23

Par Ohmsford zat ineengedoken tegen de muur van het gebouw, In de omhulling van zijn mantel even zwart als de omringende nacht, te luisteren naar de geluiden van Tyrsis, dat rusteloos onder de deken van zomerhitte woelde en de ochtend afwachtte, liet was windstil en Par ademde met tegenzin de broeierige stadsgeuren in, terwijl hij vanuit zijn schuilplaats in de lichtplassen van de straatlantaarns keek, gespitst op ongewone wezens die kropen en jaagden, of onophoudelijk zochten.
De Federatie.
De Schadauwen.

Ze waren er beiden, als roofdieren die nooit schenen te slapen en het nooit opgaven. Damson en hij waren nu al bijna een week voor hen op de vlucht, sinds ze de ondergrondse schuilplaats van de Mol hadden verlaten en via de riolen van de stad in de straten waren opgedoken. Een week. Hij kon er geen beschrijving meer van geven, want dan zag hij alleen maar wildvreemde gebouwen en ruimten, kasten en kruipgangen, en de ene schuilplaats na de andere. Ze hadden nooit langer dan een paar uur rust gekend, werden op de een of andere manier steeds ontdekt als ze zich veilig waanden en moesten dan weer vluchten voor de duistere wezens.

Hoe kwam het toch, vroeg Par zich voor de zoveelste keer al',
dat ze altijd zo snel werden ontdekt?

Eerst dacht hij dat het gewoon pech was. Maar pech ging tot een zeker punt, en de stelselmatigheid waarmee ze werden ontdekt sloot deze mogelijkheid algauw uit. Toen meende hij dat zijn magie misschien op te sporen was voor Rimmer Dall. Want de Zoekers zagen ze het meest, soms in vermomming van de Federatie, maar vaker nog als de monsters die ze waren, in donkere mantels met kap. Maar hij had zijn magie niet meer gebruikt sinds hun ontsnapping uit de riolen, dus hoe was die dan op te sporen?

'Ze zijn doorgedrongen tot in de Beweging,' had Damson gezegd voor ze hem een paar uur eerder had verlaten om weer op zoek te gaan naar een nog niet gebruikte schuilplaats. 'Of ze hebben iemand van ons gepakt en al onze geheimen uit hem gekregen. Een andere verklaring is er niet.'
Maar zelfs zij moest toegeven dat alleen Padishar Creel al haar schuilplaatsen kende. Verder had niemand hen kunnen verraden.

Hetgeen de verontrustende mogelijkheid openliet dat ondanks hun hoop op het tegendeel de val van de Bult de Federatie een uiterst begeerde buit had opgeleverd.

Par liet zijn hoofd even zakken tegen de ruwe, warme steen en sloot in wanhoop zijn ogen. Coll was dood. Padishar en Morgan waren weg. Wren en Loper Boh ook. Net als Steff en Teel. Hun hele groepje. Zelfs de Mol, want van hem hadden ze niets meer gehoord sinds ze zijn onderaardse ruimte waren ontvlucht. Van hem was niets meer vernomen. Het was om gek van te worden.
Iedereen met wie hij weken geleden op pad was gegaan - zijn broer, zijn neef, zijn oom en zijn vrienden - was verdwenen.
Soms leek het wel of iedereen die hij ontmoette gedoemd was van de aarde te verdwijnen en te worden verzwolgen door een onderaardse duisternis van waaruit niemand meer bovenkwam.
Zelfs Damson...

Nee. Hij deed zijn ogen weer open en in het lamplicht glinsterde woede. Haar zou hij niet verliezen. Dat zou niet weer gebeuren.
Maar hoelang konden ze zo nog voortvluchtig blijven? Hoelang kon het nog duren voor ze werden gepakt?
Opeens was er beweging bij de hoek van de muur, waar deze westwaarts afboog naar de laagte, en daar was Damson. Ze kwam gebukt door het duister naar hem toe, verhit en buiten adem.

'Er zijn weer twee wijkplaatsen ontdekt,' zei ze. 'Ik rook meteen al de stank van de wezens die naar ons uitkijken.' Haar lange rode haar lag verward en vochtig langs haar gezicht en hals, onder haar hoofdband. Haar glimlach had hij niet meer verwacht. 'Maar ik heb er een gevonden die hen is ontgaan.'
Ze streek langs zijn wang. 'Wat zie je er moe uit. Maar vannacht zul je goed slapen. In een kelder onder een oude graanmaalderij die ooit iets anders was, wat weet ik niet meer. Die is al een jaar buiten gebruik. Ooit heb ik met Padishar...' Ze zweeg, want in haar ogen was te zien dat de herinnering te pijnlijk was. 'Deze kennen ze niet. Ga met me mee, Lommerdaler. We proberen het opnieuw.'

Ze repten zich de nacht in, als twee schimmen die met het oog niet te volgen waren. Par voelde het gewicht van het Zwaard van Shannara in zijn rug, dat hem herinnerde aan de klucht die zijn zoektocht was geworden en de verwarring die hem parten speelde. Was dit wel de talisman die hij had moeten vinden, of
was het een kunstje van Rimmer Dall om hem in het verderf te storten? Als het het Zwaard was, waarom werkte het dan niet toen hij tegenover de Eerste Zoeker stond? Als het bedrog was, wat was er dan geworden van het echte Zwaard?
Maar de vragen leverden als gewoonlijk geen antwoorden op, alleen maar meer vragen, en hij zette ze maar weer vlug van zich af. Op het ogenblik was het alleen zaak in leven te blijven, de zwarte wezens te ontlopen en, nog belangrijker, uit de stad te ontkomen. Want hun vlucht was als die van ratten in een doolhof, gevangen als ze waren binnen muren waar ze niet uit konden breken. Alle mogelijkheden om vanuit Tyrsis de buitenwereld te bereiken waren geblokkeerd. De poorten en uitgangen werden zwaar bewaakt en Damson kon zonder de Mol de weg niet vinden in de tunnels onder de stad die de enige andere uitweg vormden. Dus restte hun niets anders dan op de vlucht te blijven en zich te verstoppen, in het ene hol na het andere, en te wachten tot er zich een gelegenheid voordeed om zich hier eindelijk van los te maken.

Ze liepen een zijstraat in die zwak werd verlicht door kieren in luiken en hoorden in een bierhuis gelach en het rinkelen van glazen. De straat lag vol vochtig, stinkend afval. Dit was de armste buurt van Tyrsis, waar de bezetter de armen en daklozen bijeen had gedreven. De ooit zo trotse stad was als oorlogsbuit van de Federatie zwaar in verval.

Damson bleef staan, zocht behoedzaam een verlicht kruispunt af, luisterde eens goed en stak vlug met Par over. Ze liepen een tweede zijstraat uit, die muf en stil was als een dichte kast, en kwamen toen via een nis in een steeg naar een andere straat. Par dacht weer aan het Zwaard van Shannara, zich afvragend hoe hij erachter moest komen of het echt was.
'Hier,' fluisterde Damson, en ze duwde hem onverwacht door een gat in een houten wand.

Ze stonden in een donkere, schuurachtige ruimte, waarvan de zolderbalken nauwelijks zichtbaar waren in het zwakke licht van andere gebouwen, dat door barsten in het droge hout naar binnen scheen. Er stonden machines en rijen lege bakken in het donker. Damson loodste hem de ruimte door, waarbij hun laarzen in de diepe stilte knarsten op steen en stro. Bij de achterwand bleef ze staan, pakte een ijzeren ring in de vloer en trok een luik open. Heel vaag werd een trap zichtbaar die in het donker verdween.

'Jij eerst,' beval ze met een gebaar. 'Blijf boven staan.'
Hij deed wat hem gezegd werd, hoorde haar ook door het luik komen en het dichtdoen. Ze luisterde even, waarna ze langs hem heen ging en zachtjes in het donker tastte. Er kwam een vonk, een vlam, en ze hadden een brandende fakkel. De ruimte waarin ze zich bevonden, werd er zwak door verlicht en bleek een lage kelder vol kisten en kapotte kratten. Ze wenkte hem te volgen en ze liepen tussen de rommel door. De kelder liep een eind verder en kwam uit op een gang. Damson boog zich voorover, stak de fakkel vooruit en ging erin. De gang voerde hen voorbij een stel dwarsgangen naar een ruimte die ooit een slaapkamer was geweest. Tegen de ene muur stond een oud bed, en tegen de andere een tafel en stoelen. Aan de andere kant voerde weer een gang het duister in. Waar het fakkellicht ophield zag Par nog net het begin van een trap.

'Hier zijn we vannacht veilig, misschien langer,' zei ze, naar hem toe gekeerd zodat hij haar groene glanzende ogen zag en de zachtheid van haar glimlach. 'Veel bijzonders is het niet, hè?'

'Het is veilig en daar gaat het om,' antwoordde hij, ook glimlachend. 'Waar voert die trap heen?'

Terug naar de straat. Maar de deur is van buiten afgesloten. Die zullen we moeten forceren als we via die kant moeten vluchten.
Maar zo zitten we tenminste niet in de val. En niemand zal iets zoeken achter een oud, roestig hangslot.'
Hij knikte, nam de fakkel van haar over, keek even rond, liep ermee naar een kapotte lamphouder en stak de fakkel erin. 'We zijn thuis,' zei hij terwijl hij het Zwaard van Shannara afdeed en tegen het bed zette. Zijn ogen bleven even rusten op het gevest met de geheven hand met de brandende fakkel erin gegraveerd, toen wendde hij zich af. 'Is er iets eetbaars in de kast?'
Ze lachte. 'Nauwelijks.' Ze kwam op hem toe, sloeg haar armen om zijn middel, hield hem even vast en kuste hem op zijn wang.
Par Ohmsford.' Ze sprak zijn naam zacht uit.
Hij omhelsde haar, streelde haar haar en voelde haar warmte door zich heen gaan. 'Zo heet ik,' fluisterde hij.
'Het komt allemaal goed met ons.'
Hij knikte en was vastbesloten dat het zover zou komen.
'Ik heb wat verse kaas en brood in mijn rugzak,' zei ze, terwijl ze zich losmaakte. 'En wat bier. Goed genoeg voor vluchtelingen zoals wij.'

Ze aten zwijgend, luisterend naar het kraken van de wanden van het gebouw. Een enkele keer hoorden ze stemgeluid dat van de straat door de deur met het hangslot drong. Toen ze genoeg hadden gegeten, pakten ze de rest goed in, doofden de fakkel, wikkelden zich in hun dekens, gingen dicht tegen elkaar op het smalle bed liggen en vielen spoedig in slaap.

Toen de dag aanbrak, kwam er weer wazig licht door de kieren en spleten, en de geluiden van de stad klonken luid en duidelijk toen de mensen aan een nieuwe dag begonnen. Par werd voor het eerst sinds een week uitgerust wakker, miste water om zich te wassen, maar was dankbaar dat hij zich een keer niet moe voelde. Damson was heerlijk om te zien, verfomfaaid en tegelijk fris, en Par had het gevoel dat het ergste misschien achter de rug was.

'Het gaat er nu eerst om een uitweg te vinden uit de stad,' zei Damson tussen twee happen van haar ontbijt door. Ze zat tegenover hem aan de kleine tafel en fronste vastberaden. 'Dit kan zo niet doorgaan.'

'Ik wou dat we iets van de Mol te weten konden komen.'
ze knikte en keek weg. 'Ik heb hem gezocht toen ik weg was.’

Ze schudde haar hoofd. 'De Mol is vindingrijk. Hij heeft zich heel lang gehandhaafd.'

Maar zonder Schadauwen achter zich aan, wilde Par zeggen, maar hij hield zich in. Damson zou wel hetzelfde denken. 'Wat zal ik vandaag doen?'

Ze keek hem weer aan. 'Hetzelfde als altijd. Jij blijft binnen. Ze weten alleen van jou, en niet van mij.'
'Dat hoopje dan.'

Ze zuchtte. 'Dat hoop ik. Maar goed, ik moet een manier vinden om buiten de muren van Tyrsis te komen, zodat we kunnen uitzoeken wat er met Padishar en de anderen is gebeurd.'
Hij sloeg zijn armen over elkaar en leunde achterover. 'Ik voel me zo nutteloos als ik hier zomaar zit.'
'Soms is afwachten het beste dat je kunt doen, Par.'
'Ik vind het niet prettig dat jij er alleen op uitgaat.'
Ze glimlachte. 'En ik laat jou niet graag alleen hier. Maar voorlopig zit er niets anders op. We moeten ons verstand gebruiken.'
Ze trok de mantel aan waarin ze voor kinderen op de markt haar goochelkunsten vertoonde, want dat deed ze nog steeds om de schijn op te houden. Een bleke lichtbundel scheen door het duister van de gang waardoor ze waren gekomen. Ze wuifde naar hem en verdween erin.

De rest van de morgen struinde hij rusteloos door het benauwende onderkomen. Hij ging een keer de trap op naar de straal deur en ging na of die goed was afgesloten. Hij dwaalde door de tunnels die uitkwamen op de kelder van de korenmaalderij en merkte dat ze allemaal doodliepen op lege voorraadhokken Tegen de middag nam hij iets van de mondvoorraad die nog steeds in de rugzak van Damson zat, ging op bed liggen en viel in een diepe slaap.

Toen hij eindelijk wakker werd, was het licht vaal en buiten viel de avond. Hij lag even slaperig met zijn ogen te knipperen voor het tot hem doordrong dat Damson nog niet terug was. Ze was al bijna tien uur weg. Hij stond vlug op en maakte zich zorgen, want hij vond dat ze allang terug had moeten zijn. Ze kon tijdelijk terug zijn geweest, maar dat was niet waarschijnlijk. Dan had ze hem wel wakker gemaakt. Hij fronste zorgelijk, rekte zich uit om zijn stijfheid te verdrijven en vroeg zich af wat hij zou doen.

Ondanks zijn bezorgdheid had hij honger en hij besloot de rest van het brood met kaas op te eten. In de zak zat nog een beetje bier, maar dat smaakte verschaald en lauw.
Waar was Damson?

Par Ohmsford had vanaf het begin geweten wat voor gevaar Damson Rhee elke keer liep als ze de stad in ging. Als de Mol was gepakt, hadden ze hem aan het praten gekregen. Als de wijkplaatsen in gevaar waren, was zij het mogelijk ook. Als Padishar gepakt was, waren er geen geheimen meer. Hij kende de risico's en meende dat hij die had aanvaard. Maar nu hij voor liet eerst sinds de ontsnapping uit de riolen met het ergste werd geconfronteerd, merkte hij dat hij daar helemaal niet op was voorbereid. Hij was doodsbenauwd.
Damson. Als haar iets was overkomen...
Een knarsend geluid trok zijn aandacht en hij maakte zijn gedachte niet af. Hij schrok, keerde zich om en zocht de bron van het geluid. Het was achter hem, boven aan de trap bij de straatdeur.

lemand morrelde aan het slot.

Eerst dacht hij dat het Damson was die om de een of andere reden die ingang moest nemen. Maar Damson had geen sleutel, en hij hoorde een sleutel in het slot knarsen. Het gemorrel ging door en eindigde in een scherpe klik toen het slot openging.
Par greep het Zwaard van Shannara en gordde het vlug op zijn rug. Wie daarboven ook was, Damson was het niet. Hij pakte de rugzak, want zo dacht hij alle sporen van zijn aanwezigheid uit te wissen. Maar zijn voetafdrukken waren overal, het bed was wanordelijk en de tafel lag vol kruimels. Bovendien was er geen tijd meer. De indringer maakte de deur al open.
Een schuine bundel grauw daglicht stroomde door de opening.
Par liep haastig de kamer uit en de tunnels in. De fakkel liet hij achter. Die had hij niet meer nodig om de weg te vinden. Door zijn verkenningstocht van die morgen wist hij zelfs in het bijna donker goed hoe hij moest lopen. Laarzen stampten zachtjes op de houten treden, te zwaar en lomp om van Damson te kunnen zijn.

Geluidloos sloop hij door de tunnel. De indringer zou weten dat hij daar was geweest, maar niet wanneer. Ze zouden wachten tot hij terugkwam en dachten hem dan onverhoeds te grijpen. Of Damson. Maar hij kon Damson ergens bij de ingang van de Oude maalderij opwachten. Damson zou nooit via de achterin-
gang komen als ze het open slot zag. Zijn gedachten flitsten koortsachtig en dreven hem snel en stil door het duister. Hij moest alleen ontdekking voorkomen en via de kelder de straat opgaan.

Voetstappen hoorde hij niet meer. Mooi. De indringer was blijven staan om de kamer te bekijken, zich afvragend wie daar was geweest, met hoeveel, en waarom. Par kreeg zo meer tijd om weg te komen.

Maar toen hij in de kelder was, struikelde hij in zijn haast om bij de trap te komen over een lege kist. Het vermolmde hout kraakte en versplinterde onder hem, met een geluid dat scherp in de stilte werd weerkaatst.

Toen hij woedend en buiten adem overeind krabbelde, hoorde hij voetstappen in zijn richting komen.

Hij stormde naar de trap zonder zich nog om lawaai te bekommeren. De voetstappen achtervolgden hem. Geen Schadauwen, dacht hij, want die naderden geruisloos. Federatie dus. Maar slechts één. Waarom maar één?

Hij was bij de trap en liep naar boven. Het luik was een vaag silhouet boven hem. Hij vroeg zich opeens af of daar anderen wachtten en of hij in de val zat. Moest hij met die ene gaan vechten om hier een overmacht te ontlopen? Maar het was niet meer dan een veronderstelling en hij kon toch niet meer terug.
Hij was al bij het luik.
Hij duwde ertegen. Het luik gaf niet mee.
Stroken daglicht schenen door spleten in de zware planken op zijn bezwete gezicht, wat hem even verblindde. Hij boog zijn hoofd en zette zijn schouders onder het luik. Het week geen duimbreed. Hij kneep zijn ogen half dicht om te zien wat er was gebeurd. Er lag iets groots en zwaars op de bovenkant van het luik. Wanhopig wierp hij zich tegen het obstakel, maar het was niet van z'n plaats te krijgen. Hij liep de trap weer af en keek vlug achterom. Zijn hart bonsde zo luid in zijn oren dat hij de gedempte stem die zijn naam riep nauwelijks hoorde.

'Par? Par Ohmsford?'

Een man, iemand die hij kende naar het scheen, maar zeker wist Par dat niet. De stem was bekend en tegelijk ook vreemd. De man was nog in het donker van de tunnel. De kelder van de maalderij strekte zich laag uit naar de donkere opening, met stofvlagen dansend in het schaarse licht. Par keek nog eens naar het luik, en toen weer naar de kelder.
Hij zat in de val.

Hij had een verbeten trek om zijn mond. Het angstzweet liep langs zijn lichaam en hij had kippenvel.

Wie was dat daar?

Wie wist daar zijn naam?

Hij dacht weer aan Damson, vroeg zich af waar ze was, en of ze in veiligheid was. Als ze was gegrepen, was hij de enige die nog iets voor haar kon doen. Hij kon zich niet laten grijpen, want dan was er niemand meer die haar kon helpen. Damson. Hij zag haar vlammend rode haar voor zich, haar mond als ze naar hem glimlachte, en haar heldere groene ogen. Hij kon haar stem en haar lach horen en voelde haar aanraking. Hij herinnerde zich wat ze allemaal had gedaan om hem in leven te houden en over het verlies van Coll heen te helpen.

De gevoelens van dat moment waren zo overweldigend dat hij het bijna uitschreeuwde.

Zijn angst maakte plaats voor woede en vastberadenheid. Hij wilde het Zwaard van Shannara trekken, maar liet het terugglijden in de schede. Het Zwaard was voor andere dingen bedoeld.
Hij zou zijn magie gebruiken, al beangstigde die hem nu, als een oude vriend die opeens heel raar was gaan doen. De magie was onbetrouwbaar, grillig en gevaarlijk.
En van twijfelachtig nut, besefte hij plotseling, als hij met een mens van doen had.

Hij dacht verward na en had weinig hoop. Hij trok toch maar het Zwaard. Tenslotte was het zijn enige wapen.

Een schaduw verscheen in de ingang van de tunnel, van een figuur in een mantel, donker en onbestemd in het zwakke licht.

Deze ademde hoorbaar. Het leek een man, groter dan Par en ook breder.

De man kwam het donker uit en richtte zich op. Hij wilde verder lopen, maar bleef opeens staan toen hij Par met zijn wapen op de keldertrap zag staan. De lange dolk in zijn eigen hand glansde mat. Heel even bekeken ze elkaar onbeweeglijk en probeerden er van elkaar achter te komen wie ze waren.
Toen gingen de handen van de indringer langzaam omhoog en duwden de kap van de stoffige zwarte mantel naar achteren.