7
Snel en geluidloos vluchtten ze de In Ju in. De Splinterskat ging voor en ploegde zich met zijn bruine, stekelige lichaam door gras en struiken, door braambossen en over boomstammen alsof het allemaal niets voorstelde. Wren en Garth volgden, gedwongen om een betere ondergrond te zoeken voor ze meegingen. Ze hielden Stresa alleen bij omdat hij zo attent was af en toe om te kijken of ze er nog waren.
Niemand zei iets tijdens hun gehaaste vlucht, maar ze
hielden hun oren gespitst op een achtervolging van de
Wisteron.
De wildernis werd donkerder en overal zagen ze vangwebben.
Veel daarvan waren oude, verweerde valnetten, maar er hingen ook
verse aan de boomtoppen, over struiken en zelfs over kuilen. De
webben waren doorgaans onzichtbaar, behalve als ze vuil en begroeid
waren, maar zelfs dan waren ze moeilijk te onderscheiden. Wren
lette algauw op niets meer dan de gevaarlijke vangnetten. Een spin
spint zulke netten, dacht ze, en zo stelde ze zich de Wisteron
voor.
Ze waren nog maar kort op de vlucht toen ze hem
hoorde bewegen. Ze hoorde heel duidelijk het geruis van struiken,
het knappen van takken, het geschraap van boombast en het spatten
van water. De Wisteron was groot en liet zich onbekommerd
horen.
Hij klonk als een vernietigend monster dat alles onder zich
verpletterde. De In Ju was een monsterlijk groen gewelf
waaraan de stilte was ontnomen. Wren werd opeens heel
bang.
Ze kwamen langs een grote open plek met een meer dat hen dwong
een andere kant op te gaan. Na enige aarzeling gingen ze rechtsom
over een lage verhoging met dichte braambossen.
Stresa ging onbekommerd voor. Wren en Garth volgden dapper en
sloegen geen acht op de schrammen die ze opliepen, en de steeds
nader komende geluiden van de Wisteron die hen achtervolgde.
Toen verdwenen de geluiden opeens.
Stresa bleef meteen stokstijf staan. De Nomaden deden het
ook.
Wren luisterde onbeweeglijk. Garth drukte zijn handen tegen de
grond. Alles was stil. De bomen hingen onbeweeglijk boven hen
en de schemerige mist was als een gordijn. Alleen de wind gaf een
geritsel... Maar het was geen wind. Wren verstijfde. De lucht was
doodstil. Ze keek vlug naar Stresa. De Splinterskat keek
omhoog.
De Wisteron bewoog zich door de bomen.
Garth trok meteen zijn lange dolk en sprong overeind.
Wren zocht naarstig het gewelf van boomkruinen af in een
vergeefse poging iets gewaar te worden. Het geruis kwam dichterbij
en was niet meer die fluistering van de wind in gebladerte, maar de
beweging van iets heel groots.
Stresa begon te rennen, als een vreemd aandoende klont die op
een bosschage van koa's afging, vrij geluidloos maar heel
doelgericht. Wren en Garth volgden gedwee. Wren zweette danig en
haar lichaam deed pijn van de inspanning om geen geluid te maken.
Ze bukte zich, bang om naar boven, naar achteren of waarheen ook te
kijken, en rende alleen maar de Splinterskat achterna. Het geruis
van het gebladerte en het breken van takken vervulde haar oren.
Vogels doken door de ruimte van het woud als kleurige flitsen. De
wildernis schemerde vochtig en doodstil om haar heen, als een
stilleven waarin alleen zij bewogen. De koa's bleven voor hen
oprijzen als enorme stammen met veel omwoekering, ontstaan in een
lange periode van tijd.
Opeens schrok Wren op. De op haar borst genestelde Elfenstenen
begonnen te gloeien.
Niet nog eens, dacht ze wanhopig. Ik wil de magie niet
nog eens gebruiken. Maar ze wist wel degelijk dat ze het zou
doen.
Ze kwamen bij het koabosje, gingen er behoedzaam in, door een
laan van stammen en schaduwen. Wren keek omhoog, op zoek naar
valstrikken. Die waren niet te zien. Ze zag Stresa opzij naar
wat struikgewas scharrelen en erin gaan. Zij en Garth volgden hem
gebukt onder de takken door, met hun bagagebundel strak getrokken
om geen geluid te maken, zwaar hijgend knielden ze op de grond
in het donker en wachtten. Minuten verstreken. Het zware loof van
hun schuilplaats smoorde elk geluid van buiten, zodat ze het
geritsel niet meer hoorden. Hun schuilplaats was benauwd en stonk
naar rottend hout. Wren voelde zich gevangen. Het was beter in het
open veld te zijn, waar ze wat zag en kon rennen. Ze had zin om
ervandoor te gaan, maar toen ze het kalme gezicht van Garth zag,
weerhield dat haar. Stresa lag bij de opening op de grond met zijn
kop geheven en zijn katteoren gespitst.
Wren knielde naast het wezen en tuurde naar buiten.
De stekels van de Splinterskat stonden rechtop.
Op hetzelfde moment zag ze de Wisteron. Hij zat nog steeds in de
bomen, zo ver van hun schuilplaats dat hij niet meer dan een
silhouet was in de nevel. Toch was hij het, onmiskenbaar. Hij kroop
door de takken als een massieve schim... Nee, hij kroop niet. Hij
sloop. Niet als een kat, maar veel zelfverzekerder. Hij onttrok het
leven aan de lucht, als een schaduw die geluid en beweging
opslokte. Hij had vier poten en een staart, die hij allemaal
gebruikte om zich vast te klampen aan de boomtakken en zich voort
te bewegen. Hij kon ooit een dier zijn geweest en zag er nog steeds
zo uit. Maar hij bewoog zich als een insect. Hij was totaal
misvormd en de delen van zijn lichaam scharnierden als reusachtige
grijphaken, waarmee hij alle kanten op kon. Hij was gladharig,
pezig en nog grotesker dan het wolvebeest dat hen vanuit
Grimpenwaard was gevolgd.
Stresa schudde zijn koop en waaierde zijn stekels uit. 'Ik hoop dat de boodschap de moeite waard is. Ik snap alleen niet hoe je die moet brengen met demonen rond de hele stad - als die stad er nog is. Ssst.'
'We vinden wel een manier.' Wren wilde het over iets
anders hebben. 'Je zei daarstraks dat de Elfen jou hebben
gemaakt, Stresa. En de demonen. Maar je legde niet uit
hoe.'
De Splinterskat keek haar ongeduldig aan. 'Magie natuurlijk!'
reutelde hij. 'Hrrrwwll! Met Elfenmagie kan alles. Ik was
een van de eersten, lang voor ze besloten de demonen en
andere wezens te maken. Dat was bijna vijftig jaar geleden.
Splinterskatten worden oud. Sssppt. Ze maakten me om ondieren van
de boerderijen te weren. Daar was ik heel goed in. Wij
allemaal.
Pffft. We scharrelden zelf ons voedsel op, hadden weinig verzorging
nodig en konden weken buiten blijven. Maar toen kwamen de demonen
en moordden ons grotendeels uit, waarna de boerderijen vervielen en
werden verlaten. We moesten onszelf zien te redden - grrrssst -
maar dat gaf niet, want dat waren we toen al aardig gewend. We
konden zelfstandig overleven.
Eigenlijk was het beter zo. Ik zou het vreselijk vinden opgesloten
te zitten in die stad - hssst - met demonen rondom.' Het wezen
stiet een laag gegrom uit. 'Daar moet ik niet aan denken.'
Wren probeerde nog steeds te bedenken wat de Elfen met hun magie deden. Waar kwam die magie vandaan? In het Westland beschikten ze nog niet over magie - al sinds de Feeëntijd niet, behalve voor geneeskracht. De echte magie waren ze al jaren kwijt. Nu hadden ze die hoe dan ook weer terug. Naar bleek in voldoende mate om demonen te scheppen. Of misschien om ze op te roepen. Een duistere keuze, als het dat al was. Wat kon hen hebben bewogen?
Ze vroeg zich opeens af wat haar ouders met dit alles te maken hadden. Waren ze betrokken bij het gebruik van magie? Als ze dat waren, waarom hadden ze dan de Elfenstenen - de aller–machtigste magie - aan haar gegeven?
'Als de Elfen deze... demonen met hun magie schiepen, waarom kunnen ze hen dan niet vernietigen?' vroeg ze, nog steeds benieuwd naar waar deze zogenaamde demonen vandaan kwamen, en of ze wel echte demonen waren. 'Waarom kunnen ze zich niet met hun magie ontzetten?'
Stresa schudde zijn kop en pakte een wortel op. 'Ik heb
geen idee. Niemand gaf me ooit uitleg. Ik ga nooit naar de
stad. Elfen heb ik in geen jaren gesproken. Jij bent de eerste, en
je bent niet helemaal een Elf. Prruufft. Je hebt gemengd bloed. En
je vriend is iets heel anders.'
'Hij behoort tot de mensen,' zei ze.
'Ssspt. Als jij het zegt. Iemand als hij heb ik nog nooit
gezien.
Waar komt hij vandaan?'
Wren besefte voor het eerst dat Stresa waarschijnlijk niet wist dat op de wereld nog iets anders bestond dan de eilanden met Elfen en Vleugelruiters.
We komen allebei uit het Westland, dat is een deel van wat we de Vier Landen noemen, en daar kwamen jaren geleden de EIfen vandaan. Daar zijn heel veel verschillende soorten mensen. Garth en ik behoren daartoe.'
Stresa nam haar aandachtig op. Zijn stekelige lichaam
kromde zich toen hij zijn poten dichter bij elkaar bracht.
'Als je de Elfen hebt gevonden - rrrgggghh - en je boodschap
overgebracht, wat ga je dan doen? Ga je terug naar waar je vandaan
komt?'
Wren knikte.
'Het Westland, noemde je het. Lijkt dat een beetje - grwwl - op Morrowindl?'
'Nee Stresa. Er zijn wel gevaarlijke wezens, maar het Westland lijkt totaal niet op Morrowindl.' Nog terwijl ze het zei dacht ze: nog niet tenminste, maar hoe lang nog, nu de Schadauwen aan kracht winnen?
De Splinterskat kauwde even op de wortel en zei toen: 'Pffft.
Ik denk niet dat je zomaar in Arborlon kunt komen.' De
blauwe ogen keken Wren strak aan.
'Nee?' vroeg ze.
'Pft, pft. Ik zou niet weten hoe. Je hebt er geen idee van hoe
je over het Zwartrif moet komen. Wat er ook gebeurt, je moet
- hrrwwll - de Horrel en de Drakuis mijden. Beneden, in het
dal, heb je de Revenanten. Dat zijn de ergste demonen, maar er
zijn nog tientallen andere. Ssspht. Als die je ontdekken...'
Zijn stekels gingen veelbetekenend overeind staan en weer liggen.
Wren wilde eigenlijk meer weten over de Drakuis en
de Revenanten, maar ze keek naar Garth voor zijn mening.
Deze haalde onverschillig zijn schouders op. Hij was gewend
zijn eigen weg te gaan.
'Wel, wat stel jij dan voor?' vroeg ze de Splinterskat.
De ogen knipperden en uit zijn keel klonk gesnor. 'Ik wil
iets met je afspreken. Ik breng jullie naar de stad. Als je
langs de demonen komt, je boodschap afgeeft en er weer uit
komt, dan breng ik jullie weer terug. Hrrrwwll. In ruil
hiervoor nemen jullie me mee als jullie het eiland verlaten.'
Wren fronste. 'Naar het Westland? Wil je Morrowindl af?'
De Splinterskat knikte. 'Sppppt. Het bevalt me hier niet meer.
Neem het me niet kwalijk. Ik heb lange tijd overleefd door
slimheid, ervaring en instinct, maar voornamelijk door geluk.
Vandaag was mijn geluk op. Zonder jullie was ik dood geweest. Ik
ben dit leven beu. Het moet weer als vroeger worden. Misschien vind
ik dat waar jullie wonen.'
Misschien, dacht Wren. Misschien ook niet.
Ze keek Garth aan. De grote man bewoog zijn vingers snel. We
weten niets van dit wezen af. Wees voorzichtig met je
besluit.
Wren knikte. Typisch Garth. Hij had ongelijk
natuurlijk - ze wisten wel degelijk iets. De Splinterskat had
hen net zozeer voor de Wisteron bewaard als zij hem. En hij
kon nuttig blijken, vooral omdat hij de gevaren van Morrowindl
veel beter kende dan zij. Hem meenemen van het eiland was maar
een geringe tegenprestatie.
Tenzij de scepsis van Garth terecht bleek en de Splinterskat een of ander spel speelde.
Vertrouw niemand, waarschuwde de
Adderkluw.
Ze aarzelde nog en overdacht de zaak. Toen zette ze de waarschuwing
van zich af. 'Afgesproken,' zei ze onverwacht. 'Het lijkt me een
goed idee.'
De Splinterskat zette pronkend zijn stekels op. 'Hrrwwll. Dat dacht ik wel,' zei hij, en hij geeuwde. Toen strekte hij zich in zijn volle lengte voor hen uit en legde behaaglijk zijn kop op zijn voorpoten. 'Raak me niet aan als ik slaap,' zei hij. 'Anders krijg je je gezicht vol stekels. Het zou jammer zijn als onze vriendschap zo moet eindigen. Phffft.'
Voor Wren de waarschuwing aan Garth kon doorgeven had Stresa zijn ogen dicht en sliep.
Wren nam de eerste wacht en sliep daarna vast tot zonsopgang. Ze werd wakker door geluiden van Stresa: geritsel van stekels en geschraap van klauwen op hout. Doezelig en met prikkende ogen kwam ze overeind. Ze voelde zich zwak en onbehaaglijk, maar zette het van zich af toen Garth haar de zak met bier en wat brood aanreikte. Ze wist dat hun voedsel snel opraakte; veel ervan was gewoon bedorven. Ze moesten spoedig voedsel zoeken en ze hoopte dat Stresa ondanks zijn rare eetgewoonten behulpzaam kon zijn bij het bepalen van wat eetbaar was. Ze nam een hap brood en spuwde het uit. Het smaakte beschimmeld.
Stresa scharrelde naar buiten en de Nomaden volgden. Ze kropen uit het gat en hesen zich met hun pijnlijke spieren overeind. De dageraad was een vaag grijs waas tussen de boomkruinen, dat nauwelijks in de duisternis beneden doordrong. Nevel wervelde door de wildernis alsof soep werd geroerd in een ketel, maar aan de grond was het windstil. Levende wezens bewogen in het stinkende water van de poelen en zinkputten, en over het wrakhout dat erop lag, als een gewoel van vormen en gedaanten in de schemer. Dof klonken er geluiden vanuit het donker en ze bleven in de stilte hangen. Ze gingen op weg in de schemer, met Stresa voorop als een schuifelende, rollende massa stekels. Ze liepen de ochtenduren traag maar gestaag door, waarbij de damp hen omgaf als een vochtige sluier die naar de dood rook. Het licht ging van grijs over naar zilver, maar bleef zwak en diffuus door de bomen dringen. Rond takken en uitlopers zaten draden van de Wisteron en boven hen hingen ze klaar om toe te slaan. Het monster zelf liet zich niet zien, maar zijn aanwezigheid was voelbaar in de stilte die over alles lag.
Wrens onbehagen steeg naarmate de morgen vorderde.
Ze voelde zich nu misselijk en zweette. Af en toe kon ze niet goed
zien.
Ze wist dat ze een koorts had opgelopen, maar dacht dat het wel
over zou gaan. Ze liep voort en zei niets.
Na de middag brak de wildernis open, de grond werd weer hard, het
moeras trok zich terug in de aarde en er kwam ruimte tussen de
bomen. Licht straalde hier en daar dapper door het scherm van mist.
De stilte ging over in een onderstroom van gezoem en geklik. Stresa
mompelde iets, maar Wren verstond het niet. Ze kon al enige tijd
niet meer denken en ze zag zo wazig dat zelfs de Splinterskat en
Garth slechts schimmen waren. Ze bleef staan omdat ze merkte dat
iemand tegen haar sprak, keerde zich om en zakte in elkaar.
Van wat er daarna gebeurde herinnerde ze zich later weinig. Ze werd een tijdje gedragen, waarbij ze zich nauwelijks van iets bewust was, zo verdoofd was ze. De koorts brandde door haar heen en ze wist dat ze die niet zomaar kwijt was. Ze sliep in, werd wakker, merkte dat ze in dekens gewikkeld lag en viel meteen weer in slaap. Toen ze weer wakker werd, sloeg ze om zich heen. Garth hield haar vast en liet haar iets diks en bitters drinken. Ze spuugde het uit en moest het weer opdrinken. Ze hoorde Stresa iets zeggen over water, voelde verkoeling op haar voorhoofd en sliep weer in.
Deze keer droomde ze. Tijger Ty stond naast Stresa en samen keken ze op haar neer, de fiere, verweerde Vleugelruiter en de scherp kijkende Splinterskat. Ze spraken met dezelfde stemmen, ruw vanuit de keel, over wat ze zagen, over dingen die zij niet begreep, en ten slotte over haar. Ze moest de magie gebruiken, zeiden ze tegen elkaar. Dat was duidelijk. Maar ze wilde het niet erkennen, verborg het als een litteken, deed of het er niet was en ze het niet nodig had. Dom, zeiden ze. De magie was alles wat ze had. Dat was het enige waarop ze kon vertrouwen.
Met tegenzin werd ze wakker; haar lichaam voelde weer koel, en de koorts was weg. Ze voelde zich zwak en had zo'n dorst dat het leek of al haar lichaamssappen waren opgedroogd. Ze duwde de dekens van zich af en wilde overeind komen, maar Garth was er meteen bij om haar weer terug te duwen. Hij hield een mok tegen haar lippen. Ze nam een paar slokjes - meer bracht ze niet op - en ging weer plat liggen, met haar ogen dicht.
Toen ze weer ontwaakte, was het donker. Ze was nu
sterker, zag weer helder en wist weer goed wat er gebeurde.
Omzichtig steunde ze op een elleboog en keek in het gezicht van
Garth. Hij zat met gekruiste benen naast haar en zijn donkere,
baardige gezicht zag grauw van slaapgebrek. Verderop lag Stresa,
opgerold als een bal.
Ben je wakker? gebaarde hij.
'Ja,' antwoordde ze. 'De koorts is verdwenen.'
Hij knikte. Je hebt bijna twee dagen
geslapen.
'Zo lang? Dat wist ik niet. Waar zijn
we?'
Aan de voet van het Zwartrif. Hij gebaarde in het
donker. Toen jij in elkaar zakte, verlieten we
de In Ju en gingen hier bivakkeren. De Splinterskat herkende je
ziekte en vond een wortel die je moest genezen. Zonder zijn hulp
was je misschien doodgegaan.
Ze grinnikte
zwakjes. 'Ik zei toch dat het verstandig was om hem mee te
nemen.'
Ga weer slapen. Over een paar uur wordt het licht. Als je sterk genoeg bent, gaan we verder.
Ze ging gedwee liggen, met de gedachte dat Garth al die tijd dat ze ziek was alleen de wacht had gehouden, omdat Stresa zich daar in zijn veilige pantser beslist niet om bekommerde. Ze voelde dankbaarheid. Garth stond altijd voor haar klaar. Ze nam zich voor haar grote vriend de volgende nacht zijn verdiende nachtrust te gunnen.
Ze sliep goed, werd verkwikt wakker en was
gretig om de tocht voort te zetten. Ze waste zich en wisselde van
kleren, hoewel inmiddels niets meer schoon was. Op aandringen
van Garth deed ze wat oefeningen om haar kracht te beproeven.
Stresa keek afwisselend nieuwsgierig en onverschillig. Ze
bedankte de Splinterskat voor zijn hulp bij het verjagen van de
koorts. Hij zei niet te weten waar ze het over had. De wortel die
hij voor haar had gezocht, had haar alleen maar in slaap gebracht.
De Elfenmagie had haar gered, gromde hij. Hij spreidde zijn stekels
en drentelde weg om iets eetbaars te zoeken.
Het kostte hun die hele dag en bijna de hele volgende om
het Zwartrif te beklimmen, en het had nog veel langer geduurd
- als het al was gelukt - zonder Stresa. Het Zwartrif was een
torenhoge rotsbarrière die langs de zuidwestelijke helling van de
Killeshan liep. Het lag halverwege de beklimming en bleek te zijn
gevormd toen een groot gedeelte van de vulkaan was afgebroken en
vele honderden meters lager in de wildernis was gevallen. De ooit
gladde rotswand was nu vol kloven en gaten, en was overwoekerd met
struiken. Er waren maar weinig plaatsen waar het Zwartrif te
beklimmen was, en Stresa kende ze allemaal. Hij koos een gedeelte
waar de rotswand was gespleten, en deze kloof lag minder dan
driehonderd meter boven de wildernis. De pas door de kloof liep uit
op een dal. Volgens Stresa konden ze daar, voorbij de Rowen, de
Elfen vinden.
Kordaat ging hij met hen naar boven.
De klim was moeilijk, traag en schijnbaar eindeloos. Er waren geen doorgangen of paden. Eigenlijk waren er maar heel weinig plaatsen die enig voordeel boden. De lavasteen was messcherp onder hun handen en voeten, en uitermate broos. De Nomaden droegen zware handschoenen en mantels, ook als bescherming tegen spinnen en schorpioenen. De damp rolde de rotswand af alsof hij over de rand werd gegoten en stonk naar zwavel en roet. Het meeste van wat er groeide op de rots was taai en doornig, en moest worden weggekapt. De hele klim was een worsteling die het uiterste van hen vergde. Aan het begin voelde Wren zich uitgerust, maar voor de middag was ze al uitgeput. Zelfs het ongelooflijke uithoudingsvermogen van Garth schoot algauw tekort.
Stresa kende dat probleem niet. Onvermoeibaar
buffelde hij in een langzaam, constant tempo tegen de rotswand
op. Zijn krachtige klauwen vonden voldoende houvast, groeven
zich in de rots en stuwden het logge lichaam voort. Spinnen en
schorpioenen deerden Stresa niet; als er een in de buurt kwam, at
hij die eenvoudig op. Hij ging voor, koos de route die voor de
andere twee het gemakkelijkst was en wachtte dikwijls tot ze hem
inhaalden. Hij ging even weg en kwam terug met een tak vol zoete
rode bessen die ze dankbaar verorberden. Toen de nacht hen
halverwege de helling overviel, vond hij een richel om te
overnachten, die hij eerst van al het ongedierte ontdeed, waarna
hij tot hun stomme verbazing aanbood te waken terwijl zij sliepen.
Garth, die twee nachten had gewaakt bij de koortsige Wren, was te
moe om er iets tegen in te brengen. Het meisje sliep het grootste
deel van de nacht, loste toen een paar uur voor zonsopgang Stresa
af, en merkte dat hij liever praatte dan sliep.
Hij wilde iets horen over de Vier Landen en de wezens die daar
leefden. Hij vertelde Wren over Morrowindl en de dagelijkse strijd
om het bestaan in een wereld waarin alles jager of prooi was, waar
men nergens veilig was en waar het leven gewoonlijk kort en bitter
was.
'Rrrwwll. Zo was het vroeger niet,' gromde hij
zachtjes. 'Pas toen de Elfen de demonen maakten en alles
slecht werd. Phhhfft.
Stomme Elfen. Ze bouwden hun eigen gevangenis.'
Hij klonk zo bitter dat ze er maar niet op inging. Ze wist
nog steeds niet goed of Stresa wist waarover hij het had. De
Elfen waren altijd heelmeesters en behoeders, nooit scheppers
van monsters. Ze kon moeilijk geloven dat ze een paradijs in
een hel hadden veranderd. Ze hield het idee dat aan dit verhaal
meer vastzat dan Stresa wist, en ze moest met haar oordeel wachten
tot alles haar bekend was.
Bij zonsopgang hervatten ze hun klim. Ze trokken
zich op aan de rots, trapten en klauwden ertegen en tuurden
omhoog door
de wervelende nevels. Het regende af en toe en ze werden doornat.
Het werd minder warm naarmate ze hoger kwamen, maar de vochtigheid
bleef. Wren was nog zwak van haar koortsaanval en het voortgaan
vergde alles van haar krachten en inzet.
Garth hielp haar zoveel hij kon, maar er was zelden ruimte voor, en
ze waren genoodzaakt achter elkaar te klimmen.
Af en toe zagen ze donkere grotten in de rotswand, die zich leeg en
gapend openden. Stresa hield hen daar bewust uit de buurt.
Toen Wren hem vroeg wat daarin was, siste de Splinterskat en zei
scherp dat ze dat niet wilden weten.
Halverwege de middag kwamen ze eindelijk op de bodem van de kloof en bij de smalle doorgang daarachter. Ze stonden weer op vlakke, harde rotsbodem, afgemat en wel, en keken terug over de zuidkant van het eiland, waar het afliep in een rollend, mistig tapijt van groene wildernis en zwarte lava, naar de azuurblauwe uitgestrektheid van de oceaan. Het Zwartrif rees aan weerszijden boven hen uit, kartelig en mistig, als een ononderbroken muur tot de horizon. Zeevogels cirkelden in de lucht. De zon scheen even door een gat in het wolkendek, verblindde hen en zette alles in gloed. Wren en Garth knepen hun ogen dicht en genoten van de warmte op hun gezicht. Daarop verdween die al even snel; de kilte en vochtigheid kwamen terug en de kleuren van het eiland werden weer vaal.
Ze keerden terug in de schaduw van de kloof en klommen naar de monding van de nauwe pas. Toen waren ze erin. De rotswanden rezen hoog en benauwd rondom op en de wind gierde vanaf deze hoogten met het geluid van een blazende reus. Het was koud in de pas en de Nomaden trokken hun mantels strak om zich heen. Het regende af en toe hard en de nevels kwamen in golven van de bergwand.
Tegen de schemering kwamen ze bij het einde van de kloof. Ze stonden aan de rand van een dal dat zich uitstrekte tot de top van de Killeshan, als een kom met groene rand onder een ver woud dat opliep naar de kale lavasteen en de hoge hellingen daarachter. Het dal was breed en mistig, en wat erin lag was moeilijk te zien. In het oosten schemerde vaag een lint van water, dat zich door heuvels met acacia's en zwarte rotskammen slingerde. Over het hele dal lag stilte.
Ze richtten hun slaapplaats in onder een overhangende rots in de pas, met uitzicht over het dal. De nacht viel snel en bij dit wolkendek werd alles angstwekkend donker. De aanvankelijke stilte maakte algauw plaats voor een kakofonie van rauwe geluiden: het onregelmatige, nauwelijks hoorbare gerommel van de Killeshan, het gesis van stoom uit scheuren in de aarde, waar de hitte van de vulkaankern uitbrak, het gegrom en gekrijs van jagende wezens, plotselinge doodskreten, en het schichtige vluchten van achtervolgden. Stresa rolde zich op, lag met zijn snuit naar de duisternis en had nog niet zoveel behoefte aan slaap. Ze waren er nu dichtbij; het Nomadenmeisje kon het voelen. De Elfen waren niet ver weg. Ze zou hen binnenkort vinden. Soms meende ze door het zwart en het waas vuren te zien twinkelen als ogen in de nacht. De vuren waren ver weg, voorbij het dal, hoog op de hellingen onder de boomgrens. Ze leken geheel op zichzelf te staan en ze vroeg zich af of ze het wel goed zag. Hoe ver hadden de Elfen zich verwijderd van de Vier Landen? Te ver misschien? Zo ver dat ze niet meer terugkonden?
Ze viel ten slotte met deze vragen in slaap.
Met zonsopgang trokken ze weer verder. Morrowindl was
een grauwe wereld van mist, schaduw en geluiden. Het dal liep
steil af en het was alsof ze in een put afdaalden. Het pad was
stenig en glad van het vocht, en het groen dat in het onzekere
licht van de vorige avond zo had overheerst, bleek nu niet meer dan
wat mos en gras tussen lange stroken kale rots. Naar zwavel
stinkende dampslierten stegen omhoog in de nevels, en op plaatsen
waar het intens heet was, brandde het door hun zolen en in hun
gezicht. Stresa liep langzaam, zocht met zorg zijn weg en struinde
heen en weer tussen de rotsen. Een paar keer bleef hij staan en
koos een heel andere weg. Wren wist niet wat de Splinterskat dan
zag; alles was voor haar onzichtbaar. Ze voelde zich weer beroofd
van haar kunnen, en een vreemdeling in een vijandige, geheimzinnige
wereld. Ze wilde rustig worden. Voor haar rolde het bolle lijf van
Stresa voort, met rijzende en dalende pennen. Achter haar sloop
Garth alsof hij op jacht was, met zijn gespannen,
ondoorgrondelijke, harde gezicht. Wat lijken ze op elkaar,
bedacht ze verbaasd.
Ze kwamen van een kleine verhoging in een bosschage toen het wezen aanviel. Met een gil overviel het hen vanuit de nevel, als een briesend monster met klauwen, blikkerende tanden en tomeloze woestheid. Het had poten, een romp en een kop, meer viel er niet van te zeggen. Het passeerde Stresa en kwam op Wren af, die nauwelijks haar armen kon opheffen voor het zich op haar stortte. Instinctief rolde ze weg, met het gewicht van het wezen op haar, en duwde het weg. Het sloeg en beet, maar ze werd beschermd door haar dikke handschoenen en mantel. Ze zag zijn ogen, geel en woest; ze voelde zijn adem. Ze rukte zich los, kwam overeind en zag het wezen vanuit haar ooghoek terugdeinzen.
Maar daar was Garth, met zijn korte zwaard. Een flits van het staal en een voorpoot van het wezen was weg. Het viel, gillend en klauwend in de grond. Garth schoot snel toe, hakte zijn kop af en het viel stil.
Wren stond te beven en wist nog steeds niet wat het voor een wezen was. Een demon? Iets anders? Ze keek naar het bloederige, vormeloze kadaver. Het ging allemaal zo snel.
'Phffft! Luister!' siste Stresa scherp. 'Er komen er meer! Ssstttfttp. Deze kant op! Schiet op!'
Hij ging er vlug vandoor. Wren en Garth gingen snel achter hem aan in het duister.
Ze konden de geluiden van achtervolgers al horen.