5
De volgende ochtend meldde Liese zich om iets voor negenen aan in het Altiero Spinelligebouw. Een oudere, heel klassiek geklede man stelde zich even later voor als assistent van het Sloveense parlementslid. De toegangsprocedure was dit keer iets eenvoudiger. Blijkbaar hadden ze Lieses gegevens en foto bewaard. Nauwelijks een minuut later rolde er een nieuwe badge uit de printer en mocht ze mee naar de achtste verdieping.
‘Uw landgenoten zitten ook op deze verdieping,’ zei de man in vloeiend Frans, ‘net als de Ieren en de Italianen.’
Tegenover de kantoren van de Slovenen stonden enkele olijfgroene metalen kisten opgestapeld met het Europese logo op het deksel.
‘Gaat u hier weg?’ vroeg Liese.
De man lachte. ‘Non, pas du tout, maar het is vrijdag vandaag, volgende week verhuist het parlement naar Straatsburg, voor de plenaire zitting. Daarin zitten onze dossiers.’
Robert Dzurinda stond hen bij de ingang van het kantoor op te wachten. Hij was een magere, lange man van een jaar of vijftig met dik zwart haar en een al even dikke, volle snor. Dzurinda had zich die ochtend niet geschoren, of de man had een erg zware baardgroei, zag Liese. De stoppels wierpen een donkere schijn over zijn kaken.
‘Miss Mierhoet. Welcome. We gaan koffiedrinken. Yes?’
‘Yes’, zei Liese.
De open ruimte waar Dzurinda haar mee naartoe nam was groot en mooi. Mensen zaten te keuvelen en koffie te drinken. Dzurinda betaalde tweemaal koffie aan de bar en leidde haar naar een vrije ruimte bij de grote ramen.
‘U bent van de politie, mevrouw’, zei Dzurinda. ‘U bent, hoe zegt u dat, commissaire, ja?’
Liese glimlachte. ‘Chief inspector is al goed genoeg.’
‘U hebt mooie ogen, chief inspector. Brown, yes?’
Lap, dacht Liese.
‘Green and brown’, zei ze zo neutraal mogelijk. ‘Kunnen we…’
‘Ik zie alleen bruin.’
‘Ze worden groen in de zon. Of als ik me kwaad maak’, voegde ze er veelbetekenend aan toe.
Dzurinda glimlachte.
‘Woont u in Brussel?’ vroeg Liese.
‘Ik huur appartement, hier. Mijn vrouw wou niet verhuizen, dus ik vlieg terug vrijdag en kom terug maandag.’
‘Dat moet lastig zijn, niet?’
‘No no, is not bad. In weekend ik ben familyman, in week ik ben… hoe zegt u dat…’
‘Vrijgezel?’
‘Yes, that's it.’ Hij lachte hij. ‘Vrijgezel.’
Hij gooide twee volledige zakjes suiker in zijn koffie, roerde kort en nam een fikse slok.
‘De koffie is hier niet al te goed.’
Hij keek even rond.
‘Wist u dat we dit Mickey Mousebar noemen? Dat komt door de stoeltjes.’
Liese bestudeerde de grijze en rode stoelen en fronste haar wenkbrauwen.
‘Vroeger hadden we hier stoelen met ronde oortjes,’ zei hij, ‘in allerlei kleuren. Echt Mickey Mousestoeltjes. Nu zijn er nieuwe stoelen, maar naam is gebleven.’
‘Meneer Dzurinda, ik heb gewoon enkele vragen over een commissie waar u in zit, die voor de tentoonstelling over Europese kunst.’
Hij leunde achterover en wreef met zijn vingers afwachtend over zijn stoppelbaard. Het maakte een raspend geluid.
Liese haalde een notitieboekje en enkele documenten uit haar handtas en kruiste haar benen. En ze merkte de snelle blik van de Sloveen toen ze dat deed. Het was zo'n stralende dag dat ze vanochtend een zwarte zomerrok had aangetrokken, maar nu had miss Mierhoet zo haar twijfels. Ze had om negen uur ‘s ochtends geen zin in dergelijke blikken, en het schurende geluid dat Dzurinda produceerde, deed haar bovendien twijfelen of ze haar benen wel goed genoeg had geschoren.
‘Eerst heb ik andere vraag, ja?’ zei hij.
‘Oké.’
‘Is dit een onderzoek? Heb ik verkeerd gedaan?’
‘Just routine, mister Dzurinda’, zei ze met een bemoedigende glimlach. ‘Mag ik u dit even tonen?’
Ze boog zich met de documenten naar hem toe.
‘Dit zijn de notulen van een commissievergadering van 18 februari. Er wordt over de selectie van een schilderij gestemd, een madonna met kind, ziet u? Er zijn twee leden die tegen stemmen, waaronder u.’
Ze leunde opnieuw achterover en glimlachte.
‘Ik vroeg me alleen af waarom.’
‘Is that a crime?’
‘Helemaal niet, meneer. Ik zei het u al, gewoon routine.’
‘Oké,’ verzuchtte Dzurinda, ‘ik zal eerlijk zijn met u, ja? Ik weet niets van kunst. Nothing. Mijn partij wou absoluut commissielid, ik zit in commissie. Ik wou Industrie, is veel belangrijker, ik krijg verdomme Cultuur, ja?’
‘Ja. Maar waarom stemde u tegen dat schilderij?’
‘U kent voorzitter? Mister Smalbrugge?’ Zijn mond trok misprijzend samen toen hij de naam uitsprak.
Liese knikte.
‘He is fascist’, siste Dzurinda. ‘Ik zit in commissie, oké, maar ik geef hem niets. Nothing. Als Smalbrugge zegt: “Dit is goed schilderij, dit moet in tentoonstelling”, dan zeg ik: “No.” Als hij zegt dat schilderij niet in selectie mag, dan zeg ik: “Ja, moet wel in selectie.” Oké?’
‘U kent dat schilderij dus niet, die madonna met kind?’
‘Miss Mierhoet, ik ken alleen de madonna van Brezje’, zei hij glimlachend. ‘Is bedevaartsoord bij ons, in Slovenië.’
Omdat Dzurinda dringend naar een vergadering moest en Liese geen zin had om diens assistent nog eens lastig te vallen, probeerde ze op eigen houtje de weg naar de uitgang te vinden. Ze volgde uiteindelijk een groepje mensen dat zich via een roltrap naar beneden liet glijden, en dacht na. Twee maanden geleden slaagt Wout Smalbrugge erin om een minderwaardig schilderij van een totaal onbekende artiest in een Europese tentoonstelling te krijgen. Of hij dat op eigen houtje doet of op voorstel van anderen, weet ze niet. Alleen antiquair Ladurie en Robert Dzurinda stemmen tegen, de een om de juiste reden, de ander omdat hij de voorzitter een hak wil zetten. Waar het schilderij zich dan bevindt, is niet bekend, maar een maand geleden hangt het opeens in de kerk aan de Kolenmarkt, een bruikleen van ene Vito Schillacci, een kerel die evenveel van kunst weet als Liese van bloemschikken. Of van de buitenspelval, dacht ze met een glimlach. Even later wordt het schilderij van Berckmans dan toch uit de tentoonstelling gekieperd, nota bene op voorstel van de voorzitter zelf. Waarom bedenkt die zich opeens? Een week geleden geeft Helena Vaels dan het schilderij een schoonmaakbeurt. Ze wordt vermoord en het doek verdwijnt uit de kerk.
‘Begin er maar aan, Meerhout’, mompelde Liese terwijl ze werktuiglijk haar gsm opnieuw aanzette. Ze had de uitgang gevonden en liep naar de glazen deuren toen een nest kikkers vrolijk begon te kwaken. Een voicemailbericht, zag ze. Even later hoorde ze de stem van Niels, en hij klonk niet blij.
‘Liese, Niels hier. Kom meteen naar de haven als je kunt, Materialenkaai richting Kleine Ring. Een grote bruine loods, je ziet onze auto's wel.’
De bruine loods was in werkelijkheid een baksteenrood, half vervallen gebouw met een enorm bol dak en een verweerd opschrift waar alleen nog het woord ‘terminal’ op te lezen viel. Voor de loods lagen meterslange ijzeren staven, in slordige bundels gebonden, de meeste totaal doorgeroest. Een van de agenten die buiten bij de wagens stonden, leidde haar naar de zijkant van het gebouw. Een bakstenen muur onttrok zowat de helft van de zijgevel aan het zicht. Daarachter was het een rotzooi van jewelste: stapels met vrachtwagenbanden, oud ijzer en spoorbiels lagen er kriskras door elkaar. Een paar meter verwijderd van een openstaande poort, onder een groot bord met het opschrift ‘Streng verboden te roken’, stond Niels driftig aan een sigaret te zuigen.
‘Je gaat het niet leuk vinden’, bromde hij toen ze bij hem kwam. Hij drukte zijn sigaret zorgvuldig plat met de punt van zijn schoen en stapte in de richting van de openstaande poort. ‘Dokter Vandevelde is net vóór jou aangekomen. Benny Seynaeve loopt de buurt af.’
De loods was minstens vijftig meter lang en werd zo te zien al jaren gebruikt als opslagplaats, vooral voor grote, zwarte olievaten, waarvan er tientallen tegen de achterste muur stonden. Er lagen metershoge stapels hout en andere rommel her en der door elkaar. Rechts achteraan zag Liese iets wat vroeger een kantoor moest zijn geweest, een door een houten wand afgescheiden ruimte met besmeurde vensters van glas en met een deur in het midden. In het bolle dak van de loods waren er op drie plaatsen transparante plastic koepels aangebracht, waardoor er vrij veel licht naar binnen kwam.
‘Het is daar’, zei Niels.
Hij wees links naar een andere hoek van de loods. Tegen de achterwand was een lange, stenen constructie gebouwd. Liese zag geen ramen, alleen maar een witte deur.
‘Het moet ooit een archiefruimte of iets dergelijks zijn geweest’, bromde Hoogvliet terwijl ze ernaartoe liepen.
Hij wees naar een van de metalen kisten van de techni sche recherche die geopend naast de deur stonden.
‘Neem maar een mondmasker uit de doos. En geef mij er ook een.’
Ze scheurden de plastic verpakking stuk, haakten de elastiekjes achter hun oren en schoven het masker over hun gezicht. Een scherpe geur van chemicaliën vulde Lieses neus.
Toen ze de deur opende, viel er zo'n golf van pure stank over haar heen dat ze ogenblikkelijk misselijk werd. Het was een dichte, dikke stank die door de chemische bescherming van haar masker sneed, een geur van rotting en vuilnis. Ze vocht tegen de impuls om zich meteen om te draaien en weg te vluchten, en keek rond. Het waren eigenlijk twee kamers, zag ze: een kleine ruimte waar ze nu stond, en een grotere kamer met een lichaam dat languit op zijn buik op de grond lag, verlicht door grote staande lampen en omringd door twee mensen van de TR en door politiedokter Vandevelde.
‘Ik dacht dat je weggelopen was,’ bromde Vandevelde, ‘maar je bent versterking gaan halen, zie ik.’ Zijn stem klonk dof en gemoffeld door zijn mondmasker.
‘Dit is hoofdinspecteur Meerhout van de Cel Kunst’, antwoordde Hoogvliet.
Ze had Vandevelde al ooit ontmoet, maar ze vond het niet nodig om Niels daarop te wijzen. Hoe minder ze hier haar mond moest opendoen, hoe beter. Bovendien bleek Vandevelde haar niet eens te herkennen.
‘Van de Kunst, hè? Wel, wel. Ik weet niet meteen welke kunstrichting dit zou kunnen zijn, mevrouw Meerhout. Impressionisme misschien.’
Het lichaam was dat van een man, dacht Liese, een man in een donkergroene overall. Grote delen van het kledingstuk waren bruinzwart van het lijkvocht.
‘Al een flink tijdje dood,’ zei Vandevelde tegen niemand in het bijzonder, ‘ik schat tussen drie en vier weken. En het was hier lekker warm, hij heeft ondertussen al veel vriendjes gekregen.’
Liese hoopte dat de politiedokter niet zo ver zou gaan om haar een van die ‘vriendjes’ te laten zien.
‘En hier heeft hij zowaar een gat in zijn schedel’, zei Van develde, terwijl hij in de richting van het achterhoofd wees.
‘Een gat?’ mompelde ze.
‘Ik ga nu niet zoeken naar een kogel, het lijkt me al sme rig genoeg. Dat is voor morgen op de snijplank.’
Liese voelde een nieuwe golf van misselijkheid opkomen. Ze draaide zich om en liep naar buiten. Hoogvliet was haar gevolgd.
Terug in de loods rukte ze het mondmasker af en ademde zo diep als ze kon door haar mond.
‘Ik heb verdomme wel prettiger dingen gezien’, zei Hoogvliet. ‘De kerel had een vriendin. Ze is gisterenavond in Brussel geland, na een maand Australië. Ze is hem hier vanochtend komen zoeken, en ze heeft de politie gebeld.’
Liese draaide zich met een ruk naar hem toe. ‘Waarom ben ik hier, Niels?’
‘Kom mee.’
Terwijl ze naar de andere kant van het gebouw liepen, kwam inspecteur Seynaeve door de geopende poort naar binnen wandelen. Hij hield even halt toen hij Liese zag, maar zei niets en liep toen achter het tweetal aan.
De houten wanden aan de andere kant van het gebouw verborgen een ruimte die veel groter was dan Liese zich had voorgesteld. Het was overduidelijk een schildersatelier. Stapels half afgewerkte doeken stonden slordig door elkaar tegen de muren, een lange tafel stond boordevol potjes, tubes verf en troebele glazen bekers met penselen. Twee lege schildersezels waren in het midden van de ruimte geplaatst. In de hoek stond een houtkachel met het deurtje open.
‘De dode heet Pim Hendrickx’, zei Niels. ‘Een kunstschilder. Iets gevonden, Benny?’
‘Er is een café hier honderd meter verderop. Ze kenden hem daar als Pim de schilder, hij kwam er af en toe over de vloer.’
‘Wat wisten ze nog?’
‘Que c’était un artiste’, zei Seynaeve met evenveel minachting als had hij een pederast moeten omschrijven.
‘Heb je al kunnen bellen voor die loods?’
‘Eigendom van een Roemeense firma, zegt het havenkan toor, maar ze hebben verder geen gegevens.’
‘Bel ze nog maar eens en dring wat aan.’
‘Oui, chef.’
‘Niels…’ probeerde Liese opnieuw.
Hoogvliet liep naar de tafel en toonde haar een doorschij nend plastic zakje met daarin een zwarte agenda.
‘Er staan een stuk of tien namen en telefoonnummers in. De derde die er in staat, is de eigenaar van het verdwenen schilderij, Vito Schillacci.’
Toen Liese vroeg in de middag opnieuw op kantoor aankwam, wist Didier haar te vertellen dat Jonckheere voor het einde van de dag een verslag verwachtte over de afhandeling van de gestolen kerkschatten. Didier voegde eraan toe dat hij straks voor het weekend vertrok met zijn vrouw, zodat hij absoluut rond wilde zijn tegen zessen. Ze verdiepten zich allebei in de laatste onafgewerkte dossiers, maar Lieses hoofd stond er niet naar, en af en toe duizelde het haar. Ze had die ochtend nauwelijks een cracker gegeten, staand aan het aanrecht, en deze middag zou alleen al de gedachte aan voedsel haar hebben doen kokhalzen, na wat ze in die loods had gezien. Bovendien was ze boos op Hoogvliet. Hij had haar uitgenodigd voor een briefing op de Crim op maandag, wat wilde zeggen dat ze voorlopig wel zonder haar verder konden.
‘Maar ik mag er wel bij zijn als je een rottend lijk overhebt, is het dat?’ had Liese gesnauwd.
Seynaeve had geamuseerd toegekeken.
‘Je bent niet gedetacheerd bij de Crim,’ had Hoogvliet kortaf geantwoord, ‘je verleent ons je hulp. Jullie zoeken naar het schilderij, wij doen de rest.’
Achteraf wist Liese ook wel dat Niels’ woorden eerder voor de galerij bedoeld waren, in dit geval voor Seynaeve, maar dat maakte haar woede om zijn uitspraak er niet minder op. Waarom moesten sommige mannen toch zo vaak de macho kunnen uithangen tegen elkaar zodra er een vrouw in het gezelschap was?
Ze belde Simon om hem te zeggen dat ze geen zin had om te koken vanavond, dat ze ook geen zin had om uit eten te gaan en dat hij maar iets moest bedenken. Ze voegde er ook nog aan toe dat ze geen vlees wilde eten.
‘Waarom niet?’ had Simon gevraagd.
‘Omdat het vrijdag is’, had Liese geantwoord. Waarna ze ook nog eens boos was op zichzelf omdat ze haar slechte humeur op hem had botgevierd.
Tegen vieren belde Hoogvliet.
‘Stoor ik?’
‘Ja,’ antwoordde Liese, ‘maar zeg het maar.’
‘We hebben al iets, maar nog niet veel. Schillacci spuwde bijna vuur toen we hem vroegen naar zijn connectie met Pim Hendrickx. Hij zegt dat hij hem een tijdje geleden gevraagd heeft om zijn portret te schilderen.’
‘Wablief? Die proleet?’
‘Volgens hem hebben ze enkele keren contact gehad, maar is de opdracht uiteindelijk niet doorgegaan.’
‘En hoe heeft hij Hendrickx leren kennen?’
‘In hetzelfde café waar Pimmetje af en toe kwam.’
‘Komaan, dat gelooft toch niemand!’
‘Schillacci heeft zaakjes lopen in de haven, dat wisten we al. Zo waanzinnig is het dus niet. Seynaeve is teruggegaan, dit keer met een foto van Schillacci, en de patron heeft hem herkend.’
‘Helena Vaels wordt vermoord als ze aan een schilderij werkt, een schilderij dat eigendom is van Schillacci. En diezelfde Schillacci staat toevallig in de agenda van onze dode kunstschilder?’
‘Ik weet het, Liese’, zei Hoogvliet vriendelijk, en iets in zijn stem vertelde haar dat hij het niet alleen over haar opmerking had, maar dat het daarnaast ook zijn manier was om zich te excuseren voor zijn uitval van die ochtend.
‘Oké.’
‘Weet je al iets meer van Vandevelde?’
‘Nee’, antwoordde Niels, die wist wat ze bedoelde, ‘De autopsie is straks. Maar ik betwijfel of hij ons een duidelijk tijdstip van overlijden zal kunnen geven.’
‘Mm.’
‘Ik moet ervandoor’, verzuchtte Hoogvliet. ‘Maandag om tien uur bij ons? Ik zorg ervoor dat we dan de vriendin van Hendrickx kunnen spreken.’
‘Oké,’ zei Liese, ‘tot maandag.’
Toen ze die avond om iets over zevenen de deur van haar appartement opengooide, kwam de muziek van Miles Davis haar tegemoet.
Simon stak zijn hoofd om de hoek. ‘Hi, dear!’
Ze liep naar de keuken en nam hem in haar armen.
‘Sorry voor daarstraks’, fluisterde ze in zijn oor. ‘Klotedag gehad.’
‘Is oké. Ik dacht het wel.’
Ze liet hem los en glimlachte. ‘Ik ga in bad, Simon, ik wil echt een beetje weken.’
‘Hier, neem eerst een toastje. Krabsla.’
‘Wat eten we?’ vroeg ze kauwend, hoewel ze het antwoord al min of meer kende. Als ze het aan Simon overliet, was de keuze beperkt tussen pizza en alles wat maar afgehaald kon worden, van Chinees tot Turks.
‘Pizza. Tonijnpizza, want je wou geen vlees.’
Even later, in een dampend bad vol met schuim, voelde ze aan haar nekspieren hoe gespannen ze de hele dag was geweest. Iets voor zessen hadden Didier en zij het dossier van de gestolen kerkschatten eindelijk kunnen afsluiten en een korte memo aan Jonckheere gestuurd. Liese had naar de collega's in Frankrijk willen bellen om hun te zeggen dat alles in orde was, maar er had niemand meer opgenomen.
Simon kwam langs met een toastje.
‘Hmm, je bent een schat.’
‘Als je dat maar weet. Hoe ziet het weekend eruit?’
‘Rustig’, antwoordde Liese. In een flits zag ze het lichaam van Pim Hendrickx weer liggen, maar ze duwde de gedachte weg. ‘Morgen ga ik inkopen doen, ik heb niets meer in huis. Daarna kom ik naar de zaak, goed? En zondag komen mijn ouders hier eten, ze brengen alles mee.’
Hij zat op de rand van het bad en speelde met de grote bellen schuim die rond haar lichaam dreven.’Wil je vertellen wat er vandaag gebeurd is?’
‘Later misschien, oké?’ zei ze glimlachend.
‘Ik heb wat zitten zoeken naar die Berckmans,’ zei Simon, ‘maar het moet de obscuurste schilder zijn in de kunstgeschiedenis. Niets gevonden, geen letter.’
Liese knikte. ‘Ik blijf piekeren over dat doek’, mompelde ze. ‘Het is een derderangs heiligenleven, maar toch wordt er een vrouw voor vermoord en wordt het geselecteerd voor een tentoonstelling. Een Europese tentoonstelling nog wel.’
‘Hm. Dan moet het meer waard zijn dan je denkt. Of dan gaat het niet om het schilderij zelf misschien.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Pfff, misschien is er iets in de lijst verborgen, misschien zat er iets kostbaars in verstopt, weet ik veel.’
Simons handen hadden ondertussen hun aandacht verlegd van de bubbels naar haar borsten.
‘Weg met jou!’ riep ze lachend. ‘Da's voor straks. Heb je ook wijn gekocht?’
‘Is dat een vraag?’
‘Breng me dan een glas, of ik laat je arresteren wegens verregaande verwaarlozing.’
Tot haar verbazing smaakte de pizza haar zo goed dat ze nog een taartpuntje van Simon pikte. Na het eten wilde hij haar absoluut zijn nieuwste aanwinst laten zien: hij had de volledige reeks van Coast op dvd gevonden bij Waterstone's, een van de Engelstalige winkels in Brussel.
Toen Liese hem pas kende, had ze Simons liefde voor all things British nogal snel afgedaan als pose, maar gaandeweg had ze geleerd dat hij het echt meende. Hij liep er absoluut niet mee te koop, het zat hem inderdaad gewoon in de genen. Ze herinnerde zich hoe hij haar rond de kersttijd warm had proberen te maken voor een van de vervelendste tv-momenten die Liese al ooit gezien had, One Man and His Dog, een soort wedstrijd waarbij een herder moest proberen om zijn hond zover te krijgen dat hij een kudde schapen netjes op een rijtje in een gesloten cirkel kon krijgen. In vergelijking daarmee viel de aflevering die ze van Coast bekeken nogal mee.
‘Dat is nu Neil Oliver’, zei Simon, alsof hij het over een goede kennis had.
Liese knikte bemoedigend. Neil Oliver zag eruit als een Viking, ware het niet dat zijn haar, dat tot over zijn schouders hing, ravenzwart was en hij met een waanzinnig dik Schots accent praatte. De zwartharige Viking wandelde langs kusten en vissersdorpen en vertelde ondertussen over het vroegere leven van de mensen die er woonden. Toen hij in het prachtige Schotse plaatsje Palnackie arriveerde, sprong Simon enthousiast overeind.
‘Nu moet je kijken’, riep hij. ‘Dit is mijn favoriete stuk.’
Het dorp hield zijn jaarlijkse wedstrijd flounder tramping, waarbij de hele gemeenschap er op blote voeten op uittrok om in ondiepe inhammen op zoek te gaan naar grote platvissen, die ze vingen door er gewoon bovenop te gaan staan. ‘Tja,’ zei een van de geïnterviewden, ‘kijk eens om je heen. Wat zou er nu leuker kunnen zijn dan op een zonnige ochtend achter platvissen aan te gaan in Palnackie?’
Toen ze naar Simon keek, zag ze hem overtuigd knikken bij zoveel wijsheid.