Michel Ard Rhi

Abernathy bracht zijn eerste volle dag in Bens wereld door in afzondering in de kamer van Elizabeth, en begreep nu pas goed hoe zwaar hij in de puree zat. Elizabeth had overwogen schoolziek te worden om bij hem te blijven, maar verwierp het idee toen ze bedacht dat de huishoudster haar zou komen vertroetelen, en dan zou Abernathy waarschijnlijk worden ontdekt. Bovendien had ze nog geen plan om hem Graum Wythe uit te smokkelen, dus had ze die dag nodig om de zaak te overdenken.

Ze ging dus naar school, terwijl Abernathy achterbleef in haar kamer en oude tijdschriften en kranten las. Hij had haar om lectuur gevraagd, en die haalde ze voor ze wegging uit de werkkamer van haar vader. Abernathy was in Landover naast hofschrijver ook hofhistoricus, en hij wist ook iets af van de geschiedenis van andere werelden. Hij had zich ooit aan de studie van de geschiedenis van Bens wereld gezet toen Meeks daarheen ging om mannen te werven die voor de troon van Landover wilden betalen. Dat bleek een vrij onverkwikkelijke materie. Wat Abernathy zich ervan herinnerde had te maken met machines en wetenschappen, en een hele serie oorlogen. Aangezien hij het medaillon droeg kon hij de taal van iedere wereld waarin hij zich bevond spreken en lezen, zodat het niet moeilijk kon zijn om te leren hoe Bens wereld in elkaar zat. En dat was noodzakelijk als hij terug wilde naar zijn eigen wereld.

Dus nam hij de stapel tijdschriften en kranten door, in het bed van Elizabeth zittend met kussens in zijn rug, te midden van knuffels en poppen, om erachter te komen hoe het hier toeging. Het meeste van wat hij las was overbodig. Er was een abnormaal groot aantal artikelen over oorlog en moorden, meestal voor politieke en materiële belangen en veelal zonder zinnig doel. Een aantal artikelen had te maken met allerlei onderzoeken die werden ingesteld. Abernathy las er een paar en kwam tot de slotsom dat hij vast zat in een wereld vol schurken en dieven. Enkele tijdschriften bevatten verhalen over liefde en avonturen, maar die sloeg Abernathy over. De advertenties – zo bleken die te heten – las hij met meer aandacht, en daar leerde hij nog het meest van.

De advertenties vertelden hem wat er te koop was aan goederen en diensten, en daar maakte hij het nodige uit op. Zo kwam hij erachter dat niemand hier met paard en wagen reisde; iedereen reed of vloog zelfs in machines die waren ontwikkeld door de wetenschap van deze wereld. Hij kwam erachter dat hij voor het voorrecht deze machines te gebruiken moest betalen met geld of iets dat krediet heette, en dat had hij natuurlijk geen van beide. Ten slotte kwam hij erachter – even vergetend dat hij een sprekende hond was – dat niemand gekleed ging zoals hij, sprak zoals hij, of verder iets met hem gemeen had wat sociale, economische of culturele achtergrond betrof. Eenmaal buiten de muren van Graum Wythe zou hij een contrast van dag en nacht vormen met iedereen.

In een tijdschrift stond een kaart van de Verenigde Staten en hij begreep meteen dat dit het land van Ben was. Hij vond de staat Washington, waar hij was, en de staat Virginia, waar hij naartoe moest. De topografie van het land ertussen was duidelijk op de kaart aangegeven. Door de verklaring van tekens kon hij de afstand zien die hij moest reizen. Elizabeth had gelijk – het was een hele lange weg van hier naar daar. Hij kon gaan lopen, maar het zag ernaar uit dat het een eeuw zou vergen.

Na enige tijd legde hij zijn lectuur terzijde, kwam van het bed, liep naar de ramen op het zuiden en keek naar buiten. Het land dat het kasteel omringde was beplant met wijngaarden. Er waren wat open plekken, een kronkelende beek, in het landschap stonden wat verspreide huizen, en dat was het zo’n beetje. De huizen boeiden Abernathy. Hij had zulke huizen in de tijdschriften afgebeeld gezien, en ze leken in niets op de huizen in Landover. Graum Wythe leek jammerlijk misplaatst te midden van zulke bouwwerken, alsof het hier lukraak was neergepoot. Abernathy nam aan dat het hier alleen stond als de trotse verwezenlijking van de gedroomde vesting van Michel Ard Rhi, waar hij in gedachten zijn hele leven al in woonde. Er waren een slotgracht, wachthuisjes aan weerszijden van de ophaalbrug erover, een lage stenen muur verderop met prikkeldraad, en een poort. Abernathy schudde zijn hoofd. Michel was niets veranderd.

Elizabeth had een boterham en iets dat chips heette voor hem achtergelaten, waar hij ’s middags van at voor hij zich weer aan de kranten en tijdschriften wijdde. Daar was hij net weer aan begonnen toen hij voetstappen hoorde, de deurkruk zag verdraaien, en tot zijn ontzetting de deur open zag gaan.

Hij had geen tijd om zich te verstoppen. Het enige dat hij kon doen was doodstil liggen tussen de kranten en tijdschriften. Dat deed Abernathy dus maar.

Een vrouw kwam de kamer binnen met een arm vol schoonmaakspullen. Abernathy kon dit met bijna dichte ogen zien. Ze neuriede, nog onkundig van het feit dat er iemand in de kamer was. Abernathy was als een bal in elkaar gekropen en probeerde op te gaan in de speelgoedbeesten. Was dit de gevreesde huishoudster die Elizabeth uit de buurt wilde houden door toch maar naar school te gaan? Waarom had ze hem niet gewaarschuwd dat die vrouw misschien de kamer kwam schoonmaken? Hij probeerde zijn adem in te houden. Misschien zou ze hem niet opmerken. Misschien zou ze weggaan als hij gewoon…

Ze draaide zich om en had het volle zicht op hem. Ze verstijfde van verbazing en plantte haar handen in haar zij. ‘Wat zullen we nu hebben? Wat doe jij hier? Hier mogen geen honden komen! Die Elizabeth toch!’

Toen moest ze lachen. Een binnenpretje zeker, meende Abernathy. Hij kon nu alleen nog het spel meespelen. Hij bleef liggen en kwispelstaartte zo goed hij kon, in een poging een normale hond te lijken.

‘Kijk nu toch! Wat een lekker ding! Helemaal aangekleed, als een pop.’ De werkster kwam op hem toe om hem even stevig te knuffelen. Ze was nogal fors, en Abernathy kreeg haast geen lucht meer. ‘Wat moet ik hier nu mee aan?’ vroeg ze. Ze trad achteruit en bekeek hem taxerend. ‘Ik wed dat niemand weet dat je hier bent.’

Abernathy bleef kwispelen en probeerde aaibaar over te komen.

‘Je maakt er wel een bende van – moet je die kranten en tijdschriften zien!’ Met vaardige handen bracht ze er orde in. ‘Heb je ook van die boterham gegeten? Hoe kom je daaraan? Ik zeg toch, die Elizabeth ook!’ Weer lachte ze.

Abernathy lag lijdzaam te wachten terwijl de vrouw in de weer was, en keek verwachtingsvol op toen ze bij hem kwam om een klopje op zijn kop te geven. ‘Het zijn mijn zaken niet,’ mompelde ze. ‘Weet je wat,’ zei ze samenzweerderig. ‘Jij blijft hier liggen, beweeg je niet. Ik maak de kamer schoon zoals de bedoeling is en verdwijn weer. Je hoeft mijn zorg niet te zijn. Ik laat je aan Elizabeth over, oké?’

Abernathy sloeg weer met zijn staart en wenste dat die langer was. De werkster stak een snoer in de muur en ragde een tijdje met een vrij lawaaiig toestel over kleden en de vloer, haalde een doek over de meubels, deed nog het een en ander en was klaar.

Daar kwam ze weer. ‘Braaf zijn nu,’ zei ze, zijn oren kroelend. ‘Zorg dat niemand merkt dat je hier bent. Ik zal niets zeggen. Oké? En nu een zoen. Hier.’ Ze boog zich voorover en bood hem haar wang. ‘Kom. Gewoon een kusje.’

Abernathy likte gedwee haar wang.

‘Brave hond!’ Ze klopte op zijn kop en wreef over zijn bek. Toen pakte ze haar schoonmaakspullen op en liep naar de deur. ‘Dag ouwe jongen,’ riep ze nog.

De deur ging dicht en haar voetstappen verwijderden zich.

Abernathy had graag even zijn bek gespoeld.



Elizabeth kwam in de loop van de middag terug, opgewekt als altijd. ‘Ha die Abernathy!’ groette ze terwijl ze binnenkwam en de deur sloot. ‘Hoe heb je het gehad?’

‘Ik had het beter gehad,’ antwoordde Abernathy gemelijk, ‘als je me had gewaarschuwd dat de huishoudster misschien kwam schoonmaken!’

‘O, dat is waar ook, het is maandag!’ kreunde Elizabeth, en liet haar boeken met een klap op de schrijftafel vallen. ‘Het spijt me. Heeft ze je gezien?’

‘Ja. Maar ze dacht dat ik een gewone hond was en zei dat het jouw verantwoordelijkheid was en niet de hare. Ik denk niet dat ze het doorvertelt.’

Elizabeth knikte ernstig. ‘Mevrouw Allen is me welgezind en ze houdt zich aan haar woord. Dat doet niet iedereen.’ Ze keek duister. ‘Nita Coles was vroeger mijn vriendin, maar nu niet meer. Weet je waarom? Omdat ze aan iedereen heeft verteld dat ik op Tommy Samuelson val. Ik weet niet waarom ze dat deed. Hij is niet eens mijn vriendje of wat ook, ik zei alleen maar dat ik hem wel mocht. Hij is leuk. Goed, ze zegt het tegen Donna Helms, en die vertelt het aan iedereen, en voor ik het wist had de hele school het over mij en Tommy Samuelson, en stond ik gigantisch voor aap! Ik wed dat zelfs meneer Mack, mijn onderwijzer, het weet! Ik zei tegen Eva Richards, mijn andere vriendin, dat als Nita het niet allemaal onmiddellijk rechtzet, ik niet meer…’

‘Elizabeth!’ onderbrak Abernathy haar, bijna blaffend. ‘Elizabeth,’ herhaalde hij, zachter nu. Ze keek hem aan. ‘Heb je een manier gevonden om me hier weg te krijgen?’

‘Natuurlijk.’ Ze zei het luchtig, alsof er nooit twijfel aan had bestaan. Ze plofte naast hem neer op het bed. ‘Een hele goede manier, Abernathy.’

‘Hoe dan, Elizabeth?’

Ze grinnikte. ‘We doen je met de was de deur uit!’ De blik van Abernathy deed haar het lachen vergaan. ‘Luister, het is heel eenvoudig, heus. Elke dinsdag komt een auto van de wasserij de was ophalen. Dat is morgen. Het gaat om een stel grote manden, vol lakens en zo. Daar kun je je in verstoppen. De wacht controleert de was nooit. Je rijdt mee in de laadbak van de vrachtauto en als die stopt spring je eruit. Je bent dan al mijlen van hier.’ Ze grinnikte weer. ‘Wat vind je ervan?’

Abernathy dacht na. ‘Het zou kunnen lukken. Maar hoe moet het als ze me opladen? Zullen ze de mand niet erg zwaar vinden?’

Elizabeth schudde beslist haar hoofd. ‘In geen geval. De handdoeken gaan altijd nat weg en wegen wel een ton. Dat zei meneer Abbott, de chauffeur. Die vermoedt niets als hij je op de wagen tilt. Hij zal aan handdoeken denken of ander zwaar spul.’

‘Juist ja.’ Abernathy wist het nog niet.

‘Geloof me, het lukt,’ verzekerde Elizabeth hem. ‘Je hoeft alleen maar vroeg in de morgen naar de manden te sluipen. Ik ga met je mee. Zo vroeg komen we niemand tegen. Ik kan de wekker zetten. Dat is een klok die geluid geeft,’ zei ze, wijzend.

Abernathy keek bedenkelijk naar het slimme uurwerk voor hij het meisje weer aankeek. Hij zuchtte. ‘Kun je me een goede landkaart meegeven, Elizabeth, om de weg naar Virginia te helpen vinden?’

Elizabeth schudde dadelijk haar hoofd. ‘Daar heb ik ook over gedacht. Je kunt niet helemaal te voet naar Virginia. Het is veel te ver. Er liggen bergen tussen en het is bijna winter. Je zou doodvriezen!’

Ze legde haar hand op zijn kop. ‘Ik heb wat spaargeld, en dat wil ik jou geven. Daar moet ik tegenover paps een smoes voor verzinnen, maar dat lukt wel. Ik geef jou het geld, en dan moet je het volgende doen. Wikkel jezelf helemaal in verband, zodat niemand weet hoe je eruitziet. Ze zullen denken dat je verbrand bent of zo. Dan ga je naar het vliegveld en koopt een afroepticket naar Virginia. Dat is heel goedkoop – ik zal je laten zien hoe dat moet. Binnen een paar uur kun je naar Virginia vliegen. Als je daar bent moet je nog wel wat lopen, maar op geen stukken na zo ver als van hier – misschien zo’n honderd mijl. En het is daar nog warm, zodat je niet doodvriest.’

Abernathy wist niet wat hij moest zeggen. Hij staarde haar even aan. ‘Elizabeth, ik kan geen geld van je aannemen…’

‘Shhhh, shhhh!’ snoerde ze hem de mond. ‘Zeg dat niet. Natuurlijk kun je dat. Het moet. Ik doe geen oog meer dicht als ik weet dat jij ergens door het land zwerft. Ik moet weten dat het goed met je gaat. Echt, ik zou met je mee moeten gaan. Maar nu je dat niet wilt moet je tenminste het geld aannemen.’ Ze zweeg even. ‘Je kunt het me later terugbetalen als je wilt.’

Abernathy was sprakeloos. ‘Dank je, Elizabeth,’ zei hij zacht.

Elizabeth omhelsde hem. Dat voelde heel wat beter dan de knuffel van de huishoudster.



Abernathy bleef in de kamer toen Elizabeth naar beneden ging om te eten, en wachtte geduldig tot ze hem iets eetbaars kwam brengen. Hij doodde de tijd door doelloos wat te lezen in iets dat tv-gids heette, waar hij niets van begreep. Hij verwachtte Elizabeth spoedig terug, net als de vorige avond, maar de tijd verstreek en ze kwam maar niet opdagen. Hij ging aan de deur luisteren en waagde zelfs een blik in de lege gang. Geen Elizabeth.

Toen ze eindelijk verscheen zag ze krijtwit en was geheel ontdaan.

‘Abernathy!’ riep ze hees, vlug de deur dichttrekkend. ‘Je moet hier onmiddellijk weg! Michel weet dat je hier bent!’

Abernathy werd koud. ‘Hoe kwam hij daarachter?’

Elizabeth schudde radeloos haar hoofd en begon te huilen. ‘Het is allemaal mijn schuld, Abernathy,’ snikte ze. ‘Ik heb het hem verteld! Ik moest wel!’

‘Rustig maar,’ suste hij, terwijl hij voor haar knielde en geruststellend zijn handen op haar schouders legde. Hij wilde niets liever doen dan halsoverkop die kamer ontvluchten, maar eerst moest hij weten waar hij aan toe was. ‘Vertel maar wat er is gebeurd,’ zei hij zo kalm mogelijk.

Elizabeth slikte haar tranen weg en keek hem aan. ‘De wacht heeft Michel van jou verteld, precies zoals ik vreesde. Ze kwamen na het eten bij ons om verslag te doen en toevallig meldden ze ook dit. Ze herinnerden het zich omdat ze mij daar zagen staan, en een van hen vroeg of ik de hond nog had. Hij had het over de rare kleren die je aanhad, en over je poten die op iets anders leken. Hij beschreef je. Michel keek weer zo raar en ging me vragen stellen. Hij vroeg waar ik je had gevonden, en ik… ach, kon niet tegen hem liegen, Abernathy, dat kon ik niet! Hij kan je zo aankijken, zo gemeen, alsof hij alles doorziet…’

Ze barstte weer in snikken uit en Abernathy trok haar vlug tegen zich aan, tot het weer een beetje ging. ‘Vertel verder,’ drong hij aan.

‘Nou, ik zei dat ik je bij de kunstzaal had aangetroffen, en niet erin, maar dat maakte niet uit. Hij ging meteen naar de kunstzaal, ik moest blijven waar ik was, en toen hij terugkwam was hij razend! Hij wilde weten wat er met zijn fles was gebeurd. Ik zei dat ik het niet wist. Hij wilde weten wat er met jou was gebeurd! Ik zei dat ik dat ook niet wist. Ik begon te huilen en zei hem dat ik gewoon een verkleedpartijtje met iemand wilde, en dat je, toen ik jou vond, in die vreemde kleren rondliep, zodat ik je een riem omdeed en met je ging wandelen, en… Toen wilde hij weten of je iets tegen me had gezegd! Hij scheen te weten dat je kunt praten, Abernathy!’

Abernathy voelde de grond onder zijn poten wegzinken. ‘Schiet op, Elizabeth!’ drong hij aan. ‘Vertel me de rest zo vlug als je kan!’

Ze haalde diep adem om te kalmeren. ‘Nou, zoals ik je zei, ik kon niet liegen – geen heel verhaal tenminste. Dus ik zei: ‘Ja, dat deed hij!’ – alsof ik verbaasd was dat hij het wist. Ik zei dat ik je daarom had weggestuurd, omdat ik bang voor je was. Ik liet je gewoon los en je rende weg. Ik zei dat ik je daarna niet meer had gezien, en dat ik tegen niemand iets gezegd had omdat ik bang was niet te worden geloofd. Ik zei dat ik het mijn vader had willen vertellen als hij woensdag terugkwam.’ Ze pakte hem met twee handen vast. ‘Ik denk dat hij me geloofde. Ik moest naar mijn kamer gaan en daar op hem wachten. En hij beval de wacht te beginnen met zoeken. Hij schreeuwde als een bezetene tegen hen, Abernathy! Je moet hier weg!’

Abernathy knikte moedeloos. ‘Hoe leg ik dat aan, Elizabeth?’

De handen van het meisje knepen in zijn armen. ‘Precies zoals ik zei – alleen moet je nu meteen naar het washok!’

‘Elizabeth, je zegt net dat ze naar me op zoek zijn!’

‘Nee, nee, Abernathy – luister!’ Ze kwam dichtbij met haar bolle gezichtje en haar voorhoofd was vastberaden gefronst. Haar sproeten leken te dansen. ‘De ruimte met de wasmanden is al doorzocht. Daar zijn ze begonnen. Ik zei dat ik je daar had losgelaten. Daar is dus niemand meer. Ze zoeken nu verder overal. Het washok is de gang uit en rechts de hoek om op de begane grond. Als je uit het raam klimt… luister naar me… als je het raam uitklimt langs de wijnstokken kun je de hoek om sluipen en door het raam naar binnen!’

‘Elizabeth, ik kan niet omlaag klimmen…’

‘De grendel is eraf, Abernathy! Dat heb ik dit weekeinde gedaan toen ik verstoppertje speelde met mevrouw Allen! Je kunt zo door het raam en dan een mand in en wachten! Lukt het niet, dan wacht je in de bosjes; ik kom dan zodra het kan naar beneden en maak het raam open! O, het spijt me zo, Abernathy! Dit is mijn schuld! Als ze je hier vinden weten ze dat ik heb gelogen en je heb geholpen…’

Op de gang naderden snel voetstappen en stemmen.

‘Abernathy!’ fluisterde Elizabeth angstig.

Abernathy liep al naar de ramen, deed ze open en keek naar beneden. Het was donker, maar hij kon toch een dichte wirwar van wijnranken onderscheiden. Ze leken sterk genoeg om hem te dragen.

Hij keerde zich om naar Elizabeth. ‘Tot ziens Elizabeth,’ fluisterde hij. ‘Bedankt voor je hulp.’

‘Het is het vijfde raam om de hoek!’ fluisterde ze terug. Toen sloeg ze verschrikt haar handen voor haar mond. ‘Abernathy, ik heb je het geld voor het vliegticket niet gegeven!’

‘Geeft niet,’ zei hij terwijl hij zich al uit het raam liet zakken en de stevigheid van de ranken beproefde. Met zijn handen had hij weinig houvast. Hij had geluk nodig om zijn nek niet te breken.

‘Nee, je moet het geld hebben!’ hield ze bijna fanatiek vol. ‘Kom morgen tussen de middag naar mijn school – de Franklin Basisschool! Dan heb ik het bij me!’

Er werd op de deur geklopt. ‘Elizabeth? Doe open.’

Abernathy herkende de stem onmiddellijk. ‘Tot ziens Elizabeth!’ fluisterde hij weer.

De ramen sloten zich geruisloos boven hem en hij bleef in het donker hangen.



Het leek Abernathy een eeuwigheid te duren voor hij beneden was. Hij was doodsbang voor ontdekking, maar al even bang om te vallen. Hij bestreed beide angsten door uiterst langzaam naar beneden te klimmen en alle tijd te nemen om elk houvast goed te beproeven op zijn tocht door de ranken, waarbij hij zich zo dicht mogelijk tegen de steenblokken drukte. Er waren lichten ontstoken op de binnenplaats beneden, elektrische lampen – daar had hij over gelezen – en het duister was niet meer zo verhullend. Hij voelde zich als een vlieg die wacht op de mep die een eind maakt aan zijn doelloze leven.

Maar de mepper bleef uit en eindelijk voelde hij de geruststellende stevigheid van grond onder zijn poten. Hij dook meteen in elkaar en zocht de binnenplaats af op beweging. Die was er niet. Vlug sloop hij voort langs de muur, dicht tegen de donkere schaduw ervan, buiten het licht van de lampen. Ergens achter hem ging een deur open en hij hoorde stemmen. Hij sloop sneller voort en kwam bij de hoek van de muur die hem naar het beloofde washok zou voeren. Het was hier donkerder omdat de muur terugweek en een inham vormde. Stil sloop hij verder en telde de ramen. Het vijfde raam, had Elizabeth gezegd. Een, twee…

Achter hem schoof een lichtbundel door het donker en zocht de binnenplaats af tot de lage ommuring en de slotgracht. Een zaklantaarn, dacht Abernathy. Ook daar had hij over gelezen. Een zaklantaarn betekende dat daar iemand liep te zoeken. Hij rende nu en telde drie, vier… vijf!

Glijdend kwam hij tot stilstand en was bijna het vijfde raam voorbijgelopen omdat het gedeeltelijk schuilging achter begroeiing. Was dit het juiste raam? Of moest hij dit niet meetellen? Binnen was licht, maar het volgende raam was ook verlicht. Hij kreeg het benauwd. Hij legde zijn oor te luisteren. Hoorde hij daar stemmen? Radeloos keek hij achterom. De lichtbundel kwam in het duister nader, met het geluid van stemmen.

Mistroostig keek hij naar het raam. Er zat niets anders op dan het erop te wagen, besloot hij. Als hij hier bleef werd hij zeker gevonden. Hij stak zijn handen uit en duwde het raam voorzichtig naar binnen. Het gaf gemakkelijk mee. Hij zag iets van textiel in een mand. Een golf van opluchting voer door hem heen. Vlug begon hij naar binnen te klimmen.

Opeens voelde hij handen die hem daarbij hielpen.



‘We vonden hem toen hij door het raam van het washok kroop,’ zei een bewaker, een van het drietal dat Abernathy had gegrepen. Ze hielden hem stevig bij zijn armen vast. ‘Het was een geluk dat we teruggingen, anders was hij ontkomen. We hadden daar het eerst gezocht en niets gevonden. Maar Jeff zei dat mogelijk een raam niet was vergrendeld, en dat we dat moesten nagaan. Toen we dat deden betrapten we hem bij zijn poging tot insluiping.’

Ze stonden in een werkkamer vol boeken, mappen, bureaus en kasten – Abernathy, de bewakers en Michel Ard Rhi.

De spreker zweeg en bekeek Abernathy onzeker. ‘Wat is hij precies voor een wezen, meneer Ard Rhi?’

Michel Ard Rhi sloeg geen acht op hem, maar des te meer op Abernathy. Hij was een lange, broodmagere man met een bos zwart haar en een smalle, geknepen neus, alsof hij zojuist in iets zuurs had gebeten. Hij leek ouder dan hij was met zijn gegroefde voorhoofd en vale huid. Hij had donkere, onvriendelijke ogen die dadelijk afkeuring verrieden bij alles wat hij zag. Hij stond kaarsrecht en kwam uiterst hautain over.

‘Abernathy,’ fluisterde hij bijna onhoorbaar, als beantwoordde hij de vraag van de bewaker.

Hij bestudeerde zijn gevangene nog even en zei toen, zonder de bewakers een blik waardig te keuren: ‘Wacht buiten.’

De bewakers gingen weg en sloten de deur van de kamer zacht achter zich. Michel Ard Rhi liet Abernathy staan waar hij stond en nam plaats achter een enorm eiken bureau vol losse papieren. ‘Abernathy,’ zei hij weer, alsof hij het nog niet kon geloven. ‘Wat doe jij hier?’

Abernathy beefde niet meer. Toen de wacht hem had gegrepen was hij zo angstig dat hij nauwelijks op zijn poten kon staan. Inmiddels aanvaardde hij de situatie met doffe berusting, en dat gaf hem weer wat kracht. Hij probeerde kalm te klinken. ‘Questor Teeuw heeft me hier bij vergissing heen gestuurd, toen hij iets met magie wilde uithalen.’

‘Zo?’ Michel scheen geïnteresseerd. ‘Wat wilde de ouwe gek deze keer?’

Abernathy liet niets blijken. ‘Hij wilde me weer in een mens veranderen.’

Michel Ard Rhi bekeek hem taxerend en lachte toen. ‘Weet je nog hoe hij je toen in een hond veranderde, Abernathy? Weet je nog hoe hij dat verknoeide? Het verbaast me dat je op zoiets inging.’ Hij schudde meewarig het hoofd. ‘Questor Teeuw heeft er toch nooit iets van gebakken.’

Hij zei het als een vaststelling, niet als een vraag. Abernathy zei niets. Hij dacht aan het koningsmedaillon, dat nog verborgen was onder zijn jas. Hij bedacht dat Michel Ard Rhi in geen geval mocht ontdekken dat hij het droeg.

Michel scheen te weten wat hij dacht. ‘Tja,’ peinsde hij, en kwam er meteen mee. ‘Je bent dus hier, zeg je, bij mij afgeleverd door je onbekwame beschermer. Wat een ironie. Maar moet je eens luisteren, Abernathy. Hier klopt iets niet. Geen mens – of hond – komt door de feeënnevels zonder het medaillon. Dat is toch zo, Abernathy?’

Hij wachtte. Abernathy schudde weifelend zijn kop. ‘De magie…’

‘De magie?’ kwam Michel er meteen tussen. ‘De magie van Questor Teeuw? Moet ik geloven dat je door toverij vanuit Landover in deze wereld bent gekomen? Wat… ongelooflijk!’ Hij dacht even na en glimlachte akelig. ‘Ik geloof het niet. Waarom bewijs je het niet? Maak je jas open.’

Abernathy werd koud. ‘Ik heb je verteld…’

‘Je jas. Maak je jas open.’

Abernathy gaf het op. Traag knoopte hij zijn livrei van voren los. Michel leunde naar voren toen het zilveren medaillon zichtbaar werd. ‘Kijk eens aan,’ zei hij, laag fluisterend. ‘Het was het medaillon.’

Hij stond op en kwam van achter het bureau vlak voor Abernathy staan. Nog steeds had hij die glimlach zonder warmte. ‘Waar is mijn fles?’ vroeg hij zacht.

Abernathy vocht tegen de neiging terug te deinzen en bleef staan. ‘Over welke fles heb je het, Michel?’

‘De fles in de vitrine, Abernathy – waar is die? Je weet waar die is en je zult het me zeggen. Ik geloof geen moment dat je zomaar toevallig in mijn kasteel bent. Ik geloof niet dat dit allemaal slechts het gevolg is van mislukte toverij. Je denkt toch niet dat ik gek ben? Het medaillon bracht je van Landover naar hier. Je kwam naar Graum Wythe om de fles te stelen, en dat heb je ook gedaan. Ik moet er alleen nog achter komen waar je hem hebt verstopt.’ Hij zweeg peinzend. ‘Misschien in de kamer van Elizabeth. Is hij daar soms, Abernathy? Is Elizabeth hieraan medeplichtig?’

Abernathy probeerde zijn bezorgdheid voor Elizabeth in zijn stem te maskeren. ‘Het kleine meisje? Ze kwam me toevallig tegen, en ik moest het spel even meespelen. Doorzoek gerust haar kamer, Michel,’ zei hij op onverschillige toon.

Michel bekeek hem als een havik en boog zich iets naar voren. ‘Weet je wat ik met jou ga doen?’

Abernathy verstijfde licht. ‘Dat hoor ik wel van je,’ antwoordde hij.

‘Ik ga je in een kooi stoppen, Abernathy. Zoals ik dat altijd doe met zwerfdieren. Je krijgt hondevoer, water, en een matje om op te slapen. En daar zul je blijven, Abernathy.’ De glimlach was nu helemaal weg. ‘Tot je me zegt waar de fles is. En…’ Hij wachtte even. ‘Tot je het medaillon afdoet en aan mij geeft.’

Hij boog zich nog dichterbij, zodat Abernathy zijn adem voelde. ‘Ik kan het je niet afnemen; je moet het aan me geven. Dat moet vrijwillig, anders is de magie nutteloos. Dat zul je doen, Abernathy. Je zult me het medaillon uit vrije wil geven. Ik krijg genoeg van deze wereld. Misschien wil ik voor een tijdje terug naar Landover. Misschien vind ik het nu wel leuk om koning te zijn.’

Hij keek Abernathy in de ogen, zocht de angst erin, vond die en stapte voldaan achteruit. ‘Als je me de fles en het medaillon niet geeft, Abernathy, dan laat ik je wegrotten in die kooi. En dat kan een hele tijd duren.’

Abernathy kon geen woord uitbrengen en stond als verlamd.

‘Wacht!’ riep Michel Ard Rhi. De mannen kwamen weer binnen. ‘Breng hem naar de kelder en stop hem in een kooi. Geef hem twee keer per dag water en hondevoer, en verder niets. Laat niemand bij hem toe.’

Abernathy werd ruw naar buiten gesleurd. Achter hem hoorde hij Michel honend op een soort zangtoon roepen: ‘Je had hier nooit moeten komen, Abernathy!’

Abernathy kon het er alleen maar mee eens zijn.