19
Wren worstelde nog steeds met de tweeslachtigheid van de opgave die ze van haar grootmoeder had gekregen toen het gezelschap bij zonsopgang ontwaakte.
Enerzijds hingen er duizenden levens van af of ze de Loden en de
Ruchastaf veilig van Morrowindl naar het Westland zou brengen.
Het hele Elfenvolk, op de Vleugelruiters na die ver weg voor
de kust leefden en niet met de Elfen waren meegegaan naar
Morrowindl, was door de magie verzameld en opgesloten, om daar te
blijven tot Wren - of een ander van het groepje, mocht ze net als
Ellenroh sterven - het weer bevrijdde.
Als ze daar niet in slaagde, zouden de Elfen, het oudste
Volk, het laatste van de Feeënvolken, verloren gaan, waarmee
een complete geschiedenis vanaf het begin van de schepping van
de wereld verloren zou zijn.
Anderzijds was dit misschien het beste.
Ze huiverde telkens als ze Eowens woorden herhaalde:
De Elfen zijn de Schadauwen. De Elfen
waren met hun magie en hun bezetenheid van hun verleden in
monsters veranderd. Zij hadden de demonen geschapen. Ze hadden
Morrowindl verwoest en de vernietiging van de Vier Landen ingezet.
Vrijwel elk dreigend gevaar was op hen terug te voeren. Gezien dit
feit was het misschien beter als ze helemaal ophielden te
bestaan.
Ze dacht niet dat ze haar bezorgdheid overdreef. Als de
Elfen weer terugwaren in het Westland, kon niets hen ervan
weerhouden opnieuw te beginnen met de magie, die weer leven in te
blazen zodat ze op een nieuwe, verschrikkelijke en vernietigende
manier te gebruiken was. Uit niets bleek dat Ellenroh zich van
iedereen had ontdaan die met de macht wilde spelen. Mogelijk
leefden er nog een paar. Voor hen was het heel eenvoudig om weer te
gaan experimenteren, nieuwe vormen van monsters te scheppen, nieuwe
verschrikkingen waar Wren niet aan moest denken. Hadden de Elfen
niet al bewezen dat ze tot alles in staat waren?
Net als de Druïden, dacht ze triest, slachtoffers van een ongezonde behoefte aan kennis, van een misplaatst zelfvertrouwen en een dwaze overtuiging dat ze iets konden beheersen dat door zijn aard volstrekt onberekenbaar was.
Hoe konden ze het zover laten komen, dit volk met zoveel jaren
ervaring in het gebruik van magie, dit Feeënvolk, in de nieuwe
wereld gebracht vanuit de verwoesting van de oude, ondanks lessen
die ze toch hadden moeten leren? Ze hadden vast wel enig vermoeden
van de gevaren die ze tegen zouden komen als ze de natuur gingen
herscheppen naar hun verwrongen beeld.
Ze beseften vast wel dat er iets mis was. Maar de tijd had
de Elfen net zo menselijk gemaakt als de andere Volken, hen
van Feeënwezens veranderd in stervelingen en hun opvattingen
en kennis gewijzigd. Waarom zouden ze niet net als
iedereen geneigd zijn tot fouten maken?
De Elfen. Ze was een van hen, natuurlijk, en erger nog,
een Elessedil. Hoe graag ze het ook anders zag, ze werd
verteerd door schuldgevoel om wat hun beoordelingsfouten
teweegbrachten, en door spijt om wat hun dwaasheid had gekost. Een
land, een volk, talloze levens, het heil en de vrede van een wereld
- zij hadden de gebeurtenissen in beweging gezet die alles zouden
vernietigen. Haar volk. Ze kon aanvoeren dat ze een Nomadenmeisje
was, dat ze behalve haar afstamming en uiterlijk niets met de Elfen
gemeen had, maar dat argument was niet overtuigend.
Verantwoordelijkheid begon en eindigde niet met persoonlijke
behoeften, dat had Garth haar wel geleerd. Ze maakte deel uit van
alles om haar heen en het aanvaarden van die waarheid hield
rechtstreeks verband met haar leven en niet alleen met overleven.
Ze kon zich niet afwenden van de beroerde kanten van de wereld; ze
kon het verdriet ervan niet vergeten. Ooit hadden de Elfen behoord
tot de beste Genezers, die als doelstelling hadden dat het land
gaaf bleef en anderen ervan werden doordrongen dat dit nodig was.
Wat was er gebeurd met die doelstelling? Hoe waren de Elfen zo uit
de koers geraakt?
Ze at zonder iets te proeven en sprak weinig, in beslag genomen
door haar gedachten. Eowen zat met neergeslagen ogen tegenover
haar. Garth en de andere mannen liepen langs hen heen, vol van van
de tocht die hen wachtte. Stresa was al op verkenning uit en Faun
lag als een baal wol in haar schoot.
Wat moet ik doen? vroeg ze zich in wanhoop af. Welke
keuze moet ik maken?
De beklimming van het Zwartrif werd hervat en ze wist
nog steeds geen antwoord. Het weer was somber en wazig, net
als alle vorige dagen. De zon ging schuil achter de damp en
de lucht was zwaar van hitte en de as, en er hing een vage
zwavelstank. Moerasgeluiden klonken achter hen in Edengoor, met
allerlei kreten, meestal ver weg en half gesmoord in de mist.
Beneden waren er wezens op jacht en ze ploeterden om weer een dag
verder te komen. Boven hen was alleen stilte, alsof daar niets
anders wachtte dan wolken. Het steile pad kronkelde en kruiste
zichzelf geregeld, als een labyrint van richels, steilten en
kloven. Af en toe viel er een korte regenbui, zodat de ondergrond
even spekglad was tot de hitte alles weer droogmaakte.
De tijd verstreek en Wren dacht koortsachtig na. Ze bedacht dat ze
dingen miste waar ze nog nooit bij had stilgestaan. Ze was nog
jong, nog maar net een vrouw, en de mogelijkheid dat ze misschien
nooit een man of kinderen zou hebben en altijd alleen zou blijven
raakte haar sterk. Ze stelde zich gezichten, stemmen en
tafereeltjes voor uit een verzonnen leven, en zonder reden en
bedoeling treurde ze om het gemis. De ontdekking wie ze was maakte
deze gevoelens los, bedacht ze ten slotte. Het waren haar opdracht
en de verantwoordelijkheid die ze droeg die dit gevoel van er
alleen voor staan en eenzaamheid wekten. Voor haar bestond er niets
anders dan de vlucht van Morrowindl, het lot van de Elfen bepalen
en het verwerken van het afschuwelijke dat ze had ontdekt. Niets
van haar leven leek meer eenvoudig en de gewone verwachtingen van
een man en kinderen waren even ver weg als het huis dat ze had
achtergelaten.
Ze dwong zich daarop de mogelijkheid te overwegen, vanuit de
behoefte een doel te zien achter alles wat ze misschien werkelijk
als opgave had gekregen - door de schim van Allanon, door Ellenroh,
en evenzeer door keuze en toeval - om zowel een moeder als
echtgenote te zijn voor haar volk, het aan te nemen als haar
familie, het te behoeden, te leiden en te beschermen, en het leven
van de Elfen te overzien voor de duur van dat van haarzelf. Het
duizelde haar en ze had weinig greep meer op de dingen, want ze had
nu al drie nachten nauwelijks geslapen en was geestelijk en
lichamelijk uitgeput. Ze was zichzelf niet, kon ze aanvoeren, en
toch had ze in werkelijkheid misschien zichzelf gevonden. Alles had
een doel, dus dit moest er ook een hebben.
Ze was teruggekeerd naar haar volk, moest beschikken over hun leven
of sterven, en was hun koningin geworden. Ze had de magie van de
Elfenstenen ontdekt en was die gaan beheersen.
Zij kreeg te horen wat niemand wist: de waarheid over de
Schadauwen. Waarom? Ze haalde haar schouders op. Waarom ook niet,
als het toch enig verschil moest maken? Dit niet zozeer wat de
Schadauwen betrof, al waren problemen en oplossingen niet geheel te
scheiden, zoals Allanon al had aangegeven toen hij de kinderen van
Shannara zijn opdrachten had gegeven. Ook niet zozeer voor de
toekomst der Volken, want dat was een te grote opgave voor één
persoon, en die moest beslist worden bepaald door de
inspanning van velen en de spelingen van het noodlot.
Maar wel voor de Elfen, voor hun toekomst als volk, voor
het recht maken van zoveel dat krom was en het rechtzetten
van zoveel fouten. Daarin zou ze mogelijk haar levensdoel
vinden.
Het was een ontnuchterende gedachte die haar bezig bleef houden bij
de beklimming van het Zwartrif. Ze was helemaal los van haar
omgeving als ze bedacht wat een onderneming van deze omvang
vereiste. Ze achtte zich sterk genoeg; er was weinig wat ze niet
kon bereiken als ze het wilde. Ze was vastberaden en had een gevoel
voor goed en fout dat haar altijd goede diensten bewees. Ze was
zich ervan bewust dat ze iets verschuldigd was aan haar moeder, die
alles had opgeofferd om haar kind de kans te geven veilig op te
groeien; aan haar grootmoeder die haar de toekomst van een stad met
haar bewoners had toevertrouwd; aan hen die hun leven voor haar
hadden gegeven, en aan hen die daartoe bereid waren, die haar
vertrouwden en in haar geloofden.
Maar zelfs dat was allemaal niet genoeg om haar te
overtuigen.
Ze wist dat er iets meer moest zijn, iets nog fundamentelere wat
verwachtingen en het geweten te boven ging. Diep van binnen wist ze
al dat volkenmoord een gruwel was en dat ze een andere oplossing
moest vinden voor de toekomst van de Elfen en hun magie. Maar als
ze leefden, als zij erin slaagde hen terug te brengen in het
Westland, wat zou er dan van hen worden als zij hen in de steek
liet? Wie zou hen leiden in de strijd die hen wachtte? Wie zou hen
besturen en raad geven? Kon ze de zaak aan het toeval overlaten, of
zelfs aan de uitspraken van de Hoge Raad? De nood van het Elfenvolk
was groot en ze meende die niet te kunnen negeren, zelfs niet als
ze haar eigen leven er geheel voor moest veranderen.
Toch bleef ze onzeker. Ze werd verscheurd door het conflict
in zichzelf, een oorlog tussen keuzemogelijkheden die zich
niet eenvoudig lieten omschrijven als goed of fout. Ze wist
ook dat
geen van die keuzemogelijkheden aan haar waren, want al had ze het
leiderschap van Ellenroh ontvangen, uiteindelijk waren het de Elfen
die het moesten aanvaarden of afwijzen. En waarom zouden ze zich
achter haar scharen? Een Nomade, een buitenstaander, een nauwelijks
volwassen meisje - er was veel tegen in te brengen.
Haar redenering over de toekomst was niet geheel op zijn plaats in de situatie waarin ze verkeerde. Ze keek om zich heen naar de rotsen en struiken, naar het scherm van mist en de donkere, gebogen gestalten van haar metgezellen. Voorlopig had ze haar handen vol met in leven blijven.
De tocht duurde al tot tegen de middag, toen Stresa hen halt
liet houden. Wren ging achter Garth aan om te zien wat er aan de
hand was. De Splinterskat stond voor de opening van een grot in de
rotswand. Rechts liep hun pad steil de helling van de rotsen op en
het verdween in dichte begroeiing.
'Kijk, Wren van de Elfen,' zei de Splinterskat zacht, met
zijn heldere ogen op haar gericht. 'We kunnen nu kiezen.
Phhhfft!
Het pad loopt door naar de top, maar het zal traag en moeizaam
gaan. De tunnel komt uit op een reeks lavakokers die jaren geleden
phhhfft door de vulkaan zijn gevormd. Ik ben erdoor geweest. Ook
die voeren naar de top.'
Wren knielde. 'Wat zou jij kiezen?'
'Rwwwl. Ze bieden allebei gevaren.'
'Gevaren zijn overal,' deed ze zijn bezwaar af. Achter haar wervelde en kronkelde het waas tegen de dichte vegetatie van het eiland, en zocht zijn eigen weg. 'We vertrouwen op jou als gids,' zei ze. 'Kies maar.'
De Splinterskat siste misnoegd. 'De tunnels dan maar.
Phhfftt!'
Het bolle lijf wentelde en keerde. De stekels richtten zich
even op. 'We moeten licht hebben.'
Terwijl Triss een geschikt stuk hout voor een fakkel ging zoeken, zocht de rest van het gezelschap in de bagage naar lappen en vuursteen. Gavilan kwam met het laatste, Eowen met het eerste. Ze legden die in de tunnel en gingen zitten om iets te eten terwijl ze op Triss wachtten.
'Heb je nog geslapen?' vroeg Eowen zacht, terwijl ze
naast Wren kwam zitten. Ze hield haar blik zorgvuldig
afgewend.
'Nee,' antwoordde Wren naar waarheid. 'Dat kon ik niet.'
'Ik ook niet. Het uitspreken van de woorden was net zo
moeilijk als het aanhoren ervan.'
'Dat weet ik.'
Het rode haar glansde vochtig toen het bleke gezicht zich verhief. 'Ik heb een visioen gehad, het eerste sinds het vertrek uit Arborlon.'
Wren keek de zieneres in het gezicht en schrok van wat ze
zag.
"Vertel het me.'
Eowen schudde nauwelijks merkbaar haar hoofd. 'Alleen omdat
het nodig is je te waarschuwen,' fluisterde ze. Ze kwam met
haar hoofd dichtbij. 'In mijn visioen stond je op een heuveltje,
alleen. Het was duidelijk op Morrowindl. Je hield de Ruchastaf
en de Elfenstenen vast, maar je kon ze niet gebruiken. De anderen,
ook ik, waren zwarte schaduwen op de aarde.
Iets naderde je, iets heel groots en gevaarlijks, maar je was niet
bang, het was of je het verwelkomde. Misschien wist je niet dat het
bedreigend was. Ik zag iets wat zilverachtig glansde en je omhelsde
het vlug.'
Ze zweeg even, en haar adem leek te stokken. 'Je moet dat niet doen, Wren. Denk daaraan als het gebeurt.'
Wren knikte en voelde zich suf en leeg van binnen. 'Ik zal eraan denken.'
'Het spijt me,' fluisterde Eowen. Ze aarzelde even, als
een konijn dat niet weet waar het heen moet vluchten. Toen
stond ze op en liep vlug weg. Arme Eowen, dacht Wren.
Peinzend keek ze de zieneres na. Toen wenkte ze Garth. De grote man
kwam meteen, met vragende ogen, want hij zag haar bezorgdheid
al.
Ze ging verzitten, zodat alleen hij haar kon zien.
Eowen had een visioen van haar eigen dood, gebaarde ze,
zonder erbij te spreken. Garth reageerde niet. Pas op haar, wil
je? Zorg je voor haar veiligheid? De vingers van
Garth bewogen.
Wat ik in haar ogen zie, bevalt me niet.
Wren zuchtte en knikte. Mij ook niet. Doe maar
gewoon je best.
Triss kwam even later terug met twee
stukken droog hout die hij ergens op de doorweekte hellingen had
weten te vinden. Toen hij dichterbij kwam, keek hij om. 'Beneden is
beweging,' liet hij hun weten, terwijl hij Dal een stuk hout gaf.
'Er klimt iets naar ons omhoog.'
Voor het eerst sinds ze uit het moeras waren, kwam
er iets van gejaagdheid over hen. Tot nu toe was het bijna
mogelijk geweest de wezens die hen achtervolgden te vergeten.
Wren dacht meteen aan de magie van de Loden, vroeg zich af of
de demonen die inderdaad konden ruiken, en of de geur van
de
meegenomen magie van de Kiel sterk genoeg was om ze aan te trekken,
ook als die niet in gebruik was.
Ze bonden de lappen om de stukken hout en staken ze
aan met de vuurstenen. Toen ze brandden, liepen ze de tunnels in.
Stresa, die als nachtwezen thuis was in het duister, leidde hen en
zijn bolle lijf waggelde soepel voor hen uit. Triss liep met een
fakkel vlak achter hem, terwijl Dal als laatste kwam met de
andere.
Daartussen liepen Wren, Gavilan, Eowen en Garth. De lucht
in de lavakoker was koel en bedompt, en er drupte water naar
beneden. Hier en daar kronkelde een stroompje over de ruwe
ondergrond. Er waren geen uitsteeksels of hindernissen; de
roodgloeiende lava had bij het passeren alles weggebrand. Stresa
had Wren toen ze op Triss wachtten, uitgelegd hoe de druk van hitte
en gassen in de kern van de vulkaan kanalen in de aarde opende en
tunnels boorde onder de rots, waardoor de lava de oppervlakte
bereikte. De lava was zo heet dat ze de gangen glad afwerkte.
Deze kokers liepen mijlen door, kronkelig als gaten van
reuzenwormen, waarbij ze vroeg of laat een opening boden in de
oppervlakte van Morrowindl waardoor die druk kon ontsnappen en de
lava ongehinderd naar zee stroomde. Als de vulkaan afkoelde, /akte
de lava en bleven de buizen bestaan. De tunnel die ze volgden,
boorde zich mijlen door het Zwartrif, van boven tot onder.
'Als we niet verdwalen, zijn we boven als de nacht valt,' beloofde de Splinterskat.
Wren had willen vragen waar Stresa al die wijsheid
vandaan had, maar bedacht dat hij het waarschijnlijk van de
Elfen wist, over wie hij niet zonder ergernis kon spreken. In
elk geval leek hij te weten waar hij heen ging. Met opgestoken
neus drong hij uit het fakkellicht alsof hij hen in zijn
kielzog meesleepte, zonder ooit te aarzelen, zelfs niet als hij bij
splitsingen moest kiezen. Ze volgden de bochten van de koele rots,
klommen gestaag, sleepten zich met hun bagage door het duister
en veegden het water af dat in koude druppels op hun blote huid
spatte.
Hun laarzen weergalmden in de diepe stilte en hun
adem zwoegde. Ze luisterden goed of ze achtervolgers hoorden,
maar het bleef stil.
Op zeker moment moesten ze een bijzonder steile helling af naar een dwarsgang waar de lava zich door een holle kern in de berg had gestort en een gapend gat had achtergelaten dat in het donker verdween. Verderop was een grot waar de lava zich enige tijd had verzameld en daarbij een reeks gangen had gevormd die kriskras door elkaar liepen. Stresa wist steeds wat hij moest doen, welke tunnel hij moest volgen, en welke route hen veilig naar hun doel bracht.
De uren verstreken en de tocht duurde voort. Wren
had Faun op haar schouder. De heldere ogen van de Boomkwiet
schoten heen en weer, en haar stemmetje was een diep gemurmel
in Wrens oor. Ze hield enige tijd op met denken en
concentreerde zich op het lopen, bekeek hun hypnotiserende
schaduwbewegingen, en hield zich met tien andere doelloze
bedenksels bezig die haar vermoeide geest enige rust gaven.
De avond viel toen ze eindelijk de tunnels uit kwamen,
midden in een verschroeid bosje op de rotswand. Voor hen
verdween een richel in de mist; achter hen liep de berg omhoog
naar een brokkelige rotslijn. Boven hen was de lucht donker en
bewolkt, en het regende licht.
Ze verwijderden zich van de tunnels naar een acaciabosje bij de rand van het Zwartrif en richtten zich in voor de nacht. Ze aten vlug iets, wikkelden zich in hun mantels en dekens en zouden weldra slapen. Het was koud boven op de berg en er stond een felle wind. In de verte hoorde Wren de Killeshan rommelen en zag ze de rode gloed door het waas schemeren. De aarde begon weer te beven, met een trage, onheilspellende trilling waardoor puin en aarde omlaagkwamen, bomen zwaaiden en bladeren duisterden als geschrokken kinderen.
Wren zat tegen een half ontwortelde acacia die zich nog maar net aan de bergwand vasthield. De Ruchastaf rustte op haar schoot en was even vergeten. Faun hield zich enige tijd aan haar schouder vast toen de bevingen voortduurden, en verstopte zich toen in haar deken. Ze zag de stevige gestalte van Dal langslopen om de eerste wacht te nemen. Haar oogleden waren zwaar toen ze in het donker staarde, maar ze wilde nog niet slapen. Ze moest eerst nog wat nadenken.
Ze zat er nog maar een paar minuten toen Gavilan
verscheen.
Hij kwam vrij onverwacht uit het donker en ze schrok
onwillekeurig.
'Neem me niet kwalijk,' zei hij haastig. 'Mag ik even bij je zitten?'
Ze knikte en hij nam naast haar plaats met zijn deken losjes omgeslagen en zijn haar verward en vochtig. Zijn knappe gezicht was getekend door vermoeidheid, maar er was iets zichtbaar van de vertrouwde glimlach. 'Hoe voel je je?'
'Heel goed,' antwoordde ze.
'Je ziet er erg moe uit.'
Ze glimlachte.
'Hadden we dat geweten,' mompelde hij.
Ze keek hem aan. 'Wat?'
'Alles. Wat dan ook! Alles wat ons beter had
voorbereid op wat we doormaken.' Zijn stem klonk vreemd, bijna
gedreven. 'Het is bijna als ronddrijven in een oceaan, zonder
kaart, met de opdracht naar een haven te koersen en tegelijk
af te blijven van het kleine beetje drinkwater dat we gelukkig bij
ons hadden.'
'Wat bedoel je?'
Hij keerde zich om. 'Denk eens na, Wren. We bezitten zowel de Loden als de Elfenstenen - genoeg magie om bijna alles mee te kunnen. Toch lijk je bang om die magie op te roepen, bijna alsof we dat niet mogen. Maar dat mogen we toch? Ik bedoel, wie zal het beletten? Bedenk eens hoeveel beter het werd toen je met de Elfenstenen een uitweg vond uit Edengoor. We zouden die magie bij elke stap moeten gebruiken! Dan waren we nu al op het strand.'
'Zo werkt magie niet, Gavilan. Niet alles kan er
zomaar mee...'
Maar hij luisterde niet. 'Nog erger is het dat we niets met de
magie van de Loden doen. Ja, die is nodig om Arborlon en
de Elfen te bewaren voor de terugreis. Maar toch niet alles!
Dat geloof ik geen moment!' Hij liet zijn hand even op de
Ruchastaf rusten. Zijn woorden klonken gejaagd. 'Waarom gebruiken
we de magie niet tegen de wezens die ons achtervolgen? Waarom
branden we ons geen pad door ze heen? Of nog beter, waarom maken we
niet iets wat erop afgaat en ze vernietigt!'
Wren staarde hem aan en geloofde haar oren niet. 'Gavilan,' zei ze
zacht. 'Ik weet het, van de demonen. Eowen heeft het me
verteld.'
Hij trok zijn schouders op. 'Dat werd tijd, denk ik. Alleen om Ellenroh werd het je niet eerder verteld.'
'Hoe het ook zij,' vervolgde ze, haar stem dempend, 'hoe kun je in hemelsnaam voorstellen de magie te gebruiken om wezens te maken?'
Hij keek verbeten. 'Waarom niet? Omdat er de vorige keer
iets misging? Omdat degenen die de magie toepasten de kunde,
de kracht, het gevoel of wat dan ook misten om het goed te
doen?'
Ze schudde haar hoofd.
'Wren! De magie moet gebruikt worden! Dat moet! Daar is ze voor! Als wij haar niet gebruiken, doet een ander het, en wat moeten we dan? We spelen geen spelletje, dat weet jij ook. Hier zijn wezens, zo gevaarlijk dat...'
'Wezens die de Elfen maakten!' zei ze kwaad.
'Ja! Een foutje, dat geef ik toe! Maar anders hadden anderen ze gemaakt!'
'Dat weet je helemaal niet!'
'Het doet er niet toe. Feit blijft dat we ze voor een goede zaak maakten! We hebben er veel van geleerd! Het maken ligt in de ziel van degene die de kracht hanteert! Het vereist alleen doelgerichtheid en kanalisering van de behoefte! Deze keer kunnen we het goed doen!'
Hij zweeg en wachtte op haar reactie. Zwijgend keken ze elkaar
aan. Toen zuchtte Wren diep en nam zijn hand weg van de Staf.
'Zeg maar niets meer.'
Zijn glimlach was bitter en ironisch. 'Voorheen was je
boos omdat ik niet genoeg zei.'
'Gavilan,' fluisterde ze.
'Denk je dat het allemaal over is als we er niet over praten, dat alles vanzelf goed komt?'
Ze schudde langzaam en triest haar hoofd.
Hij boog zich naar haar toe en pakte stevig haar handen vast. Ze
trok ze niet terug, zowel gefascineerd als afgestoten door wat ze
in zijn ogen zag. Ze voelde van binnen iets van verdriet opwellen.
'Luister naar me, Wren,' zei hij. 'Er is tussen ons een bijzondere
band. Dat voelde ik meteen toen ik je de eerste keer zag, de avond
dat je in Arborlon aankwam en je nog nauwelijks wist waar je naar
toe was gestuurd. Ik wist het. Ik wist het toen al, maar het was te
vroeg om erover te spreken. Je bent de dochter van Alleyne en hebt
Elessedilbloed. Je hebt moed en kracht.
Je hebt al meer gedaan dan men van je mocht verwachten.
Maar, Wren, dit zijn jouw problemen niet. De Elfen zijn je
volk niet en Arborlon is je stad niet. Dat weet ik. Ik weet
hoe vreemd het allemaal moet voelen. En Ellenroh begreep nooit dat
je mensen niet kunt vragen verantwoordelijkheid op zich te nemen
voor dingen waar ze nooit mee te maken hebben gehad. Ze begreep
niet dat als ze je uitstuurde, ze je nooit meer als dezelfde terug
zou zien. Zo is ze Alleyne kwijtgeraakt! Luister eens. Ze gaf jou
de Ruchastaf en de Loden in handen, de Elfen en Arborlon, de hele
toekomst van een volk, en ze heeft gezegd dat je de koningin bent.
Maar je moet er eigenlijk niets van hebben, hè?'
'Nee,' gaf ze toe. 'Eerst niet.'
Dat laatste ontging hem. 'Geef er dan de brui aan! Geef mij
de Staf en de Steen en laat me ze gebruiken zoals het moet. Om
te vechten tegen de monsters die ons belagen, en datgene te
vernietigen wat Morrowindl in deze nachtmerrie heeft
veranderd!'
'Welke monsters?' vroeg ze zacht.
'Wat?'
' Welke monsters? De demonen of de Elfen? Welke bedoel je?'
Hij staarde haar niet-begrijpend aan en ze voelde haar hart breken.
Zijn ogen stonden helder en kwaad, en zijn gezicht gespannen. Hij
leek zo overtuigd. 'De Elfen,' fluisterde ze. 'Die hebben
Morrowindl verwoest.'
'Nee,' antwoordde hij fel.
'Zij maakten de demonen, Gavilan.'
Hij schudde heftig zijn hoofd. 'Oude mannen hebben ze gemaakt in een andere tijd. Zo'n fout zal niet weer worden gemaakt. Daar zorg ik voor. De magie is beter te gebruiken, Wren. Je weet dat dat waar is. De Ohmsfords zijn er toch ook altijd uitgekomen? En de Druïden? Laat mij het proberen! Ik kan tegen die wezens op; ik weet wat er moet gebeuren. Jij wilt de Staf niet, dat zei je zelf! Geef hem aan mij!'
Ze schudde haar hoofd. 'Dat kan ik niet.'
Gavilan verstijfde en trok zijn handen terug. 'Waarom niet, Wren? Vertel me dat.'
Dat kon ze hem natuurlijk niet zeggen. Ze kon de woorden niet vinden, en had ze dat wel gekund, dan had ze die niet kunnen uitspreken.
'Ik heb mijn woord gegeven,' zei ze daarom, in de hoop dat hij de zaak liet rusten, zijn eis liet varen en zou inzien hoe verkeerd die was.
'Je woord?' zei hij fel. 'Aan wie?'
'Aan de koningin,' zei ze koppig.
'Aan de koningin? Allemachtig, Wren, wat is dat nu waard? De koningin is dood!'
Daarop gaf ze hem zo'n klap in zijn gezicht dat zijn hoofd naar achteren sloeg. Hij bleef even afgewend voor hij zich oprichtte.
'Sla me nog maar eens als dat je oplucht.'
'Ik vind het vreselijk,' fluisterde ze, terwijl ze in elkaar kroop.
'Maar je had dat niet moeten zeggen, Gavilan.'
Hij bekeek haar even bitter en ze wenste dat hij voor haar weer kon zijn als in Arborlon, toen hij aardig was en attent, de vriend die ze nodig had, die haar kuste bij de Hoge Raad en die om haar gaf.
Het knappe gezicht kreeg een verbeten trek. 'Je moet me
de magie van de Loden laten gebruiken, Wren.'
Ze schudde beslist haar hoofd. 'Nee.'
Hij kwam agressief naar voren, bijna alsof hij haar iets wilde aandoen. 'We overleven het anders niet. Dat lukt niet. We hebben niet de...'
'Niet doen, Gavilan!' onderbrak ze hem, en ze drukte haar hand
op zijn mond. 'Zeg het niet! Zeg niets meer!'
Ze verstijfden allebei door het plotselinge gebaar en Wren huiverde
door een onverwachte windvlaag. Langzaam trok ze haar hand terug.
'Ga slapen,' zei ze met onvaste stem. 'Je bent moe.'
Hij week iets terug, een paar centimeter maar, en toch voelde ze
dat de banden tussen hen werden verbroken alsof er touwen werden
doorgesneden.
'Ik ga al,' zei hij, met nog dezelfde woede in zijn stem.
Hij stond op en keek op haar neer. 'Ik was je vriend. Dat zou
ik nog zijn als je me de kans geeft.'
'Dat weet ik,' zei ze.
Hij bleef nog even besluiteloos staan en keek achterom in het duistere waas. 'Ik wil hier niet sterven,' fluisterde hij.
Toen draaide hij zich om en beende weg. Wren bleef
zitten en keek hem zo lang mogelijk na. Tranen welden in haar
ogen, maar die veegde ze vlug weg. Gavilan had haar gekwetst,
en dat vond ze vreselijk. Hij zorgde ervoor dat ze alles in twijfel
trok wat ze had besloten en dat ze zich afvroeg of ze enige notie
had van wat ze deed. Door hem voelde ze zich onnozel, zelfzuchtig
en naïef. Ze wou dat ze nooit de schim van Allanon had opgezocht,
nooit naar Morrowindl was gekomen, nooit de Elfen had ontdekt, met
hun stad en de verschrikking van hun bestaan.
Niets van dit alles was gebeurd.
Ze wou dat ze haar grootmoeder nooit had ontmoet.
Nee! berispte ze zich fel. Wens dat
nooit!
Maar diep van binnen deed ze dat wel.