6

‘Ik heb hem nog gezien op de dag dat ik vertrok. Bij hem, in de loods.’

Annemie Walgraeve was een jonge vrouw van midden twintig. Ze droeg een jeans en een donkerblauwe trui. Ze had een fijn, rond gezicht dat net als haar handen diep gebruind was door de zon. Terwijl ze sprak, speelde ze afwezig met de kraagpunten van het witte hemd dat ze onder haar trui droeg.

‘U bent hem daar gaan opzoeken?’ vroeg Niels.

Het was iets over tienen op maandagochtend en tien minuten eerder was de vrouw door inspecteur Karel Bracke naar het kantoor van Hoogvliet geleid.

‘Ja. Om… afscheid te nemen.’

‘Hoe bedoelt u dat? Definitief?’ vroeg Liese.

Walgraeve keek haar even aan en sloeg toen haar ogen neer. Ze bestudeerde haar handen, die ze samengevouwen in haar schoot hield.

‘Misschien. Nee. Ik weet het niet eigenlijk.’

‘Jullie hadden een relatie?’

‘Min of meer, ja. We woonden niet samen of zo, maar we gingen af en toe wel met elkaar.’

‘Wilde Pim niet dat u naar Australië vertrok?’

Ze keek Niels verwonderd aan. ‘Natuurlijk wel! Hij was er enthousiaster over dan ikzelf!’

‘Maar hij ging niet mee met u.’

‘Nee, dat stond vanaf het begin al vast. Hij had eindelijk enkele mooie opdrachten gekregen, hij had hopen werk.’

‘Wat bent u in Australië gaan doen?’ vroeg Liese.

‘Gewoon. Rondtrekken vooral.’ Ze keek op en wreef met haar linkerhand enkele haren opnieuw achter haar oor. ‘Het was eigenlijk een geschenk van mijn ouders, ze hebben alles betaald omdat ik geslaagd was. Ik ben pas afgestudeerd, als tandarts.’

‘En u bent exact een maand weggebleven?’

‘Op twee dagen na, ja.’

‘Vertelt u eens, juffrouw Walgraeve,’ zei Hoogvliet, ‘was er iets ongewoons te zien aan Pim, de dag dat u afscheid kwam nemen? Of in de periode ervoor?’

De jonge vrouw slikte. Ze had haar emoties goed onder controle, zag Liese, maar nu kreeg ze het even moeilijk.

‘Ik zei het u al, hij was happy, eigenlijk. Dat was hij in lange tijd niet geweest.’

Ze zweeg en schudde langzaam haar hoofd. Toen ze ver derging met praten, sloeg haar stem over en werden haar ogen vochtig.

‘Hij was zo hard aan het werk de laatste tijd’, snikte ze. ‘Wie zou hem nu kwaad willen doen? Dat kan toch niet?’

Niels en Liese zwegen even en lieten haar de tijd om een zakdoek uit haar handtas te nemen.

‘Wat was hij voor een man?’ vroeg Liese vriendelijk.

‘Meestal ging het wel oké. Zolang hij van de fles kon blij ven, dat moet ik er wel bij zeggen. Maar helemaal niet de getormenteerde kunstenaar of zo’, zei ze met een geforceerde glimlach. ‘Hij zag de dingen soms nogal groot.’

‘En zo was hij ook toen u afscheid kwam nemen?’

Ze knikte. ‘Helemaal zelfs. Hij had een tijdje geleden een opdracht afgemaakt, en daar ging hij zoveel geld voor krijgen dat hij nooit meer om den brode hoefde te schilderen.’ Ze glimlachte. ‘Ik zei het al, Pim nam zijn dromen soms voor werkelijkheid.’

‘Weet u wat dat voor een opdracht was?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. Maar hij was heel opgewekt toen ik vertrok. Hij ging die avond naar een feestje, zei hij, en daar was ik erg blij mee, want hij deed zoiets anders nooit. Ik heb hem zo vaak gezegd dat hij wat meer eruit moest gaan, maar ja…’

‘Kunt u zich nog herinneren waar dat feestje was?’ vroeg Liese.

‘Goh… Op de Zavel, dat weet ik, iets met een tentoonstel ling of een nieuwe zaak die openging. Meer heeft hij daar niet over gezegd.’

‘U hebt toevallig geen foto van Pim?’ zei Hoogvliet.

Het duurde even voordat de vraag tot haar doordrong.

‘Een foto… ja, ik heb er een in mijn portefeuille zitten… Wilt u die hebben?’

‘Misschien helpt het ons verder’, antwoordde Niels. ‘U krijgt hem terug, hoor.’ Hij stak met een bemoedigende glimlach zijn hand uit.

Toen Annemie Walgraeve vertrokken was, pakte Liese haar telefoon en belde ze met Didier.

‘Dag maatje, ikke hier. Wil je eens in de agenda kijken naar de openingen van vorige maand? En de vernissages?’

Terwijl ze wachtte tot haar collega opnieuw aan de telefoon kwam, trok ze een notitieboekje op Hoogvliets bureau dichterbij. Links van haar lag de foto van Pim Hendrickx. Een bleek, ietwat pafferig gezicht. Dunne lippen, een lichtjes vooruitstekende kin. Het haar van de kunstschilder was spierwit en stond omhoog in korte, nerveuze piekjes.

‘Ja, dat wist ik. Hm. Oké. Goed.’

‘Er zijn vorige maand maar twee evenementen op de Zavel geweest’, zei Liese toen ze had neergelegd. ‘Een vernissage met impressionisten en de opening van Twenties, die nieuwe zaak van Ladurie.’

‘Help me eens even.’

Liese vertelde hem dat ze pas in Twenties was geweest en waarom ze met Ladurie had willen spreken.

‘Hm. Kan van alles en niks betekenen natuurlijk. Wat stel je voor?’

‘De gastenlijsten opvragen’, antwoordde Liese. ‘Op dergelijke feestjes kom je niet binnen zonder uitnodiging.’

‘Oké. Dat is iets voor Karel. Ik zal…’

Niels’ telefoon ging over.

‘Recherche, Niels Hoogvliet.’

Hij luisterde even.

‘U stoort me niet, meneer Vaels, zegt u het maar.’

Liese zag hoe Niels’ wenkbrauwen de hoogte in schoten.

‘Nee nee, daar hebt u heel goed aan gedaan. We komen zo snel mogelijk langs. Vandaag nog, ja, bent u thuis, dan? Oké. Dag meneer Vaels.’

‘Vertel eens’, zei Liese toen Hoogvliet had neergelegd.

‘Hij was vandaag het bureautje van Helena aan het opruimen. Bij hem thuis. Hij heeft enkele USB-sticks gevonden. Blijkbaar staan er foto's op van de doeken die ze schoonmaakte.’

Liese knikte. ‘Ik zal erlangs rijden.’

‘Oké. Ik stuur Karel achter die gastenlijsten aan.’

Om drie uur in de middag zaten ze met zijn vieren in de ruime recherchekamer van de Crim. Het kantoor bestond, naast enkele persoonlijke desks, voornamelijk uit een lange, witte werktafel en een glazen schrijfwand. Liese had haar laptop geopend. Inspecteur Karel Bracke schonk koffie uit een grote thermosfles.

‘Goed, wat weten we ondertussen?’ vroeg Hoogvliet. ‘We werken aan twee zaken. Helena Vaels, om te beginnen. Karel?’

Bracke haalde zijn schouders op. ‘Echtgenoot heeft een alibi, geen getuigen, buurtonderzoek is nada. We zitten vast. Het zou een simpele roofmoord kunnen zijn. We hebben vooral geen motief, tenzij dat schilderij misschien…’

Seynaeve snoof, maar zei niets.

‘Liese?’

‘Het gaat om het schilderij, dat is toch duidelijk?’

Ze vertelde hun alles wat ze te weten was gekomen over de Europese tentoonstelling, en over haar gesprekken met Smalbrugge, Ladurie en de Sloveen Dzurinda.

‘En dan is er dit’, ging ze verder. Ze wees op een zwarte USBstick die zijdelings uit haar laptop stak. ‘Helena Vaels maakte altijd opnamen van de schilderijen waar ze aan werkte, ook die in de kerk. Haar camera is weg, maar ze heeft haar bestanden telkens thuis op haar computer gezet.’

Ze tikte met haar vinger zachtjes op de stick.

‘Hier staan foto's op van het verdwenen schilderij. Ze zijn gedownload op donderdag 22 april, dat is de dag voor haar dood.’ Ze draaide de laptop in de richting van de rechercheurs. De foto's toonden een vrij donkere afbeelding van de Maagd Maria met Jezus op haar schoot. Ze zaten buiten, in iets wat van ver op een tuin leek. Links en rechts van de figuren waren enkele bomen en struiken geschilderd, maar je hoefde geen kunstkenner te zijn om te zien dat het niet meteen topklasse was. Op twee van de foto's was in de linkerbovenhoek van het schilderij heel duidelijk iets anders te zien: een fel glanzend gedeelte van zo'n twintig centimeter, overwegend goudkleurig.

‘Ik denk dat de schilder G. Berckmans niet bestaat’, zei Liese. ‘Ik denk dat het schilderij dat in de kerk is gestolen veel waardevoller is dan we denken. Het is gewoon overschilderd.’

‘Kan dat dan zomaar?’ vroeg Hoogvliet. ‘Ik bedoel, dan beschadig je het toch?’

‘Niet noodzakelijk. Olieverf droogt niet door verdamping, zoals waterverf of zo, maar door een chemisch proces. Het vormt eigenlijk kleine netwerkjes van moleculen, ze noemen dat polymerisatie. Maar dat duurt lang, hoor, na tien jaar is een olieverfschilderij nog niet echt droog.’

Inspecteur Seynaeve sloeg ostentatief zijn krant open en deed of hij geconcentreerd aan het lezen was.

Hoogvliet negeerde hem. ‘En dat veeg je dan gewoon weg als je het schoonmaakt?’

‘Nee, dat ook weer niet’, zei Liese. ‘De verf komt los als je het vernis verwijderd. En hoe recenter de olieverf, hoe makkelijker het loskomt. Maar dat wil wel zeggen dat Helena meer gedaan heeft dan gewoon schoonmaken.’

‘Waarom?’

‘Bij een schoonmaakbeurt neem je gewoon het vuil weg, maar kom je niet aan het vernis. Dan volstaat een organisch oplosmiddel, aceton of zo.’

‘Dus ze heeft wel vernis weggenomen, is het dat?’ vroeg Bracke.

‘Volgens mij wel, ja. Ik denk dat de overschildering haastwerk was. Helena moet dat gemerkt hebben.’

Ze keek Hoogvliet aan.

‘Ik houd me met dat schilderij bezig.’

‘Oké. Benny, de zaak-Pim Hendrickx?’

Seynaeve vouwde zijn krant dicht en haalde een notitieboekje tevoorschijn.

‘Moord. Une balle dans la tête. Vandevelde heeft de autopsie gedaan. De kogels zat nog in zijn hersens, of wat daarvan over was. Standaardkaliber punt 45. Geen bruikbare vingerafdrukken voorlopig.’

‘Vandevelde schat het tijdstip van overlijden tussen drie weken en een maand, maar eerder een maand’, vulde Hoogvliet aan voor Liese. ‘En de loods?’

‘Une merde’, gromde Seynaeve. ‘Eigendom van een Roemeense firma, maar dat wisten we al. Ze hebben al jaren geen activiteiten meer in de haven. Een postadres in Boekarest, da's alles wat er is.’

‘Probeer onze collega's in Roemenië eens te polsen. Karel, die gastenlijsten?’

‘Twee feestjes op de Zavel, een maand geleden. Bij Twenties konden ze de lijst gewoon printen, voor die tentoonstelling van impressionisten was het een zootje. Was door een pr-firma georganiseerd. Maar ik heb hem toch gekregen.’

‘En?’

‘Geen Pim Hendrickx, op geen van beide lijsten.’

‘Misschien was hij niet uitgenodigd, maar is hij toch gegaan’, opperde Liese. Ze keek Hoogvliet aan.

‘Ik ga me met die lijst van Twenties bezighouden. Ik bel ze stuk voor stuk op om te vragen of ze iets vreemds hebben gezien.’

Hoogvliet knikte, keek toen naar Seynaeve. ‘Benny, doe jij hetzelfde met die andere lijst?’

‘Chef, s'il te plaît…’

‘Doe het nu maar’, zei Hoogvliet.

Seynaeve keek woedend naar Liese en griste de gastenlijst uit Brackes handen.

‘Oké.’ Niels roffelde met zijn handpalmen op de rand van de tafel. ‘Twee aparte zaken, of is er een verband?’

‘Vito Schillacci’, antwoordde Liese. ‘Eigenaar van het verdwenen schilderij, waarvan we nu weten dat het om een ander doek gaat dan we dachten. En toevallig een bekende van Pim Hendrickx, zogezegd omdat hij zijn portret wilde laten schilderen.’

Seynaeve grinnikte spottend.

‘Ik geloof al lang niet meer in toeval’, drong Liese aan. ‘Er moet een verband zijn tussen beide zaken.’

‘Si ma tante avait des couilles, ça serait mon oncle’, zei Seynaeve.

Liese ontplofte. ‘Seynaeve, als jouw familieleden een beetje op jou lijken, zou het me niet verwonderen dat je tante ballen had!’

Hoogvliet kwam snel tussenbeide. Hij stond op. ‘Goed, iedereen weet wat te doen. Ik ga verslag uitbrengen bij de onderzoeksrechter. ‘t Is gelukkig Princen, dus dat valt mee.’

Onderzoeksrechter Luc Princen stond erom bekend dat hij veel vertrouwen gaf aan de rechercheurs en zich niet te veel bemoeide met de gang van zaken.

‘Ik ga terug naar de achttiende’, zei Liese met een blik op inspecteur Seynaeve. ‘Daar is meer lucht, dat belt beter.’

Toen ze die avond om zeven uur thuiskwam, was het kil en stil in haar appartement. Stil omdat Simon naar een openbare verkoping was waarop hij hoopte om enkele stukken voor Dechamps op de kop te kunnen tikken, kil omdat ze vanochtend voordat ze vertrok de verwarming op 16 graden had gezet. Liese draaide de thermostaat een flink stuk hoger, liep naar de badkamer en gooide rillend haar kleren op de grond.

Onder de warme douche voelde ze pas goed hoe vermoeid ze was. Ze had om en nabij de zestig mensen gebeld die op de opening van Laduries zaak waren geweest, tot nog toe zonder resultaat. Op meer dan een dozijn antwoordapparaten had ze een berichtje ingesproken en haar telefoonnummer achtergelaten. Na de douche trok ze een legging en een sweater aan, zette het overschot van haar mamma's konijn in de magnetron en zat tien minuten later met een bord en wat stokbrood voor de televisie. Ze zapte van zender naar zender, bleef hier en daar wat hangen en keek zelfs een kwartier lang ononderbroken naar een fragment uit een komische film die ze vroeger al eens had gezien maar waarvan ze allang de titel was vergeten, laat staan dat ze nog wist waarover de film ging.

Toen Simon rond halftien ‘s avonds thuiskwam, vond hij haar vast in slaap op de bank, onder haar favoriete dekentje.

De volgende dag liep Liese om halfnegen het kantoor van de Cel Kunst binnen. Didier was aan de telefoon. Toen hij haar zag, maakte hij met zijn wijsvinger tegen zijn lippen duidelijk dat ze moest zwijgen.

‘Komt in orde, meneer. Jawel, ik zeg het haar.’

Hij legde neer en keek haar geamuseerd aan.

‘Jonckheere?’ vroeg Liese.

‘Yup. De Fransen hebben laten weten dat ze waarschijnlijk vandaag arriveren. Hij is nogal nerveus.’

‘En wat moest jij me van hem vertellen?’

‘Hij wil dat je de overdracht van die kerkschatten coördineert.’

Ze liet zich op haar stoel vallen en zuchtte. Toen klikte ze haar laptop in de terminal, duwde op de startknop en schudde haar hoofd.

‘Gaat niet.’

‘Liese…’

‘Nee, gaat echt niet.’ Ze keek haar collega met hondenogen aan.

‘Ik voel het al aankomen’, mompelde Didier.

‘Maatje…’

‘Forget it.’

‘Luister’, zei Liese. ‘Bij de volgende zaak beloof ik je dat ik de hele papierwinkel van je overneem. Echt waar.’

Hij keek hoogst ongelovig.

‘En we gaan op mijn kosten eten. Jij kiest het restaurant.’

Didier blies, maar ze zag dat de buit binnen was.

‘En Jonckheere?’

Liese lachte. ‘Dat zien we wel als we het zien.’

Een halfuur later belde Karel Bracke haar.

‘Noppes met die lijst van Benny’, zei de inspecteur. ‘Nie mand heeft iets vreemds gezien of gehoord. Hij is niet echt goed geluimd, moet ik zeggen.’

Ze besloot daar niet op in te gaan.

‘Ik ben ook zo goed als rond met mijn lijst’, antwoordde Liese. ‘Ook noppes, vrees ik. Ik bel je nog, Karel.’

Iets over elven ging haar vaste telefoon.

‘Liese Meerhout.’

‘Dag mevrouw’, zei een lichtjes trillende stem. ‘Mijn naam is Dirckx, Jozef Dirckx. Uw boodschap stond op ons antwoordapparaat.’

‘Goedemorgen, meneer Dirckx. Bedankt dat u me terugbelt.’ Ze had ondertussen door dat de stem van de man trilde van ouderdom.

‘Ik wil uw tijd niet verspillen, maar mijn vrouw zei me dat ik u toch moest bellen’, zei de man.

‘Dat is prima, zegt u het maar.’

‘Het gaat over die opening op de Zavel, wij waren uitgenodigd, weet u.’

‘Ja, dat weet ik, meneer Dirckx, ik luister.’

‘Ik denk niet dat u er iets aan hebt, maar toen we weggingen, was er even iets onaangenaams. Het zal wel niets te betekenen hebben, maar mijn vrouw was nogal geschrokken.’

Liese kreunde, en hoopte meteen dat de man het niet gehoord had.

‘Wij stonden op het punt te vertrekken toen er een jonge kerel bij de ingang stond’, zei Dirckx. ‘De juffrouw van de ontvangst zei dat hij niet op de lijst stond en toen is hij… tja, toen is hij nogal gaan schelden. Misschien vindt u zoiets niet vreemd, maar mijn vrouw was erg bang, wij zijn zoiets…’

‘Meneer Dirckx, bent u thuis op dit ogenblik?’

‘Jawel. Mijn vrouw niet, die is naar…’

‘Geeft u me uw adres, ik kom meteen even langs’, zei Liese. ‘Dat praat wat makkelijker.’

Zodra ze had neergelegd, liep ze de gang door en nam de lift naar de zevende. Niels was gelukkig op kantoor. Ze legde uit wat ze gehoord had, kreeg de foto van Pim Hendrickx mee en haastte zich naar de parkeergarage.

Jozef Dirckx woonde in een smalle, hoge beletage aan de Roodebeeklaan in Schaarbeek, op een steenworp afstand van de gebouwen van de openbare omroep. Liese bedankte voor koffie en kwam meteen ter zake.

‘Is het deze man die u die avond hebt gezien, meneer Dirckx?’ Ze toonde hem de foto van Pim Hendrickx.

De man hoefde geen seconde na te denken.

‘Dat is hem, mevrouw. Dat haar herken ik meteen, mijn vrouw zei nog dat ze het een schande vond dat…’

‘Wat is er precies gebeurd? Het is erg belangrijk dat u zich nauwkeurig probeert te herinneren wat er toen gebeurd of gezegd is.’

‘Ik zei het u al aan de telefoon, die man wilde naar binnen komen, maar hij werd tegengehouden omdat hij niet op de lijst stond. Ik denk dat hij dronken was…’ Dirckx keek Liese aan. ‘Is dat belangrijk voor u, dat hij dronken was?’

Liese knikte. ‘Ga maar verder.’

‘Hij begon ruzie te maken met het meisje dat bij de balie aan de ingang stond. Hij zei dat hij een vriend was van meneer Ladurie. Dat kan natuurlijk niet, maar toen…’

‘Waarom kan dat niet?’

Dirckx keek haar verbaasd aan.

‘Kent u meneer Ladurie? Dat is een baron, mevrouw, een van de grootste antiquairs van het land, die zou zo'n… zo'n lawaaimaker toch niet kennen?’

‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg Liese, boos op zichzelf omdat ze Dirckx onderbroken had.

‘Tja, toen is die jongen gaan schelden, mevrouw. Dat hij alle recht had om op dat feestje te zijn, en dat ze niet wisten met wie ze wel te maken hadden, dat soort dingen. Een echte dronkenlap, ik zei het u al.’

‘Om hoe laat was dat, weet u dat nog?’

‘Dat moet iets over negenen geweest zijn. Wij waren de eersten om te vertrekken, denk ik, mijn vrouw is niet zo best, ze kan niet zo lang op haar benen staan.’

‘Maar hij is niet binnengekomen?’

‘Nee, dat weet ik wel zeker. Een van de obers kwam net langs en die heeft dat meisje geholpen. Hij heeft die jonge kerel zelfs naar buiten geduwd. Daar is hij nog even blijven schelden en vieze gebaren maken. Mijn vrouw en ik durfden niet te vertrekken, het was echt heel onaangenaam.’

‘En toen?’

‘Tja, toen is hij uiteindelijk toch vertrokken. Wij hebben nog eventjes gewacht om zeker te zijn, en dan zijn we naar huis gegaan.’

Toen Liese op haar scooter stapte, zag ze dat het net twaalf uur was geweest. En het was dinsdag. In plaats van naar kantoor te rijden, reed ze via de Kortenberglaan en het Schumanplein naar het centrum. Haar vroegere commissaris Stefan Mercier had weinig vaste gewoontes, maar een ervan was dat hij op dinsdag- en donderdagmiddag zijn geuze ging drinken in Het Goudblommeke in Papier, een van de oudste en mooiste cafeetjes van Brussel, op een paar honderd meter van de Zavel.

Een kwartier later parkeerde ze op het Dinantpleintje aan het einde van de straat en liep ze het café binnen. Het Goudblommeke was een warme, bruine kroeg, ooit het verzamelpunt voor dadaïsten en surrealisten, en Liese kende het omdat het ook een van de favoriete cafeetjes van Simon was. Het interieur was een indrukwekkend allegaartje van oude voorwerpen, spotprenten en schilderijen. Een authentieke Guido Gezelle hing er tussen portretten van oude heren, ingelijste artikels en naïeve stillevens hingen er schots en scheef en lijst tegen lijst aan de gepatineerde muren.

Mercier zat aan een tafeltje onder een rond plakkaat met de nogal enigmatische tekst ‘Waer het gras groeit, sterft de koe’, en nam genietend een slok van zijn glas.

Hij was oprecht blij haar te zien. ‘Ga zitten, wat een leuke verrassing! Ook een geuze voor jou?’ Hij wees met zijn vinger naar zijn glas. ‘Ze hebben Boon hier.’

Liese lachte. ‘Koffie, ik moet nog werken.’

‘Je mág nog werken’, mompelde Mercier.

Meteen na zijn gedwongen pensioen was het een tijdje slecht gegaan met hem, wist Liese. Hij had haar toen meermaals verteld dat het voelde alsof hij van de ene dag op de andere bij het vuilnis was gezet. En dat het voelde alsof het allemaal nutteloos was geweest, vooral. Maar langzaamaan was hij erbovenop gekomen, wat Liese veel plezier deed.

‘En hoe gaat het met u?’ vroeg ze.

Mercier had haar al tientallen keren gevraagd om elkaar te tutoyeren, maar om de een of andere vreemde reden hield ze liever vast aan de manier waarop ze altijd met hem had gesproken, en daar hoorde in haar ogen de beleefdheids vorm bij.

‘Ik studeer voor norse, oude man.’

‘Hoe meer diploma's, hoe beter.’

Hij grinnikte. ‘En waar ben jij zoal mee bezig?’

Terwijl ze haar koffie kreeg, vertelde ze hem in het kort over Helena Vaels, het gestolen schilderij en de moord op Pim Hendrickx.

‘Ik voel gewoon dat die beide moorden met elkaar te maken hebben,’ verzuchtte Liese, ‘maar het enige wat hen verbindt, is dat telefoonnummer van Schillacci in Pims adresboekje.’

‘Je kunt proberen om een listing te vragen van zijn telefoonverkeer,’ zei Mercier, ‘maar ik betwijfel of je dat in dit stadium voor elkaar krijgt.’

Voor een inzage in iemands telefoonverkeer moest de onderzoeksrechter een vordering geven, en hoewel Princen lang niet de kwaadste was, wist Liese ook dat ze hoogstwaarschijnlijk bot zou vangen.

‘Ik vrees het ook’, beaamde ze. ‘Enfin, we zien wel. Maar er is nog iets.’

Ze vertelde hem over de foto's van Helena Vaels en over het schoongemaakte stuk dat erop te zien was.

‘Je ziet er zo'n twintig centimeter van, maar ik wed dat het om iets belangrijks gaat.’

‘Hm. Je zou de foto's aan het lab kunnen geven,’ zei Mercier, ‘maar dan ben je weer een paar dagen verder. En Lode Aerts gaat niet blij zijn, want dat komt op zijn kosten.’

De sectiechef van de Crim stond bekend om zijn legendarische zuinigheid.

‘Of je zou ze aan mij kunnen doormailen. Een vriend van me heeft een fotostudio, die maakt een perfecte uitvergroting van dat schoongemaakte stuk voor je. Als je wilt loop ik er vanmiddag langs, dan heb je ze over een uurtje.’

‘Dank u, dat doe ik.’

‘Proef je chocolaatje eens’, zei Mercier.

Ze had een praline bij haar koffie gekregen en het in een reflex naar het midden van de tafel geschoven.

‘Dikmaker’, zei ze afwijzend. ‘Ik barst nu al uit mijn kleren.’

‘Ze is desondanks goddelijk, geloof me.’

Ze keek hem vuil aan, griste het ding van de tafel en beet erin. Het wás goddelijk.

‘De vulling is op basis van kriek’, lachte Mercier toen hij haar genietend zag kauwen. ‘Girardinkriek, zelfs, die vind je bijna nergens.’

Liese likte de laatste restjes chocolade van haar lippen en keek op haar horloge.

‘Moet je al weg?’

‘Bwa… Ik ga nog ergens een broodje halen en dan wil ik terug naar kantoor.’

‘Doe een oude man een plezier’, zei Mercier. ‘Eet hier iets met mij, ik trakteer. Ze hebben lekkere uiensoep.’

Een uur later kwam ze het kantoor van de Cel Kunst binnenwandelen. Didier was er.

‘De baas zoekt je.’

‘Pfff’, antwoordde Liese met een wegwerpgebaar. Ze maakte meteen werk van de foto's van Helena Vaels en mailde ze door aan haar oud-commissaris. Toen ze naar buiten wilde lopen om een kop koffie te gaan halen, botste ze pardoes op haar sectiechef Brian Jonckheere, die net naar binnen kwam.

‘Ah, Meerhout. Onze Franse collega's hebben bevestigd, ze staan hier over een uurtje.’

‘Dat is mooi’, antwoordde Liese aarzelend, terwijl ze de blik van Didier zocht. Die haalde verontschuldigend zijn schouders op. Toen ging haar telefoon.

‘Ik ben het’, zei Hoogvliet. ‘Ben je in huis?’

‘Ja.’

‘Kom dan meteen naar de parkeergarage als je kunt, dan kun je met Karel meerijden. We hebben dat parlementslid van jou gevonden.’

‘Wablief?’

‘Haast je’, zei Hoogvliet. ‘Karel gaat zo vertrekken.’

‘Ik kom eraan!’ riep Liese.

‘Meerhout…’ zei Jonckheere dreigend.

‘Straks terug!’ riep ze en ze liep naar de lift.

De Congresstraat vormt de verbinding tussen het Madouplein en de Congreskolom, het monument waar de eeuwigevlam brandt bij het Graf van de Onbekende Soldaat. Tussen de grote, weelderige herenhuizen viel het hotel Prestige een beetje uit de toon. Ondanks zijn pompeuze naam was het een lelijk nieuwbouwhuis, waar vooral zakenlui en toeristen een onderkomen vonden. Voor het gebouw stonden een vijftal wagens geparkeerd, waarvan twee met zwaailicht.

‘Kamer 402’, zei inspecteur Bracke.

Op de vierde verdieping was de smalle gang hier en daar geblokkeerd door het materiaal van de technische recherche. Een vrouwelijke collega van de TR zat gehurkt in haar witte pakje en met paarse handschoenen aan in een van haar kistjes te rommelen.

Hoogvliet stond in de deuropening, eveneens in wit beschermingspak. ‘Daar liggen ze.’ Hij wees op een van de kisten in de gang.

Liese hees zich in een witte overall, trok een haarnetje, overschoenen en latex handschoenen aan en liep de kamer in.

Links van het bed waren twee mannen van de TR, allebei met een mondmaskertje, druk in de weer met het sporenonderzoek. Aan de andere kant pakte dokter Vandevelde zijn spullen in zijn koffertje. En in het midden van de kamer, op het bed, lag een ietwat gezette, naakte man met een kleurrijke sjaal rond zijn hals, zijn tong obsceen uit zijn mond, zijn armen aan beide uiteinden van het bed vastgebonden met wat volgens Liese eveneens sjaaltjes leken.

Het was Europarlementslid Wout Smalbrugge.

‘Het is weer eens wat anders’, zei Vandevelde toen hij Liese en Niels had opgemerkt.

‘Kunt u al iets vertellen?’ vroeg Hoogvliet.

‘Dat kan ik, maar dan wordt de autopsie weer minder spannend, niet?’

Hoogvliets tanden knarsten zo hard dat Liese het hoorde.

‘Heel voorbarig zou ik zeggen dat meneer hier een beetje te veel lol heeft gehad’, bromde de dokter. ‘Heel zeker kan ik zeggen dat hij gewurgd is, zeer waarschijnlijk met zijn flatterende sjaaltje.’

‘Wurgseks?’ stamelde Liese.

‘Het schijnt plezierig te zijn,’ antwoordde de dokter, ‘hoewel ik het persoonlijk nogal vermoeiend zou vinden. En ik sta niet met sjaaltjes.’

Liese ging wat dichter bij het bed staan en bestudeerde het gezicht van Smalbrugge. Zijn lippen waren rood, zag ze nu, en rond zijn ogen was er een zwarte, glanzende schijn van mascara.

‘Hij is gemaquilleerd’, fluisterde ze.

‘En niet al te best, vind ik’, zei Vandevelde. ‘Misschien is hij daarom wel vermoord, omdat zijn vriendje zijn make-up niet geslaagd vond.’

‘Het tijdstip van overlijden?’ vroeg Niels.

‘Ik ben niet goed in kansberekening, anders had ik al lang de loterij gewonnen.’

Vandevelde was al geen pretje op normale dagen, maar vandaag was hij wel bijzonder slecht geluimd.

‘Alles tussen acht en tien vanochtend’, ging hij verder. ‘De rest zien we nog wel.’

Hij stond op, pakte zijn koffertje en liep naar de deur.

‘De autopsie is morgenvroeg’, zei hij tegen Hoogvliet. ‘Ik heb er voor vandaag nog een in de koelkast liggen. Prettige dag nog.’

Hoogvliet wachtte tot de dokter naar buiten was gelopen voordat hij Liese aansprak.

‘Wist je dat, van Smalbrugge?’

‘Wist ik wat?’

‘Dat hij voor de mannen was natuurlijk.’

‘Bedoel je of hij me tussendoor verteld heeft dat hij homo was?’ vroeg Liese gepikeerd. ‘Nee, dat is vreemd genoeg niet ter sprake gekomen. En hij droeg ook geen make-up toen ik bij hem op kantoor was.’

Hoogvliet reageerde niet.

‘Wie heeft hem gevonden?’ vroeg ze.

‘Het kamermeisje, ze wilde komen schoonmaken.’ Niels haalde zijn notitieboekje tevoorschijn.

‘De kamer was tot morgenochtend geboekt op naam van ene John Kaufmann, met een adres in Moskou. De receptionist heeft Smalbrugge vanochtend zien binnenkomen. Hij heeft ook Kaufmann vanochtend nog gezien, twee keer zelfs.’

Hij keek misnoegd rond in de kamer.

‘De kasten zijn leeg, geen bagage, geen spullen in de badkamer. En geen Kaufmann.’

‘Is hij uitgecheckt?’

‘Nee. Hij heeft de kamer bij aankomst vooruitbetaald, cash.’

Een agent in uniform klopte op de deur. Hij keek naar Hoogvliet.

‘Hoofdinspecteur, het loopt een beetje mis beneden.’

‘Wat bedoel je?’

‘De pers is hier’, zei de agent.

Toen ze in de lobby kwamen, zagen ze inspecteur Bracke verwoed discussiëren met twee jonge kerels. De ene hield een dictafoontje vast, de andere had een notitieboekje in zijn handen. Buiten op de stoep verdrongen een vijftal journalisten zich rond medewerkers van het hotel. Een cameraploeg interviewde een jonge vrouw in een witte schort.

‘Dat is verdomme dat kamermeisje!’ riep Hoogvliet woedend. Hij haalde zijn politiepasje tevoorschijn en beende naar buiten.

Karel Bracke was er ondertussen in geslaagd zijn belagers weg te sturen.

‘Lukt het?’ vroeg Liese vriendelijk.

De inspecteur had zweetdruppels op zijn voorhoofd.

‘Wat is me dat, zeg. Die stonden hier gewoon opeens. Ik stuurde er een weg en er kwamen er twee voor in de plaats.’

Later op de middag belegde onderzoeksrechter Princen een vergadering in zijn kantoor. Lode Aerts, de sectiechef van de Crim, was erbij, wat betekende dat het Princen menens was. Niels Hoogvliet en Liese waren samen gekomen.

Hoogvliet bracht verslag uit over de macabere vondst in het hotel.

‘Het kamermeisje is bevriend met een journalist van TV Brussel, ze heeft hem opgebeld. Maar daarnaast waren er opeens een heleboel andere journalisten, en dat is niet normaal. Iemand heeft de pers getipt.’

‘Die… John Kaufmann,’ las Princen van zijn verslag, ‘weten we daar iets over?’

‘Onze database kent hem niet. Die van Interpol evenmin. Het is trouwens een vreemde naam voor iemand die in Moskou woont. Ik ga er dus van uit dat het evengoed een valse identiteit kan zijn. We hebben een robotfoto laten maken. Douane is op de hoogte, luchthaven, Thalys, Eurostar, de hele zwik.’

Princen bestudeerde opnieuw zijn rapport.

‘U onderzoekt ook de zaken-Helena Vaels en -Pim Hendrickx.’

‘Jawel.’

‘We hebben dus twee moorden en een verdacht overlijden’, zei Princen. ‘Ziet u een verband tussen die drie zaken?’

Hoogvliet aarzelde. ‘Misschien wel.’

Liese kwam tussenbeide. ‘Volgens mij draait alles om het verdwenen schilderij, meneer de onderzoeksrechter.’

Sectiechef Aerts onderbrak haar. Hij keek naar Princen. ‘Hoofdinspecteur Meerhout is van de Kunst. Ze werkt met ons samen voor de moord op Helena Vaels.’

De onderzoeksrechter knikte. ‘Gaat u verder, mevrouw Meerhout.’

Liese gaf een samenvatting van wat ze tot nog toe ontdekt hadden.

‘Het doek is overschilderd’, besloot ze. ‘Welk schilderij eronder zit weten we voorlopig niet. Maar ik ben er zeker van dat het om iets belangrijks gaat. De dief moet dat geweten hebben. En Smalbrugge was de man die het in de selectie van die Europese tentoonstelling heeft opgenomen.’

Luc Princen keek de speurders aan. ‘Ik hoef u niet te vertellen dat we de komende dagen veel druk van de media gaan krijgen. De gewelddadige dood van een Europarlementslid, zeker in die omstandigheden…’ Hij zweeg even en knikte toen, alsof hij tot een besluit was gekomen.

‘Ik meen dat de zaak-Smalbrugge absolute prioriteit verdient, dus ik zou graag zien dat uw aandacht vooral daarnaartoe gaat.’

‘Ik zou graag de telefoonlisting van Smalbrugge opvragen’, zei Hoogvliet.

‘Stuurt u mij een vordering en ik teken die’, antwoordde Princen. Hij keek de beide speurders aan. ‘Zoals ik zei, ben ik van mening dat de zaak-Smalbrugge voorop moet staan in uw onderzoek. Maar ik ga u niet tegenhouden als u verbanden met die andere zaken zoekt. Als u met overtuigende argumenten komt, dan hebt u mijn volledige steun.’

Het was na halfzes toen Liese op haar Vespa naar de binnenstad reed, haar donkerblonde haar wapperend in de wind. Ze had die ochtend voor het eerst haar nieuwe retrohelm opgezet, een smalle pothelm bekleed met zwart leer en met een heuse vliegeniersbril op de voorkant. Haar moeder had haar geld gegeven voor haar verjaardag, maar ze was niet bijster gelukkig geweest toen Liese bij hen op bezoek was en liet zien wat ze ervoor gekocht had.

‘Is dat een helm?’ had ze schamper gevraagd.

‘Da's mijn zomerhelm. Die doe ik op als het mooi weer is.’

‘'t Is net een bloempot. Je had er een mooie jurk of zo mee kunnen kopen. Hebben wij je zo opgevoed? Je vader schaamt zich ook, maar die durft het niet zeggen, die zit daar maar te zitten.’

Het bezoekje had al met al niet lang geduurd, die dag.

Terwijl ze voorbij het Centraal Station en de Kunstberg reed, voelde ze met haar linkerhand aan de smalle kartonnen koker die half uit haar handtas stak. Hij zat gelukkig nog goed vast. Die goeie ouwe commissaris had woord gehouden; hij was de uitvergrotingen om iets over vijven komen binnengooien, en op het eerste gezicht had zijn vriend uitstekend werk verricht.

Simon zat in het kantoortje achter in de zaak.

‘Hé lieverd. Ik ging net afsluiten.’

Toen Simons vader nog leefde, deed het achterkamertje dienst als kantoor, rommelhok en tweede leefruimte voor de oude Dechamps. Simon had alleen de versleten chesterfield van zijn vader laten staan, en er voor de rest een lange houten tafel met vier stoelen en een grote boekenkast neergezet.

Liese gaf hem een kus en legde de koker met foto's op de tafel.

‘Kun je hier eens naar kijken, de komende dagen?’

Ze vertelde hem over de vondst van de foto's en de uitvergrotingen die Mercier had laten maken.

‘Wat zoeken we?’ Hij vouwde de foto's open.

‘Als ik dat maar eens wist. Maar je doet niet al die moeite om een doek te overschilderen als het om rommel gaat, neem ik aan.’

Simon bestudeerde de foto's. ‘Hm. Om te beginnen zou het me niet verwonderen als het originele schilderij erg lijkt op de overschildering. Maar dan van een betere kunstenaar, hopelijk.’

Ze keek hem vragend aan.

‘De makkelijkste manier om een schilderij te verbergen is er ongeveer hetzelfde overheen te schilderen. Dat gaat niet alleen sneller, je hoeft ook alleen maar de bestaande structuur te volgen. Ik denk dat we het best kunnen beginnen met een heleboel bekende madonna's, om dan te zien of er gelijkenissen zijn met dat schoongemaakte hoekje hier.’

‘Soms ben je helemaal niet dom, weet je dat?’

‘Ik heb mijn momenten’, zei Simon grijnzend. ‘By the way, ik heb leuk nieuws.’

‘Je ziet mij graag?’

Hij stond op en nam haar in zijn armen. ‘Heeft ons agentje bevestiging nodig?’ plaagde hij.

‘Verkeerd antwoord.’ Ze duwde hem met een glimlach terug op zijn stoel. ‘Wat is je nieuws?’

‘Tante Liz was vanmiddag hier. Ze wil graag een handje helpen.’

‘In de winkel?’

‘Vooral met al haar connecties, als ik het goed begrepen heb. We zijn morgenavond uitgenodigd om bij haar een hapje te komen eten.’

‘Ah. Da's leuk.’ Ze lachte. ‘Lekker, vooral.’

Er waren niet gek veel dingen waar Liese en Simon het roerend over eens waren, maar de uitstekende kookkunsten van tante Liz hoorden daarbij.

‘Als we morgen dan toch zo goed gaan eten, dan is een pasta voor straks wel oké, niet?’