hen was gelegd.

Azhriaz de Godin wandelde in westelijke richting langs de oever. Het was gebruikelijk, wanneer zij door de stad wenste te gaan om te doen wat haar lustte, dat de hele buurt werd ontruimd door haar soldaten - een plicht die hen dierbaar was. Levenden en doden werden opgeruimd, geen levend mens bleef achter om haar te hinderen. Alleen pauwen, die hun waaiers ontvouwden en langs de lanen en hun zielloze kreten slaakten. Ibissen en kraanvogels bogen hun lange halzen en dronken uit de vijvers in de tuinen, terwijl twee witte stenen katten hun kop omdraaiden met een onthutsend geknerp om hun meesteres voorbij te zien gaan.
De Godin-op-aarde daalde bij het licht van de zonsondergang af naar de haven waar het eens, meer dan driemaal tien jaar geleden, een komen en gaan was geweest van koopvaarders. Nu lag er slechts één schip. Het schip van Azhriaz. Dit was niet het schip waarmee ze vanuit het westen de rivier op was gevaren, die keer en dat half uit drog had bestaan.
Dit was een zeewaardige galei die aan machtige kettingen verankerd lag, midden op de rivier. Een door mensen vervaardigd schip - voor het overgrote deel althans - met versieringen van email, en vastgesnoerde zeilen als banieren. Er waren drie dekken, terrasvormig boven elkaar, en wanneer de luiken omhoog zouden klappen en de riemen naar buiten werden gestoken, zou ze evenveel stekels hebben als een stekelvarken.
Het schip was betrouwbaar, al was het nog naamloos. En het was niet helemaal natuurlijk. Die haar gezien hadden verklaarden met stelligheid dat ze van het ene ogenblik op het andere kon verdwijnen net als haar meesteres. Alleen degenen die aan haar gewerkt hadden kenden haar werkelijk - de scheepsbouwers, de timmerlieden - die tijdens het werk letterlijk met stomheid werden geslagen. En ook zekere niet natuurlijke tweebenige wezens die meestal bij nacht werden opgeroepen. Maar de demonen had ze niet om hulp gevraagd; zelfs niet de kunstige smeden, de Drin. Kennelijk wenste Azhriaz de Onderaarde niet van deze onderneming in kennis te stellen, ondanks het feit dat ze wist dat niets Azhrarn verborgen bleef als hij zich erin wilde verdiepen. Misschien was ze overtuigd geraakt van zijn on-belangstelling.
Toen Azhriaz haar fraaie galei bewonderd had stapte ze het water op. Ze liep over de rivier, voorbij de ondergaande zon, en verhief zich dan in de lucht om neer te komen op het hoogste dek, onder de opgerolde wolken van zeilen.
Waar was het schip voor bestemd? Voor de zee. Maar hoezo, de zee? Staand aan dek tekende Azhriaz bij wijze van voorbijgaand vermaak een naam in de lucht met waterletters: Simmurad.
Maar de letters stierven dadelijk. Daar stond ze als een weesmeisje, de ongelooflijke vrouw die nog een kind was, klein in verhouding tot de afmetingen van een schip, haar lange wimpers neergeslagen. Was alles niet uiteindelijk futiel? Waarom zou ze dan nog iets ondernemen? Maar die gedachten moest ze intomen. Ze had alle tijd van de wereld, dat was haar verdoeming. Het was beter niet al te veel te denken aan eeuwen of minuten. Op datzelfde ogenblik meende ze een vreemde muziek te horen, of een andersoortig vreemd geluid, dat opklonk uit de diepten van haar stad. Had ze het mogelijk al eerder gehoord? Afgestemd als ze was op de aura's, de klanken,
de nuances van de duizend toveringen die hier heersten, had ze weinig acht geslagen op deze afwijking. Maar nee, ze harmonieerde niet, het was een wanklank.
De zon was ondergegaan achter de saffieren lens. Het avondrood lag op de spiegel van de rivier. Azhriaz sloeg haar ogen op en zag drie gouden sterren opschieten boven de rivier.
Niet zodra had ze ze waargenomen, of uitzonderlijke emoties welden in haar op. Ze was niet gewoon aan opwinding, want door haar macht was onvermijdelijk haar gevoelsleven verdoofd geraakt. Een ogenblik, dus, klauwde pure vreugde naar haar hart. Geel goud en rossig goud en goud dat wit was, drie sterren die door haar firmament scheerden. Als ze zich vleugels verschafte, zou zij dan niet ook zo kunnen vliegen, omhoog kunnen suizen en tot een ontmoeting met hen komen?
Maar meteen klonk er aan alle kanten een vreemd gejammer op; het klotsen van de rivier was een kermen, de biezen kermden aan de waterkant. De kettingen waaraan het schip was vastgelegd kreunden wanneer ze langs elkaar wreven en de planken van het jonge schip jankten alsof ze pijn hadden. Geen vis dook uit het water op. De glimvliegen die afkwamen op de lichtgevende nachtbloemen in de tuinen en liefde met hen bedreven, per vergissing, omdat ze dachten dat het ook glimvliegen waren, doofden hun lichtjes. Een zwerm kraanvogels stoof op en vloog laag over de rivier weg, weg... Wat was dit voor geur? Een zoete essentie van angst.
Toen werd Azhriaz kwaad. Niet als mensen, mannen of ook vrouwen, maar zoals de Vazdru, een zuivere onvermengde woede, scherp als een scheermes. Haar lippen gingen vaneen om woorden te uiten als droppels venijn. Maar een hand, zo licht als een sluier van duisternis, legde zich op haar hoofd.
Nee,' zei de stem, zacht als de zijde van zwarte kattepoten, vanuit de nacht waar zoëven nog niets was geweest.
'U hebt een godin van me gemaakt,' zei ze, even zijde-zacht, 'Is er dan iets wat een godin niet wagen mag?'
'Mogelijk,' zei Azhrarn. 'Wacht, en wees stil.'
En zo wachtten ze, geborgen onder de schaduw van de zeilen, terwijl de vlammende sterren de hemel doorschoten op hun wieken, en dan gedrieën landinwaarts trokken, over de rivier.
'Dus toch iets nieuws in mijn Stad,' zei Azhriaz tenslotte.
'Laat je niet bekoren, klein meisje. Ik heb je niet gemaakt om je te laten bederven in vuur.'
Azhriaz draaide zich om en zag haar vader voor zich staan, de Prins der Demonen, en een ogenblik benam hij haar de adem door zijn majesteit. Hij was gekomen als Prins en Heer, voorwaar. Gekleed in het pantser van middernacht, een maliënkolder glaszwart als drakenschubben, omgord met krijgsornamenten van been en juweel en grootogig zilver. Zelfs het zwaard aan zijn zij was geschoeid in zwart en was gewrocht van zwartheid met een blauwe tong langs het lemmet. Rond zijn armen slingerden zich slangen met zwartgepantserde lijven, net als hij, met ogen als vervloekingen en tanden als hun zwaard. Achter hem, achter zijn stralenkrans van geklaard licht, stonden zeven Vazdru, gekleed als hij, met gezichten als maskers, de handen kwaadaardig gereed op de sierlijke zwaardgrepen. Maar zijn gezicht was als een zwaardhouw, zo schoon was het, zo gestaald, zo allesoppermachtig.
'En wat voor vuur mag dat zijn?' vroeg Azhriaz op hoge toon, en koninklijke gewaden bloeiden op aan haar lichaam. Ze wenste niet de minste te zijn in zulk gezelschap.
Azhrarn vertelde haar van de aard van het vuur, van de engelen met hun vlammende zwaarden die hoog in de hemel zweefden als drie gedachten aan gouden dood, weggespat uit het brein der goden.
Men zegt dat hij dit alles wist doordat hij hen had gadegeslagen door een van zijn magische spiegels in de Onderaarde. Maar ook vertelt men dat hij een geestverschijning zag gaan over het gazon voor zijn paleis en dat hij daarop zijn spiegels opzocht.
En het is mogelijk dat Azhriaz daarop zei: 'Ik beteken niets voor u. Waarom komt u mij dit dan vertellen? Ik ben al gewaarschuwd. Mijn lieve on-oom, Koning Noodlot, kwam het me al maanden geleden aanzeggen.' En Azhrarn kan geantwoord hebben: 'Ik ben niet gekomen om je te waarschuwen. Ik zal meer doen dan dat. Ik heb je eindeloos voorgehouden, zoals ik het een ander eens voorhield, dat je van mij bent; en wat mijn is straf ik alleen.'
'En dus verschijnt u aangegord tot de strijd,' zei ze.
Hij, en zij die hem volgden, gaven geen antwoord.
Het volgend ogenblik was Azhriaz niet slechts gekleed als een keizerlijk koningin, maar als een prins.
'Ook ik zal strijden,' zei ze. 'Het is mijn rijk, mijn godheid waarom het gaat. De gaven die u me hebt verleend en die me zo dierbaar zijn.'
Azhrarn sloeg geen acht op haar ironie. 'Ze zijn geboortig uit de zon,' zei hij. 'Hun kracht bloeit het felst overdag, en de levenskracht van mijn ras is des nachts het sterkst. De zon is ondergegaan. Jij gaat intussen naar de oever, en je wacht daar.'
'Nee, ik wil meestrijden.'
'Heb ik gezegd dan dat het een kwestie van oorlog is? Doe wat ik je opdraag.'
'O onnavolgbare vader en vorstelijke Heer der Heren, wat zal mijn roem zijn in de werken der mensen als ik mij nu verberg?'
Het gezicht van Azhrarn veranderde niet. Het was het aanschijn dat hij had aangenomen met zijn bepantsering om hier te verschijnen; en veranderen zou hij het niet.
'Azhriaz,' zei hij. 'Niet alleen zul je je inderdaad verbergen, je zult vluchten, weg uit deze Stad. Je vleit me door je hoogschatting van mijn macht, maar de goden zijn ten slotte de goden.' En dat zeggende wendde hij het hoofd af en spuwde in de rivier en het water fonkelde alsof er vuurwerk overheen schoot van de ene oever naar de andere, en werd toen weer zwart. 'Chuz wenste met mij geen tweegevecht aan te gaan,' zei Azhrarn. 'Ben je dat zo snel al vergeten? En met de hemel kan men niet strijden. Het is een gebaar, aan weerszijden. Maar door gebaren als deze worden bergen ter aarde gestort en verzinken landen in zee.'
Azhriaz wendde zich af.
'Je bent nog te jong en je hebt nog niet geleerd om bang te zijn,' zei hij.
Geschrokken draaide ze zich nog eenmaal om. 'En bent u dan bevreesd?'
Maar hij schonk haar slechts een verschrikkelijke glimlach. De nacht opende zich en de Vazdru waren verdwenen, Azhrarn voorop.
Azhriaz' gezicht betrok, maar haar hart, dat ook de vezels van stervelingen bevatte, klopte sneller. Ze doofde hier uit, en verscheen elders, temidden van de biezen aan de oever.
'Is hij werkelijk bang? Waarom loopt hij zo'n risico dan? Waarom is hij eraan begonnen? Om angst te kunnen proeven wanneer ze gerijpt is?'
De lucht was als elektrisch. Geen bewustzijn in Az-Nennafir dat het niet bemerkte; zelfs de kevertjes onder de stenen zelf.
En opeens kwam er een onbeheerst klapperen van vleugels en een stortvloed van rennende pootjes - de vogels, de hagedissen, de ratten die naar buiten kwamen en de nacht in vluchtten. En de vette troeteldieren, de gekooide, de gehalsbandde, men kon ze horen flemen en bedriegen om tot vrijheid te geraken en vervolgens vluchtten ook zij. Voetkussentjes en klauwen op de straten, de muren, staarten en vleugels, veren en vacht en leer en schubben. En in de rivier wiekten de vissen westwaarts naar zee, net als de vogels in de lucht, tussen het zinloos dansen van de betoverde sterren en manen...
Toen werd de duisternis opnieuw opengereten en een leger ondermaatse afzichtelijke monstertjes tuimelde te voorschijn, om wier lelijke ledematen zich de meest ongelooflijke versieringen strengelden. Drin waren het, die in het voorbijgaan de grond likten rondom Azhriaz en dan op haar schip aanvielen, de zeewaardige galei, en haar ogenschijnlijk begonnen te slopen.
'Nu ja!' zei ze en tikte met haar voet op de grond.
Een van de Drin kwam kruipend naar haar toe. 'Meesteresse van Koortsen en IJlingen, Vrouwe der Sterren, Maan-koningin...'
'Zijn dochter ben ik,' zei ze. 'Eén compliment tegelijk is ruim voldoende. Wat gebeurt er met het schip?'
'Het wordt u waardig gemaakt, Zwarte Droom van de Nacht.'
'Het was me al waardig.'
'Het wordt veilig gemaakt. En wonderbaarlijk, Meesteresse van de Waan.'
'Hoe dan?'
'Laat me gaan, dan zult ge het zien, Ebbezwarte Honing van de Zilverste Wesp uit de Tuinen van Druhim Vanashta.'
Azhriaz schopte hem luchtig weg. En de Drin danste op en neer en piepte alsof hij geliefkoosd was. Toen wierp hij zich op het schip waar niet veel meer van over was.
'Ik heb geen macht. Hulpeloos als een vallende ster, dat ben ik,' dacht Azhriaz terwijl ze op de oever stond. 'Is het ooit anders geweest?' En ze spuwde op haar beurt in het water en bespikkelde lelies schoten daar op, die de Drin haastig afrukten, elkaar bijtend en stompend om er een te kunnen bemachtigen, terwijl ze de galei van de Godin-op-aarde aan repen scheurden.
De nacht heerste zwart boven een brandingsgolf van kantwerk - de herberg in nieuwe gedaante. De weerspiegeling in de rivier was van een berg van jade. Hier kwam geen vis naar het aas, en in het riet kwaakten geen kikkers, en de krekels vedelden er niet.
Zwarte nacht op het dak, dus,- die door de opengewerkte balustraden priemde. En nachtzwart in de kamer daar beneden ; de Nacht, gewapend, geharnast, bezet met edelstenen - de Vazdru. En voor hen slechts drie gedaanten in wijde mantels, drie pelgrims uit een ander land.
Er werd niet gesproken. De tijd stond stil.
Toen werd de uitdaging der duisternis beantwoord en sloegen drie mantels open, wiekten omhoog en werden vleugels, en een springbron van licht overstroomde het vertrek. Sommige Vazdru wendden licht het hoofd af. Azhrarn niet. Hij blikte recht in de middernachtelijke zonsopgang, keek naar Ebriël de adelaar, en Yabael de gier, maar het felst keek hij naar Melqar met de zwanevleugels die door de zon was witgeblakerd, en achter wiens witte haren de zonneschijf nog leek te staan.
'De goden,' zei Azhrarn, 'zijn de goden. Tegen hen heb ik niets te zeggen. Ze zijn niet hier. Maar het dunkt me dat het uitschot van de lagere hemelen iets met mij te vereffenen meent te hebben.' Het was lang, lang geleden dat Azhrarn de zon in het oog had geblikt. Ze had hem verzengd zoals te verwachten viel. Nu boorden twee zonnen van ogen, die van de engel, zich in de zwarte oceaan-ogen van de Demon. De een kon de ander niet doen opdrogen, noch kon de ander de een uitdoven. 'Wie ben Ik?' vroeg Azhrarn. 'Kan het zijn dat mijn bescheiden naam jelui bekend is?'
De Malukhim zeiden niets, maar hun ogen spraken een eigen taal. En in de gouden hand lag het zwaard van wit-gebleekt vuur. En in de zwartgeschoeide hand van Azhrarn lag het zwaard van indigo.
'Maar nu jullie,' zei Azhrarn. 'De zon heeft drie droppels uitgezweten. En nu zijn jullie hier. De veile dagschijf is immer mijn vijand geweest.'
Waarop de punten van de twee zwaarden elkaar beroerden, teder bijna, als was het een kus.
Maar een lichtschijnsel viel in scherven door de kamer, en schoot de hemel in, en brak de kunstmatige sterren, zodat ze op Az-Nennafir neerregenden.
Toen de eerste donderslag de hemel spleet begonnen de Drin angstig te kwetteren maar staakten hun werk niet. Integendeel, ze ploeterden des te harder. Het was een tijd geleden dat ze zin hadden gehad iets te maken. De omvang van deze opdracht joeg hen angst aan, vervulde hen met de verrukking van het scheppen, en met twijfel tegelijk.
Ze hadden een nacht om het werk te volbrengen. Dat zou onmogelijk zijn geweest, maar de demonentijd was op hun hand. Ze konden het raamwerk van de nacht niet verwrikken, ze konden de zon geen seconde langer in de chaos vasthouden dan hij er gebruikelijk verbleef. Maar binnen de grenzen van de nacht kon de reikwijdte van de tijd - of hun reikwijdte in de tijd - tot op zekere hoogte worden herschikt. En dus wisten ze ingewikkelde prestaties te verrichten.
De galei die maar voor een klein deel bovennatuurlijk was geweest, was opgebold, had blazen gevormd, en toen was de toverij naar binnen gegutst. Tegen het uur dat de hemel begon te branden en te brullen en splinters sterrenstof regende, lag er een vreemd iets in de haven, waarop het krioelde van de Drin.
Ze moesten de hoogvlakten van de zee hebben afgestroopt om hun model volmaakt te kunnen afstemmen. Of misschien waren ze bij maanlicht uitgevaren en hadden de blauw-gejaste dolfijnen gelokt, en de umberbruine walvissen. Of ook hadden ze zich pijlsnel laten zakken tussen de koraalriffen om daar inktvissen te verschrikken en het hof te maken aan gereserveerde veelpotige vrouwtjes, die ze zo graag zouden liefkozen in hun schelpen, maar ja, daar was daar geen ruimte voor, en konden ze niet boven water komen, berstend van kostbare gegevens en onbevredigde verlangens...?
Een vis van enorme afmetingen had de grondslag gevormd van hun ontwerp. Heel toepasselijk, want waar dergelijke vissen zwommen zou ook dit schip zich spoedig begeven.
Men zegt dat het schoon was om te zien en nog schoner dan de oorspronkelijke galei die er op een of andere wijze in was opgegaan. Want de afstotelijke Drin konden niets maken dat niet wondermooi was.
Maar er was amper gelegenheid om het nieuwe schip te bezichtigen, op dit ogenblik, met de rivier die sterk gezwollen was en de hemel die op gezette tijden openbarstte. Laat hiermee slechts gezegd zijn dat het er was.
Azhriaz stond op de oever. Ze was niet meer gekleed als keizerin of prins en krijgsman, maar heel eenvoudig in het zwart. En afgezien van haar schoonheid leek ze heel kleintjes en nietig, ongeschikt voor een zo dramatische wereld.
Tenslotte kwam een van de Drin naar haar toe, wierp zich voorover op de grond en raakte met zijn vingertop haar enkel aan.
'Opperste Meesteres, we hebben alles gedaan wat hij ons opgedragen heeft. De toverij is versmolten en gehard, zowel binnen als buiten. De klinken zijn gesloten. Alles is gezekerd. Komt nu aan boord, ik smeek u. Er is slechts een half glas duisternis over.'
'Maar,' zei ze en keek om zich heen. 'Wie zal er met mij meegaan?'
'U hebt niemand nodig.'
'De Stad...' zei Ahzriaz.
'Laat de Stad voor wat ze is. Hij zal steden rond uw blanke voorhoofd hangen alsof het parels waren.'
'Maar zoveel levens,' zei Azhriaz. Ze zag nu erg wit.
De Drin begrepen het niet en stonden beleefd te koeterwalen op de oever. Wat zou zij ook geven om mensenlevens, de dochter van de Demon? Ofschoon zelfs hij, een keer...
'Beminde van Somberheid en Schaduwen,' zei de Drin tenslotte. 'We wensen alleen u te dienen en daarin slechts hem. Kom nu aan boord.'
Toen keek Azhriaz naar de lucht waar het weerlicht heen en weer schoot en al haar kunstige werken vernietigd werden.
'Waardoor komt dat?'
'De grote onmin, Meesteresse van de IJlingen.'
'Tussen wie en wie?' vroeg ze als een kind.
'O, kom toch aan boord,' smeekten de Drin. 'Heb medelijden met ons.'
'Met jullie? Moet ik medelijden hebben met jullie maar niet met stervelingen? En terwijl hij strijd voert tegen de zonneschepsels? Maar niet omwille van mij,' zei Azhriaz terwijl ze langzaam in de richting dwaalde van de metalen vis in de rivier. 'Het is zijn spel natuurlijk, en hij verliest niet graag.'
In de zijkant van het vissevaartuig bevond zich een hoge ronde deur. Azhriaz de Godin ging erheen, door de zengende lucht, en de Drin kwetterden. Maar bij de deur zei ze nog: 'En waar is Chuz?' Niet zo luid dat zij, die immers toch al doof waren van duizenden jaren smidsgehamer haar konden verstaan. 'En mijn moeder? Waar is die? En koude Dathanja, de priester uit de tempelschoot van de rots - waar is hij? Ik ben alleen.'
Toen ging ze het mysterieuze schip binnen en de mysterieuze deur werd stevig achter haar dicht gedaan.

Men mene niet dat zij streden als mensen die in zwaardspel bedreven zijn. Ze streden naar hun aard, naar wat ze waren, duister en licht, aarde en aether, doch ook enigszins naar de trant van draken, en enigszins als een onweer dat zich tegen zichzelve keert.
De eerste slagen hieuwen de sterren van de hemel, maar het was slechts voorspel. Ze dansten als gelieven langs de afgrond van de dood, Azhrarn de Demon, Melqar de engel. En de slag van de klingen op elkander was zoetgevooisd, bijna teder, en de Zongeschapene - die geen ziel bezat, noch enig ander doel dan de wil der goden - scheen zich door de aanwezigheid van de tegenstander gedrongen te voelen die na te bootsen in elk gebaar. En ook de Malukhim speelde dus, en het zwaard van gulden witheid fleemde, plaagde, verlokte... en de laatste kunstmatige sterren in hun buurt beefden aan scherven.
En op een gegeven ogenblik tijdens deze angstaanjagende ouverture viel het dak van de herberg weg, of werd vernietigd misschien. En ze stegen op, een ogenblik slechts, en gingen dan over naar een plaats in de nacht, of liever, naast de nacht, een tweede dimensie die de wereld even na lag als huid op de schedel. En zeker zo nabij dat de brandhaarden van hun handgemeen doorstootten in de wereld, en de manen deden barsten als serviesgoed.
Het volgende mogen wij niet vergeten. Azhrarn had verklaard: Tegen de goden heb ik niets te zeggen. Ze zijn niet hier. Zodanig waren de goden immers, dat zelfs Azhrarn een voorbehoud maakte. Maar de Malukhim, die men toch niet precies zijns gelijken kon heten, waren machtig genoeg. En het waren zonnewezens, terwijl het weefsel van het demonen-dom de zon niet kon verdragen...
De eerste en de tweede engel, Ebriël en Yabael, waren ook opgevlogen en hielden de wacht op twee klippen van metselwerk, een in het oosten, een in het westen. Daar wachtten ze en spraken geen woord. Ze keken slechts binnenwaarts, achter hun ogen, en sloegen het tweegevecht van hun genoot gade. Want de Vazdru stonden ook hoog in de lucht; hun geharnaste voeten rustten op zwarte lucht. Ze hadden postgevat tussen de engelen en het weefsel van die andere dimensie en bewaakten de poort op afdoende, zij het onverklaarbare wijze. Ze waren bleek als doden, de Vazdru. Zij hadden niet behoord tot diegenen in de onderlanden die het geel der onvrede hadden gedragen. Toen Azhrarn hen riep waren ze hem nagegaloppeerd op hun paarden van de nacht, zonder iets te vragen.
De hemel schalde en flakkerde.
Hoog tegen de opkomende stapelwolken vielen twee schaduwen, de ene van het koudste zwart, de andere ziedend wit.
De twee zwaarden ontmoetten elkander niet langer in tedere, flemende kussen. Ze krasten, rammeiden, hieuwen en beukten op elkaar in, sloegen weergalmend los en sproeiden vuur. De wolken en dampen in dat binnenste ander-oord scheurden aan rafels in het geweld. De tegenstanders schenen elkander niet te hebben kunnen raken, de een niet en de ander niet. Maar het was of de zwaarden zelf leefden, of de kracht die hen bewoog hen voedde en vervulde. Het metaal zong en beefde alsof door ongezien bloed doorstroomd. Als fallussen van spirituele dood, organen van niet-voortbrenging.
Plotseling kwam, van mijlenver, van heel dichtbij door het dunne vlies dat de dimensies van nacht en strijd scheidde, het glinsterend geluid van een zilveren Vazdru fluit. Een teken, niets minder dan dat: het herbouwde schip was geheeld en men was aan boord gegaan; het was vertrokken. De tijd was overwonnen - maar het was de tijd die won. Want de fluit verkondigde ook dat de dageraad, ongezien maar reeds anderszins bemerkt, de trappen naar de aarde besteeg.
Kennelijk verstonden de Malukhim de boodschap eveneens. Ze sloegen hun brede wieken uit op hun torens en wendden het hoofd naar het oosten, Ebriël en Yabael. En ook Melqar opende zijn vleugels en suisde als een speer van rokende sneeuw op Azhrarn af. De twee zwaarden omarmden elkaar voor het laatst en spleten elkaar gelijktijdig langs de volle lengte. Stervend tuimelden de wapens, samengesmeed door de laatste slag, omlaag, een diepe groef trekkend door het kolkende duister.
Toen greep Melqar Azhrarn bij de schouder en om het middel. En Azhrarn op zijn beurt greep de Malukhim bij de pols en bij de rand van zijn ene schuimwitte golvende vleugel.
Ze waren precies van hetzelfde postuur, lang en slank van gedaante, maar van een kracht die geen mens ooit bezitten zou, nee, al was hij de grootste van zijn stam. Hun gelaatstrekken geleken elkaar slechts in bovenzinnelijk opzicht, doch anderszins volstrekt niet.
Er was geen sprake van een worsteling, van beweging. De spierspanning van beide tegenstanders maakte elke verdere beweging onmogelijk. Ze waren in elkaar gesloten, borst aan borst, oog in oog, in stasis, maar het gebladerte van hun haren, ja, zelfs de klederen aan hun lichaam stonden achter hen uit als weggeblazen door de kracht van een stormwind.
Opnieuw klonk van ver, in de holte van het oor, de fluit van de Vazdru die zijn dringende waarschuwing speelde.
Zachtjes zei Azhrarn tot de engel: 'Ik heb nu wat ik wenste. Ik ben nu van zins te vertrekken. Moet ik je met me mee nemen?'
En toen sprak de engel op zijn beurt. Hij bezat geen stem en stal dus de stem van Azhrarn, al klonk de donkerte van
diens stem heel anders, toen ze werd voortgebracht door die gouden keel.
'Daal dan af met mij,' zei de engel Melqar. 'Heel je rijk zal worden verteerd door vuur.'
'Dat is snoeverij,' zei Azhrarn. 'Het zal niet meer dan een kleine schroeiplek zijn op de grond.'
'Je kunt me niet meenemen,' zei de engel. 'Ik zal je hier vasthouden tot de zon opkomt.'
'Je kunt me niet vasthouden,' zei Azhrarn. 'En meevoeren zal ik je.'
En waar zij stonden in elkaar verstrengeld, was een zwarte wervelwind gewikkeld in een witte, een lawine van vuur die zich stortte in een lawine van inktzwart. En deze krachten doken op elkander en omgordden elkaar, vermengden zich en spatten uiteen tot een zuil die rondsuisde, die kronkelde en slierten uitwierp en veelkoppig was als een struik cobra's. Toen stokte het geweld. En daar waren ze als tevoren, de engel en de demon, verstrengeld, oog in vlammend oog, onveranderd.
'Nu,' zei Azhrarn. 'Dan niet.'
Hij glimlachte. Langzaam liet hij de vleugel van de engel los, en daarna de pols. En hij stond in de omarming van de engel.
'Een heldere bloem is uitgebot in het oosten,' zei Azhrarn.
De engel zei ditmaal niets.
Opnieuw sprak Azhrarn, maar nu tot de Vazdru. 'Ga!' beval hij.
Maar ze wilden hem niet verlaten, voor niets ter wereld. Ze draalden aan de andere kant van de scheiding der dimensies, tot de zuiderrand van de horizon begon te grijnzen. En toen vluchtten ze, en vervloekten zichzelf. Ze konden de vuurbal van de zon niet verdragen.
Maar hij, hij had de zon eenmaal in het oog gestaard. Hij was verkoold tot as. En was uit zijn as herrezen.
'Daar is je moeder,' zei hij tenslotte tegen de engel, maar met een stem die een en al muziek was. 'Zij die je vormgaf, die warm en dierbaar voor je is. Voor mij koestert ze slechts haat. Je zult het zo zien.'
De engel liet zijn greep niet in het minst verslappen. Hij klemde Azhrarn tegen zich aan en de zwanewieken sloegen traag op en neer, en de ogen brandden en brandden, goud op zwart.
Toen smolt het gordijn dat de tweede dimensie afschotte, en er was om hen niets dan de lucht boven de Stad, van beneden doorstoken met torens en terrassen. De lens, of de toverij die de lucht haar kleur had geschonken, was verbrijzeld. In de lucht kolkten stofjes en wolken en dampen en fragmenten van versplinterde mechanismen, maar door dit alles heen, tussen de priemende torens door, was de dag onstuitbaar in opmars.
De horizon stroomde over en uit het licht kwam als een dolksteek plotseling de zon te voorschijn.
Azhrarn en de engel zweefden te midden van het ochtendlicht en vlamden getweeën op, en op dat ogenblik was het dat Melqar, hij die door de goden was geschapen, zijn greep liet verslappen.
Er was een stuiping, een flits van duisternis, en Azhrarn was verdwenen.
Melqar de zwaanhavik zeilde door de hemel. Met een gelaat waar niets op te lezen viel streek hij neer op een derde hoge toren, hij, de gevleugelde strijder des hemels. Zijn ogen waren nu zo fel goud, dat ze blind schenen, ondoorschijnend als het zwartste onyx.

In die allerlaatste fase van hun worsteling was de engel zijn omgeving gaan nabootsen, zoals veelal het geval is met pasgeborenen. Hij bootste de strelende zwaardvoering van Azhrarn na, en nadien diens aanvalsgeweld. Toen hij tenslotte gedwongen was te spreken bootste hij de stem van Azhrarn na en werd, tegenover hem staande, zijn spiegelbeeld; een lichtende schaduw van een schaduw. Toen dus Azhrarn Melqar losliet, voelde deze de aandrang om eveneens los te laten. Zulks was Azhrarns strategie.
Maar wacht. De zon was opgekomen. Ze had hen beiden aangezien, hen beiden. In die storm van licht was Azhrarn opgevlamd, maar niet uitgedoofd. En dat was onmogelijk. Het spotte met de wetten en gebruiken van demonen zowel als mensen. Dus mag men daaraan geen geloof hechten en zal het verhaal anders moeten luiden. En wel zo: 'Azhrarn had de engel in een valstrik gelokt. Hij vluchtte net als de Vazdru, een oogwenk voor de zonneschijf zichtbaar werd. Laat de Waarheid zwijgen met haar beweringen, "nee, nee, het was niet zo, de zon had hem reeds ontdekt!" En hij, hij stond één ogenblik in brand, witgoud als Melqar. En verbijsterd en ontsteld door zo'n verschijnsel, of mogelijk ook zuiver instinctief handelend naar iets wat nog onrijp was in zijn schone, zielloze lichaamshuls, had Melqar zijn vijand losgelaten. Aangezien die vijand, schim en schaduw en nacht en zwarte verdorvenheid - nu ook de zon scheen te zijn'
De Waarheid staat voor de poort en brult en stampt met haar voeten. Die weet zich ook niet te gedragen!
Laten we dan een verklaring verzinnen. Laten we zeggen: Azhrarn had eenmaal een handgemeen gehad met de zon, en die eerste ontmoeting, die hem zonder omwegen deed sterven, waarna hij omdat hij onsterfelijk was weer opstond uit de doden, had zijn bovennatuurlijk weefsel gehard. En een tweede ontmoeting kon hij, kort als ze was, een veerbreed nog verdragen.
Trouwens, laten we afdalen en hem nagaan, naar zijn rijk van eeuwige nacht, die in het geheel geen nacht is. Zie dan. Is Azhrarn een verwant van de dag?
De Vazdru waren in staat van elk gewenst punt op de aarde hun onderwereld binnen te gaan. Maar waar ze zich ook op aarde bevonden, ze kwamen beneden steevast aan op dezelfde plek, vlak voor de drie poorten van Azhrarns gebied. Dat was een kwestie van voorzorg. Men mag aannemen dat Azhrarn zelf niet aan die regel gebonden was, maar ditmaal miste ze haar uitwerking niet.
Hij ligt op de grens van zijn eigen land, aan de voet van de eerste, de buitenste poort, de poort van agaat. Hij ligt er als een prachtig stuk speelgoed dat werd weggesmeten, zijn ene arm boven zijn hoofd. Zijn pantser is van zijn lichaam gereten. Hij vertoont geen wond, geen schram, geen spoor van bloed op zijn lichaam zonder weerga. Maar door het bleke heldere omhulsel van vlees zien we het blikkeren van juwelen dolken, het gebeente van Azhrarn, Prins der Demonen.
Drie Vazdru knielen naast hem neer - de anderen zijn verdwenen, tot as geslagen door de zon, of verder gevlucht,, om hun schaamte over hun verlating te verbergen. De drie blijven waar ze zijn, en grauwen als roofkatten die brand ruiken, en bang zijn.

En in de wereld bracht de zon, opkomend boven Az-Nennafir, duisternis.
In het oosten en het westen en het midden van de hemel vatten de engelen nu post. Het daglicht zelve was zo schrikwekkend en vreemd, dat zelfs de mens, traag van begrip als hij is, begrepen had dat dit niets goeds voorspelde. Boven de overwolkte Stad, dertien koninkrijken breed en lang, of meer, was de dageraad tot bloed geworden, en de zon tot een smet.
Het kreunen en krijsen, de gebeden - zinloos, en dat wist men - de bezweringen, de krampachtige pogingen tot uittocht, het ingraven dat toch geen bescherming zou bieden, de extases van waanzin en zelfvernietiging - dat alles geschiedde naar behoren; de passende omkleding van elke catastrofe. Maar wat stelde dat vanuit de hemel gezien nog voor? Wat zou het meer zijn dan opschudding in een mierenhoop? Wat zo klein is kan niet van belang zijn.
Vanuit het blonde zwaard van Ebriël kwam een bundel zonnebloemgeel licht, en van het roestkleurige zwaard van Yabael een spuitende stengel in de kleur van bloed. Aangezien Melqar geen zwaard meer had, hief hij zijn hand op en uit zijn handpalm sprong een zuil wit licht te voorschijn die de stralen van de anderen trof, en toen klonk er een klank, niet luid misschien, maar hoorbaar tot alle vier de hoeken van de aarde. Een geluid als geen ander en daarna, een afwezigheid van geluid, op aarde en in de hemel.
Toen kwam er een regen omlaag van aarde en grote keien en vlammende hagelstenen. Vanuit de lucht gezien vormde de vernietiging niet meer dan een aangenaam patroon.
Na de regen van stenen en vuil en vuur daalde een mist neer, dieper dan de nacht. En ook die overdekte de Stad en slokte haar op. En ze was niet meer.
Toen hieven de drie Malukhim hun hoofd op en tastten in hun on-breinen naar de verlangens der goden, althans, naar wat hun voornaamste verlangen zou zijn. Want wie weet waren de goden al weer vergeten wat ze wilden; waren ze de engelen vergeten die ze gemaakt hadden, en de Godin waar ze bezwaar tegen hadden; alles kortom. En wanneer ze, zodadelijk, zouden worden opgeschrikt door een flauwe weerklank van een donderklap, ver beneden, zouden ze zich hoogstens ergeren over een ogenblik van stoornis.
Maar de Malukhim verloren hun missie niet uit het oog, voorgevormde automaten die ze waren.
Er volgde een donderslag. Er volgde een helder lichtschijnsel. En die twee waren één en beten een brok uit de substantie van alles wat was. En toen was het afgelopen.
En daarna, geen weer-schok, geen na-lichten. Niets. En onder de hemelen - niets. Een doffe uitholling van de ene horizon tot de andere, met daaromheen een flauw bewegen van stof, hard en strak verder, effen grauw, en leeg. Zonder iets belangwekkends. Zonder het kleinste speldepuntje leven. Az-Nennafir.
En toen doofde aan de hemel de felle straling van de engelen uit. Ze hadden elders werk te doen.
Een geslagen hemel bleef over, en de dode put in de flank van de wereld.
En dit zei men naderhand over Az-Nennafir:
Ze zeiden: Wij zijn verrot en wij zullen onszelf vergasten op verrotting. En verrotting was hun deel.
Toen zeiden ze: Zie hoe verdorven wij zijn, hoezeer wij straf verdienen. En straf hoorde hun woorden.
En ze zeiden: Tegenover het lot zijn wij hulpeloos, laten we vooral geen hoop koesteren. Laten we tonen lieden van de wereld te zijn en de Dood toeroepen: Zie, we zijn al verdoemd, laat de doem ons opeisen. Wij wachten haar.
En de Dood hoorde hen. Wie aanroept zal worden verhoord.
En de ergste van hun zonden was de zonde der ontstentenis, dat zij in gebreke bleven.
Geen ijselijker plaats was er toen ter wereld dan die krater, nadat het stof was neergeslagen.

Maar nu het visseschip en het meisje dat Godin was. Haar stad van verdorvenheid was naar oude trant met de grond gelijk gemaakt door de goden in hun toorn; een ramp die zo diep ingreep dat ze een gat sloeg door de huid van de wereld. Zou ze, onsterfelijk als ze mocht zijn, een dergelijk avontuur ongeschonden doorstaan?
Doordat ze haar grote galei met de vele dekken en riemen had doen bouwen en daardoorheen haar toverij geweven had, was het schip doortrokken van een eigen geest, een astraal element, waarmee de Drin aan het werk konden gaan en dat hun inspanning dus zeer vergemakkelijkte.
De Drin waren bovendien ambachtslieden van grote inspiratie, de gebruikte magie was machtig en het schip bezat daarbij een soort van dubbel leven.
Toen de fluit van de Vazdru zijn waarschuwing deed horen, was het schip reeds gevloden. Twee wijzen van voortbeweging kende het, en het maakte in dit geval gebruik van de tweede wijze die de Drin, voor ze verdwenen, haar hadden opgelegd - een beweging geheel gebaseerd op magie. Ze liep als het weerlicht, tot groter snelheid was ze niet in staat. Zo stormde ze de rivier af en bereikte de monding, op het ogenblik dat Azhrarn oog in oog stond met Melqar. En toen de zon opkwam en het duel op zo'n merkwaardige wijze beëindigd werd, kliefde het schip oostwaarts door de westerzee... en dook onder. Ze zocht schuil onder de waterspiegel, maar zelfs daar minderde ze haar vaart niet maar vluchtte voort.
De keien en hagelstenen stortten neer, maar dat was achter haar. En de zwarte mist daalde neer. En tenslotte kwam het felle licht. Maar op de plaats waar het schip zich inmiddels bevond werd die laatste klap niet meer gehoord. Er was alleen een siddering die het water uitholde, zodat de diepste oceaangrotten weergalmden als snaren, en de stekelkoralen afknapten en de kleinste zeediertjes, die maar een snuifje van het onleesbaar geluid opsnorkten, op slag stierven; de lege schillen van hun kleine lijkjes zweefden zigzaggend door de stromingen omlaag, als bladeren op een winterse rivier.
En het visseschip begon te schommelen, en haar reusachtige vaart werd afgeremd; ze slingerde en stampte en rolde heen en weer, en tenslotte buitelde ze stuurloos omlaag door de dove diepten van de oceaan.

Dathanja, zwart van haar en oog, in zwart gekleed en barrevoets, bereikte na vele maanden en mijlen gelopen te hebben, een land van wouden, watervallen en valleien. Op zijn tocht was hij gekomen door de landschappen die de Godin rond haar rijk had opgetrokken. Diverse felgekleurde woestijnen met neerslaande meteorenregens, een keur aan zeeën waarover bruggen lagen, vlakten met roeswekkend gras - dat alles had zich aan zijn oog voorgedaan. Ook altaren had hij gezien en de ijlende volgelingen van de Godin. Hij had de onophoudelijk herhaalde filosofie aangehoord over de goden die om de mensen niet gaven - net als in de Stad. Hij had het niet tegengesproken. Dathanja's herinnering, fragmentarisch en doorschijnend als een schildering op gebroken glas, vertelde hem van oude riten en gebeden die niets anders hadden opgeleverd dan teleurstelling en verdriet. Dat was een ander leven. Hij bleef er niet lang bij stilstaan, hoewel hij er onvermijdelijk van leerde en zich er door leiden liet.
En na verloop van tijd overschreed hij de grenzen van dat domein. En toen ontmoette hij ten langen leste weer de gebruikelijke bizarre vormen van de menselijke filosofie en godsdienst. En daarna kwam er een primitiever gebied, verstoken van mensen.
Steeds oostwaarts. Dageraad na dageraad kamde haar gele haren voor hem uit. Zonsondergangen snelden gehaast van hem weg. De aarde had iets jeugdigs over zich. En Dathanja's ziel werd schoongewassen, althans zo ervoer hij het. Hij had niet vaak geproefd van rust - een sereniteit die niet berustte op een verbitterd afstoten van gevoel, of een verdoving die voor vrede doorging. Wat lag er voor geheim achter deze koele stille gemoedstoestand? En zo bereikte hij het land van de besprenkelde beboste valleien.
Tussen twee valleien in, op een heuvelrug en aan de monding van een waterval, stond een oud heiligdom. Het was niet aan een bepaalde god in het bijzonder gewijd, of mogelijk in het geheel niet aan een god. Niemand die er voor zorgde. Bomen en struiken hadden wortel geschoten in de voorhof. Vogels woonden in het dak en hielden er levendige samenspraken. De overijlde zonsondergang was al begonnen en gleed langs de waterval omlaag, in haar haast om weg te komen.
Dathanja liep de binnenhof op en ging op de grond zitten aan een feestmaal van onderweg verzamelde wortelen en vruchten. Hij was in zijn vroeger leven een reiziger geweest. Hij had zich op deze tocht niet behoeven voor te bereiden. Voor sommigen is het zwervend leven de normale vorm van bestaan.
De avondschemering kwam, en de nacht volgde haar. Sterren maakten luikjes open in de hemel en namen hun bestudering van de aarde weer op.
Dathanja knielde op een steen op de binnenhof, bouwde een vuurtje en stak het met tondel aan. Hij die ooit een machtig tovenaar was geweest en de elementen met een knip van zijn geringde vingers tot zich kon roepen. Hij die uit de heuvel een paleis had kunnen doen groeien.
Toen de vlammen omhoog dansten zag Dathanja een vrouw aan de andere kant van het vuur staan. Eerst zag hij haar aan voor Azhriaz die hem op ongezette momenten tijdens zijn tocht tegemoet was gekomen, zo verbijsterend schoon dat hij haar niet aantrekkelijk vond. En ook was ze een demon en van alle rassen wantrouwde hij het hare het meest.
Maar dit was Azhriaz niet, niet in vermomming en niet als drogbeeld. Het was een mens, een meisje, schoon als de mensen, dat zag hij in elk geval.
'Je ziet me, Dathanja?' vroeg ze hem ten overvloede.
'Ik zie je,' antwoordde hij.
Ze had de kleur van de nazomer, van rozen en hop. En achter haar stond een ander die groter was, een man, en hij zei: 'En zie je mij, Dathanja?'
'Ik zie je,' zei deze.
De man trad uit het donker naar voren. Hij had de kleur van het koningsschap, van metaal en verfstoffen. En achter hem...
'En die ook,' zei Dathanja. 'Ook die zie ik.'
Maar de derde ging in duister gehuld en bezat geen kleur en sprak niet.
'Wie van ons zal beginnen?' vroeg het zomerse meisje aan de koninklijke man.
'Ik,' zei hij. En ze deed een stap achteruit. 'Zo gaat het anders niet altijd,' mompelde ze achter haar haren.
Maar de lange man liep naar het vuur en wenkte Dathanja. 'Kom met mij mee,' zei hij en Dathanja moest wel gaan.
Toen waren ze hoog op de heuvel boven het heiligdom en het vuurtje was als een minuscuul lovertje.
'Ach, Dathanja,' zei de vorstelijke op spottend liefkozende toon. 'Je hebt me erg teleurgesteld.' En hij scheen tegelijk vele lieden te zijn. Soms een priester in kostelijke gele gewaden, en soms een koning met een baard van azuur. Of soms demonisch van uiterlijk en met de airs van een Vazdru. En soms leek hij op Dathanja zelf, alleen waren de gelaatstrekken anders, en waren de ogen blauw, of groen. Maar wat of wie hij ook mocht zijn, hij zette zich tenslotte op een rotsrichel en Dathanja zette zich naast hem. 'Je had zoveel macht toen, lief,' zei de vorstelijke gedaante vleiend. 'Herinner je het je niet? Keizers beefden van angst voor jou. Zelfs de oceanen gaven je gehoor. Doe dit of dat! zei je, en ze deden het. Over je tovermacht wordt nog steeds verhaald. En van je onuitsprekelijke wreedheden, en je machtige daden. Ach, herinner je je er nu helemaal geen greintje meer van?'
'Jawel,' zei Dathanja met zachte heldere stem. 'Ik herinner het mij.'
'Geef dan toe,' zei de man. 'Ik zal het je allemaal teruggeven. Je zult weer Zhirek zijn, Zhirek de Duistere Magiër, en je zult de mensheid regeren en weer legenden doen schrijven.'
En mét dat hij dat zei deed de veranderlijke vorst de nacht uitrollen als een perkament, en daar lagen - droombeeld of waarheid? - de rijken der wereld, en de zeeën. En de mensen knielden voor Zhirek neer - of voor Dathanja. En toverij kwam aanwaaien als een zoetgeurende wind en ommantelde hem. Hij kon alles doen wat hij wilde. Zijn gedachten vlogen mee met de wetenschappen die hij ooit als huishonden om zich heen had gehouden.
'Geef toch toe,' herhaalde de vorstelijke gedaante. En hij leek nu sterk op Zhirek. Hij was Zhirek, en trachtte Zhirek om te praten. 'Neem je oude glorie weer terug. Wees opnieuw een magiër en een groot heer, zodat elke tred van je voet wordt opgetekend.'
Dathanja keek naar de drogbeelden, of ook de werkelijkheid van zijn vroegere leven, en van de toekomst die hem werd voorgesteld, en voelde een verschrikkelijke steek, als van pijn of genot, door zijn hart gaan. Maar die stierf weg.
'Nee,' zei Dathanja.
'Ach, lief,' zei de verlokker. 'Wijs je dit hoogtepunt af omdat het zondig is?'
'Is het zondig dan?' vroeg Dathanja. 'Ik weet alleen dat ik dit alles gedaan heb. En het is voorbij.'
'En wil je dan machteloos door de wereld gaan, overgegeven aan de grillen van het toeval en de genade der mensen?'
'Ik ben overgeleverd aan niemand dan mij zelf,' zei Dathanja, 'Ik bied je mijn verontschuldigingen aan, maar hiermee breng je me werkelijk niet in verleiding.'
De man haalde de schouders op en lachte, en was verdwenen. Dathanja zat weer voor het vuur in de binnenhof.
'Wie nu?' vroeg het meisje aan de gedaante die zich nog in duisternis hulde. Hij gaf geen antwoord. 'Dan ik,' zei ze.
Ze liep naar Dathanja's vuur en toen ze dichtbij kwam vlocht het schijnsel zich in haar haren, en maakte haar lokken nat en doordrenkte haar dunne kleedje, zodat haar vormen duidelijk werden afgetekend; en welgeschapen was ze.
'Ach, liefste,' zei ze. En toen was hij bij haar in het vuur.
De nacht bonsde als een grote trom, rood en licht, en zwart en rood. Soms was haar haar glimmend als water, soms ros als abrikozen; ze was een zeeprinses en een meisje dat met eenhoorns danste. En soms was ze een jongen en trokken haar borstjes onder zijn handen glad tot de strakke borstspieren van een jongeling en bloeiden haar lendenen op, waar zoëven een vlezige anemoon hem omsloten had. Ze kronkelden op het bed van vuur, en haar haren stroomden uit over de aarde. Haar ledematen omsloten hem, fel als een leeuwin, maar haar vingers streelden af en aan, zacht en ijl als gras. Haar leest bewoog zich als een slang, haar bekken galoppeerde als een merrie. Samen stortten ze zich in het vuur en belandden in een vuur dat daaronder lag. Sterren wervelden door zijn hersenen en in haar kern vond hij een zilveren ster, op de punt van de speer die hij bereed. En toen drong het zilver bij hem binnen, voortsnellend als een trillende draad langs het stoten van zijn lans, door het strakke schild van buik en zwoegende lendenen naar het heiligbeen, waar het atoom van de eeuwigheid in de ruggegraat begraven ligt. En hij hield haar vast, ofschoon ze nu luidop snikte en zich te weer stelde en zich veranderde - in een dier, een geest, een uitslaande brand, een waterval - maar hij hield haar gevat om haar slangemiddel, hield haar vast aan haar maaiende ledematen, verdronk zich in haar mond, liet zich omhoogvoeren op de gewelfde golf van haar buik, en haar borsten bloeiden als bloemen in haar veld - hij bereed het gevleugelde paard van de wellust, verblind, vermoord, herboren, opengereten door extase tot de zilveren draad het atoom der eeuwigheid doorboorde en het water des levens werd uitgeworpen.
De gevleugelde stuiptrekking viel door het donker omlaag en schudde Dathanja van haar rug. Hij lag weer naast het vuur.
'Je hebt jezelf verraden. Je hebt zwakheid getoond, en behoefte. Je ziel lag open en bloot terwijl je je aanval van genot-onderging. Je hebt gezondigd.' Dat zei het meisje vanuit de duisternis.
Maar nu was het Dathanja die moest lachen. 'Dat is geen zonde,' zei hij. En hij draaide zich met zijn rug naar het vuur en de immer wachtende, immer ongeziene derde gedaante glimlachte - (de lange man en het zomerse meisje waren verdwenen) - en Dathanja sliep in.
Maar in het uur voorafgaand aan de dageraad werd Dathanja wakker en ging recht overeind zitten en zag tegenover zich de derde gedaante, gezeten naast de as van het vuur, tegen een hemel zonder sterren.
'U moet me wel vergeven,' zei Dathanja, 'dat ik u zeg dat ik dit alles zie als een drogbeeld. Fantasieën die gezonden worden om mij te ergeren of te ontleden, gezonden door een ander, of mogelijk door mijzelf. En zo bent ook u, Heer Koning, een voortbrengsel van mijn verbeelding. Het komt mij voor dat Uhlume, die zich naar zijn eigen wijze hartelijk jegens mij gedragen heeft en eens mijn meester was, zich niet de moeite van een bezoek als dit zou getroosten.'
Het visioen van de Dood - want Dathanja had gelijk gehad - antwoordde: 'Misschien doe je daar verstandig aan. Desniettemin, ik ben je derde verleider en je laatste, en als zodanig geld ik, dus je moet luisteren (en Dathanja moest luisteren). Je hebt de jaren van onkwetsbaarheid achter je, de zegen-vloek die je toverkracht je lang geleden bereidde. Zoals alles van deze aarde gaat ook toverkracht teloor, of is aan verandering onderhevig. Eeuwen zijn verstreken en je hebt geslapen en bent ontwaakt, en wat je was ben je niet meer. Slechts het overschot van je verloren magie beschermt je op het ogenblik tegen gevaar. Zolang je veiligheid zoekt, zul je veilig zijn. Maar de betovering die als een pantser om je heen stond, is van je afgegleden binnen de steen. Dus wens je het anders, Dathanja, wens je geen geborgenheid, dan kun je nu worden opgejaagd en gekwetst. Nu zou je kunnen sterven als je dat verkiest.'
Toen bleef Dathanja lange tijd zwijgen, en keek in het aangezicht van de Dood, althans van het beeld van de Dood. En tenslotte zei Dathanja: 'Zou dit werkelijk waar zijn?'
'Om je heen liggen wel tien mogelijkheden om het te bewijzen,' zei de 'Dood'.
Dathanja dacht na. Zhirek had, een wereld geleden, een vallei afgezocht naar scherpe stenen, had het giftige water dat er stroomde gedronken, had getracht zich aan de boom die er stond te verhangen, had zich van de uitstekende rotsrichel trachten te werpen. Tevergeefs. Nu stak Dathanja zijn hand uit en greep een stuk ongekapte vuursteen op van de binnenplaats en stak het in zijn arm. En de steen verwondde hem. Rood stroomde zijn bloed. 'Daar ben ik blij om,' zei hij. En hij sloot zijn ogen en de kalmte binnenin hem scheen uit te vloeien met het bloed, en hem te omgeven en troost te bieden, en dat was met het schild van onkwetsbaarheid nooit het geval geweest. 'Dus,' zei Dathanja, 'de laatste verlokking is de kans om te sterven. Bijzonder geslepen. Maar, Dood, ik heb intussen veel geleerd. Ook mensen zijn onsterfelijk, net als de goden, en ze zijn onkwetsbaar, net als Zhirek die in de bron van vlammen werd gedoopt. En daarom hindert het me niet om nog wat langer te leven. Want hij die ik was, vluchtte voor het kwaad en deed slechts goed uit angst, en toen werd hij door angst overweldigd en deed niet anders dan kwaad. Mijn schulden zijn groot in getal, maar het kwaad krijgt mij niet meer in zijn greep. Ik heb al mijn kwaad opgebruikt. Ik ben dus niet bang om te leven.' En Dathanja deed zijn ogen open en zag dat ook de Dood - of was het de dood - hem verlaten had, en dat de lange hartstochtelijke dag te beginnen stond.
Dathanja verliet het heiligdom en liep naar de waterval. Hij maakte een kom met zijn handen en ving het water op en dronk ervan. Na een tijdje kwam er een ree naar hem toe met haar kalfje en hij bood hen het water aan en ook zij dronken uit zijn handen. Het kalfje liet zich over de gespikkelde kop aaien. De moeder knabbelde zonder vrees aan het mos dat tegen de rotsen groeide. En Dathanja herinnerde zich Simmu, jongeling en meisje ineen, die herten en hazen uitdaagde voor een wedstrijd, en die sprak met vogels en slangen.
Maar Simmu was niet meer, en Zhirek, de onkwetsbare tovenaar was niet meer. Het was Dathanja die even later wegliep, de ochtend binnen.

Duisternis woonde in de diepten van de oceaan. Maar niet zij alleen. De spelonken kroelden van leven, als baarmoeders, maar dan een leven dat voor het overgrote deel bestond zonder licht en wanneer licht daar afdaalde was die vreemdeling niet bijster welkom.
Lichtstralen drongen in de bovenste verdiepingen van de grote zeetrog door als een tedere blos. Een werveling, een geseling als van een legioen zwepen, en grote wezens, als enorme zwarte spoken, zegen log uit de weg. Maar het licht werd feller. Het was niet tegen te houden, niet te ontwijken. Het priemde door water en duisternis en plotseling traden de zeediepten aan de dag. Langs de bovenste terrassen van de trog lag een dicht woud. Het bestond uit miljoenen trilhaartjes, zwart als olie. En in het woud lagen visnesten verscholen van vlasbleke vezels, en de makers - die snel vinnen maakten en zichzelf verstopten - waren kleurig als een regenboog uit een prisma. De enorme wezens die lukraak op de vlucht waren geslagen, bleken gigantische lompe bollende zakken van huid te zijn, en waar het licht over hun lijf stroomde glinsterden ze bijtend blauw en bronsbruin. Lager op de terrassen van de trog sloeg het licht aan als een klok, en onthulde bedden oceaanbloesem, heet koraalrood en roze, kil meloengroen of zuur groenzwart, die om het hardst geschrokken hun deuren dichtsloegen terwijl hier en daar een opgeschrikt slank wezen, dat leek op een regenworm van bladgoud, nog gauw een mondvol groenvoer naar binnen schrokte alvorens weg te duiken.
En achter het licht en de opschudding verscheen een monster.
Het leek nog het meest op een walvis, maar dan van reusachtige afmetingen. Glad als een zijden ei en in het licht van haar eigen uitstraling zeewaterig zilver van tint. De muil van de walvis ging traag open en dicht en gulpte water naar binnen. Alles werd meegezogen, hulpeloos - vissen, nesten, losse trilhaartjes, grazende wormen en verdwaalde bloemen. Maar de achterzijde van de reus stootte vrijwel tegelijkertijd een kristallijnen ontlasting uit en spoot alles in geweldige stoten weer naar buiten. Wat zouden deze wezentjes thuis niet te vertellen hebben! Hoe ze waren opgeslokt door een walvis, en in een ranselende stroom door diens ingewanden waren gedreven om ongeschonden weer in de moederoceaan te worden uitgestort! Maar de walvis liet niet af de zee op te schrokken en uit te stoten in grote gutsen onversneden winderigheid.
Boven de muil straalden twee ogen, rond en fel, maar in slechts een daarvan was een verticale zwarte pupil te zien.
En zo zwom het hersenloze wezen voort, met wijde staarogen, en veroorzaakte angst en heldhaftige staaltjes van durf in heel de trog.
Zo nu en dan bewoog de ene verticale pupil, ja, soms verdween ze en verscheen achter het andere oog: Azhriaz, die uitzag over de waterwereld die de lampen van haar schip voor haar blootlegden.
Toen de vernietigende ontploffing het schip deed schudden en had doen neerduiken in deze diepten, was ze verdoofd geraakt; haar hersens wervelden rond, net als het schip. Toen had ze onverhoeds om Chuz geroepen, en een keer had ze bijna een woord geschreeuwd dat voor haar geen betekenis had (en dat woord was Vader'). Al gauw richtte de diepzeeark zich weer op. Toen stond de Godin op van de vloer en schudde haar zwakheid van zich af.
Ze wilde niet denken aan haar Stad, van de aardbodem gevaagd als vuil op de stofdoek van een engel. Ze wilde er niet aan denken dat ze nu onder de golven voer. Ze stond voor het venster van het walvisseschip en keek gemelijk naar de onderzeese wonderen. Ze was alleen. Ze was een Godin. Dit was dus de zee. Zo, zo.
Het schip voer op de kracht van vooraf ingevoerde mantra's, of anders door middel van een Drinmachine in het binnenwerk, die water inzoog en weer uitstootte, en zo zorgde voor een moeiteloze voorwaartse beweging. In de buik van het schip lag een weelderig appartement waaraan de Drin in hun overijver voorbeelden hadden toegevoegd van hun fijnste en meest ondoorgrondelijke smeedkunst. Waaronder in het hoofdvertrek een reeks groteske zilveren koppen, rondom langs de wand, die net als de walvis, ademhaalden. En daarbij muffe lucht opzogen en de verfrissende gassen van de droge wereld weer uitbliezen, voorzien van een passend parfum.
Wat de onderzeese reizigster ook mocht wensen, ze behoefde haar verlangen slechts kenbaar te maken. Een hele verzameling djinns scheen tegelijk met de klinknagels in de wand te zijn getimmerd. Wilde ze een overdadige maaltijd, een extra satijnen kussen voor haar ligbank - de djinns zorgden ervoor. Bovendien bestuurden en onderhielden ze het schip. Azhriaz behoefde niets te doen, niet met magie en niet met haar verstand. Soms zag ze haar nieuwe dienaren vanuit een ooghoek: teergekleurde rookkringels zonder lichaam, waaruit tengere handen staken of halfgeziene kindergezichten. Wat waren dat? Kristallisaties van Vazdru wetenschap? Of de lompe Dindra die tot verfijning waren gebracht - ze kon er alleen maar naar raden.
De zee had zijn eigen heersers... Noodlot had haar gewaarschuwd, voor het geval ze het zelf niet geweten had. Eens had ze haar drogbeeld op de oceaan gedrukt, nu was ze er een ongenode gast.
'Waarom kennen deze diepten kleur?' vroeg Azhriaz gebiedend aan haar half onzichtbare dienaren. 'Ze liggen immers altijd in het donker.'
Een djinn kwam te voorschijn met een snelle fladderende beweging. 'O, Meesteres,' antwoordde hij, 'het zeevolk bestaat uit magiërs. Ze zijn hier millennia geleden afgedaald, na ongenoegen met de goden, en hebben het zich gerieflijk weten te maken. Zij waren het dus die de planten kleur hebben gegeven.'
'Maar nogmaals, waarom?'
'Omdat het zeevolk van licht houdt. Ze dragen lantaarns met zich mee, dan kunnen ze de kleuren bewonderen die ze voor dat doel te voorschijn hebben geroepen.'
Wanneer ze zich te slapen legde na haar vragen en haar feestbanket, op zijde en satijn, droomde ze van steden die werden verpletterd en over mensen die stierven. Geen kunstzinnige Vazdru dromen. Gillend werd ze wakker. Ze riep haar djinns en beval dat er muziek zou zijn, of ging in de ogen van het schip staan en keek naar het water en zette de slaap van zich af, als een trouweloze vriend.

Men zegt dat ze een maand lang, of ook een jaar lang, reisde onder de zee.
De oceaantrog zette zich nog een eindweegs voort. Het was een soort dal in dat land, en daarboven verhieven zich bergen en daarboven klippen van waterklaar purper graniet, met hoge steile grotten waaruit vreemde zoogvissen kwamen loeren en zonder gehoord te worden het schip naloeiden. De toppen van deze geweldige bergen braken soms, duizenden voeten boven de trog, als kleine eilandjes door het oppervlak van de zee.
Het schip hield zoveel mogelijk oostwaarts aan, zover de loop van de vallei dat toestond. Azhriaz had geen bepaalde richting opgegeven, maar het vroegere schip met riemen en zeilen was bestemd geweest voor een reis naar het oosten. Op de geest van dat schip, gevangen in het huidige, was die opdracht nog ingeprent en de djinn-bemanning volgde gewillig haar beweegreden op. Tenslotte begon de bodem van het dal te stijgen en het schip steeg mee.
Toen verscheen tussen de schimmige toppen een kom lichtend water, en het schip voer er binnen. Azhriaz, staand in het linkeroog van de walvis, zag na een tijdje dat ze op een stad van het zeevolk was gestoten.
Daar waren er vele van, en bijna allemaal anders. De onderhavige stad lag in een honingraat van druivengroen zonlicht, dat pal door de dikke watermassa's van de oceaan-hemel omlaag leek te schijnen. Het was een stad van zwart en regenboogzilver, hoogopgaand met reusachtige bogen en poorten op de hoogste verdiepingen. Zwarte gedaanten -haaien wellicht - zweefden in de 'lucht', en hier en daar fonkelde een koets of ander voertuig dat zich suizend over een aquaduct voortbewoog.
Beneden het schip strekten zich bloemenweiden uit van witte anemonen die tot aan de voorsteden reikten. In de weilanden graasden kudden kreeften, als olifanten zo log en groot. De herders waren meermannen die omhoog keken en afwerende bewegingen maakten tegen de metalen walvis. Vanaf het allereerste begin hadden de zeekoningen dit ras als slaven geteeld. Ze droegen slingers van zoute eendemosselen in hun wilde wierharen en droegen messen van koraal en electrum, maar ze waren in aanleg schuchter van aard en niet erg slim.
Azhriaz liet haar schip niet stilhouden. Het voer verder tot het pal in de koker van groen licht zweefde, vlak boven de stad van de zeeheren. De haaien, die als zwarte kraaien waren, hadden een goed heenkomen gezocht, de koetsen hadden zich teruggetrokken. Niets of niemand roerde zich.
Azhriaz ondervroeg de djinns en hoorde van hen dat het licht omlaag werd gestuurd door middel van een stelsel van lenzen dat hogerop in zee zweefde en het licht bundelde. Maar terwijl ze daarover nog spraken sijpelde nog een dijnn te voorschijn, als verfstof in melk.
'O, Meesteres!' riep deze djinn uit en wees met zijn langvingerige hand.
Aan de overkant van de stad was een toestel opgesteld op een van de bogen. Het maakte een plotseling duikend gebaar en het water scheurde. Een vlammend zwart met een spoor van borrelend wit snelde op het schip af. Ze hadden een blijde afgevuurd.
'Doet u vooral niets!' riepen de djinns in koor tegen Azhriaz. 'Dat is niet nodig.'
Op dat ogenblik opende zich op magische wijze een porie van het schip en werd een bliksemschicht weggeslingerd. De schicht onderschepte het projectiel uit de blijde op enige afstand en smeet het terug, zodat de kogel, vlammen brakend, terugviel op de zwarte stad. Vuur en smeul stroomden het water in als bloed. Maar inmiddels was een tweede kogel op hen afgevuurd.
'Er wordt verder niet gevochten,' zei Azhriaz. 'We zorgen dat we wegkomen.'
De djinns begonnen te kwetteren. 'Dat is onnodig, Meesteres. Wat ze ook op ons afsturen, we kunnen het vernietigen, en hun trotse torens ook wellicht.'
'Precies,' zei Azhriaz. 'Dat doen engelen ook. We vechten niet; we vluchten.'
De mantra's werden geactiveerd en de metalen walvis snelde als een bliksemstraal weg uit de zeehemel van die stad. Het tweede projectiel stormde ongehinderd ver beneden het schip voorbij, en verdween in de groene natte ruimte.

Ze bevond zich nu te midden van de steden van Tirzom in de oostelijke oceaan. Ze wist het niet, maar ze zou het nog merken. Zwart en schoon waren deze steden en daar tussenin lagen de vruchtbare vlakten en zeewouden van het continentale plat. En heel dit gebied eisten de Tirzomieten op.
Oerwouden van zeewier en vertakt koraal boden dekking aan het schip zodat Azhriaz de zoom van deze metropolen heimelijk kon besluipen. Ze nam de zwarte koepels en olivijnen transen waar vanuit het gezichtspunt van de schuwe vissen.
'Mijn vader is niet hier om me te zeggen wat ik doen moet,' zei Azhriaz bij zichzelf. 'Ik behoef dus niets te doen. Ik behoef geen oorlog te voeren.' En haar dromen van het stukgeslagen Nennafir, waarin zich nu beelden mengden van de vampierstad Shudm - werden draaglijker.
Maar ofschoon ze zich bescheiden verborgen hield, waren er tallozen in de zeesteden der magiërs die wisten dat er iets voorbij was gegaan. En sommigen beslopen het schip, omdat ze beter thuis waren in hun eigen wouden dan Azhriaz. Op hun eigen onnatuurlijke wijze stuurden de zusterhoofdsteden elkaar bericht en een waarschuwing voor het wezen, het ding, dat hun gebied was binnengeslopen.
En voortdurend steeg het schip hoger, naarmate de oceaanbodem hoger steeg. En al gauw kon in die wateren het verkeer van de nacht met de dag worden afgemeten, naarmate het zeeschap duister of helderder werd.
Op een dag was het water bijzonder helder, bijna kristalgroen. De onderzeese ark schoof zoetjes door de dreven van een uitgestrekt wierwoud toen haar glanzende ogen, met in het ene een slanke pupil, ver weg op de vlakte voorbij het woud een hoge rots zagen staan, en op de top van de rots lag een stad. En het bleek dat dit Tirzom Jum was, Hoofdstad van alle hoofdsteden in die wereldstreek.
Zelfs uit de verte kon men al zien dat het een stad was van buitengewone omvang en importantie, en daarbij werd ze bekroond door een kolossale zilverkleurige halve maan, waarvan de hoorns omlaag wezen en achter de muren verdwenen.
Azhriaz ondervroeg de djinns opnieuw. En zij, wier bron van kennis schijnbaar bodemloos was, antwoordden dat zekere zeevolkeren - hoe grondig ze ook aan de oceaan gewend waren geraakt - verlangen en heimwee koesterden naar de lucht van de aarde. En ze waren in staat die te destilleren en de vrijheid te geven in zekere vertrekken en tuinen van hun woningen. Blijkbaar had deze stad hele sectoren van haar hoogst gelegen straten voor aardse lucht gereserveerd. En dus werden die gevat onder een koepel van magisch glas.
'Dat zou ik wel willen zien,' zei Azhriaz.
De djinns merkten op dat ze er toch al naar keek.
'Van dichterbij bedoel ik.'
De djinns stelden voor het schip wat dichter bij de stad te brengen.
'Nee,' zei Azhriaz. 'Ik wens geen strijd uit te lokken en men ziet dit schip als een bedreiging. Ik ga alleen naar buiten.'
De djinns staarden haar aan met hun wazige kinderlijke ogen. Hun ontastbare verdichting werd zo opmerkelijk dat Azhriaz vroeg: 'Welnu?'
'O, Meesteres, al bent u de Dochter van de Nacht, en al bent u de Goddelijke Heks, dit zijn de rijken van de oceaan.'
'Zal mijn magie mij hier niet van dienst zijn?'
'Misschien,' zeiden ze.
'Dat zal ik dan gaan zien.'

Een porie van het schip scheidde haar uit, als een donkere traan. Ze had zich een bel van lucht gemaakt waarin ze stond. En als ze zich bewoog voegde de bel zich naar haar en ging met haar mee. De lucht in de bel bleef fris en vernieuwde zich voortdurend, en achter haar dreef een snoer kleinere belletjes die door de grote werden afgeschud. Doortrokken van de verrukkelijke Vazdru adem van Azhriaz dansten ze tussen de vissen door, die ze liefderijk nazetten.
Azhriaz genoot van haar onverwachte vrijheid. Ze had er niet eerder aan gedacht naar buiten te gaan. Maar het lange nietsdoen had haar zoals tevoren afgemat en haar terneergeslagen stemming des te zwaarder doen drukken. Ze speelde met de wezens die ze tegenkwam, en ofschoon ze ze door de wand van de bel niet kon aanraken, en zij haar niet, keek ze ze diep in de ogen en beschreef kringen om hen heen en joeg ze na en liet zich nazetten.
De vlakten rondom Tirzom Jum waren van het fijnste zand en er lagen ongelooflijke schelpen. Ze waren gestreept en gespikkeld als ocelotkatten, roombleek en harsbruin als amber, of gedraaid als de hoorn van eenhoorns, of teer als het dunste porselein - en in elke kleur die ze zich maar denken kon. Hier bleef Azhriaz een tijdje zweven en dacht erover de bel een ogenblik te openen om de mooiste en de merkwaardigste mee te nemen. Maar het gemompel van de djinns had haar verontrust. Het schip was haar bescherming. Het gevaar om in het waterig element haar toverkunst ongedaan te maken was haar te groot. Wie weet zou ze dan niet meer in staat zijn de betovering opnieuw op te roepen. En hoewel het ondenkbaar was dat zij zou verdrinken, leek het idee om levend naar adem te worstelen haar afschuwelijk. Ze had nog nooit tevoren aan haar macht getwijfeld; daar had ze ook nooit aanleiding toe gehad.
Maar ze dreef zoetjes verder en na een tijdje verhief de rotswand van de stad zich boven haar.
Het was waar, de Tirzomieten hadden op hun hooghartige manier heimwee naar de aarde. Hier kon men de echte zon zelfs zien, zij het verstrooid door de dikke lagen water en lucht die haar van de stad scheidden. Het moest op aarde we! midderdag zijn, want in het hoogtepunt van de wateren vlamde een zwakke gouden gloed, en beneden aan de rots lag op het zand een smalle franje van schaduw.
Azhriaz liet zich langs de rotswand omhoog drijven, maar heel behoedzaam, zich verre houdend van de stad. Halverwege de helling begonnen weelderig versierde villa's te verschijnen, zwart als git met ogen als van lynxen. Ze zag snel bewegende voertuigen, en wild waaiende zeewolken - reusachtige bomen... Als een kind keek ze om zich heen, maar bleef uit de buurt, want vechten wilde ze niet.
Op tweederde van de klip begon de merkwaardige koepel. Het was een bel, net als de hare, doorschijnend en alleen waarneembaar door de dunne halve maan van gezeefd zonlicht die de omtrek omlijnde. Onder de koepel, in echte lucht en verguld olivijngroen licht, verhieven zich de massieve ovalen poortbogen die de bouwstijl van Tirzom kenmerkten, en de straten en trappen die nodig waren waar zwemmen niet voeglijk was, en de hoogbenige torens en smaragden minaretten.
De Godin zweefde langs de koepel en keek naar hartelust.
Ze ervoer verdriet en schuldgevoel, verwarring tegenover de verlangens van anderen, tegenover de eeuwigheid - in de duur van een korte seconde. Wat betekent voor mij deze stad? Zou ze teruggaan naar haar schip en de stad beschieten met vurig weerlicht? Ik heb Shudm vermoord. Ze had de vampiers elkaar laten opvreten. Ze was de dochter van het Kwaad.
Een zwarte gedaante maakte zich langzaam los van de rots-
gebouwen van Tirzom Jum en kwam in een soepele traag-vloeiende beweging op haar af.
Azhriaz schrok op uit haar schuldgevoel en zag het, en vond het maar een vulgair ding. Het was een beest dat leek op een zwarte opgeblazen zak, met blauwe ogen, als een bespotting van haar eigen gewaad en haar ogen. Een octopus met de serpenten van zijn tentakels omgord.
'Ik ben niet voor jou bestemd,' zei ze, hoewel hij haar niet kon horen en er ook geen acht op sloeg.
Hij kwam dichterbij en Azhriaz opende haar hand. Een lichtschijnsel scheurde door het water en gaf de octopus een harde tik, waardoor het beest een aantal achterwaartse buitelingen maakte. Woedend scheidde hij een golf van inkt af in het water.
Ze had het beest willen doden, en er was niets van terecht gekomen. De octopus vond haar niet zozeer gevaarlijk, als wel hinderlijk, en kwam opnieuw op haar af door de wolk van inkt.
Toen zocht Azhriaz haar toevlucht bij de toverspreuk die haar ogenblikkelijk van daar zou doen verdwijnen en terug zou brengen naar haar veilig schip. Op Aarde zou het haar niet veel meer moeite hebben gekost dan het knippen met haar oogleden.
Maar ze was nu onder de zee.
Ze voelde een golfbeweging die haar heen en weer slingerde en op het zand neerwierp. En meer niet.
Azhriaz lag op haar knieën tussen de schelpen en voelde de zee op haar huid en proefde de zee in haar mond. Toen Ze haar tovermacht richtte was de bel opengebroken.
Ik ben onkwetsbaar. Ik ben Vazdru. De oceaan kan me niet doden. Maar de zoute zee drong in haar neusgaten, haar keel, haar longen en de pijn was ondraaglijk. 'Ben ik dan minder dan Zhirek?' vroeg ze zich af in woede en grote angst.
En ze vervloekte haar vader en haar moeder, de zon en het duister, want hoe was dit nu mogelijk?
Haar ogen verloren het zicht. De octopus sleurde haar omhoog in zijn veelheid van armen.

Door opengewerkte luiken en heldere bovenlichten drong de amfibische halfschemering van Tirzom Jum; in de wereld boven haar ging de zon onder. Lantaarns werden in het bovendeel van de stad ontstoken; een nachtelijk ritueel. Vuur was hier iets bijzonders. Slaven glipten sierlijk door de zalen van het paleis en ontstaken met dunne kaarsen bollen van glas, en wandlampen van kopergroen.
Beschenen door het zeeschemerige lamplicht bekeek het koninklijk hof het vreemde dier dat zojuist gevangen was.
De Tirzomieten waren zwart en groen, net als hun steden. Hun huid was gevlekt als van een panter. Het haar dat hun hoofd zo uitbundig bekroonde had de kleur van appelen, en dat gold ook voor hun oogwit (dat niet wit was). Wanneer ze spraken of lachten (en aangezien dat onder water niet zo prettig was, was het hier boven bepaald in de mode geraakt), dan zag men dat de binnenkant van hun mond en hun tong allerdonkerst groen waren en hun tanden waren als zuivere groene parels. En zo ze zich hadden ontkleed, dan had men kunnen zien dat andere intiemere lichaamsdelen eveneens groen waren. Werden deze lieden verwond, dan vergoten ze bloed als droppels toermalijn. Maar ze waren wijs en bepaald geen groentjes, de Tirzomieten. Belezen, slim en hooghartig - en wreed als alle zeevolkeren - hetgeen niet tot lachen stemde, wat de mode in het paleis ook mocht zijn.
De koning zat op zijn goudstenen zetel met zijn twee roofkatten aan zijn voet. Ze waren van een gekruist ras, cheetahs, die nimmer in de velden van de aarde hadden gespeeld, maar over de vloer van de oceanen snelden. Zopas hadden ze op haaien gejaagd; nu keken ze met felle ogen naar het wezen dat voor hun meester op de tapijten lag, gesloten in boeien.
'Misvormd is het niet bepaald, dat kan men niet zeggen,' merkte een van de hovelingen op in de taal van Tirzom. 'Maar zó gespeend van elke vorm van schoonheid...'
'Uitgesproken lelijk, zelfs,' beaamde een ander. 'Maar toch ook met een zekere curiositeitswaarde.'
'Het ademt water, ondanks dat het geen kieuwen bezit, en verder is het ongedeerd.'
'Het is een wijfje. Misschien komt ze uit een van de andere koninkrijken. Met wie zijn we op het ogenblik in oorlog, die ons spionnen zou kunnen sturen?'
'Drie, vier staten, zoals gebruikelijk. Maar nu hebben die Heden weliswaar net zo'n afzichtelijke witte huid, maar ze bezitten wel de andere kenmerken van het oceaanras. En dit schepsel niet, al kan het nog zo goed water ademen. Bovendien, haar schip ligt daar buiten. De magische voortstuwing blijft voor ons ondoorgrondelijk, en het mag nu omsingeld zijn door onze soldaten en niet meer weg kunnen uit het woud, maar we zijn er nog altijd niet in geslaagd ons toegang te verschaffen, zo krachtig is de magische afweer. We vernemen uit Vesh Tirzom, dat hun blijdes het schip niet hebben kunnen beschadigen, en dat het een van hun eigen explosieve projectielen terug heeft geslagen zodat het op de stad terechtkwam. En uit Tirzom Bey krijgen we bericht van degenen die het schip hebben bezichtigd terwijl het sliep. En die maken melding van kunstig vakmanschap, dat de smederijen der stervelingen niet kunnen voortbrengen.'
'Genoeg,' onderbrak de koning hen op scherpe toon, en de meercheetahs gromden. 'Wij zullen het gevangen schepsel ondervragen. Het ligt al te lang buiten zinnen. Wek het.'
'Ik ben al ontwaakt,' zei een stem vanaf het tapijt, eveneens in de taal van Tirzom.
Ze lag op haar elleboog geleund, Azhriaz. Alsof ze er haar gemak van nam en zich niet eens verwaardigde op te staan, laat staan voor hen te buigen. De koning bekeek ze als was zij een smekeling die ze had toegestaan plaats te nemen; aan de rest besteedde ze geen aandacht.
Het dient gezegd: ze was godin geweest; en ze was zo gewoon geraakt aan eerbewijzen dat het haar stak wanneer die uitbleven. Bovendien was ze zich altijd bewust geweest van haar schoonheid, al hechtte ze daar zelf weinig waarde aan. En hier werd haar blanke huid gezien als het dieptepunt van lelijkheid, waarbij vorm of bevalligheid in het niet vielen.
'Hoe komt het,' vroeg de koning van Tirzom Jum, 'dat jij, een gebrekkig dier van buiten onze grenzen, onze taal spreekt?'
'Hoe komt het,' vroeg Azhriaz, 'dat iemand die zo belezen en alwijs is, dat niet begrijpt?'
En het was ook een feit, dat ze dank zij de opleiding die de
Vazdru haar gedurende de voorgaande jaren hadden gegeven, elke taal op aarde had leren spreken (de zeven wortel-talen, elk opgesplitst in tien subtalen) - plus de zeven ongerepte spraakwijzen van Onderaarde. Het onderricht was betrekkelijk eenvoudig geweest en maakte onder andere gebruik van aanrakingen met nefriet en parelmoer. Maar omdat de tijd haar zwaar viel in haar Godinnedom, had Azhriaz de Drindra opgeroepen en bij wijlen hadden de Drindra zelfs toegang weten te bewerkstelligen tot de zeeën, en daar kostbaarheden voor haar gezocht, waaronder zekere stenen tafelen en ook gebonden boeken van het zeevolk. De tovermacht die door haar aderen stroomde had haar niet in de steek gelaten - dat zou al te absurd zijn geweest. Haar macht werd alleen sterk afgezwakt door de omgeving. Ze was in elk geval in staat, op basis van haar talenstudie van weleer, het spraakgebruik van Tirzom voor zichzelf te reconstrueren. En weliswaar bestond er onder de golven een veelvoud van talen» maar die waren ontsproten aan moederwortels, en dus niet zo onpeilbaar als de zeeheren zich verbeeldden.
En dat scheen deze zeeheer slechts zeer ongaarne tot zich te willen laten doordringen.
'Dan ben je dus, in de ogen van de aarde, een groot tovenares?'
'In de ogen van de aarde ben ik een godin zonder weerga.'
Daar moesten de hovelingen van de koning hartelijk om lachen.
De koning trok een streng gezicht.
'Wij houden ons hier niet op met de goden, buiten inachtneming van de gepaste eerbied. Jij spreidt echter noch het gedrag, noch het voorkomen van een godin ten toon.'
Azhriaz blikte de koning meedogenloos in diens katte-ogen maar ze wist, en het ergerde en vermaakte haar tegelijk, dat zijn argument onweerlegbaar was. De Godin van Nennafir had hier weinig te betekenen.
'Uit overwegingen van tact ten aanzien van uw onwetendheid zal ik mijn heilige titels achterwege laten. Ik zal me beperken tot mijn koninklijke afstamming. Ik ben Azhriaz, dochter van de Prins der Demonen.'
De koning schrok. De hofhouding begon te smiespelen. En de meercheetahs drukten zich met hun buik tegen de vloer, alsof ze niet goed wisten of ze moesten grauwen of spinnen.
Na een tijdje zei de koning van Tirzom Jum: 'Azhrarn kennen wij, en tussen zijn volk en het onze heerst een bestand van vrede, want hij is machtig in zijn domein, maar wij evenzo in het onze, zoals hij zelf als eerste zal bevestigen.'
'Jullie?' zei Azhriaz. 'Jullie zijn tovenaars en meer niet, en eens waren jullie mensen. Het komt door de zee, het element waarmee jullie een verbond hebben gesloten, dat jullie macht zo groot is. Maar als jullie een paar jaar op het vasteland gestrand zouden zijn, dan was het een heel ander lied.'
Daarop sloegen de hovelingen de hand aan het dolkgevest en overlegden op luide toon of ze dit vreemde brutale wezen maar niet meteen dienden te doden; of anderszins ontrieven, als doden niet ging.
Toen lachte Azhriaz; niet omdat ze het grappig vond maar omdat ze gezien had dat het de heersende mode was. 'Ik ben onkwetsbaar,' zei ze. 'Ik kan de zee ademen, al is ze voor mij taboe. Wat menen jullie me dan nog te kunnen doen?' En ze stond op en bekleedde zich door middel van haar magie met de versierselen van haar aardse goddelijke staat. Dat maakte indruk, dat vulgair vertoon - zoals ze al had gedacht. 'En bedenk ook dit,' zei Azhriaz. 'Als jelui probeert mij kwaad te berokkenen, dan zal mijn vader misschien afzien van het bestand dat hij gesloten heeft. En hebben jullie, dappere krijgers als jullie beweren te zijn, ooit tegen de Vazdru gestreden? Als je dat genoegen wilt smaken, beledig me dan maar naar hartelust.'
Toen kwam er een man naar de koning toe en fluisterde deze iets in het oor. Hij droeg een lang zwart gewaad en op zijn borst een sieraad, gemaakt van groene beenderen.
Azhriaz luisterde aandachtig naar de fluisterstem. Ze wachtte tot de man zich weer had teruggetrokken en zei toen tot de koning: 'Uw geleerde heeft u ingefluisterd, dat als ik Azhrarns dochter ben, ik dat eerst maar moet bewijzen.' 'Het is geen onrechtvaardig verzoek.' 'Mijn vader,' zei Azhriaz, 'heeft zo zijn eigen bemoeienissen. Het kan zijn dat hij me niet gehoor geeft als ik hem roep. Een tijd lang zelfs niet. Maar wees ervan verzekerd, dat hij me uiteindelijk toch horen zal, en dat hij niet blij zal zijn te vernemen dat het mij lastig is gemaakt.'
'Je hebt je dreigementen geuit,' zei de koning, 'en je aanspraken kenbaar gemaakt. Wij zijn bereid je met alle gepaste hoffelijkheid te bejegenen, vooropgesteld dat je ons bewijst dat je die waardig bent. Want ook een sluwe heks die zich de vaardigheid van het water ademen had eigen gemaakt, zou hier kunnen verschijnen en beweren wat jij beweerd hebt. Zouden wij je nu vriendelijk tegemoetkomen omwille van Azhrarn, en mocht later blijken dat je gelogen had over je afstamming, dan zou de Prins der Demonen daar heel wel vertoornd over kunnen zijn.'
'Om hem op te roepen heb ik grote toverij nodig,' zei Azhriaz.
'Ik stel je mijn eigen toververtrek ter beschikking, en slechts ikzelf en mijn geleerden zullen erbij aanwezig zijn.'
'Dan zal ik het ondernemen,' zei Azhriaz; maar haar hart klopte zwaar en kil.

Ze bestegen de trappen - want het was de laatste mode om te voet te gaan, omdat dat elders in de zee niet gebruikelijk was. Tussen de daken van het paleis voerde de trap, geschraagd door hoge zuilen. Op aarde was het nacht, en nacht was het in de overkoepelde stad. Daar waren ook sterren, hoog in de koepel, aangestoken door slaven die elke avond langs een bizar steigerwerk omhoog klauterden - en dikwijls omlaag stortten en in de straten beneden te pletter vielen. De koning schreed voort tussen vlammende fakkels en bleef zo nu en dan staan bij een bloeiende heester, want de bovenstad was bemanteld met planten om de lucht te verrijken en met geuren bekoorlijker te doen zijn. Troef deze bloem eens,' zei hij tegen Azhriaz, zo hoffelijk dat ze het ergste vreesde, want kennelijk meende hij dat hij zich wel enige beleefdheid kon veroorloven, omdat het daarmee binnenkort afgelopen zou zijn. En Azhriaz zei: 'Heel aardig, heer koning. Maar zwarte bloemen doen mij altijd denken aan de tragische dood der stervelingen.' 'Och ja, de Dood,' zei de koning van Tirzom Jum. 'Wij veronderstellen dat hij een bloedverwant van ons is, een gedegenereerde loot van ons geslacht. Zijn groene haren en ogen zijn naderhand wit geworden van afschuw, om zijn verbanning naar het droge land.' 'Ik maak daaruit op dat u Heer Uhlume nooit heeft ontmoet,' zei Azhriaz, die hem. in de grond van de zaak evenmin kende. 'Want hier is men slechts zwart zoals de zwarte mensen van de aarde.' 'Die zijn van een ros zwart,' zei de koning minachtend. 'Of van een bruinachtig zwart, of een paarsachtig zwart als van pruimen.' 'Ja, en u bent zwart als git, en meer niet,' zei Azhriaz. 'Maar Heer Uhlume, mijn on-oom, is zo zwart, als zwart zwart kan zijn, en niet minder.'
Het toververtrek van de koning lag hoog in de koepel. Het was een bol van obsidiaan, zonder vensters, en gesteund door drie torens die uitliepen in klauwen van brak koper.
De koning en zeven van zijn uitverkoren geleerden traden met Azhriaz de bol binnen en de deur ging achter hen dicht. Niet zodra was de bol weer gesloten of een zacht lichtschijnsel verbreidde zich alom.
'Alles staat tot je beschikking,' zei de koning. 'Begin!'
'Ga dan wat achteruit,' zei ze. 'Mogelijk treden er verschijnselen op die u zouden verblinden of verschroeien.'
'O, wees om ons maar niet bezorgd.'
Maar ze weken achteruit en stelden zich op langs de buitenwand, acht gedaanten. Azhriaz liep naar het midden van het ruime vertrek, heel alleen.
Stervelingen riepen Azhrarn tot zich, door middel van een demonenfluit die ze ten geschenke hadden gekregen, of hadden gestolen, of gevonden. Dan antwoordde hij gemeenlijk niet. Alleen in de mythen kwam hij wanneer hij geroepen werd. Bij diegenen die hij liefhad was een dergelijke kunstgreep nauwelijks nodig. In de laatste maanden van zijn verbintenis met Dunizel, had één gedachte van haar tot hem, hem al naar haar toe doen snellen. En zeker had hij verlangd naar zulk een gedachte, maar zij had er weerstand aan geboden omwille van haar kind (want zij was op haar eigen wijze gekant tegen hetgeen hij met het kind voornemens was). En nu was ze dood, en Azhriaz was door hem gebruikt, precies zoals hij gezworen had...
Wat zou Azhriaz, zijn onbeminde kind, dan van node hebben om haar vader op te roepen?
Niets feitelijk.
Maar daar stond ze in het toververtrek van de zeekoning en maakte veel misbaar. Om Azhrarn aan te lokken, om hem te vleien misschien. Of om het onvermijdelijke gevolg nog wat uit te stellen, misschien.
Ze wist dat haar fantasmen hier niet bij haar konden komen. Dus bedacht ze fantasmen, die het vertrek overstroomden, jammerend en miauwend, en die van pure psychische schrik, dat ze in een oord als dit in leven waren geroepen, psychisch de vloer onder waterden. Daarna werd een veelkleurig magisch vuurwerk ontstoken. En in het kielzog van deze kleurrijke chaos riep Azhriaz de Drindra op, die tot haar zouden moeten komen omdat zij een aantal van hen aan haar persoonlijkheid had gebonden - een van de betoveringen waartoe Vazdru in staat waren.
De Drindra verschenen - wat zagen ze eruit! (De term Drin kan men omschrijven als 'zij die geen vrouwen hebben', want de Drin zijn uitsluitend van het mannelijk geslacht. De subnaam Drindra schijnt bij benadering te betekenen: 'zij die geen vrouwen hebben en ook niets in hun hoofd'. Een uitspraak die weliswaar niet geheel juist is, maar wel een idee geeft van voorkomen en uiterlijk van de Drindra.)
De eerste was een log gevaarte, met het lijf van een leeuw, de benen van een paard, de kop van een uil, en een paarde-staart waar lintjes in waren gevlochten. Hij stootte klanken uit die in overeenstemming waren met zijn verschijning, maar kon zich daarbij ook verstaanbaar maken in het koeterwaals van zijn genoten. Er waren nog andere verschijningen: kruisingen tussen beren en vleermuizen of draken, of tussen ossen en honden, of padden en geiten of gazelles, en ook papegaaien met grote harige poten.
Azhriaz zag de zeekoning achteruit deinzen terwijl hij lachte van afschuw, en sprak de Drindra toe, eenmaal in hun eigen brabbeltaaltje en eenmaal in de taal van Tirzom.
'Dappere dienaren, die op mijn bevel de zee het hoofd hebt geboden, zeg me wie ik ben!'
De bespottelijke leeuwuil trad als woordvoerder op, terwijl de rest zijn betoog kracht bij zette met hartgrondig geknor, geboer en gepiep.
'U bent ZIJ die zijn dochter is!'
Azhriaz wierp een blik op de koning, maar deze had zich afgewend en hield met zijn hand minachtend zijn neus dicht, terwijl hij op geen enkele manier deed blijken dat hij het taaltje verstaan had, of geloofde wat er was gezegd.
Azhriaz zei tegen de Drindra: 'Ken mij dan voor wie ik ben, en voer mij heen.'
En ofschoon ze alleen koeterwaals gesproken had, vermoedde de koning een valstrik en zijn geleerden niet minder, en ook zij begonnen blinkende toverijen te weven in de lucht.
Maar de Drindra dansten op en neer en sloegen wartaal uit. De leeuwuil zei, zenuwachtig slissend: 'O, Meesteresse, O Lieflijkste, dat zal niet gaan. Dit is de oceaan en die kent andere Wetten. In weerwil van al uw macht en de onze, kunnen wij en u hier niets uitrichten dat tegen hun bedoelingen indruist.'
'Dwazen,' zei Azhriaz met een geselende blik, zodat de
Drindra zwelgend van pijn door de psychische urine rolden
die nog op de vloer lag. 'Ga dan en vertel mijn vader wat jullie me hebben gezegd. En zeg tegen Azhrarn de Schone dat zijn dochter in dreigend gevaar verkeert en dat ze hem verzoekt haar te redden.'
Toen ze dat hoorden begonnen de Drindra te stuiptrekken. Ze kronkelden en gilden en raaskalden en balkten en loeiden, tot de magische bol ervan beefde.
'O, wee, o wee,' zei de leeuwuil, rood aangelopen van angst.
'O wee wat? Doe wat ik je opdraag!' zei Azhriaz.
'Dat kan niet,' kreten de Drindra. 'O wee, o wee!'
En daarmee verdwenen ze in een storm van vacht en veren en gefladder en lieten haar alleen staan.
Azhriaz bleef nog een tijd staan wachten in de stille zaal, en de zwartgroene koning van Tirzom schonk haar die tijd, vanuit zijn triomf.
Er verscheen geen enkele demon. De Drindra keerden niet terug. En hun kreten van niet en O, wee waren op een of andere manier zo overduidelijk geweest, dat ieder ze begrepen had.
Na een tijdje zei de koning: 'Kennelijk verwaardigt hij zich niet je op te zoeken. Of anders is hij zoals je zei, mogelijk elders doende.'
Azhriaz wees naar de vloer van het vertrek. Licht rukte zich los uit haar hand en trof de vloer en deed hem barsten. Dat kon ze. Maar het volgend ogenblik had een van de geteerde magiërs iets gemompeld, en was de barst weer geheeld, alsof ze er nooit was geweest. Dat konden zij-
Azhriaz draaide zich om. Ze liep naar de koning, en keek hem recht aan. 'Wel, hier is uw gevangene,' zei de Godin Azhriaz.

Enkele dagen en nachten verstreken voor men besluiten kon wat er met haar moest gebeuren. Eerst hield men haar aan het hof, als een interessante bezienswaardigheid. Maar als ze bespot werd, wilde ze geen antwoord geven en hoorde of zag niets, of diende de spotters veel gladder van repliek dan ze verwacht hadden en aangenaam vonden. Toen ze ontdekten dat ze haar konden kluisteren met toverkoorden deden ze dat. Ze verbrak ze. Zij boeiden haar opnieuw. Ze verbrak ze opnieuw. Dat werd vervelend. Ze was onbereikbaar, als leefde ze in een plaat staalhard glas. Ze wisten niet of ze bang was of boos, of wanhopig. Ze wisten niet of ze hen wel vreesde of hen naar behoren bewonderde. Het zag er eerlijk gezegd naar uit van niet. Haar dubbelzinnige kwetsbaarheid tergde hen, evenals haar nutteloze tovermacht, en haar afstotende schoonheid. Al gauw beleefde niemand meer plezier aan haar. Maar aangezien een dergelijke gevangene nooit vrijgelaten kon worden, was het de vraag, wat men nu met dat ellendige schepsel aan moest.
Dc geleerde in het zwart met de groene beenderen blies zijn koning opnieuw iets in. Azhrarn had deze vrouw niet als de zijne opgeëist, maar het was duidelijk dat ze bovennatuurlijk was. Dus liever maar enigszins voorzichtig opgetreden. Haar vernederen, uitstekend, maar de belediging liefst niet te ver doordrijven. En niets onherstelbaars!
En zo werd tenslotte Azhriaz, de dochter van de Demon, de Godin-op-Aarde, uit het paleis van Tirzom Jum gezet en in de middelste straten van de stad achtergelaten, als een berooide landloopster uit vreemde streken.

De middelste straten lagen tussen de koepel met lucht en de wateren van de onderstad. Ze waren noch volstrekt water, noch aristocratisch belucht, en werden zodoende tot de achterbuurten gerekend. Hier vond men ook de halfmagische buizen waardoor de lucht in de bovenstad werd gereinigd en nieuw leven werd ingeblazen, en de grote vierkante cellen waarmee men de noodzakelijke overgang maakte van de natte stad naar de droge, en omgekeerd. En in deze middelste straten, tussen de pijpen en ventielen en de onbedoelde kanalen die zich rondom hadden uitgesleten, leefden de verschoppelingen van de stad.
Aangezien het zeevolk afstamde van magiërs, bezat zelfs de minste der minsten nog magische vaardigheid of aanleg. (En om deze redenen waren de slaven in het onderzeese rijk meestal gefokte kruisingen tussen mens en vis, of geroofde stervelingen die waren aangepast aan het waterleven. Want de aristocraten werden liever bediend door lieden die niet in staat waren toverij te bedrijven en die liefst geen werkelijke intelligentie bezaten.)
Het gepeupel dat in de benedenste luchtlagen van Tirzom Jum huisde, was nogal exotisch: over het paard getilde onwettige kinderen van prinsen, en wraakzuchtige, eeuwig klagende wettige edelen die van hun hoge post waren gestoten als straf voor een of ander vergrijp, of door listen van tegenstanders. En ook halfbloed Tirzomieten met gespleten zielen, die bij vergissing bij lieden van ander ras waren verwekt; sommigen hadden zelfs een blanke huid, waardoor ze het doelwit waren van afkeer en vernedering.
Azhriaz paste maar al te goed in dit bevuilde nest en riep er weinig nieuwsgierigheid op.
Er lag een schuin aflopende straat vlak onder de steile raamloze zwarte achtermuren van drie paleizen, waarvan de bovenrand vierhonderd voet hoger opbloeide in sierlijke openingen en een rechtmatig bestaan. Hoog boven de straat liepen luchtbruggen waarop het op elk uur van de dag of de nacht krioelde van de slaven, druk doende met hun geringschat werk. Soms stortte er een slaaf op straat, wanneer ze een halve mijl hogerop bezig waren de nachtelijke sterren aan te steken en daarbij hun evenwicht verloren. Het was voor de bewoners van de straat niet eens zo moeilijk om te zorgen dat ze niet door een vallende slaaf verpletterd werden. Men hoorde al van verre het aanzwellende krijsen en het hinderlijke geluid van een vleselijk voorwerp dat door de lucht suisde. Wie op straat was zocht ogenblikkelijk dekking, ofschoon soms de bezittingen wel werden geplet. Een slaaf werd nimmer in zijn val gestuit door de luchtbruggen. De molenwiekende lijven werden door middel van magie afgeweerd. De prinsen wensten niet dat zelfs hun laagste lanen werden bevuild door lijken. Zodra het lijk op straat was aangeland en stil lag, sloop men uit alle hoeken en gaten te voorschijn om het kadaver te beroven van al wat waarde hebben kon. En vanuit dat gezichtspunt beschouwd, kreeg men in de straat waar de sterrenopstekers zo geregeld neerstortten zich de rijkdom in de schoot geworpen.
Het gepeupel van Tirzom was esthetisch van aanleg. Iemand trachtte bijvoorbeeld een schotel eten te ruilen voor een fijn uitgevoerde houtsnede. Maar dan bedacht degene die het voedsel zou krijgen zich ineens, en greep de ander innig aan. 'Nee, nee, het is beter honger te lijden in de maag dan in de ziel. Neem je gaarsop maar weer mee en geef mij m'n kostbaarheid terug!' En voordat een gevallen slaaf werd beroofd, bleven de dieven vaak een ogenblik staan om de hoek waaronder de ledematen lagen in ogenschouw te nemen; was deze wel fraai gestorven? De gegevens werden later doorgespeeld aan diegenen die tot taak hadden de lijken op te halen en af te voeren. De meeste kadavers werden aan de octopussen die de stad bewaakten te vreten gegeven, opdat ze hun voorkeur voor mensenvlees niet zouden verliezen.
Men mocht aannemen dat het diegene, die in een bevallige houding gestorven was, niet beter verging.
Azhriaz trok haar huis op aan het benedeneind van de straat. Het was niet vervaardigd van wrakhout, schelpen en vellen van haaien, zoals de andere behuizingen. Het was gemaakt van baksteen en bluf. Het tastbare gedeelte vervaardigde ze met inspanning van al haar krachten, en met diezelfde krachten gaf ze het een zodanige vorm dat het in alle opzichten sjieker leek dan het was. Het bezat een witte buitenste huid, en vensters van beschilderd glas in blauw en donkerrood - het toppunt van onaanvaardbare onmodieusheid in de groenzwarte stad.
'Wie is die hooghartige ondermens toch?'
'Een gegijzelde spion van een gedegenereerd rijk. Ze is gekomen in een schip van metaal dat wordt gevangen gehouden op aanstichten van onze bewonderenswaardige vervloekte heersers - verwenst dat ze zijn en gezegend bovenal.'
'Ik heb horen zeggen dat ze haar niet baas kunnen.'
'En zij hen evenmin. Nu is ze hier. Ze kan niet ontkomen. Ze zit hier voor eeuwig gevangen.'
'Ze heeft geen kieuwen. In water zou ze verdrinken.'
'Nee, nee. Ze heeft een groot bassin in haar huis, zo groot als een kamer, en gevuld met zee, en daar zwemt ze onder water, en danst er, en de vissen nemen lekkerbeetjes aan uit haar hand. Dat alles heeft men kunnen zien door haar raam.'
'Ze beweert dat ze Vazdru is. Voor mij liegt ze, want ik geloof absoluut niet dat er demonen bestaan.'
'En ik heb een toverspreuk gezegd toen ik tegen haar huismuur waterde. De stenen zijn in werkelijkheid zwart.'
'Maar als je je water erover laat lopen verandert het in witte lelies.'

Het grauw begon Azhriaz op te zoeken in haar vorstelijke woning.
En zo ontving ze afgezette geleerden en kaalgestolen aristocraten gehuld in lompen, die uit wrokkigheid ontstellend onbeschoft waren. En dieven ontving ze, die de hoge bovenstad of de lager gelegen natte benedenstad afstroopten, en zich kleedden als prinsen, en er zulke zwaarwichtige manieren op na hielden, dat het onmogelijk was een gesprek met ze te voeren. En ook bannelingen kwamen naar het witte huis (waar elke dag meer lelies bloeiden, want de ene brutaliteit haalt de andere uit, en er werd in die buurt veel vocht achterover geslagen). En de bannelingen waren allen bleek van huid, sommige met groen haar, andere met blauw haar, en sommige met visse-ogen en schubben; en een bezat er zelfs een vissestaart onder haar lange rokken, maar die beweerde dat ze verlamd was, en de dragers van haar draagstoel hadden geen tong in hun mond.
Azhriaz ontving hen zonder uitzondering met een beledigend drogvertoon van praal, alsof het achterlijke kinderen waren. Lekkernijen van de droge aarde werden aangedragen door onzichtbare bedienden. Er werd muziek ten gehore gebracht en de lucht was druipend zwaar van de geuren van het land: sandelhout, balsem en nardus.
Op een goudgroene middag kwam er een ongelukje van een hoge heer, aristocratisch groen van gezicht maar met rosse haren, bij Azhriaz op bezoek en voerde een lang gesprek.
'Misschien kan ik u een hogere staat bezorgen,' zei Azhriaz bij de vijfde kom waanwijn, die desalniettemin roesverwekkend genoeg was. 'Zoals het nu met me staat vermag ik niet veel, maar als ik hier eenmaal weg ben... Weet u mogelijk een manier om eens een kleine vakantie buiten Tirzom Jum door te brengen?'
'U zegt,' merkte het ongelukje op, 'dat u de dochter bent van een demon. Verlangt u nu nooit naar de vuige Onderaarde, hulpeloos opgesloten als u hier bent?'
'Dat niet,' zei Azhriaz terwijl ze de wijn deed verdwijnen. 'De nog vuigere gebruiken in deze streken interesseren me mateloos.'
Later, toen de donkerder groene namiddag inzette, kwam er een dief op bezoek met een bleke huid en blauwe ogen. Hij had zijn gezicht zwart geschilderd en zijn kieuwen verguld.
'Ik heb eens nagedacht over die vraag die je me een tijdje geleden stelde, aangaande een vakantie. Maar dat is toch niet nodig. Ik heb namelijk besloten je onder mijn persoonlijke hoede te stellen, dan wordt voortaan elke dag een feestdag vol vreugde. Je zult mijn maîtresse zijn. Aangezien wij beiden lijden onder een bleek uiterlijk, vind ik je niet zo afstotend lelijk.'
'Bijzonder edelmoedig,' zei Azhriaz. 'Wees zo goed je edelmoedigheid elders te bedrijven.'
Maar in de groene avondschemering van Tirzom kwam een jonge zwarthuidige man, met haren als groene schaduw, de straat in lopen en ging op het hek van haar huis toe.
Boven werden de sterren al aangestoken en al gauw hoorde men het schreeuwen van een slaaf die omlaag kwam suizen.
De prinselijke bezoeker keek om zich heen. Her en der waren al straatbewoners bezig hun kostbaarheden in veiligheid te brengen.
Luider en luider klonk het gieren en steeds scheller klonken de kreten van het slachtoffer dat schier buiten zinnen was van afgrijzen.
De zwarte heer liep bij de poort van Azhriaz' huis vandaan en ging naar het midden van de straat. Het grauw dat hem al afgunstig had aangestaard om zijn akelige volmaaktheid van uiterlijk, stootte elkaar aan. 'Dat is Tavir,' zeiden ze.
De schaduw van de vallende slaaf vervulde de straat.
De heer hief zijn armen op, sprak een machtswoord en ving de slaaf handig op. Voor wie geen tovenaar is, een onmogelijke prestatie. Maar voor een tovenaar niet van zulk groot belang. Hij wankelde zelfs niet, verlegde zijn gewicht zelfs niet van zijn ene zijdegeschoeide voet op zijn andere. Hij zette de slaaf neer op de straat, en die was ongedeerd, en had grote ogen. Het gepeupel barstte los in een misprijzend applaus, vol ontzag. De heer sloeg er geen acht op, en op de slaaf niet veel meer; hij knikte hem alleen even toe. Het fraaie hoofd wendde zich al weer naar de poort van het huis van Azhriaz. Hij liep terug en betrad de binnenplaats. Azhriaz stond op het balkon en keek op hem neer.
Hij boog sierlijk, als een dief.
'Mevrouw,' zei hij. 'Mag ik binnenkomen?'
Azhriaz zei niets, maar de deur ging heel wijd voor hem open.

De geschiedenis van Tavirs droom

'Ik ben Tavir, prins van Tirzom Jum. Aangezien onze kaste zo gelijk is in huidskleur en zo gelijkmatig van gelaat, is het voor vreemden vaak onmogelijk ons van elkaar te onderscheiden. U zult zich mij dus wel niet herinneren.'
'Dat is zeker waar. Ik herinner mij u niet. Maar dat is voornamelijk te wijten aan mijn gebrek aan belangstelling voor uw volk. Ongetwijfeld bent u een vertrouweling van de koning. We zullen dus niet spreken van mijn idee om een korte vakantie te nemen buiten zijn domein.'
Prins Tavir glimlachte. In zijn groene lokken waren agaten gevlochten van het diepste zwart. Aan zijn zwarte vingers en aan de lelletjes van zijn goedgevormde zwarte oren vlamden agaten van het diepste groen. Zijn hemd was van vermiljoen, hetgeen zeker niet volgens de laatste mode was.
'Ik had gehoord,' zei hij, 'dat men in dit huis vorstelijk wordt onthaald.'
Azhriaz klapte in haar handen. Snaarinstrumenten werden aangeslagen, wierook wolkte op uit onverhoedse branders, kannen met wijn scheerden neer uit het niets.
Azhriaz klapte opnieuw in haar handen en alles verdween weer.
'U zult een beter onthaal vinden bij uw koning,' zei Azhriaz. 'Waarom bent u hier?'
'Als u mij een poos van uw tijd wilt gunnen, zou ik u graag om te beginnen een droom vertellen, die van kindsbeen af voortdurend bij me terugkeert.'
'U vertelt maar,' zei Azhriaz. 'Of ik het toesta of niet doet er immers toch niet toe.'
Maar Tavir keek haar aan en sprak haar toe op ernstige, oprechte toon, als tegen een die zijn gelijke was en voor wie hij respect koesterde. En Azhriaz staakte haar steekspel van woorden.
En zo vertelde hij haar van zijn droom, als volgt.
Hij, een wezen dat zowel water als lucht ademen kon, was verdronken. Hij stond rechtop, zijn longen tot berstens toe gevuld met zout nat, terwijl hij niet in staat was in of uit te ademen; en ook zijn schedel leek vol water te staan, alleen zijn brein niet. Zijn geest bewoog heel dromerig. Langzaam begon hij te bevatten dat hij een standbeeld was, versteend tot kalksteen, dat hier al eeuwen in de diepte had gestaan, en wat meer was, dat deel uitmaakte van een groep versteende geesten, de voeten star gebed in een oude mozaïekvloer. En flauw langs de kust van zijn gezichtsveld (want de ogen van deze beelden konden niet bewegen) had hij uitzicht op een ingestort paleis. De oceaan rumoerde er binnen en vertrok weer, en in haar kielzog kwamen vissen en lange koude zeeslangen. Soms kwam er een zeemijt, die zich op de standbeelden nestelde in een voor de hand liggende holte -de kloof tussen twee vrouwenborsten, een plooi in een stenen gewaad of haardos, of de holle hand die eeuwig geopend bleef. Maar zelfs deze glibberige zeenomaden bleven niet lang. Alles bijeengenomen, besloot Tavir, was dit geen leven voor een avontuurlijk karakter.
Tenslotte werd de aandrang om zijn gevangenis te verlaten zo hevig, dat hij weg wilde snellen. En mét dat hij dat dacht was hij weg, en vrij, en niet meer gebonden. Eerst was hij verbaasd. En toen begreep hij dat het een geestelijk of astraal deel van hemzelf moest zijn, dat was ontkomen. Het versteende lichaam was blijven staan en keek met strak gezicht voor zich uit en wilde hem niet aanzien. Hij was blij dat hij daar af was. Het was zo heerlijk om zich weer te kunnen bewegen na zoveel eindeloze jaren, en hij snelde door de zee en verloor alle besef van tijd en plaats, en van wie hij was -ongrijpbaar als een vis.
Hoe lang die wilde uitspatting duurde, wist hij niet precies. Maar na een tijdje begon hij weer dingen op te merken en weer redelijk te denken en opnieuw voelde hij zich ontevreden en begon hij te verlangen naar de uitdrukkingsmogelijkheden en de beperkingen van een vleselijk omhulsel.
Maar hoe daaraan te komen? Hij kon misschien het lichaam van een ander binnendringen, maar wie weet wat voor gevecht daarvan het gevolg zou zijn? En om een lijk te zoeken en dat te bezetten stond hem helemaal niet aan. Maar er schoot hem een andere mogelijkheid te binnen.
Al gauw bereikte hij een stad en die stad was Tirzom Jum, op de hoge rots, onder de koepel - al wist hij op dat ogenblik nog niet hoe ze heette en maalde hij daar ook niet om.
Onzichtbaar en gewichtloos cirkelde hij rond de koepel-stad, en liet zich toen hem de lust bekroop door de koepel sijpelen, en scheerde door de bovenstraten.
Nu kwam het Tavir (die in de droom niet Tavir was) voor, dat hij vroeger een prins was geweest en schoon, en geschoold in toverij. Hij besloot daarom dat hij opnieuw een prins zou worden, en schoon, en een tovenaar. Het is moeilijk oude gewoonten los te laten. En om zijn herhaling te verontschuldigen, merkte hij bij zichzelf op, dat hij dat alles weliswaar opnieuw zou zijn, maar dat het toch heel anders zou gaan -want het zij gezegd, hij had zijn gaven vroeger deerlijk verspild.
Na een tijdje kreeg Tavir-die-Tavir-nog-niet-was een wonderschoon meisje in het oog dat in een draagstoel zat. Zwart als de nacht leek ze hem, met haar van resedagroen. Zo'n schone vorm kon alleen maar knappe zonen voortbrengen...
Hij volgde het meisje. Hij waagde het zelfs, bezielde luchtstroming die hij was, op de schoot van het meisje te gaan ten en zo nu en dan o, moederlief te fluisteren. Maar toen
bereikte de draagstoel een herenhuis en het meisje werd naar binnen gedragen. En wie begroette haar daar in het binnenvertrek? Een kromme oude kerel, prinselijk zwart en groen van tint, evenals zij, maar een die de helft van zijn tanden miste, terwijl de rest zo zwart was geworden als zijn vel, en er Jiepen witte strepen door zijn haar. Wat erger was, hij keek het meisje aan en zei: 'Goedendag vrouw. Ik heb zitten lezen in mijn bibliotheek, wat zo je weet mijn enig vertier is, en de wijze zegt het volgende: "Bevoorrecht de bruid die niet wordt ontmaagd door haar echtgenoot." Ben je dan niet gelukkig dat ik je met geen vinger heb aangeraakt, en dat je al je levensdagen maagd zult blijven?'
'Net zo je wilt,' zei het meisje lusteloos.
Maar Tavir (en zo zal hij van nu af aan worden genoemd, want die was hij vastbesloten te worden), Tavir vloog omhoog als een wasprop uit een te fel geschudde fles en knalde tegen de zoldering terwijl hij riep: 'Dat nooit! Bij mijn eer en leven!'
De bejaarde betweter zoog zijn onsmakelijke tanden uit en tuurde naar de zoldering. Hij was ook een tovenaar, vanzelfsprekend, en hij had gemerkt dat er iets niet in orde was.
'Zou er een luchtademende vis hier zijn binnengedrongen?' vroeg hij zich hardop af.
'Ouwe gek!' tierde Tavir boven in de kamer. 'Ik zal je eens laten voelen wat voor vis dit is!' En hij klapwiekte omlaag en gaf de oude man een stevige muilpeer. En ofschoon hij geen lichaam bezat, werd zijn slag aangedreven door de kracht van zijn hartstocht zodat de oude achteruitsprong en zijn neus vastgreep. Hij zwaaide met een stok van gebeeldhouwd zwart lavaglas, uit een onderaardse vulkaan die nu even uitgedoofd moest zijn als de zijne, en kreet: 'Een verschijning ontsnapt aan de onverantwoordelijke oproeping van de een of ander! Heb ik je niet gewaarschuwd, vrouw, dat je je moet onthouden van hekserij? Ik ben hier de echtgenoot, en ik bedrijf hier de magie. Ga naar je vertrekken overladen met schande, en bestudeer daar de stichtelijke boeken die ik je heb gegeven!' Waarop het lieflijk meisje ineenkromp en beefde en de kamer uit sloop. Tavir ging achter haar aan, maar nam nog even de tijd om de oude een stevige oorvijg te geven. Daarop keerde hij het gebrul de rug toe, en besteeg met de prinses de trappen van het huis tot ze een paar bescheiden vertrekjes bereikten die met grote weelde waren ingericht.
'Stil maar, liefste moedertje,' troostte hij de maagdelijke echtgenote terwijl hij liefdevol om haar heen fladderde. 'Er zijn nog wel meer mannen in deze stad.'
Hij maakte zich bezorgd om haar mistroostigheid, totdat de zwarte prinses de deur van het kamertje met sleutel en toverban op slot had gedaan en een figuur van oproeping begon te tekenen op de vloer. En toen de djinn verscheen stampte ze met haar voetje en veegde hem niet mals de mantel uit. 'Heb je me niet een knappe echtgenoot en knappe zonen beloofd!' tierde ze. 'Waar zijn die dan, hè? En hoe veel langer moet ik nog wachten en smachten?' De djinn keek verslagen, maar Tavir, nooit om een oplossing verlegen, dook de open mond van het wezen binnen en manipuleerde zo handig de tong tegen het verhemelte en de slagtanden, en ook nog precies op de maat van de bewegingen van de djinn, die heel wat anders wou zeggen, dat hij hem letterlijk de woorden in de mond legde: 'Het zal geschieden. Morgen tegen zonsondergang zal het Lot aan uw deur kloppen.'
Toen sprong Tavir weer de mond uit, en verdween door een reeks gesloten vensters, de djinn en de prinses stom van verbazing achterlatend. Hij dook de stad om zich een passende vader te vinden.

Dat was niet zo erg moeilijk voor Tavir. Hij zocht eenvoudig onder de allerhoogste hoge prinsen van Tirzom Jum de rijkste, de knapste en de meest volleerde uit, die gelukkig nog geen vrouw bezat. Deze prins nu, had lust om in zijn tuin te wandelen en Tavir vergezelde hem.
'Je denkt natuurlijk,' zei Tavir boosaardig - ongehoord, en onhoorbaar ook - 'dat je gelukkig bent. Maar dat is niet zo. Daar loop je nu, helemaal alleen. Vervelen je geleerden en je vrienden je soms? Wekken je bijzitten je bloed niet meer op? Maar je hebt gelijk, het is verstandiger zo. Ga vooral morgen de stad niet in, daar kom je je zielsverlangen immers maar tegen.'
Nu was Tavirs vader (en het valt niet te ontkennen dat hij dat worden zou) weliswaar een magiër, maar hij was jong, en woog niet alles wat hij dacht of deed zorgvuldig af. Toen hij dus Tavirs woorden in zich opnam, begon hij te geloven, die prins, dat zijn gedachten ontsproten waren aan zijn magische intuïtie. En zo liet deze volleerde en slimme jongeman zich om de tuin leiden als een stier met een ring door zijn neus.
Dus toog hij de stad in en kwam met de zeegroene zonsondergang terecht onder het venster van Tavirs moeder.
'Kijk vooral niet omhoog naar het venster,' riep Tavir zijn prinselijke vader toe. Natuurlijk keek de prins dadelijk omhoog. Tas op!' drong Tavir aan. 'Daarbinnen ligt je zielsverlangen gevangen. Als je haar eenmaal gezien hebt ben je verloren. Ga maar liever dadelijk weg,' Dus bleef Tavirs vader op straat staan, bevangen door vreemde emoties.
Toen vloog Tavir omhoog, door de muur, de kamer van de prinses binnen. Ze was juist bezig de stichtelijke boeken die haar echtgenoot haar gegeven had in kleine stukjes te scheuren en te verbranden. Terwijl hij haastig een paar witte as vlokjes van haar gezicht blies stuurde Tavir de vrouw naar het raam. 'Waag het niet om uit het raam te kijken naar de straat. Beneden wacht je noodlot...'
En zo ging ze naar het raam en keek omlaag met fel bonzend hart en zag daar de prins omhoog kijken die in ongeveer gelijke omstandigheden verkeerde.
Al gauw legt ze haar hand tegen haar voorhoofd. De prins treedt haastig dichterbij. 'Mevrouw, bent u onwel?'
'O, niets,' antwoordt ze. Dat is gelogen. En hij - nooit zat een vis steviger aan de haak.
Maar juist op dat ogenblik trilt heel het huis van een reeks angstwekkende slagen en dreunen en gillende kreten. Tavir is met heel wat anders bezig; hij jaagt de betweter de bibliotheek rond en smijt hem boeken en schriftrollen naar het grijze hoofd, terwijl hij zo nu en dan een stevige beet neemt met zijn ontastbare hartstochtelijke tanden.
'Help!' krijt de oude.
'Mevrouw,' zegt de prins die op straat staat, tegen de prinses aan het venster, 'u bent als de maan gekleed in zwart parelmoer, uw venster is het oosten en u bent daarin verschenen om mij licht te schenken. Ik zou daar wel meer over willen zeggen maar ik meen dat uw huishouding in enige moeilijkheden verkeert...' En hij loopt naar de deur van het huis en begint erop te bonzen.
'O, mijn noodlot,' murmelt de prinses.
De geschrokken bedienden van de oude betweter hebben de grendels al weggetrokken en laten de prins binnen, die naar boven snelt om de oude bij te staan. De prins werpt de deuren van de bibliotheek wijd open en beent naar binnen.
'Een betovering, een plaaggeest!' krijst de betweter, die op een boekenplank zit en zich met zijn stok de boeken van het lijf houdt.
De prins slaakt een berispende toverspreuk. Tavir, die daardoor natuurlijk in het geheel niet geraakt wordt, geeft nog een trap na en houdt dan op.
'Mijn redder!' zegt de oude.
'Haar vader?' vraagt de jongeman.
'Wie zijn vader?'
De prins doet er uit voorzorg het zwijgen maar toe.
Op dat ogenblik snelt de prinses de kamer binnen. Ze heeft eerst haar glorieuze haren gekamd en zich gedrenkt in essence van zeebloemen, en valt in onmacht in de armen van de jonge prins.
'Dit is mijn vrouw,' zegt de betweter, die hen aan elkaar wil voorstellen.
Hij is veel te laat.

De ondeugd Tavir, de losgeslagen ziel op zoek naar een veilige haven, heeft nu minder te doen, nu het wiel eenmaal aan het rollen is gezet.
Maar het is wel een feit, wanneer de prins niet in het huis is wordt de betweter belaagd. Niet zodra verlaat de prins het portiek of een bediende van de oude heer moet hem nalopen om hem terug te halen. Of er wordt een boodschapper gestuurd naar de andere kant van de stad. Op ieder uur van de dag of de nacht staat de krankzinnige plaaggeest klaar om te breken en te verbranden (zelfs leerzame boeken die men zijn echtgenote heeft voorgelegd), om te scheuren en te vernielen, te laten struikelen en aan haren te trekken en te bonzen en te dreunen en te stompen en te stoten en te slaan. En er zijn tijden, dat de enige uitweg nog is om naar buiten te gaan. Ja, zijn huis gaat de oude betweter uit, want de plagerijen houden steevast op bij de deur, en beginnen daar dan ook vaak weer. In de straten en parken, in de huizen van anderen, is het wel veilig. Wanneer hij terugkeert naar huis is hij bezorgd en ziet met gemengde gevoelens dat zijn redder er vaak al is voordat hij aankomt.
'Ik heb urenlang op de loer gelegen achter de vijfde zuil in het bijgebouw waar hij u overviel met het kokende water,' zegt de prins. 'Ik ben door alle kamers gegaan en heb incantaties gezongen en zeldzame wierook gebrand.' Dat verklaart ongetwijfeld waarom hij zo buiten adem is. De maagdelijke echtgenote is eveneens buiten adem, door dezelfde oorzaak, want ze is hem plichtsgetrouw achterna gegaan.
Toch wisselt het jonge paar een snelle heimelijke blik.
Waarom heeft de plaaggeest hen nog nooit te grazen genomen?
Ofschoon... Tavir heeft in die richting wel het een en ander uitgevoerd. Tegen hem heeft hij gezegd: 'Raak haar niet aan. De ene aanraking leidt tot de andere.' En tegen haar heeft hij gezegd: 'Eén aanraking van zijn hand, en je bent willoos. Loop toch weg!' En de jonge prins heeft haar aangeraakt en de prinses is niet weggelopen. En na veel overreding, afwijzing, toestemming, en twijfel aan weerskanten - en zonder zelfs een gebed tot de goden om hulp, aangezien hun volk de goden niet vereert - smaakt Tavir het zelfvoldane genoegen hen in eikaars armen te zien liggen op een bed van omgevallen toverdrankjes en onuitgesproken uitdrijvingsspreuken.
En hierna houdt Tavir, die niets is dan lucht en eerzucht, getrouw de wacht. Terwijl de betweter, een en al zweet en wraakzucht, eveneens de wacht houdt.
En op een avond is de prinses hevig opgewonden en Tavir werpt een blik in haar schoot terwijl de betweter een blik werpt door haar venster. Tavirs blik vaart moeiteloos door zwart parelvlees en beenderen, bleekgroen als het hart van een appel, en hij ziet in haar zoete geheime binnenste kamer een knopje groeien, niet groter dan de punt van een wimper-haar. Het zicht van de betweter wordt enigszins belemmerd door de glaslatjes in het venster.
(Mijn! zegt Tavir en stelt het recht op wat hij daar gezien heeft, door niets of niemand gehinderd, opdat alle dolende intelligenties, dwaallichten en psychische krinkels in het kosmische verkeer maar goed zullen weten wie de eigenaar is van dit bouwterrein.)
Maar de prinses onthult juist haar bijzondere toestand aan de prins, die zijn geliefde in de armen sluit en zweert haar te zullen behoeden. 'En met een toverspreuk die ik van mijn moeder ken,' voegt de prins eraan toe, 'kan ik je van deze last verlossen.'
Last? Verlossen? krijt Tavir onhoorbaar en schiet voor de tweede maal met een knal tegen de zoldering.
De betweter is ongeweten zijn bondgenoot, want die valt precies op dat ogenblik door het raam naar binnen.
'Schurk!' voegt hij de prins toe die hem overeind helpt. 'Als ik het niet al die tijd al dacht, dat jij degene was die me die duivelse geest op mijn dak heeft gestuurd, om zo toegang te verkrijgen tot mijn huis en mijn vrouw.'
En zwaaiend met zijn stok begint hij te brullen om zijn bedienden en dwingt de gelieven op die manier hun heil te zoeken in de zeefluisterende nacht van Tirzom Jum. Van het ene rijke herenhuis vluchten ze naar een ander, dat nog rijker is. En op de drempel van het tweede huis zegt de prinses tot de prins: 'Lang geleden heeft een djinn me voorspeld dat ik een zoon zou krijgen. Het was ons voorbestemd.'
Hetgeen de weg vrijmaakt voor liefde en geboorte, en als gevolg waarvan de bont en blauwe, gehavende en gebeten oude echtgenoot wel juridische procedures in gang zal moeten zetten, Hetgeen hij na enig geharrewar ook doet.
Dat doet meer pijn dan al het andere dat hem overkomen is.
Spuwend, stikkend van woede staat de tandeloze betweter tegenover de negen rechters: 'Ik scheid me van haar, de ondankbare. Ik scheid me van haar, de slet. Ik scheid me van haar en die laffe dief mag haar hebben, het kreng!' Waarna hij naar zijn herenhuis terugkeert.
Tavir naderde nu het eind van zijn droom en voorvoelde dat ook wel enigszins. Hij was van plan geweest regelrecht terug te gaan naar zijn moeder, nadat hij plechtig de echtscheiding had bijgewoond. Ze was op dit tijdstip zwaar van het fraaie vleselijke kledingstuk dat voor hem bestemd was. Elk ogenblik, zo meende het bezorgde, verwachtingsvolle kind, zou die innerlijke oproep komen. Dan moest hij naar binnen klieven en de boreling opwekken uit zijn staat zonder ziel, en zich ermee vermengen, om daarna samen uit te treden om het levenslicht te zoeken. Maar om een of andere reden bleef Tavir nog dralen bij de betweter, om te zien wat deze doen zou; en wat hij deed was zoals men had kunnen voorzien.
Daar zat hij in zijn bibliotheek en bromde en mompelde en haalde deze en gene wijsgeer aan omtrent de trouweloosheid van vrouwen en dier onnut en verdorvenheid. Tot hij ineens zijn boeken weglegde en er grote tranen uit zijn ogen rolden, die de wachtende ziel zeer verbaasden.
'Ach en wee,' zei de oude echtgenoot. 'Nu ben ik alleen. Was het dan niet genoeg dat ik de schande van impotentie te dragen kreeg, die zelfs mijn toverkracht niet kon genezen? En dat ik haar tegen moest komen op mijn oude dag, toen ik haar wel tegen moest staan, en vervolgens op haar verliefd werd? Ja, dat was toch al erg genoeg. En de harde maatregelen en harde woorden waarmee ik mijn schande verheelde, en de leugens die ik haar vertelde, en de schriftrollen waaruit ik
haar verdraaide passages voorlas, dat was ook heel erg. Maar nu is ze weg en iedereen lacht om mij, en ik zal onbemind sterven. Ik heb niet beter verdiend, en niet meer gekregen dan ik verdiende.'
Toen was Tavir, die alles naar zijn hand gezet had, ook diep beschaamd. Hij ging zachtjes naar de oude betweter toe en vanuit een intuïtieve herinnering dook de oude alvast in elkaar, bedacht op een kneep of een klap. Maar Tavir fluisterde hem in het oor: 'Stil maar. Niet verdrietig zijn. Er is geen dood. Over vijftig jaar zul je jonger zijn dan je vandaag de dag bent, en je zult vele liefdes kennen om je te vertroosten. Laat haar los, ze heeft haar eigen leven te leiden. Lees je boeken en geniet van je geleerdheid. Wie weet, volgende keer ben je misschien de knapste man van al, of...' en Tavir glimlachte leep, 'of het allermooiste meisje.'
De betweter zuchtte dapper, droogde zijn ogen en pakte een boek vol oude kennis.
Toen kwam de roep om Tavir, en hij sprong op en snelde weg, maar op dat moment werd hij wakker.

Toen ze dit alles had aangehoord, met haar kin gesteund in haar handen, bewees Azhriaz Tavir een buitengewone hoffelijkheid. Ze pakte van tafel een kruik zeekleurige wijn en schonk twee glazen roemers vol. Het was of leek echte wijn. Misschien dat iemand onder het klaplopend grauw, die haar bewonderde als een vreemd dier, dit geschenk voor haar had meegebracht.
'Waarheid in ruil voor een waarheid?' vroeg Tavir. 'Daarmee lijk je te zeggen dat je mijn droom ziet als een realiteit.'
'Misschien.'
'Door deze droom heb ik geleerd dat het niet rechtvaardig is anderen te behandelen alsof ze slechts schimmen zijn.'
'En dus heb je medelijden met bedrogen echtgenoten en vang je neerstortende slaven op, buitenshuis.'
'En meen ik ook dat iemand niet tegen haar wil in de stad vastgehouden behoort te worden.'
'O, ik zou zo weg kunnen gaan,' zei Azhriaz achteloos. 'Maar net als jij begin ik een weerzin te krijgen tegen het vergieten van bloed en tranen van stervelingen. Ik wil geen oorlog met Tirzom.'
'En je demonische dienaren evenmin, en die zijn niet zo menslievend. Hebben ze het je niet verteld dat je hier een gevangene bent?'
'Dat is nog niet bewezen,' zei Azhriaz. Maar ze goot haar wijn uit over de grond, zonder een slok te hebben genomen, terwijl in Tavirs roemer de koele vloeistof begon te borrelen en te dampen.
Tavir zette de wijn weg. 'Nog een ding,' zei hij.
Tk vroeg me al af of het heel de nacht zou duren voor je ermee voor den dag kwam.'
'Op het schip dat onze heren je hebben afgenomen, is een magische beweegreden gedrukt; van een reis naar het oosten. Naar een mensenstad gesmoord onder de zee.'
'Simmurad. Waar de onsterfelijken die Heer Dood uitdaagden werden veranderd in koraal, levend en wel, om er in alle eeuwigheid over na te denken.'
'En in mijn droom,' begon Tavir.
'Was je in het begin levend opgesloten in een gevangenis van kalksteen in een paleis onder water.'
'Zou het dan kunnen,' zei Tavir, 'dat mijn ziel niet langer gevangen wenste te zijn in zijn stilstaand onsterfelijk lichaam, en ontsnapt is en hier is gekomen, om opnieuw geboren te worden?'
'Wat zijn zielen? Ik heb geen ziel,' zei Azhriaz. 'Ik ben Vazdru, ik ben zelf onsterfelijk. En evenmin bezaten de onsterfelijken van Simmurad nog een ziel - geen van hen. Onsterfelijkheid verslindt de geest en doet hem samensmelten met het lichaam.'
'Zou die theorie niet vals zijn?'
'Zeg me liever wat je me wilde zeggen,' antwoordde Azhriaz.
Tavir keek een ogenblik geprikkeld naar de borrelende wijn en zei één woord, waarop de glazen en hun inhoud in het niets verdwenen.
'Ik zou graag Simmurad eens bezoeken,' zei hij. 'Maar hoewel mijn ouders al lang in hun tombe rusten en ik geen verwanten heb aan wie ik me behoef te storen, zouden de gebruiken van Tirzom en het edict van de koning mij toch beletten een dergelijke reis te ondernemen. Ze zouden me misschien nog als vijand van de staat gevangen zetten. Maar dan zie ik daar jouw schip dat in staat is tot snelheden die onze magiërs versteld doen staan. Als ik daar eenmaal aan boord was, wie zou me dan nog inhalen?'
'Mijn schip zou jou niet gehoorzamen.'
'Dat vermoedde ik al. En jij bent niet in staat het te naderen.'
'Maar ik zou een droggedaante kunnen aannemen en er rechtstreeks heen kunnen gaan, zonder dat de wachters van de koning me zagen,' zei ze.
'Het schip wordt niet alleen door lijfelijke wachters bewaakt. Ze zouden je dadelijk opmerken. Je weet het wel, daarom ben je niet gegaan. Alleen een prins van de stad, zoals ik, is in staat de toverij van Tirzom te verslaan.'
'Ik weet nog niet,' zei Azhriaz, 'of ik wel genegen ben deze charmante woning zomaar te verlaten. Ik heb het hier best naar mijn zin. Nee, laat jouw prinselijke broeders het maar houden, mijn schip dat ze niet gebruiken kunnen. Ik leid liever mijn rustig leventje hier.'
'Wat is dat voor geluid?' vroeg Tavir, en liep naar de buitendeur.
'Weer een ongelukkige slaaf die naar beneden stort misschien? Ga maar gauw de straat op om hem te vangen.'
Maar dit was niet de val van een slaaf. Het was iets anders dat op de stad neerdaalde met een hooggespannen rommelend gonzen. Al gauw begonnen de bovenste lagen van Tirzom Jum te sidderen, de straten en de gebouwen. De fundamenten van de zwarte paleizen daarboven trilden en beefden en de straat waar het withuidige huisje stond sidderde als van angst.
Toen klonk er een angstwekkende schallende slag. De muren van Azhriaz' huis, waarover ze zojuist zo lovend had gesproken, stortten in - net als de muren van duizenden andere woningen. Het leek of de atmosfeer aan het gisten sloeg. Gordijnen, drinkbekers, tastbare en spookvoorwerpen vlogen door de lucht.
Nu de buitenmuren hadden opgehouden te bestaan kon Azhriaz naar buiten kijken, pal op straat, waar zich taferelen van angst en verbijstering afspeelden, beschenen door een eigenaardig licht. Boven de straat verhieven zich de paleismuren nog vierhonderd voet; daarboven stonden aan de koepel de met zoveel moeite ontstoken sterren, en daarboven lag de zee waarin de zachte nacht zoeven nog rustte - maar nu niet meer.
In plaats daarvan was een soort vlammende meteoor verschenen, zoals de hemel ze her en der omlaagstoot, die heel de koepel in een druipend, flakkerend, troebel schijnsel zette. Zo enorm was het lichten, zo verslindend vurig, dat het even duurde voor men zag dat het de gedaante droeg van een reusachtige man, die verschroeid was tot diep bloedrood
brons, met donkere vleugels die wiekten als tienduizend vleugels van aasgieren, met haar als de stralende sluier van een komeet. Een man die zijn zielloos schone en ongetemde gelaat tegen de overkoepeling van de stad drukte, zoals een genadeloos kind zijn neus drukt tegen het glas van een pot met mieren, en naar binnen staart. O, wat een gelaat, verzengend, als de grote ogen van wervelstormen! Maar het allerergste was wat daar opgeheven werd: een rode vlam, blaartrekkend rood en knisterend, iets wat een bloedbevlekte gloed uitstortte en deed weerkaatsen op het plaveisel van de straat, van alle straten in Tirzom Jum. Het gezwollen zwaard van de angstwekkend uitgedijde Yabael, de tweede Malukhim, een zwaard van bloed en rook, dat als een kermende donderslag neerkwam op de stad.

Vuur in de lucht, vuur in de zee. De aarde geslagen tot krater... De goden waren vertoornd. Althans, ze waren vertoornd geweest. Of ook hadden ze het gevoel gehad dat ze vertoornd hadden behoren te zijn. Een zwaard door het hart van de wereld.
Dieper dan de aarde echter, dieper dan de zee, en dan nog dieper, in het schimmige onderland der demonen - wat glinsteren daar voor zwaarden?
Zie het bleke manslichaam als een zwaard in de zwarte fluwelen schede van een heuvel.
De ogen van Azhrarn waren geopend, als twee vijvers zonder bodem. Ze weerspiegelden maar zagen niet. De oogleden, de wimpers bewogen niet. Hij ademde, zo traag en ondiep, dat het niet merkbaar was. De bloedklop der demonen, die alleen hun eigen soort kan waarnemen, was niet waarneembaar voor de drie die hem nog immer bewaakten.
Een- of tweemaal gedurende wat een dag of een avond zou kunnen zijn geweest, verliet een van de drie de grot, de inham van fluwelig mos, en ging door de klimop-gordijnen. De Vazdru krijger daalde af door het bos dat de helling bekleedde en kwam aan een beekje waar opalen bloosden en zongen en uit de stroom opsprongen als vissen. Dan schepte de demon wat water in een zilveren beker en ging weer terug, de heuvel op, de grot in, en legde de beker aan Azhrarns lippen. Misschien dat het water, ofschoon water niet essentieel was voor de demonische levensvorm, toch een verkwikkende invloed had op de bewoners van dat rijk. Of misschien was het bevochtigen van de lippen, en het aanvaarden van de drank - zo hij dat zou doen - een noodzakelijk symbool. Maar Azhrarn scheen er niet van te drinken, zomin als hij leek te ademen of te leven.
Ze hadden hem hierheen gebracht, de drie prinsen die hem trouw waren gebleven, schier tot in het aangezicht van de zon. Aan de poorten van zijn land hadden ze hun zwartblauwe paarden geroepen en hem opgetild en weggedragen - en de huid van Azhrarn had hen daarbij deerlijk verbrand. Hij had het zonwezen aangeraakt, de Malukhim. Hij was aangeraakt door het zonlicht in de morgenhemel en was uit de hemel gevallen als een van zijn stengel gehakte ster.
Toen ze Druhim Vanashta genaderd waren en haar slanke torens al aan de horizon ontwaarden, wolkte een verschijning omhoog op hun pad.
De paarden sprongen schichtig opzij. De Vazdru nepen hun wenkbrauwen samen in woeste razernij, want ze hadden alle reden tot wanhoop. De verschijning was bleekwit, met ogen blauw als korenbloemen in een nevel, en met lang gouden haar op de rug. Of het een mannelijke of vrouwelijke gedaante was is niet zeker. Er zijn er die zeggen, dat de geest was van Sivesh, of een andere jongeling die eens de geliefde van Azhrarn was geweest. Of ook dat het een vrouw was, een die hij had vernietigd of gebroken en die hen toesprak vanuit wraakzuchtige zelfvoldaanheid. Anderen heetten haar Dunizel; weer anderen zegden dat de verschijning dit alles ineen was, en nog meer. De gespannen demonenprinsen zagen ongetwijfeld een gedaante, mogelijk geput uit hun verleden of toekomst. Of misschien was het slechts een beveiliging, gesteld door Azhrarns magie, die vanzelf tot leven was gekomen in een vorm van energie, dat wil zeggen: vormloos.
Maar de verschijning zei: 'Ga niet naar Druhim Vanashta. Azhrarns stad is de zijne niet meer. Ze hebben van hem gezegd: Hij is dood. En nu zeggen ze: Laat hem maar dood blijven. Anderen onder de Vazdru hebben zijn plaats ingenomen. Ga naar elders, ga waar je wilt maar niet naar Druhim Vanashta. Zijn maan is ondergegaan.'
Toen ze dit vernamen keken de drie Vazdru prinsen naar Azhrarn want ze verwachtten dat hij ogenblikkelijk zou ontwaken in kille razernij. Maar hij werd niet wakker. En dus reden ze weg van Druhim Vanashta, het donkere land in. Ze gingen langs de Rivier van de Slaap waar het zwarte vlas groeide. Door weiden trokken ze, waar kristallen bloemen langs hun stijgbeugels streken en over water, waar de hoeven van hun paarden schalden als heldere klokjes.
Na een lange tocht kozen ze deze plaats uit, die hen passend leek.
Ze legden Azhrarn in de fluwelen grot op een vlakke steen die ze daar aantroffen.
En daarna betrokken ze de wacht, de drie prinsen. Een bij de rustplaats van Azhrarn en een in de opening van de grot, allebei met getrokken zwaard, terwijl de derde een magisch werk bedreef, een ritueel dat onder de mensen bidden zou zijn genoemd. En op zekere ogenblikken nam hij die aan de legerstede stond het magisch werk over, of hij die in de toegang tot de grot had postgevat. En eenmaal of tweemaal gedurende de schemerige on-dag daalde een van hen af naar de beek waar de opalen dartelden, en keerde terug met water... En zo verstreek de tijd, een lange tijd. Tijd in de Onderaarde, tijd boven de aarde, en in en om de heuvel veranderde er niets. Tot de Tijd zelf het moe werd dat hij geen indruk maakte en zijn bezoeken staakte. Zelfs de wind van de Onderaarde blies daar niet meer. En toen stokten ten leste ook de Vazdru. Het ritueel werd niet meer uitgevoerd. Ze daalden niet meer af naar de beek, en de drinkbeker lag op de grond onder de klimop en alleen de dauw viel er soms nog in, met een zilveren tingelend geluid. Een stond er aan het hoofd van de legerstede en een aan de voet. Een stond er vlak achter de toegang tot de grot. Ze leunden op hun zwaarden en hun hoofden waren gebogen. Ze werden als stenen beelden, de Vazdru.
En toen verroerde niets zich meer. De grassprietjes niet, het gebladerte niet - alles was tot stilstand gekomen. Er ontstond een zekere substantie die samengroeide over de toegang tot de grot, als een membraan.
Alleen de beek beneden stroomde voort en de opalen dartelden als altijd.
'Eens werd er een beker in mij gedoopt,' zong de beek. 'Een beker die de lippen had beroerd van een jonge god.' Want de beek had niet veel geleerd en wist kennelijk het verschil niet tussen de heerser van zijn eigen land en de heren des hemels, of het verschil tussen jeugd en onsterfelijkheid.

Maar wie had het gewaagd, dan, Azhrarn zijn prinsdom te ontnemen? Lang geleden, die keer dat hij tot as was verzengd, hadden ze de troon onbezet gelaten en overal op aarde treurzangen gezongen. Maar toen had hij hen bemind; zijn voorliefde voor de mensheid was in die tijd een voorbijgaande bevlieging. Maar ditmaal bleven zijn gelieven onbeantwoord in hun liefde en werden boosaardig - een toestand die bij de Vazdru een vorm van kunst was.
Hij was een van de prinsen van Druhim Vanashta en hij was er een die zich in het geel had gehuld. En later was hij een leeuw, met ogen van kille gele haat, en klauwde de aarde in Azhrarns tuinen overhoop, en als eerste had hij op de fontein van vuur de aardkluiten gegooid die haar smoren zouden.
Deze Vazdru nu, was in zijn mannelijke gedaante, schoon als de morgen van de nacht, gezeten in het hart van Azhrarns paleis, dat van buiten ijzer was en marmer van binnen.
Zijn naam was Hazrond. Aan zijn hand pinkten zwarte robijnen. Hij hulde zich niet langer in de kleur van de verafschuwde zon, maar in het sabelzwart dat de demonen beminnen. Maar dwars door het zwart liep over de borst een enkele streep geel, met lange franje, en bestikt met gele juwelen en metalen, waar slechts het gehate goud aan ontbrak: topazen en amber en bleek brons.
'Speel,' zei Hazrond, en enkele Eshva betraden zijn hof en sloegen de hand aan de snaren van hun zeventongige harpen. Hun liederen waren schoon en droevig, passend bij de nadagen van het verscheiden van een vorst. De Eshva weenden verrukkelijk, en ononderbroken. Niemand weerhield hen. Talloze Eshva verschenen niet meer in de stad maar doolden daarbuiten rond, verloren in sombere dromen, hun wilde haren doorschoten met zilveren slangen als harpsnaren. Ze waren de dienaren van de Vazdru, maar Hazrond liet het begaan. 'Ze zullen te gelegener tijd terugkeren,' zei hij. Zijn stem was zo klankvol dat de bloemen die bezig waren te sterven - nee die bezig waren te trachten te sterven - hun stengels bogen naar zijn stem en ongemerkt weer begonnen te leven. Ook de Eshva hieven hun bleke bloemengezichten boven hun harpen. En zelfs in de verte, op de heuvels waar ze ronddoolden, hoorden ze de verre melodie van zijn stem. Ja, te gelegener tijd zouden ze, moesten ze, terugkeren.
De Vazdru waren wonderbaarlijk schoon van uiterlijk, dat was niets bijzonders. Maar Hazrond was de wonderbaarlijk schoonste van hen allen. De volmaakte volmaaktheid. Men zei, en het heeft weinig zin daar geen geloof aan te hechten, dat Hazrond van heel zijn kaste na Azhrarn de krachtigste, de meest begaafde, de schoonste was. Misschien zelfs gelijkend op Azhrarn zoals die geweest was in zijn jongelingstijd in de eeuwigheid.
En zo was Hazrond gezeten op de zetel van Azhrarn en beende door de zalen van Azhrarn, onder de bijtende vensters. Zijn langgewimperde blik en zijn lange geringde vingers liet hij dwalen over de boeken en ornamenten van het paleis, Hazrond. Hij bekeek de honden en paarden in de stallen. Hij stond hoog in het oog van de naald op de toren, en keek als een arend uit over de stad.
Nu moeten wij vooral ook vermelden, wat Hazrond aangaat, dat hij zeer onverwacht tussen de Vazdru vandaan trad en het huis van Azhrarn binnenging, en het paleis en de stad onder zijn beheer stelde. Tot aan dat ogenblik wordt nergens van Hazrond gewag gemaakt. Maar misschien was hij het, tot wie Azhrarn sprak in de robijnen straat, toen hij zijn strijdwagen deed stilhouden en opmerkte dat geen mens en geen demon ooit de liefde had gezien. En misschien was deze Hazrond wel dikwijls bij Azhrarn geweest, zijn wagenmenner wellicht die ene nacht dat de Demon zijn dochter terughaalde van de aarde. En ook is het mogelijk dat Hazrond, toen men het geel aannam in Druhim Vanashta, om een audiëntie verzocht bij Azhrarn en zich aanmatigend tegenover hem opstelde. Maar Azhrarn had andere zaken aan zijn hoofd en had Hazrond zonder antwoord heengezonden. En men vertelt, zij het achteraf, dat toen Azhrarn de Vazdru tot zich riep toen hij met de engel zou strijden boven Az-Nennafir, Hazrond aan Azhrarn een fraai gewrocht zwaard liet sturen, bezet met heldere juwelen - het werk van de Drin - en dat het zwaard toen uit zichzelf gesproken had en zei: 'Hazrond zendt mij tot u en verzoekt u mij te zien als uw schild en bescherming, want zelf heeft hij elders bemoeienis.' Waarop Azhrarn een vloek had geslaakt. En het zwaard had gezegd : 'Hazrond draagt mij op u te zeggen dat hij deze tactiek heeft geleerd van zijn heer, Prins Azhrarn, die Druhim Vanashta nog slechts in aanschijn regeert, aangezien zijn hart en zijn geest elders bemoeienis hebben.'
Maar hoe het ook zij, Hazrond was opeens te voorschijn getreden, een zwarte vlam uit het zwarte vuur, en daar staat hij nu op zijn toren met wapperende zwarte haren en kijkt om zich heen als een arend.
Geen van de demonen had zich tegen hem verzet. Wat hij gedaan had was heel eenvoudig. Hij was het paleis binnengegaan en had zich neergezet. En het bericht had de ronde gedaan en toen zijn genoten binnenkwamen knikte hij en glimlachte hen toe, alsof nooit iemand anders dan hij dit huis had bezeten. Tot er een fluistering klonk: Maar Azhrarn dan? En daarop had Hazrond geantwoord: 'Over wie spreken jullie ?'
Hadden ze zich erbij neergelegd dat de engel hun heer had overwonnen? Er valt niet te tornen aan het feit dat men hem niet is gaan zoeken, in de Onderaarde niet en evenmin daarboven.
Geleidelijk aan vloeiden de droeve liederen weg en trokken de Eshva uit de heuvels terug naar de stad. Terwijl aan de oever van hun trage meer de Drin-smederijen weer heter opvlamden dan lange tijd het geval was geweest. En daar klonk ook op gezette tijden weer het rumoer van gekibbel en geruzie, wanneer de glorieuze geschenken die ze aan de voeten van hun nieuwe heer, Hazrond, hoopten te leggen, door andere Drin werden gekaapt.
En wat de onbehouwen Drindra betreft, die verkeerden in grote beroering. Slaafs verbonden aan Azhriaz als ze waren, hadden ze haar toen ze opgeroepen werden, niet durven vertellen dat haar vader op wiens hulp ze aanspraak maakte, dieper gevallen was dan zij. Wat Hazrond betreft, hij was ongetwijfeld op de hoogte van haar hachelijke omstandigheden onder de zee, en ook van het feit dat de door de goden gezonden Malukhim haar hadden opgespoord. Had hij haar eens het hof gemaakt, om vervolgens te worden afgewezen? Of haatte hij haar slechts omdat ze Azhrarns kind was, een gedegenereerde demon, half stervelinge (en stervelingenhaat was op dat ogenblik hoog mode in de Onderaarde).
In elk geval stak Hazrond geen hand uit voor Azhriaz in haar benarde positie.
'Speel,' beval Hazrond, en de Eshva brachten hun stemloze liederen ten gehore, als nachtegalen van sneeuw. En met de zwarte vleugels van zijn mantel om zich heen geslagen, keek Hazrond neer vanaf de torens van het paleis.

Het zwaard van de engel Yabael kwam met een donderslag neer op Tirzom Jum.
Voor het volk onder de koepel was de slag als een scharlakenrode vuurstraal die grond en lucht tegelijk doorkliefde.
Gebouwen sidderden en stortten neer. Maar de koepel van glas en toverij spleet en spatte uiteen en spuwde de wereld van lucht uit in de wereld van water, te midden van een miljoenenvoudig vuurwerk.
Azhriaz werd mee omhooggeslingerd in een pluim van zwart water, groen vuur, rode stoom en wrakstukken aller-hand. Instinctief had ze ogenblikkelijk getracht zich te omweven met een bel van lucht die ze ademen kon, en ze was er in geslaagd. Ze wist de bel in stand te houden, in weerwil van alle beroering, en na een tijdje kwam ze in de bel weer tot zichzelf en trof naast zich Tavir aan, die haar in een ridderlijke opwelling had vastgegrepen toen de Malukhim toesloeg.
Een kort ogenblik was er niets te zien of te ontwaren, buiten de omtrekken van de ander en de begrenzing van de luchtbel.
De oceaan gistte. Ze schokte en stortte omlaag en spatte omhoog, net als daareven de stad. Pijlzwermen vissen scheerden voorbij, en brokstukken van gebouwen, maar vooral was het bloedige rook. En boven dit alles was de aanstichter van deze verwoesting slechts waarneembaar als een doffe rode gloed, waar zelfs het water had vlam gevat.

De schokgolf had hen ver weg geslingerd, Azhriaz en Tavir; dat was een onbedoelde maar gelukkige omstandigheid. En door eenzelfde speling van het wrekend lot ontkwamen er tallozen. De engel zelf, golem zonder verstand als hij was, bleef een tijdlang boven het uiteengeslagen muizennest staan kijken in zijn triomf, en zo wist de muis die hij zocht, de demonengodin aller muizen, zich gedragen door de vloedgolf in veiligheid te brengen.
Ze waren op jacht gegaan met hun tweeën, naar het scheen - de Malukhim. Niemand weet hoe deze - Yabael bloedzwaard, de aasgier, de tweede gezengde - hoe hij de zeeën leerde klieven; geleerd had hij het echter. En redeloos, erger nog dan in Nennafir, had hij met een hakbijl uitgehaald naar een stofje, en het niet geraakt, en in het voorbijgaan vrijwel alle leven in de omtrek uitgeroeid.
Nu zweefden ze in de luchtbel, hoog in het groenste, lichtste water, waaraan te zien was dat de verre aardse dageraad haar mantel al had uitgeslagen. Ze hielden de armen stijf om elkaar heen, en zelfs hun haren hadden zich verstrengeld en klemden zich aan elkaar vast, de magiër-prins Tavir en de
Godin Azhriaz, want wat ze hadden doorstaan was met recht angstaanjagend.
De luchtbel danste op en neer en belandde tenslotte in de toppen van een wierwoud, en omdat de zee nu wat rustiger was geworden konden ze even op verhaal komen. Ze keken achter zich in de richting van de stad en haar rotspilaar -maar die waren nergens te bekennen. De zee bood een schakering van de meest onnatuurlijke taferelen. Een halve mijl verderop zeilde de koepel van een toren voorbij als een buitenissig schip, schijnbaar onbeschadigd, en in de kooi die gevormd werd door de hoge vensters stonden tovenaars en geleerden uit Tirzom, die onhoorbaar te keer gingen tegen het lot. Een mijl verder dwarrelden complete verdiepingen van paleizen door het water; op de trappen en daken kropen heren en slaven zonder onderscheid dooreen in hun angst. Dichterbij voer een stoet van eilandjes voorbij, resten van tuinen of bomenlanen uit de stad, die langzaam uiteenrafelden tot losse wortels, elk zo dik als een boom. Daartussen zwommen een stuk of vier inktvissen die de zee verduisterden met een paniek van zwarte inkt. En heel vlakbij dreef een prinselijk bed met beschilderde gordijnen, en daarop lag als een zwart standbeeld, verankerd aan haar lange gele haren, een mooie dode halfbloedvrouw, die geen kieuwen had bezeten en evenmin de toverkennis die noodzakelijk was om verdrinking te voorkomen.
'Verschrikkelijk,' zei Tavir en staarde haar bedroefd na.
'Geef mij maar de schuld,' zei Azhriaz, mokkend als een klein kind. 'Het komt door mij. Het zonnewezen wilde mij treffen. Jouw stad stond gewoon in de weg, anders niet.'
'Het komt niet door jou. De schuld ligt zoals gewoonlijk bij de goden.'
'Ik ben ook een godin.'
Tavir schudde zijn groenharig hoofd en de tranen stroomden uit zijn glinsterende ogen. Toen weende ook Azhriaz. Samen schreiden ze in hun kleine bel van lucht die ze geen van beiden echt nodig hadden, terwijl rondom hen degenen om wie ze wanhopig rouwden voorbij zweefden, soms dood, soms levend, en wenend als zij, want Tirzom Jum had in haar heimwee naar de aarde nooit de kunst van het wenen verleerd. Maar de zee die een en al tranen was, naar het verhaal verluidt - de tranen die de goden aeonen geleden vergoten hadden om de verdorvenheid van het mensdom - de zee versmaadde de tranen van de Tirzomieten en dronk ze weg en vulde hun ogen met de hare.
Wat Yabael aangaat, vanuit de dekking van het wierwoud was hij juist zichtbaar, want zijn gigantische omvang en grootte schenen te zijn ingekrompen - vrijwillig misschien, maar mogelijk ook door de ontketening van zijn kracht. Hij heulde boven een puinhoop van stenen en glas, boven een vlakte van verbrijzelde schelpen, en de rook en de door het water meegevoerde brokstukken van de stad wervelden rond zijn hoofd, en zijn vleugels verhieven zich achter zijn vurige haren zonder zich te roeren en zijn ogen zonder ziel zagen niets.
'Laat ik nu weggaan,' zei Azhriaz. 'Voor hij ontwaakt uit zijn droom van doodswellust, en zijn meesters hem vertellen dat zijn slag mij niet heeft geraakt.'
'Je vaartuig ligt hier beneden,' zei Tavir. 'Het Lot heeft klaarblijkelijk jouw partij gekozen, dat de ramp je juist hier heeft doen belanden, pal boven je schip.'
'Ja, Noodlot is aan mij verwant,' zei Azhriaz. 'Zo nu en dan mag ik dan ook wel eens rekenen op een gunst. Mijn zegen over u, beste on-oom!' voegde ze er met enig venijn aan toe. En toen floot ze, en het klonk als een zilveren dwarsfluit, en op een of andere wijze, die niet die van stervelingen was, hoorden de djinns van haar schip haar.
Het schip had al die tijd gevangen gelegen in het woud van wier. Het had geen toegang verleend aan Tirzom Jum, of zelfs een vleug van haar geheimen prijsgegeven. Maar vluchten kon ze niet, en de demonendochter te hulp komen evenmin, tot aan het ogenblik dat de klok der vernietiging begon te luiden en de bewakers, met heel hun magisch toebehoren, halsoverkop waren teruggesneld naar de stad, of weggevlucht naar veiliger oorden. Eindelijk vrij, en als altijd gespitst op de meesteres die ze diende, verscheen het schip tussen de wieren, snel als een hartslag.
'Ik ga met je mee,' zei Tavir.
'Als de toegang eenmaal ontsloten is, kan ik je denkelijk niet tegenhouden.'
En zo zwommen ze de porie-deur binnen die het schip hen aanbood en bevonden zich even later in de buik van het schip, tussen de zoete geuren en de ademende wandreliëfs.
En terwijl de engel nog boven de puinhopen van de stad stond te mijmeren, was de grote vis verdwenen, in een flits. Binnen het uur lagen onmeetbare afstanden tussen Azhriaz en Tirzom.
Tavir zat op een divan met zijn verdriet. Azhriaz wilde niet meer treuren. 'Mensen zijn dwazen,' dacht ze. 'En hun tovenaars zijn zo mogelijk nog erger. En wat demonen en goden betreft, die zijn nog dommer dan alle anderen bij elkaar. Als ik gevochten had vanaf mijn schip, dan had ik de stad misschien beschadigd, of de stad mij. Maar dan was ik snel weer weg geweest en had de jager Tirzom Jum niet verwoest om mijnentwil. Het schepsel dat mij wilde vermoorden, heeft de stad vermoord en mij bevrijd.'
De djinns waren in groten getale verschenen, als om Azhriaz te verwelkomen, of haar te bezichtigen. Ze zette hen aan het werk, liet zachte muziek ten gehore brengen en wijnen en schotels aandragen om Tavir te bekoren. Maar Tavir duwde de djinns opzij en wendde zich af van voedsel en drank.
'Het zijn geen drogbeelden,' zei Azhriaz. 'Hier is alles echt. Dat moeten we althans aannemen.'
'Hoe kan ik nu drinken of lui naar liederen luisteren, terwijl mijn broeders met duizenden tegelijk zijn ontheemd of gedood?'
'Ga dan naar ze terug,' zei Azhriaz, 'Wat mij betreft mag je gaan.'
'Nee, laat me blijven,' zei Tavir terwijl hij haar aankeek. 'Ik ben immers nu een uitgestotene. Laat me blijven, want je schoonheid biedt me tenminste nog enige troost. Maar laat me ook mijn verdriet.'
'In jouw ogen ben ik lelijk,' zei Azhriaz. 'Net als jij in mijn ogen.'
'Dat geloof ik niet,' zei Tavir. 'Want toen ik je vertelde van mijn droom bleef je me gedurig gadeslaan met overgrote belangstelling. En wat jezelf betreft, iedereen die niet stekeblind is, moet aan jouw schoonheid eer bewijzen.'
'Maar jij hebt verdriet,' zei Azhriaz. En ze ging naast hem 'zitten en stelde opeens groot belang in zijn oorring die van groen agaat was vervaardigd. Zoveel belang stelde ze erin, dat ze de ring in haar mond nam, en daarna de gladde donkere oorlel, en met haar tanden de ronding en makelij van de ring afpaste, en daarna de vorm van het oor, en hoe het een in het ander sloot. En met haar tong beschreef ze zich het oor, geboetseerd in sierlijke gangen als een zwarte schelp, met zelfs in het midden een zuiver zwarte zeegrot... en tegen haar ogen lag zijn zeegroene haar zodat ze zich kon verbeelden dat ze rustte op een berm van fris groen gras, gekruid door de aardse lente. En terwijl ze dit alles deed zochten haar handen zijn keel, die was als een zuil van zwart marmer, maar met een bonzende harteklop, en zijn brede schouders en krachtige armen van eenzelfde warm marmer, en handen die de hare grepen en weer loslieten en om haar heen gingen. En beider handen grepen de ander beet en streken en streelden, als wilden ze elkaar vormgeven en kneden, uit water of uit klei.
Toen lagen ze samen neer, eerst hij zwart op haar witheid, gebed op het zwart van haar haren, en toen na een tijdje zij boven hem, parel op git op jade. En dan weer was hij een zwarte boog die zich kromde over een witte boog die beneden hem weerspiegelde, en dan weer was zij een witte maansikkel die zich vlijde over de zwarte sikkel van de nachtelijke wereld.
Nu was hij een onsterfelijke geweest, althans dat meende hij, en in elk geval was hij magiër. Maar zij was zonnekomeet en middernacht, en een demon; haar enige minnaar was een Heer der Duisternis geweest, en kuis als ze was, bleef ze Vazdru; en de Vazdru hadden de liefde uitgevonden.
In de eerste fase van zijn genot meende Tavir dat hij op een vurige wagen reed naar een poort van vlammen, maar niet zodra was hij de poort door, of hij werd zelf een vuur dat verder snelde, en vleugels droeg en de hemel doorkliefde. Hij was de gevleugelde en de aarde hield hij in zijn armen, en dat was de tweede fase van zijn genot, maar de aarde kuste hem met geurige lippen en trok hem omlaag met haar zilveren handen. Hij dook neer en werd een bliksemschicht, een zwaard dat een stad tot in het hart doorkliefde, en zijn haar woei achter hem aan als een wervelwind en zijn gevleugeld lichaam werd van hem weggeblazen. Toen kreet hij het uit in de pijn van zijn genot en stortte zich in het hart van de aarde, de derde poort, om daar te sterven, maar sterven deed hij niet en de vlucht was nog niet afgelopen.
Toen hield hij haar stil door een machtige inspanning van zijn geest, en stond snakkend naar adem op de hoogste top, alles vergetend, zijn naam, zijn land, zijn toverkunst. 'Waarlijk, je bent een godin,' zei hij, maar alleen in gedachten, want op zo'n grote hoogte bezat hij geen adem meer tot spreken. 'Een jacht als deze is voor de goden, niet voor een mens als ik. Laat me los, Azhriaz.'
'Nog niet,' zei ze en haar ogen waren wreed van liefde. Alle aardse luchten gingen erin schuil en haar handen speelden over hem heen en bij haar aanraking werd elk stukje huid, elk bot, een afgescheiden levend iets, dat haar als bezeten najoeg, zodat hij niet kon achterblijven.
Zo reisden ze voort en klampten zich aan elkaar vast en weenden als na de verschrikking waarbij de stad gestorven was.
En ze snelden door oceanen en luchten, door het hart van de wereld en de baarmoeder van vuur, en nog dieper. En toen hij de vierde poort was doorgegaan, en de vijfde en de zesde, kwam het Tavir voor dat hij niet langer Iets was, maar Alles - aarde en zee en maan en dag en duister, liefde en dood en vrede en oorlog, onschuldig en doorkneed in kennis, onsterfelijk en eindig, vervloekt, vergeven en pas geboren. En ver weg beneden zich hoorde hij zijn kreten vliegen als wilde vogels, en ver boven zich voelde hij hoe zijn schaduw tegen het gouden dak van zijn hersenen stootte, maar daar tussenin zweefde zijn ziel - vrij.
Zo bereikten ze de zevende poort en snelden er doorheen, dicht opeengesmolten ditmaal, zwijgend, nauwelijks hun lichamen bewegend, terwijl alles om hen heen blikkerde en wervelde, steeds sneller en sneller.
Tavir, die Tavir niet meer was, voelde dat zijn hart opgehouden had met slaan, dat het mechaniek van zijn lichaam was stilgezet. En zelfs Azhriaz was nu verdwenen, of misschien was ze voor hem nu niet slechts Alles en Alles geworden, maar ook Niets, opperst schoon en volstrekt.
Toen kwam de achtste poort en in die poort werd hij tegengehouden. Voor hem en achter hem kolkte de totale uiteenval van alles wat bestond, van alle werelden, van tijd en ruimte. Ook hij wilde daaraan toegeven, maar hij werd ingetoomd, geketend, verankerd op die plaats. Hij smachtte, hij probeerde ook uiteen te vallen in miljoenen scherven, in sterren en zonnen* nieuwe werelden, een hele kosmos; en de laatste schreeuw van extase die iemand ooit horen zou lag al op zijn lippen - maar nee, zijn kluisters lieten hem niet gaan.
En toen ontstond een zacht gemurmel binnenin hem, een streling, zachter dan die van een bloemblad. En nu was hij weer stil en snelde niet meer voort en smachtte niet meer, maar wachtte slechts. En vanuit de oneindigheid kwam ongevraagd de negende poort uit zichzelf op hem af, voortsuizend door de ruimte als een brandingsgolf, die op het punt staat óm te slaan. En hij sloeg om en viel aan scherven en het hele universum werd uit hem geboren.
Buiten zinnen, leeggespoeld en gereinigd lag hij in de armen van Azhriaz en wist niet eens dat hij leefde en dat hij niet meer dan een mens was, een magiër. En ook treurde hij niet meer.
Maar Azhriaz lag heel stil en misschien dat zij wel verdriet had. Want voor demonen, die zulk groot genot kunnen schenken, had het genot nooit diezelfde schokkende waarde als die door sterfelijk vlees werd ervaren. Het kon hen niet uit zichzelf voeren of verbijsteren. En dus was het voor hen altijd minder.
En zo lag ze naast haar minnaar en was zeker wel tevreden over hem. Maar haar tranen stroomden te meer, en nu was er niemand om haar te troosten.

Het walvisschip spoedde blikkerend zich voort. Het kon nergens heen dan naar Simmurad, ook al een stad die neergeworpen was.
Door zee en tijd snelde het vaartuig, vlug als een gedachte, of misschien ook niet veel vlugger dan een groot zoogvisselijf dat in- en uitademt. En vaak hadden de glanzende ogen nu elk een pupil die vooruitblikte. Tavir de ene, Azhriaz de andere. Maar ook ontbraken de pupillen wel geheel en al, en dan bedreven ze de kunst van de liefde - niet alleen de orgasmen der demonen maar ook diverse verrukkelijke menselijke uitvoeringen. (En die eerste verschrikkelijke schoonheid werd nooit herhaald; zo gaat dat meestal, want na die eerste keer wordt elke nieuwe onderneming met die eerste vergeleken en bovendien was Azhriaz, zoals wel meer voorkomt bij de meest bedreven minnaars en minnaressen, naderhand zorgelozer, en verveelde de extase haar eerder.) En ze voerden gesprekken en discussies, en speelden geleerde spelletjes. En ze kibbelden. Hetgeen hen allemaal hogelijk belang inboezemde.
Intussen schoten de djinns af en aan en zorgden voor de weelderige noodzakelijkheden van het leven.
En buiten de huid van het schip lag de zee, als altijd.
Maar de zee die zij nu doorkruisten, Tavir en Azhriaz, werd allengs leger. Niet slechts gespeend van vissen en zeebeesten, maar van allerlei tastbaars. Er groeiden hier weliswaar enorme wouden van wier en koraal, en er bloeiden enorme bloemen, en de zeestromingen stuwden voort als altijd, maar een sfeer van doodsheid kleefde hier alles aan. En als ze nog ergens een vis zagen, lichtte die op als een brandende spaander en al het andere leek kil en smakeloos, vergeleken bij dat ene kleine licht.
Simmurad lag in het verste oosten, en daarachter nog; in de ochtendhoek van de aarde.
'Zal de wraak des hemels me ook hier najagen?' vroeg Azhriaz haar slapende geliefde. 'En zwerft Dathanja nu door de verzonken straten onder het water, en ziet hij wat Zhirek heeft aangericht ten behoeve van de Dood?'
'O, Meesteres; morgen, wanneer de zon boven opgaat zullen we Simmurad bereiken.' Zo kondigden de djinns in koor het einde aan van de reis.

Simmurad, eens de rode roos, als een camee gesneden uit rode rots en witte berghelling. Simmurad, nu een zee-anemoon, gebotteld in zout water.
Ze bereikten haar op het uur van de zee-dageraad, de zee-kleurige ochtend die altijd rooskleurig was geweest toen de stad nog op het land lag. Toch was het nog vrijwel altijd ochtend hier, zelfs nu nog - de langgerekte zonsopgang van de oostelijke uithoek der aarde.
Het demonenschip waagde zich behoedzaam in de stad, nauwelijks ademhalend, met wijd gesperde ogen en aandachtige pupillen.
De koperen poorten waren al lang geleden omgevallen, maar dan, wie wilde kon gemakkelijk over de muren binnenkomen, nu; net als de zee had gedaan. De hoge torens en de nog hoger oprijzende bergen - de oceaan bedekte hen zonder onderscheid. En de uitgestrekte plaza's en de wandelterrassen, de parken waar onsterfelijke herten en luipaarden hadden gespeeld, ze waren niet meer dan schotels vol water. Niet alleen de eeuwige onsterfelijkheid was uit Simmurad weggegaan, ook het leven zelf. Haar kleuren waren weggespoeld, en het blinken van de zon daarboven en zelfs de lampen van het schip konden ze niet meer wekken. En de steen was door het niet aflatende likken van het water uitgeslepen. Geen monument, geen beeldhouwwerk was nog herkenbaar. De onaanraakbare zuilen en transen stonden erbij als uitgelopen knarsen.
Uit een wirwar van zeewier en voorwereldse varens dook hier en daar nog een doffe koepel op. Voor een dichtgegroeide deur stond de stomp van een obelisk. Eeuwen geleden hadden er letters gestaan op deze pyloon. Met enige
moeite viel er nog een boodschap te ontcijferen en wat er stond was dit:

IK BEN SIMMURAD
HIERIN EEUWIG STOF

'Moet het altijd zo zijn,' vroeg Azhriaz, 'dat de mens door zijn eigen legenden wordt bespot?'
Tavir keek toe maar zei niets.
Azhriaz zei: 'Dit wonder is voorbij. We beschamen het door er nog naar te kijken. Laten we weggaan.'
Ze was boos en teleurgesteld, om een veelheid van heel verschillende redenen. Maar Tavir zei: 'Ach, wees toch toegevend jegens mij en de herinnering aan mijn droom. Laten we hier tenminste een volle dag en een nacht blijven. Het zou nog beschamender zijn om eerder weg te gaan. Bovendien, we hebben een lange reis achter de rug, en hierna ligt het einde van de wereld, de oostelijke rand. Daar voorbij heerst de chaos, waar mensen niet kunnen of willen gaan. Is het niet gepast om in tegenwoordigheid van zulk een symbool even stil te staan, alvorens om te keren?'
'Ik voor mij zou hier geen minuut langer willen blijven,' zei Azhriaz.
Maar om hem een genoegen te doen gaf ze het schip geen opdracht tot vertrek.
Ze zweefden langs de lanen, heel die lange vermoeide ochtend, heel die trieste namiddag, en zagen verlatenheid en de teloorgang van menselijke idealen. Niets dat leefde deed zich voor aan de blik, want zelfs de schetsmatige vissen die in die diepten huisden hielden zich op een afstand, of waren angstig voor het schip weggevlucht. Niets was daar dan de nabootsing van leven: hun eigen trotse schaduw die met hen mee gleed over rottende muren, of soms een splinter van een bloedeloos juweel dat vals terugknipoogde naar hun lampen.
Geen mens ging of zwom er door de straten om. Zelfs geesten spookten niet in deze ruïnes. Treur dan om het verval van Simmurad, zoals de liederen zeggen.
En Tavir riep een lier op, want de prinsen van Tirzom waren bedreven in allerlei, en zette zich melancholiek in het linkeroog van het visseschip, en zong.

Tot stof is de glorie vertreden.
Het zwaard van verrukking roest in de schede
En heiland en zondebok mede
Stort men in de afgrond ter dood.

O, zie onze hachelijke staat.
Het zoet van de honing loopt weg uit de raat
En ginds pronkt de stoet van heer Haat
In klederen van woede en nood

Roep de goden niet aan - die zijn blind,
De ledige hoop van een argeloos kind.
Nog liever een steen in de wind
Gesmeekt om muziek of om brood...

We hadden ons mantels gewrocht
Van dromen; op torens van nevel gepocht.
Slechts de Dood, slechts de Dood wordt nu nog gezocht.
De muil van zijn wolven kleurt rood.

Waarop Azhriaz, die omkeek om hem iets onvriendelijks toe te voegen, schrok. Want waar Tavir gezeten had, zeegroen en duister, zat nu een heel andere jonge edelman, bleek, met gouden haren, in een pruimkleurig gewaad en met geschoeide handen...
Maar voor ze kon ademhalen om hem te verwensen, was het visioen al weer verdwenen. 'Het was niet werkelijk,' dacht ze, humeuriger dan daarvoor. 'Hij doolt elders rond, kakelend en kraaiend. Maar ik vergeet dit niet. Die verschijning betekent ongetwijfeld dat mijn aanminnige minnaar, geraakt door de ochtendlijke teloorgang van Simmurad, waanzin koestert.'
Daarom maakte ze Tavir geen verwijten maar hield hem nauwlettend in het oog. 'En natuurlijk zal hij mij verraden en me in de steek laten. Wanneer ik een schild nodig heb, een broeder om mij te dekken in de rug, is iedereen die gezworen had aan mijn zijde te staan plotseling verdwenen, en met iets anders doende.'
'Je blikken zijn als dolken,' zei Tavir. 'Dolken van het schoonste saffier, dat wel, maar dolken niettemin.'
'Als mijn ogen je niet bevallen,' zei Azhriaz terwijl ze teder haar armen om zijn hals sloeg, 'kus ze dan dicht.'
Hetgeen Tavir inschikkelijk deed.
Hun liefdesspel sloot de dag af en scheen de zon te hebben gedoofd. De zonsondergang verliep snel in die streken; het
ene ogenblik was de zee nog groen, het volgende asgrauw, en dan zwart.
Azhriaz, die Tavir had omvat zoals een bloem haar schaduw bij zich houdt, liet hem nu los en wendde voor te slapen.
Ze had zelfs tijdens de hoogtepunten van zijn verrukking een rusteloze energie in hem gevoeld, die nog niet bevredigd was.
En na een tijdje omhelsde Tavir haar weliswaar allertederst, maar verliet toch, zoals ze al verwacht had, hun rustbank en haar vertrekken. Binnen het schip was Azhriaz' toverkracht als altijd onverlet. Ze ging hem heimelijk achterna, kleiner en nog minder zichtbaar dan een stofje van het glorierijke stof dat hij bezongen had.
En ja, daar stond hij bij de huid van het schip en verzocht om buiten te worden gelaten. En het schip dat opdracht had van Azhriaz om hem te gehoorzamen, deed wat hij vroeg. Even later snelde Tavir door de donkerte van de verdronken stad, moeiteloos ademend zonder lucht naar de trant van de gekieuwde prinsen van Tirzom, en alleen vergezeld door een nietige fosforgloed die hij uit het water had getoverd om hem bij te lichten.
Azhriaz was vervuld van woede en de onzalige voldoening dat ze het bij het rechte eind had gehad. Ze nam haar eigen toverwerk op met een paar scherpe woorden en kleedde zich, nog steeds als stofje, in een tweede hulsel van lucht. Toen snelde ze achter Tavir en het verdwijnende lichtje aan.
Simmurad mocht triest zijn overdag, hoe neer drukkender was ze niet in haar nachtelijk gewaad! Dit was geen oord voor dichters, ofschoon er wel liederen door waren geïnspireerd. De ware wanhoop is een blinde muur en meer niet; om gevoel op te wekken is woede nodig, of dwaze hoop, of op zijn allerminst een kreet. Maar Simmurad, o, Simmurad!
Maar Tavir zwom verder en Azhriaz volgde hem. Ze begreep al waarnaar hij zocht. Hij wilde begrijpelijkerwijs degene vinden die hij geweest was, of meende geweest te zijn, als zijn droom juist was.
En dus bereikten ze na ongeveer een uur de resten van de obelisk en gingen door een wirwar van zeewier, waar Tavir zich doorheen moest kappen, de citadel binnen.
Hier had een koepelgewelf gestaan, met vloeren van mozaïek en zilver. Fonteinen hadden hier geklaterd en aan vorstelijke tafels werd het nachtelijk feestmaal der onsterfelijken opgediend... Nu feestte er het water, en water deed alles vervagen. En uit de hoogte, waar lichtgevende ranken zich op de dichtgegroeide dode vensters hadden gehecht als borduursel, viel een onzuiver, streng lichtschijnsel, als regen door regen.
Daar stonden ze, gevangen in het genadeloze schijnsel, de onsterfelijken van Simmurad. Ze hadden hun mondvol eeuwig leven verworven door magische prestaties, door wijsheid of exotische aanmatiging, geneesheren en magiërs, kunstenaars en courtisanes, de weelderigen, de geslepenen, de gestoorden van geest. En nu waren ze wit koraal. Meer niet. Want de minuscule bouwheren van de zee hadden eeuwenlang nijver hun werk verricht. Gedaante, trekken of gebaren waren onherkenbaar geworden. Ze waren veranderd in brokken kalksteen. Waar waren nu hun uitdagende dromen? Het water waste weg, de koraaldiertjes bouwden op. Al gauw zou zelfs de legende vervagen en zij die hierheen kwamen om haar te zoeken - die zouden niets vinden dan gesmolten steen, een paar brokken koraal - afval van de zee. En ze zouden zeggen: Simmurad, dat is een leugenverhaal dat ons eens verteld is. Simmurad bestaat niet, en heeft nooit bestaan ook. En Simmu evenmin, en dat hij de onsterfelijkheid uit de hemel stal voor de mens, dat heeft nooit plaatsgevonden - ja, de hemel bestaat niet eens, en onsterfelijkheid helemaal niet. Alleen het hier en nu bestaat. Alleen wat we kunnen zien en met onze handen kunnen aanvatten. Anders zouden er toch zeker bewijzen van voorhanden zijn?
Tavir doofde, eenmaal binnen, zijn fakkel uit. Hij bewoog zich tussen de kalkstenen zuilen door alsof hij sliep. Kennelijk was er niet een, die hij zich in het bijzonder herinnerde. Als hij die ene zocht, hoe zou hij hem dan vinden?
Maar er werd hem een middel aangereikt.
Plotseling klonk er een stem door de zee - waar woorden niet gesproken of verstaan kunnen worden, tenzij op magische wijze; een magische stem dus.
'Wel,' vroeg de stem. 'Bevalt je de vrijheid? Vertel me er eens van, want ik ben veel vergeten.'
Tavir draaide zich om, begrijpelijk, en keek om zich heen.
'Hier verblijf ik,' zei de stem. 'Rechts van je...' En vervolgens duidde hij vlijtig uit hoe Tavir hem kon bereiken. Tavir volgde de aanwijzingen op en even later zweefde hij in het water voor een koraalzuil, die zich in niets van de andere onderscheidde.
'Hoe komt het dat u kunt spreken?' vroeg Tavir, niet met zijn stem maar door middel van zijn zeemagie.
'Spreken? Wie zegt er dat ik spreek?' gaf de stem ten antwoord. 'Ik deel mijn gedachten door middel van magische inspanning aan jou mee. Ben jij dan alles vergeten? Ik ben een magiër.'
'Ik bedoelde met mijn vraag,' zei Tavir, 'hoe het komt dat, als u ik bent, en ik u, ik hier kan zijn en u daar, en we samen kunnen spreken.'
'Pfff!' zei de koraalzuil geprikkeld. 'Ik zie wel dat ik, toen ik mij deed slinken tot jeugd in jouw gedaante, aan dommigheid heb gewonnen wat ik aan jaren verloor. Let goed op. Want het gaat hier om de grote theosofische paradox die ik, (samen met de andere geleerde genieën die het monster Zhirek hier gevangen zette), heb leren doorgronden, lang geleden al. Ieder mens bezit een ziel die onsterfelijk is. Maar sommige mensen verkiezen een lang leven of zelfs de eeuwigheid van het lichaam, omdat ze zien hoe we in elk nieuw leven gedwongen zijn opnieuw de hersenloosheid van geboorte, kindsheid en onwetendheid te doorstaan, om nog maar niet te spreken van het ongerief van het lijfelijk overlijden. Om mijzelf te noemen, ik die jij bent zoals je was toen je mij was, sloot me bij de Onsterfelijken aan door het proeven van een droppel van het goddelijk Elixir. Nu meent men,' babbelde de steen gemoedereerd, 'dat de ziel in een sterveling die onsterfelijk wordt, zich versmelt met het lichaam. Dat kan zijn. Maar Zhirek in zijn overgrote sluwheid, heeft door ons vlees tot steen te doen verharden de ziel opnieuw gescheiden van de aardse atomen - want geen enkele ziel kan eeuwig gebonden blijven, omdat ze in zichzelf wonderbaarlijk is. Dus vloog mijn ziel uit, ja, evenals alle zielen van hen die in Simmurad gevangen waren. En ze liet zich opnieuw geboren worden in het lichaam van een zekere Tavir, prins van Tirzom Jum. En als ik het zeggen mag, in een kleurencombinatie die me hoogst eigenaardig voorkomt.'
'Maar u,' zei Tavir. 'Als u niet mij bent... bij de beenderen van onze twee moeders, wie bent u dan?'
'Je vroegere lichaam is onsterfelijk en leeft voort in het koraal. Het is nog immer een wijs geleerde en bezit bovendien de volle maat van je vroegere herinneringen die jij in je groene bestaan vergeten bent. Het is dus dit lichaam dat zich zo hoffelijk en intelligent met jou onderhoudt, en dat zich ik noemt. Hetgeen ik zal blijven doen.'
'Wel bij mijn leven - het een of het ander,' zei Tavir, en wist niets meer te zeggen.
'Tut, tut,' zei het onsterfelijke lichaam vermanend. 'Als je je vroegere wijsheid zou bezitten zou je niet zo wauwelen.'
'Deel me dan je kennis mee,' zei Tavir. 'Die is rechtens mijn.'
'O, nee,' zei het lichaam in het koraal. 'Door jouw beslissing om opnieuw te worden geboren heb je alle recht op wat ik bezit verloren.'
'Maar als ik niet in jou had geleefd had je niets geweten!'
'En nu je me hebt ontruimd zul je het opnieuw moeten leren, met veel zwoegen en zuchten,' zei het lichaam met opperste zelfvoldaanheid.
Woedend sloeg Tavir met zijn vuist op de steen. De beweging werd door het water nog afgeremd, maar had de bedoeling te kwetsen, en kwetste derhalve. Het koraal protesteerde luidkeels.
'Ik heb dit geleerd,' zei Tavir, 'dat ik het leven van anderen dien te eerbiedigen. En ik geloof dat jij volslagen onverschillig bent ten opzichte van elk ander leven dan dat van jezelf.'
'Je bent hoogstens wee en sentimenteel geworden,' zei het koraal op beledigde toon. 'Een gebrek waar je tevoren jaren over hebt moeten doen om het af te leren.'
'Je kent me niet, matig je alsjeblieft niets aan.'
'En jij herinnert het je niet, dus matig je evenmin iets aan.'
'Maar door middel van mijn magische praktijken zou ik in jou terug kunnen keren,' zei Tavir. 'En dan kan ik opnieuw ervaren wat ik was, en de overgeschoten kennis vergaren die jij volgens zeggen bezit - hoewel dat laatste nog te bezien staat.'
Op die dreiging gaf het lichaam in het koraal geen antwoord meer. Tavir verwijderde zich een eind weegs, met een vertrokken gezicht, dat zowel geboeide belangstelling als diepe teleurstelling uitdrukte, en begon zich voor te bereiden op de toverij die hij zou moeten toepassen.
Azhriaz was niet ver weg en had alles aangehoord. Nu wilde ze wel dat ze zich weer kon veranderen in haar eigenlijke vrouwengedaante, maar ze meende dat ze dan geen lucht zou hebben in het water, gegeven de wetten van de zee die haar zo vijandig waren. Dus waagde ze het niet, maar naderde Tavir in haar huidige gedaante, een nietig stofje in een droppel geurige atmosfeer.
'Tavir,' zei ze, de woorden rechtstreeks in zijn geest sprekend, want zijn oren zouden voor haar doof zijn geweest. 'Ga het koraal niet binnen. Bedenk toch hoe je gedroomd hebt over gevangenschap, en hoe je droom je hierheen heeft gelokt. Nu tergt dat lichaam je, en zet je aan opnieuw zijn gevangene te worden. Datgene wat je vroegere lichaam was kan sterke aanspraken doen gelden; je hebt er tenslotte het langst in gewoond en bovendien is het onsterfelijk en vergaat niet en spreekt zelfs over zichzelf als een machtig iemand...'
Maar Tavir sloeg geen acht op haar en misschien hoorde hij haar ook niet want hij had zich omgeven met een toverij die veel helderder straalde dan de lichtgevende organismen aan de zoldering. En terwijl Azhriaz hem nog trachtte te waarschuwen was er een werveling, een fel opvlammen, alsof een reusachtige lamp werd aangestoken. En toen doofde die flakkerend weer uit en bleef alleen het halflicht van de zee achter.
Azhriaz die op het land krachten had gekend en gehanteerd, die mensen in doodsangst deden neerkrimpen wanneer men er gewag van maakte, keek omlaag en wist dat ze machteloos stond. Tavir lag op het besmeurde mozaïek en zilver. Het water betastte zijn haren, zijn ogen waren gesloten. De ziel was verdwenen, was teruggegaan in het koraal naar zijn vroeger lichaam, dat hem zo veel beter kende, en dat hem geroepen had en gewenkt, en hem tenslotte naar zich toe had getrokken aan een lange, haarfijne leiband,
'Dus ik was je knechtje, meer niet,' zei Azhriaz. 'Ik had tot doel je hierheen te brengen, als was ik je wagenmenner, of je muilezel. En als beloning heb ik drie kussen gekregen. Welbedankt, Tavir.'
'Mijn naam,' zei de stem uit het koraal, 'is niet Tavir. Dat daar is Tavir, daar op de grond. En wat die kussen betreft, hij kuste niet slecht. Ik heb zijn nieuwe herinneringen nu aan de bestaande toegevoegd. Maar dat leven was een luchtspiegeling, meer niet. Het is plezierig geweest weer eens een jongeling te zijn, en opgewekt en lenig de horizontale kunsten te bedrijven, maar ouderdom en bewegingloosheid hebben ook zo hun voordelen. Een leven van avontuur gaat op den duur toch vervelen, voor een denker.'
'Verrader,' zei Azhriaz. 'Ik zal niet eens probéren je te redden. Blijf maar liggen op de vloer, groenlokje, en verrot maar. En jij in je koraal, lieg en denk maar een eind weg, en verrot ook voor mijn part, dwaas die je bent.'
Mét dat ze dat zei zag Azhriaz het koraal en het water en heel de schemerige zaal opnieuw rozig oplichten. Een vlijmende opwinding ging door haar heen want ze meende dat Tavir zich te weer stelde om weer bij haar te komen, en gretig maakte ze zich op om hem bij te staan. Maar toen zag ze, en haar hartzeer werd niet alleen veroorzaakt door verdriet, dat dit licht niet gelijk was aan het eerste. Het was een dik, snelstromend schijnsel, als een uitgieten van wijn of bloed. Het had een rode gloed. De zon of de maan, die onderzees opkwam...
Ze wist wat het was. Ze voelde een vreemde duistere angst, en ook een ellendig verlangen zich maar over te geven - en tegelijk de drang om zich te weer te stellen. En dan verstrikte haar weer het moeras van de wanhoop van Simmurad en heel haar verward en schitterend leven, en ze aarzelde, en vroeg zich af of ze nu werkelijk verloren was.
Maar het lag niet in haar aard om werkeloos af te wachten. En dus wervelde ze weg uit de spookcitadel waar spoken niet kwamen, en spoedde zich naar haar enige, laatste kans, het demonenschip.
Chuz had haar in de steek gelaten, Azhrarn had haar afgewezen. En stervelingen - Dathanja had haar amper een blik waardig gekeurd, hoewel haar schoonheid de aarde deed beven op haar grondvesten. En Tavir - Tavir was dood.
Wat blikkerden de dode lanen nu luid, alsof ze onder water in brand stonden. Het schip in vluchtte Azhriaz dat zich onverwijld in beweging zette. Want achter het rosse schijnsel in het water was eens te meer Yabael de Bloedige en Tweede Gezengde, de hond van de goden, de jager, haar op het spoor.

Maar het was Ebriël die wandelde over de bergtoppen in de oostelijke uithoek der aarde.
Voorbij Simmurad lagen nog hogere pieken die de zee niet had bedekt. Ze zagen uit over de kom van de oceaan en weerspiegelden zich, en meer niet. Wanneer de lange dageraad hen warmde straalden ze, maar altijd wekten ze een vage onrust op. Deze pieken schermden derand van de wereld af, ja, voerden misschien tot pal aan die rand. Ze maakten deel uit van de laatste palissade die om de aarde stond. Zou iemand ooit weten wat het beduidde over die bergen te trekken, tot aan het einde - zou iemand het ooit ondernemen?
Zelfs de engel hield zijn voetstappen in en beperkte zich tot wat binnen lag, ofschoon de rand van de wereld, en de chaos zelf, toch niets voor hem konden betekenen.
De zonsondergang kwam en ging als een achteloze kus. De nacht en een paar schamele sterren doften de hemel op.
De Malukhim straalde in het duister. Hij keek neer op de zee, het leek wel als iemand die kijkt of de vis wil bijten.
'Op mij wachtte je niet,' zei Dathanja die tegen de middernachtelijke berghelling omhoog kwam. 'Maar ik ben degene die gekomen is.'
De engel draaide zich om, en keek Dathanja aan. Zelfs in het donker lichtten Ebriëls ogen, want hij droeg het licht altijd in zich.
Dathanja kwam dichterbij, dichter en dichterbij, tot hij op drie pas afstand van de engel was.
Veel van zijn kunst was Dathanja nog bijgebleven. Nu maakte hij er gebruik van. Hij zei: 'Ebriël, zul je me in de weg' staan? Er is al een handgemeen geweest. Laten wij dat niet herhalen, ontoereikend als het zal zijn. Ik ben geen demon. En jij bent niet de machtigste onder de zongeborenen; je bent niet Melqar die het laatste uit het vuur kwam.'
Toen deed Ebriël met een fluistering van zijn vleugels een stap opzij. Een beweging van spaarzaamheid en schoonheid. Dathanja liep langs hem heen tot hij de kruin van de helling bereikt had, waar de berg zich opende naar het meer van de zee.
Hij was nog steeds magiër, als hij dat wenste. Hij wierp zijn geest uit in de diepte, als een vislijn. Zijn gedachten schreden door de verzonken stad die daar lag. Zijn gedachten, meer niet. Ook hij had spaarzaamheid geleerd.
Beneden hing een felrood schijnsel. Misschien merkte hij het wel maar hij besteedde er geen aandacht aan, hoewel het voortdurend toenam. Hij had iets anders te doen.
Het bewustzijn van Dathanja bereikte een zaal waar zuilen van koraal stonden, die nu dieprood bloosden. En in het water kondigde zich een beroering aan.
Zhirek, klonk het met vele stemmen. Zie hoe de moordenaar heimelijk terugkeert om zich te verlustigen in zijn legendarische daad.
De gedachte, de geest van Dathanja, sloeg ook hierop geen acht, maar dwaalde rond en bestudeerde zorgvuldig de pilaren, één voor één. Een veelheid aan persoonlijkheden antwoorde hem, kwetterend of lokkend. Maar zij woonden in de steen als slakken in hun huisjes en voelden zich er thuis; ze hadden hun eigen bestemming gevormd. Dezen waren het niet, op wie hij de wraak van Koning Dood had gewrocht. En de eeuwige zielen die hij gekerkerd had waren verdwenen, op één na.
En deze kwam na een tijdje en tikte hem als het ware op de schouder; een menselijke geest, met gedachten als de zijne,, zowel essentie als persoonlijkheid. 'Hier rust ik,' zei hij, op hatelijke toon. En toen het innerlijk oog van Dathanja hem ontwaard had, vervolgde hij: 'Je bent niet meer zoals je was. Ik bespeur bij jou het gevoel dat je me een en ander schuldig bent. Je zult me derhalve vrij moeten laten.'
'Ik weet het.'
'En wel dadelijk, hoor je!' In al die honderden jaren, in de ene gedaante en de andere, had dit schepsel het nog niet afgeleerd zijn zin door te drijven.
Er werd ook niet gewag gemaakt van de gevoelens van Uhlume, Heer Dood, uit wiens naam de daad eens was verricht. Kennelijk ging men ervan uit dat zijn wond na zoveel eeuwen wel geheeld zou zijn.
Hoog op de berg mompelde Dathanja een paar woorden.
Beneden doofde zijn bewustzijn uit in de rosrode duisternis.
'Wacht even, hond die je bent!' snauwde het personage in het koraal. Maar de val week open en hij werd uitgebraakt en viel met maaiende armen schreeuwend de oceaan binnen. 'Laaghartige jakhals! Ik. kan niet zwemmen...' Maar dan kwam de herinnering terug want wie was dit wezen anders geweest, in de tussentijd, dan een gekieuwde zeeprins van Tirzom? En zo kwam plonzend uit de diepte van Simmurad de laatste gevangene omhoog, water ademend zonder adem te halen, verdrinkend en niet verdronken. Resten van zijn onsterfelijkheid kleefden hem nog aan, op een haar; maar onsterfelijk was hij niet meer, met een bevrijde ziel die was teruggekeerd maar nu los van hem bleef. Een chagrijnige, sluwe, eeuwenoude vluchteling. 'Wat is die zee rood. Was de zee hier altijd al rood? Nee, nee. Er is iets op til, een toornig, rosrood, razend wezen. Wat zegt Tavir daarvan?' (Gebanjer en geblader in de herinnering van het bevrijde lichaam, als in een door de war geraakte bibliotheek. Gevolgd door een woedende kreet en verdubbelde pogingen om het oppervlak te bereiken.) 'De engel - de koperen verwoester - o, jakhals van een Zhirek, om mij hier in de steek te laten - wat is dat voor bevrijding...'
Dathanja, kalm als de nacht, en de Malukhim, de dag in de nacht, zagen iets omhoog stuiteren door de huid van de zee, heel ver beneden hen. Het dook weer onder, kwam weer boven, spartelde en maaide en schudde met zijn vuisten. En toen kwam de herinnering, en brulde hij een spreuk uit een antieke thaumaturgie die hem ooit zijn positie in Simmu's stad had bezorgd - en werd hoog de lucht in gevoerd op een tapijt, gedragen door kippevleugels.
En een ogenblik later landden wijsgeer en tapijt, luid protesterend, naast de magiër en de engel.
Maar zijn tirade was aan dovemansoren. Want op dat ogenblik begon de zee te zieden.
Donderslagen bulderden aan de horizon. De lucht zette zijn haren overeind. Een zon van donker vuur steeg op. Als bloed dat door een ader kolkt kwam de verschijning van Yabael aanstormen; door het water, onder water, voor het oog slechts zichtbaar als een voortsnellende messnede van razend scharlaken, met als priemende snavel een gedaante als van een mens, als van een aasgier. De bergen schudden tot in hun wortels, en lawines donderden in menigten omlaag en stortten zich in de ziedende oceaan. Stoom spoot op, golven verhieven zich in doodsangst hemelwaarts. Het leek of het eind van de wereld aanstaande was...
En toen was het voorbij. Als een ijselijke koorts vervolgde het zijn weg, onder het land door, onder de bergen - die rode schijn, die bloedgekleurde vlam, het lawaai en de huivering. De zee viel weer terug en werd zwart. Het dreunen en kreunen stierf weg. Stilte viel.
Ebriël had zijn zwijgende witheid ingevouwen. Dathanja keek in de richting waar het wezen verdwenen was - de verste rand van het oosten. De geredde wijsgeer was met stomheid geslagen.
En het tapijt met de kippevleugels? In pure angst had het een ei gelegd op de grond en was toen gevlogen; het ei moederloos achterlatend.

De laatste zee. Ze strekte zich uit tot onder de fundamenten van het gebergte. Het was de enige weg en die koos ze, de verloren godin in haar demonenschip.
En ze wist terwijl ze voortsnelde naar het oosten, immer het oosten, dat haar vlucht niet onbeperkt kon doorgaan. De djinns kwamen het haar vertellen - als ze het zelf al niet geweten had. Ze bruisten om haar heen, de wezentjes van rook, en het was alsof er iets in brand stond. Ze wrongen hun slanke handen en hun kindergezichtjes vertrokken smartelijk. Voor zichzelf waren ze niet bang. Ze waren bezorgd om haar;
naar men mag aannemen omdat ze haar slaven waren, en dat was dus niet meer dan gepast.
'O, Meesteres, de rand van de aarde! De zee vloeit voorbij de bergen uit in het niets en het anders, in het onbestemde dat rond de wereld ligt.'
'Precies,' zei Azhriaz. 'En ergens anders kunnen we niet heen. Voorbij Simmurad is de weg te smal - als ik noord- of zuidwaarts ga sla ik te pletter tegen de onderzeese bergen die zich overal rondom verheffen. Als ik terugkeer ga ik de rode dood pal tegemoet. Kunnen we de lucht in? Nee, de betovering van dit vaartuig sluit zoiets uit. Zal ik het dan alleen proberen? O, wat zou de verwoester me dan snel te pakken hebben, zo dicht bij de hemel waaraan hij het leven ontleende. Maar oostwaarts ligt zoals jullie zeggen de onbekende verschrikking, datgene wat tegengesteld is aan alles wat op aarde leeft, en dus ook aan alles wat me najaagt. Zelfs de Malukhim zal ontmoedigd raken en het opgeven.'
Maar de jager gaf het niet op. Hij bleef haar achtervolgen als een lange brandingsgolf van bloed.
Azhriaz verliet de oogvensters van haar schip. Het bewoog zich zo snel voort, snel als het weerlicht, dat ze maar weinig kon zien. Ze zwierf door de verfijnde buik van de walvis. Ze verlangde muziek, en een banket, maar de melodieën waren vreemd en vol wanklanken, het voedsel was een vieze brij en de wijn smeulde. Ze probeerde zich de grens van de wereld voor te stellen. Probeerde erin te geloven. Ze was niet bang. Ze was dodelijk beangst. Vrees bezat ze in het geheel niet. 'Chuz,' zei ze. 'Nu ben ik ook jouw onderdaan.' En ze smeet de wegsmeltende, kronkelende appels van haar banket tegen de wanden, waar de draperiën jankten en zich scheurden. En ze beet op haar prachtige nagels, als een doodsbang sterfelijk kind.
Het schip spoedde voort door de laatste vaargeul van de oostelijke aardoceaan, onder de bergen door. Daar was geen licht. Ja, het water was er niet echt vloeibaar. Het schip begon te knisteren en te kraken in al zijn voegen. De magische lampen stierven een voor een. De muziek was gekrijs.
'O, Meesteres!' zeiden de djinns.
'Stil. Als ik de chaos binnenvlucht, zal het wezen dat mij najaagt me volgen. Kom dan, zonnehavik!' riep Azhriaz tegen het flakkerende veraf krijsende bewegen, tegen de dove on-zee achter haar, de nietsziende vraag die voor haar lag. 'Volg me dan, vijand! Volg me, dan slokt de chaos ook jou op!'
Plotseling waren de djinns verdwenen. Geen rooksliertje bleef van ze over. En toen weerklonk door het schip een akelig rochelend geluid. De laatste lampen stierven als uiteenvallende bloemen.
Duisternis kwam en zette zich in het schip en in Azhriaz' ogen en duisternis glimlachte en zei: 'Kijk nu maar om je heen.'
Maar Azhriaz sloeg haar handen voor haar ogen.
Toen hield opeens alle geluid op. Het schip viel stil, was roerloos, zweefde in het niets.
Azhriaz knielde neer. Hield haar adem in.
Ze kon niet sterven. Maar de dood was heel dichtbij. En geen verwant, geen knappe oom die haar los zou kopen. De ware dood, de feitelijke. En ze was heel alleen.
Toen klonk er een slag, dat het leek of de wereld in tweeën barstte. En het schip suisde omhoog, zo snel dat alles werd achtergelaten, de metalen romp, de magische klinknagels, en vlees en bloed. Sneller, steeds sneller omhoog, tot zelfs gedachten en adem verpletterd waren. En zij, het zwartharige meisje dat alleen in het donker was, hoorde, mijlen en aeonen beneden zich haar eigen stem schreeuwen als de stem van het kleine kind dat ze nog was en nooit was geweest: 'Moeder! O, moeder help me! Moeder, moeder. O, moeder!'
Maar het onhoudbare Niets, of ook Iets, had zich om het schip gesloten. De Chaos, of wat het ook zijn mocht rond de zoom van de wereld, greep toe, greep toe; en deinsde grijpend terug.
'Moeder help me toch..'
En nu stortte het schip omlaag, als in een bodemloze afgrond of in het Ene.
Dit is doodgaan. En sterven kan ik niet. Eeuwig zal ik de dood sterven...
Een hand had het schip gevat. Een hand zo reusachtig, zo enorm, dat het schip er lag als een schelpje op het strand. De hand woog het schip, woog de inhoud. Maar het kon toch geen hand zijn. En ook kon dat geen gezicht zijn, in het opperste donker, een gezicht dat zich overboog en keek en ongezien gezien werd. Twee ogen waarvan het middelpunt wervelende leegten waren die geen naam hadden, en nóg niet benoemd zijn, de diepten van waaruit het zaad de materie ontspringt, het zwoegen van ongeboren planeten, de slaap van werelden die voorbij zijn. De tondeldoos van het leven, die ogen - leeg en vol en overstromend en wijd open. En het gezicht, nu in profiel gezien; het voorhoofd als alle tijd die bestaan kan, de gelaatstrekken als bleek zand dat afloopt langs de helling van de ruimte. De mond die een bleke vlam uitademt, een woord, een verlangen. En de hand die naar achteren wordt bewogen, als de hand van een jongen die een steen zal weggooien.
Maar wanneer de hand omhoog gaat, zwiert de reusachtige mouw mee omhoog, een golvende deining, in de plooien waarvan melkwegstelsels kleven...
En onder die kolossale welving en golving snelt iets roods, als een lostornend stiksel.
De grote mouw zwiert opzij en raakt het razende rood van de tornende naad, ja raakt het, en neemt het in zich op. Vuur en on-vuur schiften en gisten en een miljoen steken worden losgereten.
Een ogenblik was er, van zuivere elektriciteit, zonnekransen, ontploffende sterren en nova's. Zonder stem en zonder kleur. En daarna ving een diepgestemd zacht gerommel aan. Het rekte zich uit en zong omhoog en zwol aan tot een klank die in het geheel geen klank meer was.
Een uitbarsting dan, zonder geluid. De wereld kromde haar rug, de hemel stond scheef. Een seconde lang schokte al wat materie was omhoog naar vergetelheid, of een nieuw leven - dat was hetzelfde. (Men mag zelfs aannemen dat er kraters in de hemel werden geslagen; plakken hemel kwamen omlaag als brokken pleisterwerk.) En toen zwaaide de wijzer terug. Alles kwam soepel weer tot rust als een wiel dat tot stilstand komt.
De substantie van de aarde gleed op zijn plaats, als een zak met zout die is geschud. Ieder greintje lag nu anders dan daareven, net als het zout; maar nog immer zout, en met het idee dat er niets veranderd was.
En de geweldige hand die nu leeg was keerde terug naar de vormen van het ongevormde waaruit hij zichzelf had doen ontstaan. Geen ogen die keken, geen leegte van wervelingen. Een wegsijpelen, niet aflatend; dat tenslotte afliet.
Van de ene grens van de aarde tot de andere, in alle uithoeken, kwam het gerucht doezelig, half slapend nog, geeuwend overeind en zei slaperig: 'Er is Iets gebeurd in de nacht.' Maar natuurlijk kon er niets gebeurd zijn, want de wereld zag er nog hetzelfde uit. De bomen droegen hun halssnoeren van vruchten, de geiten gaven melk en zo nu en dan een trap na, de deerntjes kamden hun haren en staken er bloemen en kraaltjes in. De wijzen, gebogen over hun schriftrollen en kwartsbollen in hun hoge torens, schudden hun hoofd, verbaasd en onvoldaan.
Als alles verandert, wie zal de verandering dan nog bemerken?
Is de mensheid veilig? Zeker.
Is de wereld nog heel? Zeker.
Is de aarde nog plat? Zeker wel.