3

Toen de zon de volgende morgen opkwam, vervolgden Wren en Garth hun tocht naar het zuiden, op zoek naar de grotten van de Rocs. Het was een reis op goed geluk, want hoewel ze beiden ooit langs delen van de kust waren getrokken, hadden ze nog nooit een grot gezien die groot genoeg was voor wat ze zochten, laat staan dat ze een Roc hadden gezien. Ze kenden verhalen over de legendarische vogels: grote gevleugelde wezens die ooit door mannen werden bereden. Maar dat waren slechts verhalen voor bij het kampvuur. Men verdreef er de tijd mee en of ze op waarheid berustten deed er niet toe. Natuurlijk hadden mensen ze echt gezien, maar dat had je met sprookjes wel vaker. Daar kon je niet op vertrouwen. Net als de Elfen waren de Rocs blijkbaar onzichtbaar.

Maar ook als er geen Rocs waren, konden er nog wel Elfen zijn.
De aanwijzing van de Adderkluw voor Wren kon evengoed waardevol blijken. Ze hoefden alleen maar de grotten te vinden, met of zonder Rocs, een vuur te maken en drie dagen te wachten. Dan zouden ze achter de waarheid komen. Er was natuurlijk alle kans dat die waarheid hen teleurstelde, maar omdat ze beiden die mogelijkheid aanvaardden, was er geen reden om niet door te zetten. Maar om elkaar niet te ontmoedigen zwegen ze in alle talen over hun kansen.

De dag begon helder en fris, met een wolkeloos blauwe hemel en een stralende zonsopgang die de bergen in het oosten als een scherp silhouet deed afsteken. De lucht raakte vervuld van de geuren van de bossen en de zee, en in de bomen zongen vogels het hoogste lied. De zon verjoeg weldra de kilte van de nacht en verwarmde de aarde. Het werd warm binnen de beslotenheid van de bergen, waar het gras van vlakten en heuvels toch al bruin verdroogd was, maar langs de kust bleef het koel door een constante wind van zee. Wren en Garth volgden stapvoets te paard de smalle kronkelpaden van plateaus en stranden. Ze hadden geen haast. Ze hadden alle tijd van de wereld.
Tijd genoeg dus om behoedzaam door dit onbekende land te trekken en uit te kijken naar hun schaduw, als die hen tenminste nog volgde.

Maar ook daar wilden ze niet over spreken.

Dat weerhield Wren er echter niet van om erover na te denken.

Ze liet haar gedachten de vrije loop, terwijl ze uitzag over de uitgestrektheid van de Blauwe Deler en haar paard zijn gang liet gaan. Ze had het sombere vermoeden dat ze werden achtervolgd door een wezen zoals dat wat Par en Coll overviel tijdens hun tocht van Keurhaven naar de Haardsteen, waar ze Loper Boh gingen zoeken - een wezen als de Gnaul. Maar kon zelfs een Gnaul hen zo volkomen ontlopen als hun schaduw had gedaan?
Kon iets wat in wezen een dier was hen steeds opnieuw vinden terwijl ze er alles aan deden om het kwijt te raken? Het leek waarschijnlijker dat ze werden gevolgd door iets menselijks, met menselijk vernuft, verstand en kundigheid: een Zoeker misschien, gestuurd door Rimmer Dall, een ongelooflijk knappe woudloper, of zelfs een huurmoordenaar, al verklaarde dit nog niet dat hij hen op het spoor had kunnen blijven.
Ook hield ze het voor mogelijk dat het helemaal geen vijand betrof, maar iets anders. Een 'vriend' leek haar wat veel gezegd, maar misschien was het iemand met soortgelijke bedoelingen, iemand die belang stelde in de Elfen, iemand...
Ze brak de gedachte af. Iemand die tot elke prijs verborgen wilde blijven, ook als hij wist dat Garth en zij wisten dat ze werden gevolgd? Iemand die zo welbewust kat en muis met hen speelde?

Haar sombere vermoedens kregen weer de overhand,
Tegen de middag bereikten ze de noordrand van het Irrybisgebergte. Dat werd hoger naar het noorden, waar het met de Hanekam de Wildkrook omsloot, terwijl de bergen langs de kust die ze volgden afliepen. De Irrybis was daar dicht bebost, met groepjes lagere bergen langs de Blauwe Deler, met dalen, rotskammen en passen die vanuit het heuvelland toegang gaven tot de kust. De tocht werd echter vertraagd doordat de paden steeds onduidelijker werden en soms geheel onvindbaar. Soms kwamen Wren en Garth voor onmogelijke steilten te staan, zodat ze terug moesten om een andere doorgang te zoeken. Ook waren er dichte bossen waar ze omheen moesten trekken. Ze raakten verwijderd van de kust, hoger de bergpassen in, waar het terrein toegankelijker was. Ze vorderden langzaam en zagen de zon in het westen naar de horizon dalen.

De nacht verliep zonder dat er iets gebeurde en toen ze met zonsopgang wakker werden, trokken ze weer verder. De ochtendkilte maakte weer plaats voor de middaghitte. De oceaanwind die de vorige dag verkoeling bracht, deed zich in de passen minder voelen en Wren zweette danig. Ze streek haar verwarde haren naar achteren, bond een sjaaltje om haar hoofd, maakte haar gezicht nat en probeerde haar zinnen te verzetten.
Ze rangschikte haar herinneringen aan Lommerdal en probeerde zich haar ouders voor de geest te halen. Dat lukte ook deze keer niet. Wat ze zich herinnerde, was vaag en verbrokkeld: flarden van gesprekken, losse momenten of woorden en zinnen zonder verband. Wat ze zich herinnerde, kon net zo goed de ouders van Par betreffen als die van haarzelf. Had ze haar ouders werkelijk gekend? Waren ze ooit in Lommerdal geweest? Dat was haar verteld. Ze zouden zijn gestorven. Toch had ze daar geen herinnering aan. Hoe kwam dat? Waarom was haar niets van hen bijgebleven?

Met ergernis in haar ogen keek ze om naar Garth. Toen keek ze weer voor zich, want ze wilde geen uitleg geven.
Tegen de middag stopten ze om te eten. Toen ze weer verder reden, vroeg Wren Garth naar hun schaduw. Volgde die hen nog? Voelde hij iets? Garth trok zijn schouders op en gebaarde dat hij het niet meer zeker wist en nogal in het duister tastte.
Wren fronste ongelovig, maar Garth wilde niets meer zeggen en zijn donkere, ruige gezicht stond ondoorgrondelijk.
De middag verstreek met het oversteken van een rotskam waar een bosbrand had gewoed die van de begroeiing niet meer had overgelaten dan verkoolde boomstronken, waar wat groene loten op groeiden. Op het hoogste punt gekomen had Wren mijlen in het rond een onbelemmerd uitzicht. Hun schaduw kon zich hier nergens verbergen en zich nergens ongezien verplaatsen. Wren zocht nauwlettend, maar zag niets.
Toch raakte ze het gevoel niet kwijt dat hij er nog was.
Toen de avond viel, kwamen ze op een hoog, smal plateau dat loodrecht afliep naar de zee. Beneden beukte het water van de Blauwe Deler tegen de rotsen en zeevogels scheerden krijsend boven het witte schuim. Ze sloegen hun kamp op in een elzenbosje, dicht bij een stroompje uit de rotsen dat hen van drinkwater voorzag. Tot verrassing van Wren maakte Garth een vuur, zodat ze een warme maaltijd konden gebruiken. Toen Wren tersluiks naar hem keek, hief de reusachtige Nomade zijn hoofd op en gebaarde dat hun schaduw nog wachtte, als hij hen tenminste nog volgde. Ze hoefden nog niets te vrezen. Wren was niet overtuigd, maar Garth had er vertrouwen in, dus liet ze het erbij.
Ze droomde die nacht over haar moeder, de moeder die ze zich niet kon herinneren en die ze misschien nooit had gekend. In haar droom was haar moeder naamloos. Ze was een kleine, kwieke vrouw met het asblonde haar en de heldere bruine ogen van Wren, en een warm en open gezicht. Haar moeder zei tegen haar: Denk aan mij. Maar Wren kon moeilijk aan iets denken dat ze nooit had gekend. Toch bleef haar moeder die woorden steeds maar herhalen. Denk aan mij. Denk aan mij.
Toen Wren wakker werd, bleven het gezicht van haar moeder en de klank van haar woorden haar bij. Garth scheen niet te merken hoe afwezig ze was. Ze kleedden zich aan, namen hun ontbijt, pakten hun bagage en trokken verder. De droom bleef Wren bezighouden. Ze begon zich af te vragen of er in de droom misschien iets naar buiten kwam wat ze al die jaren had verdrongen. Misschien was dat echt haar moeder in die droom en herinnerde ze zich na al die jaren haar gezicht. Ze wilde het graag geloven, maar aarzelde daarbij toch.
Ze reed zwijgend voort en wist niet welke mogelijkheid uiteindelijk het meest pijn zou doen.

Halverwege de morgen werd het al drukkend heet. Terwijl de zon boven de bergtoppen rees, viel de wind van de oceaan geheel stil. Wren en Garth liepen naast hun paarden om ze te sparen. Ze volgden de rand van het plateau tot dit overging in een enorme rotsmassa met een pad dat omhoog voerde. Ze zweetten en kregen vermoeide, pijnlijke voeten. Zeevogels lieten zich niet meer zien. Die wachtten op de avondkoelte om
zich weer aan de visvangst te wagen. Het land viel stil met zijn verborgen leven. Het trage, slaperige klotsen van het water van de Blauwe Deler tegen de rotskust was het enige geluid. In de verte pakten donkere, dreigende wolken zich samen. Wren keek Garth aan. Voor de nacht inviel zou er onweer komen.
Het pad dat ze volgden, bleef omhoogkronkelen naar de top van de rotsen. Alle begroeiing hield op. De rotsbodem wasemde de zonnehitte uit. Wren zag onscherp en bleef even staan om haar hoofdband nat te maken. Garth keek om naar haar en wachtte geduldig. Ze knikte toen ze klaar was en ze liepen verder, verlangend naar het einde van deze uitputtende klim.
Pas tegen het middaguur was het eindelijk zover. De zon stond loodrecht boven hen te branden. De bewolking die zich al eerder samenpakte, dreef snel landinwaarts en de stilte in de trillende lucht was bijna tastbaar. Aan het einde van het pad bleven Wren en Garth staan om eens goed rond te kijken. Ze stonden aan de rand van een hoogvlakte die dicht begroeid was met gras en verspreide groepjes knoestige, kromgewaaide naaldbomen.
Zo ver het oog reikte liep de onregelmatige vlakte zuidwaarts tussen de hoge bergtoppen en de oceaan, en over alles hing een verzengende windstilte.

Wren en Garth keken elkaar sceptisch aan voor ze de vlakte betraden. Boven hen schoven de donderkoppen langzaam voor de zon, waarna een lichte bries opstak. De hitte nam af nu het land in de schaduw van de wolken kwam.

Wren stopte de hoofdband in haar zak en rekende op verdere verkoeling.

Kort daarop ontdekten ze het dal. Het was een diepe kloof in de vlakte, die ze pas zagen toen ze er vrijwel voor stonden. Het dal was bijna een halve mijl breed en werd beschut door een rij afgeknotte heuvels aan de oostkant, een oplopend rotsgedeelte aan de westkant, en door grote boompartijen over de volle breedte. Door het dal stroomden beken; Wren kon het water zelfs op deze hoogte door geulen en langs rotsen horen bruisen.
Met Garth achter zich begon ze af te dalen, benieuwd naar wat ze daar zou aantreffen. Na korte tijd kwamen ze op een open plek. Die was dicht begroeid met laag gewas, maar zonder oudere bomen. Ze zagen algauw het puin van stenen funderingen onder de begroeiing. De bomen waren hier gekapt om plaats te maken voor huizen. Hier hadden ooit mensen gewoond - en bepaald niet weinig.

Wren keek bedachtzaam rond. Was dit wat ze zochten? Ze schudde haar hoofd. Er waren geen grotten - tenminste hier niet, maar...

Ze maakte de gedachte niet af, wenkte vlug Garth, klom op haar paard en wendde het naar de westelijke rotswand.
Ze reden het dal door, naar de rotsen die hen scheidden van de oceaan. Op de rotsen groeiden geen bomen, maar gras en struiken tierden er welig. Wren reed naar het hoogste punt, een soort richel die boven de rotsen en de oceaan hing. Boven gekomen stapte ze af en liep zonder haar paard verder. De rots vormde hier een lager gedeelte waarop niets leek te kunnen groeien. Ze bekeek de grond eens goed. Die deed haar denken aan een stookplaats, schoongebrand door de vlammen. Ze vermeed naar Garth te kijken en liep naar de rand. De wind waaide nu krachtig en sloeg haar met vlagen in het gezicht terwijl ze naar beneden tuurde. Garth kwam bij haar staan. De rots liep loodrecht
omlaag. In kloven groeide dicht struikgewas. Er bloeiden blauwe en gele bloemetjes, die hier vreemd aandeden. Ver in de diepte rolde de branding over een smal, leeg strand, met golven die met de nadering van het onweer hoger werden en wit schuimend op de rotsen sloegen.

Wren bekeek de steilte lange tijd. Het toenemende duister maakte het moeilijk helder te zien. Over alles lag schaduw en het licht op de rotswand wisselde door de bewolking.
Het Nomadenmeisje fronste. Met wat ze bekeek, was iets niet in orde; er was iets wat zo niet hoorde. Wat het was, kon ze niet uitmaken. Ze ging gehurkt zitten en wachtte op het antwoord.
Ten slotte wist ze het. Nergens waren hier zeevogels, niet een.
Ze dacht er even over na wat dat betekende, keerde zich naar Garth en gebaarde dat hij moest wachten. Ze stond op, liep naar haar paard, haalde een touw uit de bepakking en kwam terug.
Garth bekeek haar nieuwsgierig. Ze gebaarde snel en indringend. Ze wilde dat hij haar over de rand liet zakken. Ze wilde zien wat daar beneden was.

Zonder iets te zeggen bonden ze het touw onder Wrens armen en het andere uiteinde maakten ze aan uitsteeksels dicht bij de rand vast. Wren beproefde de knopen en knikte. Garth zette zich schrap en liet het meisje langzaam over de rand zakken. Wren daalde behoedzaam af en gebruikte al het houvast dat ze aantrof. Garth zag ze algauw niet meer, zodat ze hem met een reeks afgesproken rukken aan het touw moest laten weten wat ze wilde.

De inmiddels krachtige wind kreeg vat op haar. Ze bleef dicht tegen de rotswand om niet te gaan bungelen. De donderwolken werden steeds zwarter. Er vielen al wat regendruppels.
Ze klemde haar tanden op elkaar. Ze voelde er niets voor om in deze positie te worden overvallen door het onweer. Ze moest haar onderzoek afmaken en weer vlug naar boven klimmen.
Ze dook in een spleet met struikgewas. Doornen krasten langs haar armen en benen, en ze duwde nijdig de ranken weg. Ze werkte zich omlaag door de struiken. Over haar schouder zag ze iets wat tevoren onzichtbaar was geweest, een donkere plek, die een holte moest zijn. Ze raakte opgewonden en liet Garth weten dat hij het touw moest laten vieren, waarop ze snel afdaalde langs de rotswand. Het donkere gat was veel groter dan ze had verwacht. Ze tuurde in het duister. Wat daarbinnen was kon ze niet zien, maar er waren meer holten, daar, opzij twee en daar nog een, gedeeltelijk schuilgaand achter struikgewas en gesteente...
Grotten.

Ze vroeg om nog meer armslag. Het touw werd gevierd en ze gleed langzaam naar de dichtstbijzijnde opening, naderde de donkerte, knipperde met haar ogen...

Toen hoorde ze het geluid, een geritsel, beneden, daarbinnen.

Ze schrok ervan en verstijfde even. Ze tuurde weer omlaag.

Alles was in duister gehuld. Ze kon niets zien. De wind gierde en overstemde andere geluiden.

Had ze zich vergist?

Onzeker zakte ze nog een meter.

Daar, daar was iets...

Ze rukte verwoed aan het touw om niet verder te dalen en hing centimeters boven de donkere opening.

Onder haar was daar ineens de Roc, als door een katapult afgeschoten. Hij nam enorm veel ruimte in, met zijn wijd gespreide vleugels die afstaken tegen het grijze water van de Blauwe Deler en de wolken. Hij ging zo dicht langs haar heen dat hij haar voeten raakte, waardoor ze aan het touw in de rondte draaide. Instinctief rolde ze zich ineen, hield zich angstvallig aan het touw vast, botste tegen de harde rotswand en deed alle mogelijke moeite om het niet uit te schreeuwen, terwijl ze vurig hoopte dat de vogel haar niet zou zien. De Roc verhief zich zonder acht op haar te slaan in de lucht met zijn goudgetinte romp en een vurig gekleurde kop. Hij zag er woest uit, met verwarde veren en beschadigde vleugels. Hij steeg op naar de onweerslucht in het westen en verdween uit het gezicht.

Daarom zijn hier geen zeevogels, dacht Wren, diep onder de indruk.

Ze hing enige tijd slap tegen de rotswand tot ze zeker wist dat de Roc niet terugkwam, gaf een ruk aan het touw en liet zich door Garth in veiligheid brengen.

Kort nadat ze terug was op de top van de rotsen, begon het te regenen. Garth sloeg zijn mantel om haar heen en bracht haar naar het dal terug, waar ze beschutting vonden in een dennenbosje. Garth maakte soep op een vuur, zodat ze iets warms binnenkreeg. Ze had het nog een hele tijd koud en huiverde bij de herinnering aan hoe ze daar hulpeloos had gehangen toen de Roc onder haar door schoot, zo dichtbij dat hij haar moeiteloos had kunnen grijpen. Haar geest was verdoofd. Ze had gehoopt bij haar afdaling de grotten van de Rocs te vinden. Ze had niet durven dromen dat ze ook de Rocs zou vinden.
Toen ze verwarmd was door de soep en zich weer kon bewegen, begon ze een gesprek met Garth.

'Als er Rocs bestaan, kunnen er ook Elfen zijn,' zei ze, terwijl haar vingers gebaarden. 'Wat denk jij?'

Garth trok een gezicht. Ik denk dat jij er bijna was geweest.

'Dat weet ik,' gaf ze onwillig toe. 'Zullen we het daar nu niet over hebben? Ik vind mezelf stom genoeg.'

Goed, gebaarde hij onverstoorbaar.

'Acht je, nu de Adderkluw gelijk krijgt wat de grotten van de Rocs betreft, de kans dan niet vrij groot dat het ook klopt wat ze over de Elfen zei?' vervolgde Wren. 'Ik wel. Ik denk dat er wel iemand komt als we een signaalvuur maken. Daar, op die richel.
In dat gat. Daar zijn eerder vuren gestookt. Jij zag dat ook. Misschien was dit dal ooit de woonplaats van de Elfen. Misschien is het dat nog. Morgen maken we dat vuur en wachten af wat er gebeurt.'

Ze sloeg geen acht op zijn schouderophalen en ging gemakkelijk zitten, met haar dekens strak om zich heen en heldere, vastberaden ogen. De schrik van het voorval met de Roc was ze al aardig te boven.

Ze sliep tot ver na middernacht en nam de late wacht, omdat Garth haar zo lang liet doorslapen. Ze bleef de rest van de nacht wakker en hield zich bezig met wat de toekomst kon brengen.
De regen hield op en met de dageraad kwam de vochtige, drukkende hitte terug. Ze sprokkelden hout, hakten het klein, bonden het samen en lieten het door de paarden naar de plateaurand slepen. Ze werkten stug door in de hitte, rustten geregeld om zichzelf en de paarden te ontzien en dronken veel water om een zonnesteek tegen te gaan. Het bleef helder en broeierig, en de regen was vergeten. Soms kwam er wat wind van zee, maar die bracht weinig verkoeling. De zee strekte zich spiegelglad uit en leek vanaf de hoogte hard als staal.

Van de Rocs zagen ze niets meer. Garth meende dat ze nachtvogels waren die liever onder dekking van het duister jaagden.
Een enkele keer dacht Wren heel zwak hun roep te horen. Ze had willen weten hoeveel er in de grotten nestelden en of er jongen waren. Maar dat ene contact met de reuzenvogels was genoeg, en ze had geen behoefte haar nieuwsgierigheid te bevredigen.

Ze maakten hun signaalvuur in de stenen kuil in de rots met uitzicht over de Blauwe Deler. Tegen zonsondergang stak Garth houtflinters aan met zijn vuursteen, en algauw brandden ook de grotere stukken hout. De vlammen schoten als een rode en gouden gloed in het tanende licht omhoog en het vuur knetterde in de stilte. Wren keek voldaan om zich heen. Op deze hoogte was het vuur van mijlen in de omtrek te zien. Als iemand ernaar uitkeek, zou hij het zien.

Ze zaten dicht bij het vuur te eten, afwezig en zwijgend in de vlammen starend. Wren moest denken aan haar neven, Par en Coll, en aan Loper Boh. Ze vroeg zich af of die er net als zijzelf toe waren overgegaan om de opdrachten van Allanon uit te voeren. Zoek het Zwaard van Shannara, zei de schim tegen Par.
Zoek de Druïden en het verdwenen Paranor, zei hij tegen Loper.
En tegen haar zei hij: zoek de verdwenen Elfen. Deden ze dat niet, faalde een van hen, dan zou het aan hen getoonde visioen van een troosteloos kale wereld werkelijkheid worden en de Volken zouden ten prooi vallen aan de Schadauwen. Haar smalle gezicht verstrakte en ze streek afwezig langs een losse haarkrul. De Schadauwen, wat waren dat? Cogline had over hen gesproken, bedacht ze, zonder eigenlijk veel te onthullen. Het verhaal dat hij hun die nacht bij de Haardsteen vertelde, was verbazend vaag. Wezens gevormd in het vacuüm van de magie die met Allanons dood wegviel. Wezens geboren uit verdwaalde magie. Wat betekende dat?

Ze was uitgegeten, stond op en liep naar de plateaurand. Het was een heldere nacht en aan de hemel stonden duizenden sterren die met hun witte licht de oceaan tot een zilveren tapijt maakten. Wren verloor zich een tijdje in de schoonheid ervan en genoot van de avondkoelte, eventjes bevrijd van sombere gedachten. Toen ze weer tot zichzelf kwam, wenste ze dat ze meer wist van haar bestemming. Haar bestaan, dat ooit zo uitgestippeld leek, was nu uiterst ongewis.

Ze liep naar het vuur terug en ging bij Garth zitten. De grote man maakte hun bed met de dekens die hij uit het dal had opgehaald.
Ze zouden bij het vuur slapen en dit brandende houden tot de drie dagen om waren of er iemand verscheen. De paarden waren tussen de bomen aan de rand van het dal vastgebonden. Zolang het droog bleef, was het slapen op deze open plek geen bezwaar.

Garth wilde de eerste wacht nemen en Wren vond dat goed. Ze wikkelde zich in haar deken en strekte zich behaaglijk uit in de warmte van het vuur. Ze liet zich hypnotiseren door de in het donker dansende vlammen. Ze dacht weer aan haar moeder, haar gezicht en stem in de droom, en vroeg zich af of er iets van waar was.
Denk aan mij.

Waarom had ze geen herinnering?
Terwijl ze erover nadacht, viel ze in slaap.

Ze werd weer wakker door de hand van Garth op haar schouder.
Hij had haar in de loop der jaren honderden keren gewekt en ze wist alleen al door zijn manier van aanraken hoe hij zich voelde.
Zo wist ze meteen dat hij bezorgd was.

Ze kwam dadelijk overeind, klaarwakker. Het was nog vroeg, dat zag ze aan de nachtelijke hemel. Het vuur brandde met onverminderde gloed naast hen. Garth keek weg van haar, diep het dal in. Wren kon iets horen naderen: een geschraap en gestamp, het geluid van klauwen op steen. Wat daar naderde, kwam er openlijk voor uit.

Garth keek haar aan en gebaarde dat alles even daarvoor nog volkomen stil was geweest. Hun bezoeker moest als een kat hebben geslopen voor hij geluid ging maken. Wren had geen twijfels meer. Garth hoorde met zijn neus en zijn vingers, maar voornamelijk met zijn instincten. Als dove hoorde hij zelfs beter dan zij. Een Roc? gebaarde ze vlug, denkend aan de klauwen die ze had gezien. Garth schudde zijn hoofd. Was het dan misschien wat de Adderkluw voorzegde? Garth reageerde niet.
Dat hoefde ook niet. Wat daar naderde was iets anders, iets gevaarlijks...

Ze keken elkaar aan, en opeens wist ze het.
Het was hun schaduw, die zich nu eindelijk ging vertonen.
Het geschraap klonk luider en langgerekter. Wren en Garth gingen wat van het vuur weg om zich in het donker erachter te verschuilen.

Wren voelde de lange dolk aan haar zij. Als wapen stelde die niet veel voor. Garth greep zijn geharde vechtstok beet. Ze wenste dat ze de hare bij zich had, maar die had ze bij de paarden achtergelaten.

Daarop kwam er een wanstaltige kop uit het duister in het licht, alsof die zich van iets losrukte. Een gespierd lichaam volgde.

Wren werd ijskoud in haar maag. Wat daar stond kon eenvoudig niet. Het zag eruit als een reusachtige wolf, overdekt met borstelig grijs haar, met een donkere snuit en ogen van vuur. Maar het was op groteske wijze ook menselijk. Het had voorpoten met handen en vingers, al groeide overal haar en liepen de vingers uit in misvormde klauwen, dik van het eelt. Ook de kop had iets menselijks - alsof iemand er een wolfsmasker op had gezet en het met klei passend had gemaakt.
De kop van het wezen zwaaide naar het vuur en weer weg ervan. De wrede ogen keken hen aan.

Dit was dus hun schaduw. Wren ademde langzaam in. Dit was het wezen dat hen hardnekkig wekenlang door het Westland had gevolgd. Al die tijd was het verborgen gebleven. Waarom vertoonde het zich nu wel?

Wren zag lange rijen hoekige tanden toen de bek iets openging.
De glinsterende ogen lichtten op. Het wezen voor hen maakte geen geluid.

Hij vertoont zich nu omdat hij van plan is ons te doden, besefte Wren, en ze werd ineens doodsbang.

Garth keek haar aan met een blik die alles zei. Hij maakte zich geen illusies en zette een stap in de richting van het beest.
Dat kwam meteen op hem af met zo'n snelle sprong dat de grote Nomade bijna werd overrompeld. Garth kon nog net wegduiken, anders was hij met één klap onthoofd. Met een zwaai van zijn stok slingerde hij zijn aanvaller weg. Het wolvebeest viel grommend neer, kwam woest klauwend weer overeind en keerde zich met de tanden ontbloot weer om. Het besprong Garth voor de tweede keer en negeerde Wren volkomen. Garth stond nu klaar en ramde de zwarte vechtstok in het knoestige lichaam.
Wren hoorde botten kraken. Het wolvebeest viel naar opzij, kwam weer overeind en begon in cirkels te lopen. Het schonk nog steeds geen aandacht aan Wren, maar hield haar wel in zijn blikveld. Het had blijkbaar uitgemaakt dat Garth de grootste bedreiging was, waarmee het eerst diende af te rekenen.
Wat ben jij? wilde Wren uitschreeuwen. Wat voor wezen?
Het monster viel Garth weer aan, zonder zich aan de stok te storen. Pijn scheen het niet af te remmen. Garth slingerde het weg en het viel meteen weer aan met happende kaken. Het bleef komen, keer op keer, en wat Garth deed leek niets uit te halen.
Wren wachtte ineengedoken, maar kon niets doen zonder haar vriend in gevaar te brengen. Het wolvebeest liet haar geen ruimte en gaf haar geen kans om toe te slaan. En het was snel, zo snel dat het steeds onmiddellijk weer stond, en het bewoog zich met de soepelheid zowel van een mens als van een dier. Wren wist zeker dat een wolf zich zo niet bewoog.
Het gevecht duurde voort. Beide strijdenden hadden verwondingen, maar terwijl het bloed stroomde uit de wonden die Garth opliep, leek de schade bij de wolf zich bijna onmiddellijk te herstellen. Hij had last moeten hebben van zijn gebroken ribben, maar dat was niet het geval. Het bloed uit zijn wonden was zo weer verdwenen. Niets leek het te kunnen deren, bijna alsof...
En opeens schoot Wren het verhaal te binnen dat Par haar had verteld over de Schadauw die hij met Coll en Morgan Leah was tegengekomen tijdens hun tocht naar Keurhaven - dat monsterlijke wezen dat zijn afgeslagen arm weer aanhechtte, alsof pijn niets voor hem betekende.
Dit wolvebeest is een Schadauw!

Dit besef dreef haar bijna zonder nadenken naar voren. Met haar lange dolk schoot ze woedend en vastberaden op het monster af. Het keerde zich met enige verrassing in de wrede ogen om en werd even afgeleid van Garth. Ze was tegelijk met Garth hij het beest, dat zo werd ingesloten. Garth ramde zijn stok omlaag in de schedel. Het hout versplinterde door het geweld.
De dolk van Wren gleed soepel in de harige borst. Het wezen schoot met een ruk naar achteren en maakte voor het eerst geluid. Het gilde als een vrouw die pijn heeft. Toen stortte het zich op Wren. Het was geweldig sterk. Wren viel achterover en schopte als bezeten om de kromme tanden bij haar gezicht weg te houden. Het wolvewezen had echter zo'n vaart dat het halsoverkop het duister in tuimelde. Wren krabbelde overeind. Het beest had haar lange dolk in zijn lijf meegenomen. De stok van Garth was vernield. Hij greep al naar zijn korte zwaard.
Het wolvewezen kwam terug in het licht. Het had blijkbaar geen pijn, bewoog zich moeiteloos en ontblootte zijn tanden in een afzichtelijke grijns.
Het wolvebeest.
De Schadauw.

Wren wist plotseling dat ze het niet konden doden - dat het hen ging doden.

Ze kwam vlug bij Garth staan en was radeloos. Hij gaf haar zijn lange dolk. Ze hoorde hem hijgen en kon hem niet aankijken.
De Schadauw vloog weer op hen af en koos op het laatste moment voor Garth. De grote Nomade ving hem op, maar ging door de kracht van de aanval tegen de grond. Onmiddellijk had hij de grommende Schadauw op zich. Garth wrong zijn zwaard ertussen en hield de wolvekaken van zich af. Garth was sterker dan alle mannen die Wren had meegemaakt, maar dit monster
was hem te machtig. Ze zag dat zijn krachten al afnamen.
Garth!

Ze stortte zich op het wolvebeest en stootte de dolk in zijn lichaam. Het scheen er niets van te merken. Ze worstelde met het beest om het van Garth af te krijgen. Onder zich zag ze een glimp van het bezwete, starre gezicht van Garth. Ze schreeuwde in razernij.

Daarop schudde de Schadauw haar af en viel ze languit en weerloos op de grond. Ze kwam snel weer overeind, want ze merkte plotseling dat ze zich aan het vuur brandde. Het brandde hevig - hoelang al? - op haar borst. Ze klauwde naar het vuur dat daar moest zijn. Nee, vuur was er niet, besefte ze, helemaal niets, behalve...

Haar hand schoot naar het leren zakje met de geverfde stenen.
Daar brandde het!

Ze rukte het zakje los en bijna zonder erbij na te denken liet ze de stenen in haar hand glijden.

Onmiddellijk barstten ze uit in een angstaanjagend licht. Ze merkte dat ze de stenen niet los kon laten. De verf die erop zat verdween en de stenen werden... Ze wilde het woord niet denken, en tijd was daar trouwens toch niet voor. Het licht flitste en verzamelde zich als een levend wezen. Verderop zag ze de wolvekop van de Schadauw omhooggaan. Ze zag zijn ogen glinsteren. Zij en Garth konden het misschien nog overleven, als...
Ze handelde intuïtief en liet zonder zich te bedenken het licht los. Het schoot met ijzingwekkende snelheid weg en beukte in op de Schadauw, die kronkelend en gillend van Garth af werd geslingerd. Het licht omsloot het monster met verterend vuur.
Wren stuurde het vuur met vaste hand. De magie maakte haar doodsbang, maar ze bedwong haar angst. Kracht doorstroomde haar, duister, maar ook met triomf. De Schadauw vocht terug, worstelde in het licht, alsof hij wilde ontsnappen. Dat kon hij niet. Wren zag met een kreet van voldoening hoe de Schadauw ontplofte, in as veranderde en verdween.
Daarop verdween ook het licht, en bleef ze alleen met Garth achter.