Sinbad de Zeeman uit het oude Arabië noemde het Serendib en anderen omschreven het als een druppel melk uit de borst van India. Ik was in elk geval dolblij Sri Lanka te zien na al die dagen onder de brandende equatoriale zon.
Tijdens de achtentwintig dagen varen naar Bali, zes naar Christmas Eiland en eenendertig naar Sri Lanka had ik ruimschoots de tijd gehad me een voorstelling te maken van hoe dit deel van de wereld eruit zou zien. Mijn verbeelding had overuren gemaakt bij het oproepen van weelderige visioenen, die geïnspireerd waren op de sprookjes die mijn moeder ons vroeger voorlas.
Ik herinner me nog de eerste keer dat ze ons meenam naar Londen. Daar hield ze ons zoet met verhalen uit Engelse boeken over India, vol plaatjes van Indiase radja’s en hun prinsessen met hun juwelen en kleurrijke sari’s. Een elfachtige saffierblauwe Krishna danste over de bladzijden met de achtarmige god Visjnoe. Die verhalen, en later het boek Het Verre Paradijs, gaven voldoende voedsel aan mijn fantasieën over dit deel van de wereld. Natuurlijk verwachtte ik niet dat er uit iedere hoek een blauw mannetje te voorschijn zou springen, maar ik was heel erg benieuwd hoe dicht die droombeelden de waarheid zouden benaderen nu ik hier was.
‘Hallo, Ding-a-ling!’ schalde de stem van vader die eerste avond door Don Windsors telefoon. ‘Waar ben je zo lang gebleven? We wisten niet meer hoe we het hadden!’
‘Pap? Er was geen wind en de motor deed het ook niet meer, dat is alles. Hoe wist je dat ik hier was?’
‘Ik heb de hele dag met Don Windsor aan de telefoon gehangen. Goddank dat ik iemand had om tegenaan te kletsen. Oh, ik ben zo blij. Je hebt geen idee wat het is om zo te moeten wachten…’ En zo ging hij maar door. Iedereen had zich vreselijk veel zorgen gemaakt. Olivier bleek vijf dagen eerder aangekomen te zijn, voornamelijk omdat hij beter wist in te spelen op dat vreselijke weer, plus dat hij een meer oostelijke koers had genomen. Maar vooral omdat zijn motor hem door de gordel van windstiltes geholpen had, terwijl ik geen kant op had gekund.
‘Nou ja, hoe dan ook, ik sta op het punt naar Sri Lanka te komen om een zoekactie naar jou op touw te zetten. Het is niet te geloven. Is alles goed met je? Het kan me niet schelen, ik kom toch. Heb je nog iets nodig?’
‘Kom je hierheen?’ vroeg ik ongelovig. We hadden elkaar in anderhalf jaar niet gezien. ‘Geweldig. Ja, natuurlijk heb ik van alles nodig.’
Uit mijn hoofd ratelde ik een lijst af van spullen die ik niet meer had of die ik nergens anders kon krijgen. We spraken af elkaar twee dagen later te ontmoeten in het Galle Face Hotel in Colombo, de hoofdstad van Sri Lanka. Ik hing op en draaide me om, om Olivier op de hoogte te brengen. Hoewel hij het waarschijnlijk nooit toe zou geven, dacht ik toch wel te weten waar die drang om hierheen te komen vandaan kwam. Mijn vader wilde met eigen ogen hoe het zat met die vent, die Olivier.
De volgende ochtend ging ik me in laten schrijven. Sri Lanka heeft heel wat onvoorziene moeilijkheden in petto voor mensen die het land per boot aandoen. Het is het slimste om iemand aan te stellen die de boot vertegenwoordigt bij de douane en de immigratiedienst en daar de scherpste bureaucratische kantjes wegwerkt. Een man met een zaak, bijvoorbeeld een juwelier, met enige politieke aspiraties en connecties, zou in dat geval het beste zijn. Vandaar Don Windsor, wiens huis met de grote veranda het eerste is dat je ziet bij het verlaten van het bewaakte deel van de haven.
In Dons huis liepen zeilers in en uit en hij verwelkomde ze met open armen. Zijn douche was onze douche; zijn eettafel was onze eettafel; en voor een klein bedrag nam zijn personeel onze vuile was en sloeg het tegen de rotsen tot het schoon was. Don, een man met een hoge algemene ontwikkeling, bleek overal in Sri Lanka geweest te zijn; hij kon de prachtigste verhalen vertellen over de rijke geschiedenis van zijn land, maar hij kon ook zorgen dat er een kapot onderdeel van de boot gelast kon worden. En als je toevallig wat sieraden wilde kopen, nou, dan kon hij je wel iets laten zien. Don toverde de papieren te voorschijn die ingevuld moesten worden en pakte mijn reischeques aan; toen was alles geregeld.
De eerste dag in Sri Lanka was een feest na al die tijd op zee. Olivier en ik stonden op de hoek van een drukke straat onder het oog van een vijf meter hoge oranje boeddha op de bus te wachten. Er zoefden oude wagens voorbij. En karren met houten wielen die werden getrokken door uitgemergelde koeien, terwijl er bruine mannen, moe en gerimpeld, naast liepen.
Een veelheid aan geuren drong mijn neus binnen. Mijn reukzin was niet langer afhankelijk van de zilte lucht en zo nu en dan een overvloedige maaltijd. De geuren van het land en die van de zee zijn niet met elkaar te vergelijken. Op Sri Lanka hing de geur van mensen, veel mensen, bijna 12 miljoen, plus hun vegetatie, hun maaltijden en hun dieren.
Op de tijdloze oceaan ging de ene dag geruisloos over in de andere en als ik geen klok had gehad of geen metingen had hoeven te maken voor de navigatie, was ik vast alle gevoel voor tijd kwijtgeraakt. Het enige wat ik echt iedere dag móest doen was: slapen, eten klaarmaken, een goede koers houden, hier en daar iets vastmaken of wijzigen en mijn positie bepalen. Ergens aan land gaan stond gelijk aan het inschakelen van een verlengkabel aan een 220-volt stopcontact.
Ik had het druk met nieuwe talen en dialecten, argumenten, het opstellen van lijsten en het bedenken van uitjes voor één dag, de spanning van de voorbereidingen voor het komende vertrek, het organiseren van de proviand en de behoefte om mijn kaakspieren te smeren in een wanhopige poging alle gemiste conversatie in te halen. Mijn ogen moesten steeds wéér wennen aan deze nieuwe wereld vol bezienswaardigheden, straten, gezichten en gebruiken.
In mijn oren klonk nu weer de kakofonie van schreeuwende kinderen, boze ouders, kapotte knaldempers, buitenboordmotoren, balkende ezels in plaats van het geluid van water, wind en mijn eigen stem. Hier waren niet de vertrouwde dingen van de Varuna om aan te raken. Op de veranda van Closenburg Road nr. 6 voelden mijn handen de glad gepolitoerde houten armleuningen van Don Windsors stoelen. Mijn voeten kwamen neer op de aangestampte onverharde wegen en heet, kleverig asfalt. Mijn haar was zo zacht als zijde en mijn huid heerlijk schoon, omdat ik me met zoet water kon wassen. Het was een heerlijk gevoel weer kleren te dragen en de stof om mijn ellebogen, armen en benen te voelen.
Er kwam een man voorbij op een buitenmodel driewieler. Met zijn rechterhand bediende hij de versnelling die opzij van de handgrepen gemonteerd was. Olivier genoot van mijn reactie. ‘Ik hou van dit land,’ zei hij. ‘Het is alsof je in een andere eeuw terecht bent gekomen.’ Samen verbaasden we ons over elke nieuwe bezienswaardigheid, tot de bus eindelijk aankwam. Hij helde zeker 25 graden over, maar we stapten in en persten ons tussen de andere passagiers door. Omringd door schoolkinderen in uniform werden we zwetend en wel de stad weer binnengereden. Wanneer ik ze aankeek glimlachten ze opgewekt. Ik merkte dat dit een heel speciaal land was. Een glimlach kost niets en mensen die zich dat bewust zijn zijn een zegen voor vermoeide reizigers.
Het was eenendertig dagen geleden dat ik Olivier had gezien en vóór mijn vader zou arriveren hadden we maar twee dagen om samen te zijn, een beetje bij te komen, de boten schoon te maken en wat rond te toeren. De Varuna zag er niet uit, en toen we aan het werk waren om de boten schoon te krabben, keek Olivier met een vies gezicht naar de roestvlekken op de Akka. Er was niet veel dat we konden doen in die twee dagen. Olivier, als Franstalige Zwitser, wist maar al te goed wat we konden verwachten van het perfectionisme van mijn Duitstalige Zwitserse vader. Hij had spijt dat hij niet de gelegenheid had gehad om de Akka in Australië onder handen te nemen. Dat was hij namelijk wel van plan geweest vóór hij mij ontmoette.
We kochten groenten en fruit en legden de twee boten naast elkaar vast. We hingen zonneschermen over de giek om schaduw in de kuip te krijgen en boenden of ons leven ervan afhing. We deden wat we konden en brachten toen op aanraden van onze nieuwe vrienden een bezoek aan Hikkaduwa. Het dorp heeft een strand dat zo’n viereneenhalve kilometer lang is met een zware branding. Het lag op een uurtje rijden van onze aanlegplaats.
Tijdens de rit langs de kust passeerden we reusachtige kokospalmen, met touwen aan elkaar verbonden, waarlangs klimmers van de ene boom op de andere konden overstappen om de vruchten los te schudden. Overal langs de kust stonden er in het water een soort kruisen, waar eenzame vissers op klommen en hun hengels uitgooiden. We kuierden door de bazaar van Hikkaduwa. Vóór we weer teruggingen naar Galle kocht ik een satijnen harembroek van een glimlachende oude man, die met een gezicht als een pruimedant achter een antieke trapnaaimachine zat.
Die nacht wilde de slaap niet komen. Het vooruitzicht mijn vader voor het eerst in achttien maanden weer te zien hield me wakker. Naast mijn relatie met Olivier was er in die tijd zoveel gebeurd, dat ik niet wist wat ik kon verwachten bij ons weerzien. Ik was ervan overtuigd dat hij mij veranderd zou vinden, en ik was benieuwd of ik hem ook veranderd zou vinden. Ik verlangde naar nieuws van wat er allemaal aan het thuisfront gebeurde, en ik had geen betere verteller kunnen wensen dan hij. En natuurlijk had ik zelf ook heel wat te vertellen.
De ontmoeting met mijn vader was niet de enige reden waarom ik naar Colombo moest; ik had reischeques nodig, want na de baksheesh in Bali en de proviandering op Christmas Eiland was ik zo goed als blut. We werden vroeg wakker en waren om zes uur ’s morgens bij Don Windsor en zijn zoon Leonard, die ons en een paar andere zeilers, Dean en Faye, in zijn Volkswagenbus naar de hoofdstad reden.
Leonard reed die bus alsof het een Lamborghini was. Hij racete langs oude brikken, bussen, fietsen en ossekarren en stopte slechts één keer, met bijna al het andere verkeer, bij een reusachtige boeddha die naast de weg stond. Sri Lanka wordt beschouwd als de bron van het boeddhisme en om de honderd meter stond er wel één of ander symbool ter aanbidding – kleine beeldjes van smaragd, immense beelden uitgehouwen uit de rotsen, en pagodes, torenachtige tempelgebouwen waarvan er sommige wel zo groot zijn als de Egyptische piramides. Overal zagen we afbeeldingen en afgietsels van de Verlichte in een houding van meditatie, ter herinnering aan de jaren dat boeddha de mensen had onderwezen en aan zijn opgang in het Nirvana.
Terwijl Leonard een paar rupies in de offerbus gooide, sprong Don uit de wagen en stond even met zijn handen tegen elkaar te mediteren. Nieuwsgierig keken we toe bij deze Srilankaanse vorm van diepe verering.
Nadat we in Colombo onze zaken hadden afgehandeld, wachtten we met z’n allen in het Galle Face Hotel op mijn vader. We werden allemaal steeds zenuwachtiger, Don Windsor en Leonard, Dean en Faye, en Olivier en ik, want mijn vader was te laat. We zaten op het koele terras met uitzicht op de Indische Oceaan. Met de verzorgde tuin, de in wijde witte gewaden gestoken bedienden en de met hout beklede muren was het net een scène uit een roman van Agatha Christie en het was of Hercule Poirot ieder moment binnen kon stappen.
Toen mij n vader eindelij k arriveerde, wist ik al dat hij er was voordat ik hem had gezien. Zijn aanwezigheid vulde de ruimte. Mensen draaiden hun hoofd om terwijl hij door de lobby liep en het terras opstapte. Ik moest twee keer kijken om er zeker van te zijn dat hij het was. Hij zag er zo vreemd uit. Hij was wat dikker geworden, zijn gezicht zag Newyorks bleek, zijn haar was langer en hij droeg een spijkerbroek met een exotisch uitziend jasje. Ik was niet de enige die verrast was.
‘Goeie genade,’ brulde hij, terwijl hij gelijktijdig een bediende wenkte om iets te drinken te bestellen, ‘je ziet er uit als een vluchteling uit Ethiopië. Daar moeten we gauw iets aan doen. Om te beginnen zullen we maar gaan lunchen.’
‘Jij voelt aan als het Michelinmannetje,’ zei ik, mijn armen om hem heen slaand. Ik kneep hem in zijn zij. ‘Wat zit hieronder, een paar reservebanden?’
Ik keek even naar de anderen; Faye streek haar rok glad, Dean stond ons met een geamuseerde grijns op te nemen en Don stond op om de man over wie iedereen zoveel had gehoord, te begroeten. Ik wist wat ze allemaal dachten: Wat is dat voor vent dat hij zijn dochter zo jong helemaal alleen over de oceaan stuurt? Nou, daar zouden ze gauw genoeg achter komen.
‘Leuk hoor, Ding-a-ling.’ Hij keek over mijn schouder naar Olivier, die ook was opgestaan en nu met een beetje dwaze glimlach op zijn gezicht achter me stond.
‘O ja. Pap, Olivier. Olivier, pap.’
‘Bonjour, Olivier,’ zei mijn vader glimlachend en hij stak hem zijn hand toe. De spanning was te snijden terwijl ik zenuwachtig afwachtte of Olivier iets slims of grappigs zou zeggen.
‘Bonjour, Ernst,’ antwoordde hij. ‘Hoe was je reis?’ Dit was duidelijk het moment om Don, Leonard, Dean en Faye voor te stellen. We gingen aan tafel en het was een lawaai van jewelste omdat we allemaal probeerden boven mijn vaders stem uit te komen.
‘Tania, je mag wel weten dat ik maar twee onderbroeken, twee paar sokken, één korte broek en één T-shirt heb mee kunnen nemen omdat ik anders niet genoeg ruimte had voor de spullen waar jij om had gevraagd,’ vertelde hij me toen we op de terugweg waren naar de boten. Ik pakte zijn zwarte plunjezak en ontdekte dat er een zak Italiaanse nogablokken inzat, chocoladerepen, kaarten, foto’s, losse onderdelen en cadeautjes.
De volgende middag bogen hij en Olivier zich over mijn motor en samen gingen ze op zoek naar reserve-onderdelen. Terwijl zij hun best deden om vrienden te worden, probeerde ik de tekst voor mijn zesde artikel op papier te krijgen en de ervaringen van bijna 5300 mijl, vier landen en vijf maanden in vijfendertig volgeschreven velletjes te persen.
Een paar dagen later besloten we een driedaagse vakantie te houden. Mijn vader huurde via Don Windsor een inlandse chauffeur, Siri, en we reden voor een olifantensafari naar het Yala National Park. Mijn vaders filosofie was een beetje zien van een heleboel dingen, in plaats van heel veel zien van weinig dingen. Olivier had het daar maar moeilijk mee, die deed het liever wat rustiger aan om een land te leren kennen.
‘Maar nu heb je tenminste alles in één keer gezien,’ drong mijn vader aan. Hij snapte niet hoe iemand het anders kon doen, ‘dan kan je daarna weer weg.’ Olivier ging echter liever liften of per bus en tram. Ik probeerde hem ervan te overtuigen dat deze manier ook leuk kon zijn. En zo begon onze tocht.
Aan de vooravond van de olifantensafari zaten Olivier en ik bij een moeras op een paar rotsen naar de ondergaande zon te kijken, toen één van die enorme dikhuiden uit het niets te voorschijn kuierde en op nog geen tien meter bij ons vandaan ging staan plassen. Wij stonden versteld. Het plassen van een olifant is echt zoiets als het achtste wereldwonder. Naast het feit dat een bepaald onderdeel van het dier bijzondere afmetingen heeft, had hij op zijn minst 1000 liter vocht bij zich. We boften dat we hiervan getuige waren, want tijdens de safari van de volgende ochtend kregen we alleen maar een paar pauwen te zien, een stelletje apen, wat waterbuffels in een modderbad en de kont van een olifant die aan de horizon verdween.
Op de terugweg van het Yala National Park brachten we ook een bezoek aan Nuwara Eliya, een dorpje bestaande uit een stelletje huizen en gebouwen met rode tegeldaken, genesteld in een beboste vallei aan de voet van de hoogste berg van Sri Lanka. Siri reed ons over steile slingerwegen en door de ongerepte jungle met wilde orchideeën. We klommen steeds hoger de heuvel op, langs watervallen, koloniale villa’s en bungalows met rieten daken, over snelstromende riviertjes, door de weelderige groene terrassen van theeplantages.
Zo nu en dan sprongen er groepjes apen over de weg en verdwenen dan weer in het woud van rubberbomen. Het vochtige en hete kustklimaat verbeterde langzamerhand, en ten slotte, bij het binnengaan van de overweldigende schoonheid van het bergland, kregen we het zelfs koud.
Ons hotel in Nuwara Eliya, met zijn antieke houten lambrizering en jachttrofeeën aan muren, was een aandenken aan de Britse bezetting. Tenslotte was het nog maar veertig j aar geleden dat dit eiland, dat door de Engelsen Ceylon genoemd werd, een Britse kolonie was.
Het hotel lag tegen een heuvel aan en keek uit over een lappendeken van groen; allemaal theevelden, afgezet met heggetjes van bloeiende planten. We konden de kleurige sari’s onderscheiden van de vrouwen die met manden op hun rug gebonden tussen de theestruiken doorliepen en de blaadjes ervan bekeken en plukten.
Er kwam mist aandrijven van de tropische alpen, waarin de Tudor en Victoriaanse huizen van het dorp verdwenen. Die huizen waren overblijfselen van een kleine Britse nederzetting die in de vorige eeuw zeer welvarend was geweest. Bij het invallen van de avond werd het kil en vochtig en we konden heel vaag onze adem zien wanneer we iets zeiden.
Mijn vader en Olivier leken het na het diner goed met elkaar te kunnen vinden. Samen maakten ze een hele fles cognac soldaat terwijl ze het lot van het universum bespraken. Het kostte meestal wel een paar glaasjes om Oliviers stembanden te smeren, vooral als hij zich niet op zijn gemak voelde. Normaal gesproken is hij nogal zwijgzaam. Meer dan eens gaf ik dan ook de aanzet tot één van zijn verhalen, die hij dan even later zelf verder vertelde aan mijn vader.
De volgende ochtend vonden we Siri al heel vroeg in de weer om zijn uit 1955 stammende motor aan de praat te krijgen in de koude vorstlucht. Gek eigenlijk, want we zaten maar zes breedtegraden boven de evenaar. Siri deed me aan mijn moeder denken. Die probeerde op ijskoude ochtenden in Vernon de motor van onze Volkswagen altijd met de haardroger zó warm te krijgen dat hij wilde starten. En dat terwijl wij liepen te jengelen dat ze op moest schieten omdat we anders te laat op school kwamen.
Gek eigenlijk, hoe zoiets kleins een lang vergeten herinnering op kon roepen. Op ieder ogenblik van de dag kon het daardoor gebeuren dat ik het gevoel had alsof ik weer thuis was en dan verlangde ik weer hevig naar Tony, Nina, Jade en Jeri. Achttien maanden lang had ik moeten teren op dagdromen over thuis en herinneringen aan dingen die een ander meisje in een andere tijd overkomen leken te zijn.
Toen ik op Sri Lanka aankwam, lag er bij Don Windsor een grote stapel post op me te wachten. De enveloppen en pakjes waren tijdens hun reis om de wereld gekreukeld en beschadigd. Ze bevatten de schokkende openbaring dat mijn broer en zusjes zonder mij opgroeiden, ontdekten wat ze met hun leven wilden doen, in sommige gevallen mislukten, maar over het algemeen toch goed terechtkwamen. Ik voelde me zo ver van hen verwijderd telkens wanneer ik hun brieven las en herlas.
Tony, nu zeventien, schreef dat hij voor het eerst een meisje had. Ze heette Maggie en hij ging zelfs zover dat hij toegaf verliefd op haar te zijn, iets dat hij een jaar eerder nooit toegegeven zou hebben.
Jade van zestien stuurde me een lijst van alle nieuwe stopwoorden die op het moment heel erg in waren. Daaruit bleek wel dat ik bij mijn terugkeer in New York heel wat in te halen had. Mijn vader vertelde dat zij het op school heel goed deed en ook haar vriendenen vriendinnen konden zijn goedkeuring wegdragen. ‘Ze zijn allemaal normaal,’ voegde hij er nadrukkelijk aan toe.
En Nina, negentien nu, bleek nog steeds haar eigen oude radicale ik te zijn. Haar politieke inzichten en toekomstdromen waren na een opleiding van anderhalf jaar op Cornell nog warriger dan anders. Het was altijd al moeilijk geweest om Nina’s handschrift te ontcijferen, maar het leek alleen maar erger te worden.
‘Maar het geeft niet, Tania,’ had ze geschreven, ‘intellectuelen schrijven nooit netjes. Kijk maar naar Einstein.’ Nina was een echte bezige bij, vertelde mijn vader me tevreden. Ze leerde goed maar hij liet wel doorschemeren dat hij eigenlijk bang was dat ze te veel van zichzelf vergde. Ik zei hem dat hij haar maar voor een vakantie naar mij moest sturen, dan zou ik haar wel leren om het wat rustiger aan te doen.
‘Dat is goed,’ zei hij grinnikend. ‘Als iemand de kunst om het rustig aan te doen geperfectioneerd heeft, ben jij dat wel.’
Tony, zo vertelde hij, had nooit meer last van zijn kinderlijke driftbuien. Daar had hij aan geleden vanaf de tijd van de moeilijkheden met mijn moeder en de scheiding. Nadat hij Maggie had ontmoet was zijn onredelijkheid verdwenen als sneeuw voor de zon. Jade had zelfs geschreven: ‘Tania, je zult het niet geloven. Ons broertje Tony is beleefd geworden. Tony, Maggie en ik waren in de drukke metro op weg naar het centrum toen er vóór ons plotseling twee zitplaatsen leegkwamen. Maggie ging zitten en Tony draaide zich om en vroeg mij “of ik misschien wilde zitten.” Ja. Je leest het goed. Dat was Tony, ons broertje. Nou, je begrijpt wel, dat ik niet wist hoe ik het had…’
In de zomer van 1985, vlak nadat ik op de Varuna uit New York was vertrokken, had mijn vader één van zijn andere kinderen ook een oppepper willen geven, zoals hij dat dan noemt. Hij was met Fritz en Tony vertrokken naar Baffin Eiland, net binnen de poolcirkel. Een helikopter zette ze af op een ijsplateau en daar werden ze voor twee weken aan hun lot overgelaten.
‘We wilden een paar dagen gaan trekken,’ vertelde mijn vader, ‘maar je weet hoe Tony is. Hij bleef maar zeuren dat we te vlug liepen, zijn voeten deden pijn, hij bevroor, hij was moe, waarom konden we niet even rusten. Ach! Ten slotte liep hij te huilen dat hij niet verder kon. Ik verloor mijn geduld en vertelde hem dat Fritz en ik zonder zo’n huilebalk verder zouden gaan en dat we hem over een paar dagen wel weer kwamen halen.’ De volgende dag maakten Fritz en hij zich toch zorgen, vanwege de gedachte aan poolberen, dus waren ze maar weer teruggegaan.
‘En daar vonden we Tony,’ vervolgde hij met trots in zijn stem. ‘Hij had zijn tent opgezet, een vuurtje gemaakt en hij lag lekker op zijn gemak te lezen. Zo hebben we de rest van onze tijd heel wat gepraat en afgelachen. Verder hebben we veel zalm gevangen en gerookt en we hebben een paar Eskimo’s ontmoet.’
Tot dit moment had ik het zonder de aanwezigheid van mijn familie moeten doen. Maar mijn vaders verhalen brachten de personen die vanaf de dood van mijn moeder voor mij alleen nog maar op papier hadden bestaan, weer helemaal tot leven. Tijdens de moeilijke periodes in ons verleden waren wij kinderen eikaars enige steun en toeverlaat geweest, en nu gingen onze wegen uiteen. Ik begon bang te worden dat er tegen de tijd dat ik thuiskwam, zoveel veranderd zou zijn dat ik ze niet meer zou kennen. In de drie dagen dat Siri ons Sri Lanka liet zien, praatte mijn vader over van alles en nog wat. Ik trok alles uit hem, beschrijving na beschrijving, verhaal na verhaal.
Terug in Nuwara Eliya, nadat Siri zijn wagen eindelijk aan de praat had gekregen, reden we naar de oude zestiende-eeuwse hoofdstad Kandy. Daar bevond zich Boeddha’s linker bovenhoektand, een symbool van zijn oppermacht, die in zijn eigen tempel bewaard bleef. Er werd gezegd dat Boeddha’s tand in de vierde eeuw naar Sri Lanka was gebracht, verstopt in het haar van een prinses. Haar vader was één van de Kalingakoningen van India en zijn troon werd bedreigd door niet-boeddhisten.
Terwijl we langs het Kandy Meer en door de stad wandelden, keek ik naar de gezichten van de mensen. Hoewel de armoede in de stad overal aanwezig was, sprak er een kalme trots uit de houding van de mensen. Een trots die ik nooit in de mensenmassa thuis had aangetroffen, en ik vroeg me af wat het was dat daar ontbrak maar dat deze mensen wél schenen te hebben. Geen kwaad doen, het goede aanwakkeren, de geest zuiveren, dat is wat de Boeddha ons leert, en misschien was het inderdaad zo eenvoudig.
Deze mensen hadden geen idee van het materialisme dat bij ons zo vanzelfsprekend is. Voor de inwoners van Sri Lanka, en dat geldt ook voor de mensen in de meeste andere landen die ik heb bezocht, was het nog steeds mogelijk te leven zonder koffieautomaten, telefoonbeantwoorders, of de 150 verschillende wasmiddelen die je bij ons in de supermarkt vindt. Zij deden het met wat ze hadden en ik zag een parallel tussen hun levens en mijn leven aan boord van de Varuna, hoewel het voor mij een keus was en geen noodzaak.
Kandy was een bonte mengeling van kleuren tegen de barokke fagades van de in oosterse stijl opgetrokken gebouwen in de warme zon. De meeste mannen waren gehuld in donkere kleding, maar de vrouwen droegen kleurige hoofddoeken en sari’s. Menige glimlach liet zien dat de eigenaar rode, afgebrokkelde tanden had, een gevolg van de gewoonte op de noot van de betelpalm te kauwen. Bij een kraampje op een straathoek kochten Olivier en mijn vader een voorbewerkte betelpruim en zetten hun tanden in een in betelbladeren verpakt mengsel van kalk en betelnoten. Meteen daarop spuugden ze het uit, betelnoten hebben een smaak waaraan je moet wennen. Ik wilde zelfs geen kruimeltje proberen.
Naast het rood van de tandestompjes zagen we overal het oranje van groepjes jonge monniken. Vaak gaan Singalese jongemannen voor een paar jaar in een klooster om de leer en de zuiverheid van de boeddhistische manier van leven op zich te laten inwerken alvorens het echte leven in te gaan.
Sri Lanka betekende kleur, geluiden, stemmen, een krullerig alfabet en een heerlijk zangerige manier van praten. Ik kon nooit met zekerheid zeggen of iemand ja of nee zei, omdat het allebei gepaard ging met een langzame hoofdbeweging, zodat de spreker op een pop leek waarvan de kop los op de romp stond. Andere gebruiken waren stille getuigen dat Sri Lanka onderdak gaf aan vier van de belangrijkste wereldgodsdiensten – het boeddhisme, hindoeïsme, christendom en de islam – waardoor allerlei belangrijke omgangsvormen waren ontstaan: schoenen uit in tempels, zelfs in tempelruïnes; decent gekleed gaan; en omdat de meeste mensen hun linkerhand gebruiken om zich schoon te vegen, wordt het als onrein beschouwd om met die hand te eten of iemand iets aan te reiken.
Het was een weelde te weten dat ik bijna een hele maand aan de wal zou blijven zonder het anker te hoeven lichten. Mijn vader probeerde me tijdens zijn veertiendaags bezoek tevergeefs op andere gedachten te brengen. Ik ging ervan uit dat ik degene was die de reis maakte, en dus lag de eindbeslissing ook bij mij; tenminste waar het mijn eigen gezondheid betrof. Ik was ondervoed en oververmoeid, met nog maar één niet al te moeilijke oversteek voor de boeg, namelijk de Arabische Zee. Aan de Rode Zee, de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan wilde ik voorlopig nog niet eens dénken.
Op de derde dag van onze rondrit met Siri keerden we terug van Kandy naar Don Windsors huis waar een feest werd gegeven. Iedereen had zijn zondagse kleren aangetrokken en ik werd voorgesteld aan een viersterrengeneraal, de voormalige premier en meer van dat soort mensen. Op Dons verzoek vertelde ik mijn verhalen aan een stelletje journalisten, maar telkens werd ik onderbroken door mensen die me kwamen feliciteren met mijn verjaardag. In eerste instantie begreep ik er niets van, want mijn verjaardag was pas over tien maanden. Maar toen ik ten slotte Don in het oog kreeg en zijn knipoog zag, begreep ik wat de reden voor dit feest was.
Hij was een gewiekste kerel, altijd bezig met plannetjes te bedenken om klanten naar zich toe te trekken. Voor zeezeilers als wij was zo iemand precies wat we nodig hadden. Het was altijd plezierig aan het eind van een hete dag op Dons veranda te belanden om te zien wat hij nu weer had bedacht.
Waarvandaan een boot ook kwam, het kostte heel wat dagen op zee plús de bijbehorende avonturen, om in Sri Lanka aan te komen en iedereen had belangstelling voor de belevenissen van de andere zeilers. Daar had je bijvoorbeeld Henry, een Hollandse solozeiler met brilleglazen als jampotjes. Hij was over de zeventig en beginnend vanuit Annapolis in Maryland zeilde hij de hele wereld rond. Nu liep hij hier rond met een kalebas vol rum over zijn schouder en vertelde zijn schunnige moppen aan iedereen die bij hem in de buurt kwam.
Dan was er die familie op de Christina. Ze hadden een krantenwinkeltje in Duitsland van de hand gedaan om een tocht om de wereld te maken en met uitzondering van hun zevenjarige zoontje deden ze vaak met Henry mee wanneer hij rum aan het hijsen was. En dan de deserteur Allistair die Australië ontvlucht was. Hij vormde met zijn twee jonge kinderen, een meisje en een jongen, een anarchistisch groepje op een kleine vissersboot terwijl hij ook nog een aap en een wilde Australische dingo bij zich aan boord had.
Mijn vader paste prima in dit gezelschap. Hij vertelde hun zijn wilde verhalen over hoe hij goud had gesmokkeld in India en in een oude stationcar dwars door het Hindu Kush-gebergte van Afghanistan naar Pakistan was gereden. We zaten rond de eettafel en kletsten en aten van het gekruide vlees, de kerriegroenten en de yoghurt van waterbuffels, die Dons familie iedere avond serveerde.
Heel vaak ging het gesprek over de duizendjarige godsdienstoorlog die nog steeds woedde tussen de Singalezen en de Tamils in het noordelijke deel van Sri Lanka. Wij merkten verder weinig van dit conflict, behalve dan dat de haven en de openbare gebouwen zwaar bewaakt werden.
Vaak ook amuseerden we elkaar met griezelverhalen over de Rode Zee. Iedereen had op zijn minst wel van één boot gehoord die door een blind schip was geraakt, en de verschrikkelijke knallende tegenwind werd tot in het kleinste detail besproken. We deelden allemaal dezelfde tegenzin om dat beruchte gebied te bezeilen, maar we praatten er dolgraag over, alsof de gedeelde angst en het gelach ons hielp er met een gerust hart heen te gaan.
De Rode Zee is 1200 mijl lang en loopt bijna precies van noord naar zuid. De bergkammen aan beide zijden vormen een trechter waar de wind in enorme vlagen doorheen jaagt, zodat het vaak onmogelijk is om ook maar één meter vooruit te komen. Riffen maken het afmeren en navigeren extra moeilijk, en soms jaagt de wind een zandstorm op waardoor de astronavigatie onbetrouwbaar wordt. Iedereen heeft wel van iemand gehoord dat er piraten en wapensmokkelaars zouden zijn, en de ons vijandige landen Ethiopië, Noord-Jemen en Saoedie-Arabië beperkten de beschikbare aanlegplaatsen tot havens in Egypte en Soedan. Verder is de Rode Zee ook nog een drukke vaarroute voor al het scheepvaartverkeer tussen Europa en Azië.
Er was maar één alternatief voor het eindeloze bijstellen van de zeilen en de koers op een moeizame tocht over de scheepvaartroute door de Rode Zee. En dat was de afstand met een goede motor en tijdens één van de zeldzame windstille dagen af te leggen. Door al deze feiten en verhalen begon een aanhoudende, treiterende angst de kop op te steken. Niemand keek verlangend uit naar die tocht en er werd goede raad bij de vleet gegeven. We ruilden onderling kopieën van gidsen en kregen tips voor uitstekende aanlegplaatsen waarvan iemand had gehoord via een vriend van een vriend van een vriend…
Zodra er vanuit westelijke richting een nieuwe zeilboot de haven van Galle invoer, dus vanuit de richting waar wij heen moesten, werden de opvarenden overspoeld met vragen omtrent het weer en de drukte die ze op hun reis door de Rode Zee waren tegengekomen. Onze angsten werden alleen maar bevestigd.
‘Er stond de hele weg een harde wind van achteren,’ zeiden ze altijd, ‘en ja, er waren erg veel schepen.’ Een kits van bijna 30 meter kwam Galle binnenvaren zonder bezaansmast. Die was hij kwijtgeraakt door een tanker. We voelden allemaal met hem mee, en het feit dat de man op de brug zo’n toch niet kleine boot over het hoofd had gezien, vervulde degenen die een kleinere boot hadden met diepe zorg. Maar naast al die ellende waren er ook ogenblikken dat we vergaten wat er nog voor ons lag. In plaats daarvan genoten we van het heden. Er bestond een kameraadschap onder de zeilers hier die ik nog nergens anders tegengekomen was.
Terwijl mijn vader er nog was om te helpen, lieten we de Varuna op de werf in Galle uit het water halen om de speling in het roer te controleren en om een extra laag aangroeiwerende verf aan te brengen. Toen de boot door een kraan uit het water werd getild terwijl het water van de romp liep, was het een opluchting te zien hoe goed de Varuna zich hield na half de wereld rondgevaren te hebben. De boot zag er nog als nieuw uit. En dat was bepaald niet aan mij te danken. Ik moest weer denken aan mijn gebrekkige manier van zeilen in het begin. Met mijn geklungel had de boot het zwaar te verduren gehad en van de meeste schade – zoals van de zeereling – had ze zich maar weinig aangetrokken. De Varuna had me bij de hand genomen terwijl ik leerde hoe ik voor haar moest zorgen. Een echte dame.
Olivier en ik brachten onze laatste dag met mijn vader door in Colombo. We probeerden aan conserven te komen – en dan iets anders dan sardines. Verder moesten we nog een mes hebben, een klinkhamer en nog wat losse spullen die we in New York binnen een half uur in Canal Street gevonden zouden hebben. De trein terug naar Galle vertrok ’s middags en Olivier en ik moesten die trein nemen om terug te gaan naar de boten.
‘Nou, Tania,’ zei mijn vader bij de ingang van het station waar hij ons uit zou wuiven, ‘ik hoop datje een goede reis zult hebben. Nee, een fantastische reis. En probeer alsjeblieft zo snel mogelijk te varen, want het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan kan verschrikkelijk zijn als je te laat in het seizoen bent. Trouwens, om dat record te breken moetje toch vóór november terug zijn.’ We dachten nog steeds dat ik een goede kans had om dat record op mijn naam te zetten.
‘Ik weet het, pap. Ik zie je gauw weer, en spreken doe ik je al veel eerder.’
‘Haast je. Denk eraan. Dit is geen vakantie,’ ging hij verder, en ik maakte de zo vaak gehoorde zin voor hem af: ‘Dit is werk.’
Hij zei het allemaal heel vriendelijk met een zorgelijke uitdrukking op zijn gezicht, maar hij probeerde wel optimistisch te klinken. Hij had twee weken op de Varuna geslapen, overal zijn hoofd gestoten en de vreselijke hitte ervaren. Hij zag dat er donkere wallen onder mijn ogen zaten en dat ik heel erg mager was geworden. Voor de eerste keer in anderhalf jaar was ik niet slechts een stem over de telefoon uit de één of andere haven. Ook was ik niet meer dat onverantwoordelijke meisje dat hij kende toen ze zestien was, maar een zeer vermoeide jonge vrouw van twintig jaar, bezig met een onderneming die zwaarder was dan we allebei ooit gedacht hadden. In die eerste dagen van opgewonden plannen maken hadden wij de wereld letterlijk, in de vorm van een globe, in onze hand gehad.
Vlak voordat we onze kaartjes afgaven en door het draaihek gingen, schudden Olivier en hij elkaar de hand en hij sloeg zijn armen stevig om me heen. ‘Overigens,’ fluisterde hij in mijn oor, ‘ik mag Olivier wel. Dat is een goeie vriend voor je.’
Dat was ons afscheid tot wie weet wanneer. In gedachten zag ik hem op het vliegtuig stappen dat hem terugbracht naar een wereld van airconditioning, bioscopen, badkuipen, telefoons, Jeri en mijn broer en mijn zusjes. Het zou mij nog negen maanden op zee kosten voor ik daar ook weer was. We stapten op de trein en toen hij begon op te trekken overviel mij het verlangen naar huis en snikte ik het uit.
Hoewel ik vaak gek van hem werd, toch was ik graag bij mijn vader. Ik genoot van zijn verhalen en wilde plannen en het speet me hem weg te zien gaan. Ik herinner me dat mijn vader toen we nog kinderen waren in Vernon in en uit ons leven stormde met dezelfde verve die hij in Sri Lanka ten toon had gespreid. Het leven met mijn moeder was in die dagen een hel voor ons, want wij waren niet in staat haar geestesgesteldheid en kwellingen te begrijpen. Hoewel mijn vader legaal hulpeloos stond, had hij toch geprobeerd ons leven te normaliseren door ons tijdens de weekenden dat we bij hem mochten zijn te overladen met zoveel mogelijk liefde en geluk.
Na een week vol van verwarring, onzekerheid, ruzies, iedere dag te laat op school komen, en stichtelijke praatjes van mijn moeders religieuze kennissen, verlangden we naar het weekeinde. Mijn vaders aanwezigheid bracht kleur en opwinding in ons leven. Hij vergastte ons op verhalen uit zijn jeugd. Hoe hij uit Zwitserland weggegaan was met twintig dollar op zak; hoe hij liftend door Oost-Europa en het Midden-Oosten trok en ten slotte in Japan belandde. Hij vertelde ons verhalen over hoe hij in India goudsmokkelaar was geweest; spion in Rood-China; een jodelende buikdanser in Beiroet en hoe hij in Turkije in de gevangenis was gegooid voor het bezit van de DDT-poeder dat hij bij zich had om van de vlooien af te komen die zich aan hem te goed deden. Hij vertelde dagen achter elkaar in een soort ‘wordt vervolgd’-stijl.
Wanneer hij geen autobiografische feiten meer wist, schilderde hij ons luchtkastelen voor met verhalen van monsters, draken en feeën, allemaal uit zijn onuitputtelijke verbeelding. Om de beurt was één van ons de held van zulke verhalen, ’s Zomers bouwden we een boomhut en we maakten lange wandelingen in de bossen en een deel van de Appalachian Trail.
De scheiding sleepte zich voort en het werd winter. Wij bouwden iglo’s en sneeuwpoppen met hem, we hakten een wak in het ijs op ons meer, namen een sauna en renden dan door de sneeuw en sprongen in dat gat en weer eruit. We zaten in een kring en probeerden onder leiding van mijn vader aan zelfhypnose te doen. Maar steeds op het verkeerde moment had er wel iemand jeuk op zijn hoofd of zijn voeten. Hij organiseerde wedstrijden waarbij de eerste die langer dan een minuut zonder hulp op zijn of haar handen kon staan een grote salami worst mocht gaan halen. Jaren later, tijdens de gymnastiekles, lukte het Nina eindelijk. Maar tegen die tijd was zij vegetariër geworden.
Mijn moeder was nooit thuis tijdens zulke weekeinden. De rechtbank dwong haar weg te gaan en God alleen weet wat zij in die tijd deed. Wetend wat ik nu weet, vermoed ik dat zij ergens een hotelkamer nam en daar huilde over de slechte kaarten die het leven haar had toebedeeld. Ze nam zich altijd van alles voor, gaf ons kleine eigengemaakte cadeautjes, kwam naar huis en begon weldra, hoe ze ook probeerde zichzelf in bedwang te houden, weer even irrationeel te doen als anders.
Gekwetst door onze uitgelaten pret na een bezoek aan mijn vader, begon ze er na een tijdje voor te zorgen dat wij er niet waren wanneer hij ons kwam ophalen. Ze was jaloers op die genegenheid en bang dat zij ons zou verliezen doordat de rechter ons eventueel aan mijn vader zou toewijzen. Dus bracht ze ons elke vrijdag na schooltijd naar een steeds ander hotel, waar we bleven tot zondagavond. Wanneer we dan eindelijk thuiskwamen, vonden we elk onder ons kussen een briefje van mijn vader waarin hij schreef dat hij had gewacht, dat hij van ons hield en ons miste en dat hij het volgende weekeinde weer terug zou zijn. Die pijnlijke situatie duurde tot op de dag dat mijn moeder ons van school kwam afhalen met een auto vol koffers en we niet naar huis bleken te gaan, maar naar een Zwitserse kostschool.
Ik voelde in Sri Lanka met Olivier dezelfde leegte als ik had gevoeld op die zondagavonden, lang geleden, wanneer mijn vader na een afscheidskus verdrietig het huis in Vernon verliet om op de bus naar New York te stappen.
‘Je hebt een fijne vader.’ Met die opmerking bracht Olivier me weer terug in het heden. Hij probeerde me op te vrolijken door te wijzen naar de luizen in het haar van de mensen om ons heen in die drukke trein. Ik keek mijn blonde partner aan en voelde me enorm opgelucht. Ik kon me mijn reis om de wereld niet meer voorstellen zonder zijn hulp en liefde om de kwade, zowel als de goede dagen mee te delen.
De maand liep ten einde. Olivier had de Akka ook uit het water gehaald voor een verfbeurt met aangroeiwerende verf en daarna waren de boten klaar voor de tocht van 3100 mijl over de Arabische Zee en halverwege de Rode Zee naar Port Soedan. De twee havens van Djiboeti en Aden in Zuid-Jemen, aan de mond van de Rode Zee waren ook goed te bereiken, maar wij hoopten de tocht nonstop te kunnen maken.
We laadden de boten vol kroppen sla, uien, aardappelen, wortelen, kool, water, diesel en wat er aan conserven te krijgen was. Op dinsdag, 10 februari 1987, om elf uur ’s morgens lagen allebei de ankers op dek en was er geen enkele reden meer om het vertrek uit te stellen. Op de motor voeren we de haven uit. Eenmaal buitengaats hees ik het grootzeil en de fok en zette de motor af. Plotseling werd het gebruikelijke geluid van water dat langs de romp stroomde overstemd door het bijzonder ongewenste geluid van water dat de motorruimte instroomde.
‘O, God,’ kreunde ik. ‘Wat nu weer?’ We waren nog maar net vertrokken. Ik trok het luik van de motorruimte open en zag het water naar binnen stromen langs de schroefaskoker. Ik zag meteen wat er aan de hand was en werd woedend op mezelf. Die pakkingbus had al veel eerder gesmeerd moeten worden, zodat de as er soepel in kon ronddraaien, maar ik was er niet aan toegekomen. En nu was, als gevolg van mijn eigen stommiteit en laksheid, die pakkingbus aan de as vast gaan zitten zodat hij meedraaide wanneer ik de motor aanzette. En daardoor was ook de flexibele slang die hem met een slangklem op zijn plaats hield, weggesleten. De pakkingbus was eruit geschoten en de oceaan stroomde naar binnen.
Tal van schepen passeerden aan beide zijden de Varuna op deze drukke scheepvaartroute voor de zuidwestkust van Sri Lanka. Met een waakzaam oog op deze schepen tikte ik de lager terug in de flexibele slang en zette hem weer vast met een slangklem. De vloedgolf stopte. Toen smeet ik met een gracieuze polsbeweging mijn laatste schroevedraaier de smerige diepte van de kimruimte in. Ik wil wedden dat ik een ijzerwinkel had kunnen beginnen met al het gereedschap dat daar extra ballast opleverde na maanden van spelletjes spelen met die godvergeten motor: schroevedraaiers, moersleutels, Engelse sleutels, Zwitserse legerzakmessen, onmisbare schroeven, bouten en moeren en zelfs een schaar.
Ik bleef de Akka over de vaarroute volgen en over het water heen bespraken we mijn probleem. Later op de middag ging de wind liggen terwijl het land nog steeds zichtbaar was aan de horizon. We streken de zeilen en legden de boten aan elkaar vast. Olivier zwom naar me toe met een extra schroevedraaier en moersleutel tussen zijn tanden. We probeerden van alles om het probleem op te lossen, maar niets lukte. Ik was vreselijk nijdig op mezelf. Dit was allemaal niet nodig geweest als ik de moeite had genomen om het handboek te lezen en de pakkingbus tijdig te smeren. Nu was de smeernippel geroest en eruit gevallen, en elke keer wanneer ik de motor gebruikte, schoot de pakkingbus eruit.
We waren 15 mijl van Galle verwijderd en stonden te dubben. Gingen we terug, of zou ik proberen die 2400 mijl tot Djiboeti waar het euvel verholpen kon worden, zonder motor af te leggen? In het laatste geval vielen onze plannen om, vanwege de tijdwinst, rechtstreeks naar Port Soedan te varen in het water. Maar als we teruggingen naar Galle zouden we evenveel tijd verliezen. Olivier nam de Varuna een minuut of twintig op sleeptouw en toen werd ons de beslissing uit handen genomen. De motor van de Akka raakte oververhit, dus werd het Djiboeti, want voor de Rode Zee had ik de motor nodig.
Na twee dagen hadden Olivier en ik elkaar nog steeds in het zicht. Met tussenpozen stak er wel eens een windvlaag op, maar pas toen we uit de luwte van Sri Lanka vandaan waren. Toen trad er een drastische verandering in het weer op. Binnen een paar minuten dobberde de Varuna niet meer vredig over een kalme zee, maar maakte sterke slagzij in de straffe wind terwijl het geluidsvolume tienvoudig versterkt werd met het lawaai van snel langs de romp voortjagende golfkoppen. De noordoost moesson had achter het eiland op de loer gelegen en joeg nu met volle kracht door het veertig mijl brede kanaal tussen Sri Lanka en India.
Na een ellendige nacht, waarin we constant grote slingers maakten, werd ik op de ochtend van de derde dag vroeg wakker. Ik keek door de patrijspoort of de Akka nog in de buurt was. Daar lag hij, ongeveer een mijl tegen de wind in. Olivier en ik hadden een onuitgesproken afspraak dat degene die tegen de wind in lag, de verantwoording had om dichter naar de andere boot toe te komen. En voor deze keer was ik dat niet. Ik ging afwachtend bij de buiskap staan.
De zon scheen en het begon al warm te worden terwijl de noordenwind in onze koersrichting door het want joeg, dus prima zeilweer. De golven waren ongewoon steil en de reling aan de lijzijde verdween helemaal onder water wanneer we van een golf afvielen en miniatuur regenboogjes in het opspattende kielzog veroorzaakten. Ik speelde even met de gedachte tot het derde oog te reven, zodat de Varuna iets rechter zou komen te liggen, maar dat zou onze snelheid nadelig beïnvloeden. De fok was al helemaal gereefd en het grootzeil tot het tweede oog. Met een blik op de Akka zei ik bij mezelf: ‘Nee. Zo te zien gaan we allebei even snel en we hebben nu net zo’n lekker vaartje.’
Nadat ik me ervan had overtuigd dat Olivier langzaam op mij inliep, dook ik weer mijn bed in om nog een half uurtje extra te rusten. Hij maakt me wel wakker wanneer hij er is, dacht ik, waarna ik mijn ogen sloot en nog eens over het reven nadacht. Plotseling ging de Varuna op de rug van een grote golf véél hoger dan gewoon was, waarna de boot overeind kwam en nóg iets hoger klom.
Ik weet nog dat ik dacht: O, verdorie. Dat vreemde gevoel van heel langzaam in het niets te vallen, gevolgd door het plotselinge overhellen van de boot. Hij kwam op zijn zijkant terecht, zodat alles dwars door de kajuit vloog en ik opzij gesmeten werd. Terwijl ik het uitschreeuwde van de schrik sloeg de golf over de Varuna heen. Onder luid geraas stroomde het water via de kajuitstrap over mijn bed heen.
‘Ik had het zeil net nog een oog willen reven! Had je nou niet twee minuten kunnen wachten?’ schold ik. Door mijn kwaadheid en schrik begon ik te hyperventileren, en ik rende met Tarzoon naar de kuip om te zien wat er gebeurd was. De Varuna was helemaal plat gegaan. De kuip stond nog vol water en in ons kielzog zag ik mijn twee jerrycans met zoet water wegdrijven, één luik van de kajuitstrap, mijn lievelingspetje, trechters, emmers en meer van dat soort spullen. Ik zag dat de windvaan weer werkte en kon het nauwelijks geloven, maar we zeilden gewoon verder. Olivier was intussen vlakbij gekomen en hij zeilde met de wind mee voor me uit.
‘Wow!’ riep hij. ‘Dat was niet te geloven. Je mast raakte het water bijna. Ik wou dat ik mijn camera bij me had gehad. Is alles in orde?’
‘Nee,’ schreeuwde ik. ‘Helemaal niet. Het is een enorme rotzooi beneden en dat moet ik allemaal opruimen terwijl ik geen water meer heb, behalve die gore rommel in mijn tanks.’
‘Waarom heb je niet gereefd?’
‘O, laat me toch met rust,’ schreeuwde ik terug. Hij had gelijk.
‘Het is mijn schuld niet. Schreeuw maar tegen de oceaan.’ Hij glimlachte en manoeuvreerde de Akka zó dichtbij dat we konden praten.
‘Dat heb ik al gedaan en jij bent de enige andere kandidaat. Ik haal je later wel weer in.’ Ik zwaaide naar hem en ging het zeil reven. Maar ik nam me wel voor het zó te laten zitten, behalve wanneer we in een windstilte terecht zouden komen. Toen ik weer in de kajuit kwam klotste het water in mijn bed. Er was ook nog een potje melkpoeder overheen gegaan, zodat de wand en mijn matras een interessante kleur hadden. De meeste van mijn spullen die bovenwinds op een plank hadden gelegen, dreven nu aan de lijzijde in het zeewater rond. Ik begon het melkachtige vocht op te dweilen en herinnerde me toen dat het restant van mijn voorraad gereedschap ook in de kuip had gelegen.
Het kostte me het grootste deel van de dag om alles op te ruimen en wat te kalmeren. Maar dagen na het gebeurde, wanneer ik iets nodig had dat in de kuip had gelegen, bleek steeds weer dat ook dat op de bodem van de oceaan terechtgekomen was.
De volgende dag kwamen we in de luwte van India. Die windstilte gaf mij mooi de gelegenheid mijn matras aan dek op te laten drogen. Twee dagen lang bleven de Akka en de Varuna bij elkaar liggen, voortdrijvend met al het afval in de Indische Oceaan. We zaten precies in het ontmoetingspunt van verschillende stromingen op 100 mijl van de Indiase kust en de viezigheid was weerzinwekkend. Er dreef zwarte olie op het water en om de dertig meter kwamen we wel iets van afval tegen. Niet alleen doken we niet meer in het water, ik durfde er zelfs mijn handen niet meer in te wassen. Dus trokken we de boten heel dicht naar elkaar toe, zodat we over konden springen. De viezigheid die ons zo dwars zat – olie, schuim, plastic, piepschuim, flessen waarin schoonmaakmiddel had gezeten, teenslippers, en allerlei verpakkingsmateriaal – veroorzaakte een dikke zwarte vetlaag op de romp van de boten. Olivier en ik vroegen ons somber af hoe er in deze schrikbarende vervuiling überhaupt nog iets in leven kon blijven in de zee en dat bracht ons het huilen nader dan het lachen.
Van Olivier kreeg ik een extra jerrycan met dertig liter water. Een simpel rekensommetje leerde me dat ik, wanneer ik het zuinig aan deed, dertig dagen lang een liter water tot mijn beschikking had. Daarna zou ik genoodzaakt zijn het smerige water uit mijn tanks te drinken. Gelukkig stak er eindelijk weer wat wind op en we zeilden op ons gemak over de scheepvaartroute door het Acht-Graden-kanaal. Dat is het punt op de achtste breedtegraad, waar al het scheepvaartverkeer langs komt op weg naar de Malediven in het zuiden en de Lakkadiven in het noorden. In het gezelschap van verscheidene reuzen volgden wij het vuurtorenbaken op een verlaten eilandje en voeren de Arabische Zee binnen.
Tijdens de week die volgde waren we constant met de zeilen in de weer, want de noordoostelijke wind ging dan weer hevig tekeer, en was even later bijna zo goed als verdwenen. De dag en de nacht vormden twee geheel verschillende werelden. De zon verdreef mijn angsten om de Akka kwijt te raken, en we konden met elkaar praten wanneer we zij aan zij voeren; op een dag had ik zó boven de wind uit moeten schreeuwen dat ik mijn stem finaal kwijt was. We kletsten over het eten dat we aan het klaarmaken waren, over onze positieberekeningen en over het kattekwaad dat de katten uithaalden; sinds Australië was Mimine een vaste opvarende van de Akka.
Maar ’s nachts, wanneer er een zwart, zwaar gordijn over het firmament gespannen was, hielden Olivier en ik om de beurt drie uur de wacht, waarbij we eikaars kerosinelampen in de gaten hielden. We hadden een morsecodesysteem met de zaklantaarns opgezet voor het geval we bij het wisselen van de wacht te ver van elkaar af lagen om te kunnen praten – kort, kort, kort, alles is in orde; lang, lang, lang, dichterbij komen; en kort, lang, kort, I blong you.
Soms was er tijdens mijn wacht zoveel fosforescentie in de lucht dat ik moeite had Oliviers licht te onderscheiden van de glinsterende kammen op de golven. Iedere nacht schoten er luid piepende dolfijnen als lichtkometen langs de Varuna. Menig uur ging voorbij met een kwartiertje lezen, waarna ik me naar de kuip repte om te kijken of het zwakke licht van Oliviers lantaarn in de verte nog te zien was. Als regel bleef ik met de Varuna zoveel mogelijk tegen de wind in. Als de afstand tussen ons dan te groot werd, kon ik me gemakkelijk weer laten afzakken tot waar de Akka lag. Hoewel dit allemaal duidelijk in het nadeel was van de snelheid en ook nogal vermoeiend werkte, maakte het regelmatige contact met Olivier de moeite méér dan waard. Hoewel het eigenlijk belachelijk was dat we zo apart op twee boten naast elkaar leefden, terwijl we veel liever samen op één boot hadden gezeten.
Het was vaak heel romantisch en mooi om me, midden in een inktzwarte nacht, te laten afzakken tot naast de Akka en te luisteren naar het regelmatige ruisen en klotsen van het water. We voeren als twee spookschepen over een oceaan die schitterde van de sterren die zich in het water weerspiegelden. Ik wist dat Olivier dan in zijn kooi lag te dromen en ik fantaseerde dat ik zijn beschermengel was en ervoor zorgde dat hem niets overkwam.
Op een dag, niet lang na de Lakkadiven, stond ik een koolsalade klaar te maken toen ik overvallen werd door vreselijke buikkrampen. De rest van die dag en de daaropvolgende nacht lag ik ineengerold in mijn kooi te kermen, mijn armen om zijn buik geslagen, die aanvoelde alsof hij eruit werd gescheurd. Vanwege de pijn kon ik geen wacht lopen en de volgende ochtend was ik alleen. De Akka was verdwenen.
Gebroken begon ik te huilen. Op de oceaan lijken alle emoties uitvergroot te worden en ik kon alleen nog maar denken aan de afgelopen veertien dagen en slapeloze nachten van koersveranderingen en snelheidscorrecties. Door die buikpijn was dat allemaal voor niets geweest. Ik besloot op Olivier te wachten en streek de zeilen. In gedachten zag ik zijn verbijstering wanneer hij merkte dat we uit elkaar waren gedreven. Ik was radeloos en mijn ogen waren dik van het huilen. Naar alle waarschijnlijkheid was Olivier verder gegaan. Dus hees ik de zeilen maar weer en omdat ik me herinnerde dat de Akka de neiging had méér voor de wind te varen dan de Varuna, verlegde ik mijn koers een paar graden naar het zuiden. Aan de andere kant, bedacht ik me, is het mogelijk dat Olivier zijn stuurautomaat ingesteld heeft, en dus boog ik weer iets naar het noorden af.
Ik kreeg een groef in mijn voeten van het staan op de voetstangen aan de mast. Daar had ik een beter uitzicht op de horizon. Maar uiteindelijk legde ik me bij het onvermijdelijke neer en gaf het op. Ik was weer helemaal alleen en besloot dat ik dan maar zo snel mogelijk in Djiboeti moest zien te komen.
Nu ik gedwongen was mijn dagelijkse leven anders in te richten, sliep ik veel beter en was ik veel meer ontspannen, hoewel ik Olivier en onze geschreeuwde gesprekken, liedjes en grapjes heel erg miste. De zee werd weer rustig en er stond een rustige windkracht twee. Toen ik wat van de schrik bekomen was, besloot ik een grote schoonmaak te houden. Ik zette de cassettespeler aan en wierp me op de kasten en bergruimtes, planken, motor, kuip en zelfs de kim. Vier dagen later waren mijn vingers gebleekt en gerimpeld, maar de Varuna was blinkend schoon.
Midden in die schoonmaakwoede verscheen er een schip aan de horizon en ik riep hem op via de marifoon. Hij antwoordde niet maar een ander schip, dat ik niet kon zien, deed dat wel. ‘Hé,’ zei de marconist tegen me, ‘roep me maar op wanneer je ons ziet, dan geef ik je de positie door.’ Ongeveer twintig minuten later riep hij me weer op. ‘Zie je me niet?’ vroeg hij. ‘We liggen ongeveer twee mijl achter je.’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Het schip dat ik eerst zag is nu verdwenen. Er is absoluut niets te zien aan mijn horizon.’ En toen drong het tot me door. ‘Hé, wacht eens even. De zeilboot die jij ziet, is die zwart met twee masten?’
‘Ja, ik geloof het wel.’
‘O, mijn hemel.’ Ik begreep het. ‘Hij ziet de Akka’
‘Luister,’ vervolgde ik ons gesprek via de radio. ‘Ik weet wie dat is. Wil je me alsjeblieft jullie precieze positie geven? Dan probeer ik hem te vinden om hem te verrassen.’ De marconist was blij mij van dienst te kunnen zijn en nadat ik hem uitbundig had bedankt, ging ik op zoek naar mijn ontbrekende wederhelft. Ik berekende de geschatte snelheid, koers en punt van samenkomst en zette dat op de kaart uit. Ik streek de fok en wendde de koers iets meer naar het zuiden. De hele nacht zocht ik vanuit de mast de horizon af en zond zelfs zenuwachtige lichtseinen naar een ster, maar er verscheen niemand. Het ochtendgloren onthulde de dreigende pieken van Socotra, voor de kust van Somalië. Daar hadden zich, volgens de verhalen van onze vrienden bij Don Windsor, veel gevallen van piraterij voorgedaan. Ik zag nog steeds niets – helemaal niets.
De volgende ochtend passeerden we de eerste pieken van Jemen aan de Golf van Aden. In de steeds nauwer wordende zeestraat tussen het Arabische schiereiland en Noordoost-Afrika naar de ingang van de Rode Zee, nam de wind af en de zeilen sloegen onophoudelijk tegen het want. Terwijl we moeizaam onze weg naar de Rode Zee vervolgden, bad ik dat ze niet al te veel beschadigd zouden worden. Maar een blik op de slijtplekken vertelde me dat dat te veel gevraagd was. Het klapperen tijdens de reis over de Arafura Zee en die vreselijke gordel van windstiltes bij de evenaar hadden me dat geleverd. Het synthetische materiaal begon te vergelen en zag er bij de naden glimmend en versleten uit. Er zat niets anders voor me op dan bidden, en bidden dééd ik.
Terwijl de zeilen klapperden dat het een lieve lust was, was mijn enige troost dat we, hoe langzaam ook, toch vooruitkwamen.
Intussen verminderde mijn voorraad kerosine en eten zienderogen. De meeste van de lekkere blikjes die ik met de Kerst had gehad, lagen allang op de zeebodem. Tarzoon had mijn groentemand voor de kattebak aangezien en het kostte heel wat fantasie om van wat er over was nog iets eetbaars te maken zonder al te veel petroleum te gebruiken voor het koken. Daarom at ik ook niet veel, behalve dan koekjes, crackers en soep uit blik. Tarzoon miauwde ook zielig wanneer ik hem weer zijn sardines in olie voorzette. ‘Rustig maar,’ vertelde ik hem, ‘in Djiboeti zitten veel Fransen. En je weet wat dat betekent, Mr. T. Dat betekent lekker eten.’ Toen gaf ik me over aan visioenen van gloeiend hete koffie, luchtige baguettes, sappige biefstuk, smeuïge Brie en koude, frisse, knapperige salades.
Op de avond van de zesde maart, na vierentwintig dagen zee en ruimte, moest de koers naar het zuiden verlegd worden. Naar Djiboeti, via de drukke scheepvaartroutes die naar Bab el Mandeb leiden, de ingang van de lange Rode Zee-corridor. Net buiten de haven van Aden veranderden de lichtjes aan de horizon in een constante bewegende gloed. Met mijn onbetrouwbare toplicht en een olielamp die steeds uitwoei, zat ik gedurende die lange nachtelijke uren in de kuip, en seinde met mijn zaklantaarn wanneer één van die grote monsters te dicht in mijn buurt kwam.
Terwijl ik mijn lantaarn aan- en uitflitste kwam er van achteren een schip op me af. Hij gaf geen seintjes en veranderde niet van koers en ik begon zenuwachtig op en neer te springen. Op een afstand van nog geen honderd meter maakte hij plotseling een hoek van 90 graden en ik kon silhouetten van de bemanning op het bruggedek duidelijk onderscheiden. Ze scheerden op een haar na voorbij en ik stond te trillen op mijn benen. Stel dat ze niet uitgekeken hadden? Wat had ik dan kunnen doen? De Varuna voer met de wind mee en het had me zeker vijf minuten gekost om de fok te strijken en de zeilen om te zetten teneinde voldoende snelheid over te houden om me uit de voeten te maken. In nog geen twintig minuten kon een schip aan mijn horizon verschijnen en weer verdwijnen. Als ze die afstand zó snel konden afleggen, had ik aan die vijf minuten en nog geen honderd meter nooit genoeg gehad om veilig weg te komen.
Toen ik na die angstige minuten even zat bij te komen, kwam de vraag bij me op waar ik eigenlijk het bangste voor was geweest: voor een nachtelijke duik in het inktzwarte water of voor de moeizame reparatie midden op zee wanneer we waren geraakt. Het feit dat ik gedood had kunnen worden, joeg me nog het minste angst aan, besefte ik met een morbide gevoel van plezier. Als mijn tijd gekomen was, verkoos ik de verdrinkingsdood tijdens een avontuurlijke tocht in de Golf van Aden boven een lange lijdensweg door kanker. Ik herinner me nog wat mijn moeder zei toen ze eindelijk besefte dat ze stervende was. ‘Tania, ik zou God danken wanneer ik nog voldoende kracht zou hebben om in een bootje te stappen, de zee op te gaan en nooit meer terug te komen.’ Nu kon ik haar begrijpen.
Zulke ernstige gedachten kwamen zelden bij me op. Meestal werden ze veroorzaakt door een bijna-aanvaring met een schip of andere zeer spannende momenten. Gewoonlijk waren mijn dagdromen iets lichtvoetiger – als ik een grote boot had van, zeg tien meter, hoe zou ik die dan inrichten? Hoe zouden onze kinderen eruitzien wanneer Olivier en ik ooit nog eens zouden trouwen? Ik bedacht manieren om de wereld te redden, en waanzinnig leuke opmerkingen in voorbije discussies met mijn vader. Soms probeerde ik die gedachten op te schrijven, maar bij het zien van een vel blanco papier verdwenen ze even snel als ze bij me waren opgekomen.
Op de middag van de achtste maart, na zesentwintig dagen op zee, volgde ik het vuurtorenbaken van Djiboeti. Daarna kwamen de boeien en het rif vóór de haven. Ik nam afscheid van de groep dolfijnen die me gezelschap had gehouden en voer de haven binnen. Vanuit de verte zag ik al dat de Akka er nog niet was, maar Henry’s Debonaire uit Sri Lanka en de Duitse Christina lagen er wel. Ik stuurde de Varuna naar een lege plek naast hen, streek de zeilen en liet het anker vallen.
Olivier arriveerde de volgende middag en samen dwaalden we door de hete, stoffige woestijnstraten van onze eerste Afrikaanse stad. Djiboeti was vol verhongerende vluchtelingen uit Ethiopië en Somalië, die de vuilnisbakken naplozen van het welvarende Franse legerkorps dat hier gelegerd was. Het havenhoofd vlak bij onze ankerplaats strekte zich over drie mijl uit langs de haven en die stad vol contrasten, zowel islamitisch als christelijk. Vier keer per dag klonk van elke moskee een oproep tot gebed en bijna elke man haalde een strooien matje te voorschijn waarop hij neerknielde met zijn gezicht naar het noordwesten, naar Mekka. En daartussendoor liepen nonnetjes in blauwe habijten hun inkopen te doen.
Aan één kant van een straat bevonden zich dure restaurants en boetiekjes, aan de andere kant lagen hele families op de stenen te slapen, als getuigen van de bijna onvoorstelbare armoede. Waar we ook heen gingen, overal werden we gevolgd door hele hordes straatjochies, lamme of blinde volwassenen en zielige zwangere vrouwen met weet ik hoeveel kinderen aan hun rokken, en allemaal smeekten ze: ‘Baksheesh, madame. Baksheesh, monsieur.’ Ik voelde me hulpeloos bij het zien van zoveel nood en had ze allemaal wel iets willen geven. Ik begon met het uitdelen van één-francstukken of vijftig centimes per keer. Maar we kwamen er algauw achter dat de hele straat achter ons aankwam zodra we iemand een munt gaven en allemaal wilden ze hetzelfde hebben. Tegen de tijd dat we vertrokken, kon ik alleen nog maar stukjes brood uitdelen. Meer kon ik niet doen zonder het weinige geld dat ik in mijn portemonnee had op te maken.
Sommige mensen vertelden ons dat diegenen die bijna stierven van de honger bijeengedreven werden in de noordelijke woestijnprovincie Eritrea, waar sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog vrijheidsstrijders vochten voor onafhankelij kheid van Ethiopië. Er werd verteld dat de Eritreese havens aan de Rode Zee te belangrijk waren voor Ethiopië. Dat ze de opstand de kop probeerden in te drukken door de mensen te laten verhongeren. Een regelrechte ramp, die uitsluitend te wijten is aan politiek en hebzucht. Somber gestemd handelden we onze zaken in Djiboeti af.
Maart was de laatste maand van de jaarlijkse moesson uit het noordoosten, die in de vorm van een zuidenwind door Bab el Mandeb blies. We hoopten met behulp van die wind in Port Soedan te komen, halverwege de Rode Zee. Liepen we die wind mis, dan zouden we het hele eind van 1200 mijl laverend af moeten leggen in vreselijk weer. Zoals het nu was, hadden we nog een goede kans 600 mijl op een makkelijke manier af te leggen.
Ik had Shabani, een werktuigkundige uit Kenia leren kennen. Hij voer op een sleepboot waarvan de bemanning in de buurt van de haven rondhing, wachtend tot ze uitbetaald zouden worden door een verzekeringsmaatschappij. Ze hadden namelijk voor de kust van Somalië het oude presidentiële jacht van Nixon weten te bergen. Omdat hij toch tijd in overvloed had, werkte Shabani aan de motor van de Christina. Maar hij was bereid me te helpen. Ik moest de Varuna achter zijn sleepboot afmeren, dan zou hij de pijp in de achtersteven voor me repareren. Hij bracht een nieuwe smeernippel aan en zette er een sterkere slangklem omheen. We maakten een paar tochtjes door de haven en alles leek in orde te zijn. Ik maakte alles schoon en we gingen aan boord van zijn boot lunchen terwijl de kapitein ons onthaalde op wilde verhalen uit zijn bergingsjaren voor de soms vijandige kust van Noord-Afrika.
Na het eten gingen we terug naar de Varuna. Daar hield ik twee draadjes tegen elkaar om de motor aan te zetten – dat was de enige manier, want de ontstekingsinrichting deed het allang niet meer – en we hoorden klik, zagen een vonk, en toen gebeurde er niets meer…
‘O, nee! ‘jammerde Olivier. Toen mijn startmotor het begaf ging dat net zo.’
‘O, nee!’ kreunde ik op mijn beurt. Om bij de startmotor te kunnen, moest de hele motor eruit. Vloekend wierpen we ons met zijn drieën op dat verfoeilijke karwei. Tegen zonsondergang waren alle slangen, schakelingen, assen en elektrische bedradingen los. We hesen de motor op met een blok- en takelsysteem dat we aan de giek hadden bevestigd en haalden de starter los. Eén van de andere werktuigkundigen van de sleepboot repareerde hem en de volgende ochtend zetten we alles weer vast. Toen bleek echter door al het sjorren en duwen en trekken van de vorige dag, dat het brandstoffilter niet meer luchtdicht was. Er zaten zelfs nog grotere gaten in dan eerst.
We probeerden van alles, van siliconenkit, tape, nieuwe pakkingen tot tweecomponentenlijm, maar niets hielp. Dan moest er maar een nieuwe komen. In de moordende hitte gingen we liftend verschillende zaken af die zich allemaal aan de andere kant van de stad bevonden. Ik huilde bijna toen ik mijn laatste briefje van honderd dollar overhandigde voor een nieuw beslag en een filter. Terwijl we ons weer over de motor bogen, brandde de Afrikaanse zon op onze ruggen en de stukken gereedschap werden zo heet dat we de handvatten moesten omwikkelen met oude lappen.
De Varuna werd vetter en vetter. Toen het nieuwe filter zat, bracht het contact met de startmotor weer geen enkele reactie teweeg. Vervolgens liepen we alle elektrische bedradingen na, vervingen de oude accukabels door nieuwe, waarna we alle contacten testten, schoonschraapten, los- en weer vastdraaiden. Nog steeds niets.
‘Ik geloof dat het wéér die startmotor is,’ kreunde ik. Olivier knikte instemmend en intussen glipte de maand maart ons door de vingers. Het was al de twintigste en er bleven ons nog maar twee keuzes over: vertrekken met een motor die het niet deed, of blijven voor zolang het duurde om het te maken en het risico te lopen in vreselijk weer terecht te komen. Het minste van twee kwaden was absoluut om met een goede motor de Rode Zee door te gaan, want die is smal en moeilijk begaanbaar met druk scheepvaartverkeer en riffen. Weer zetten we het blok- en takelsysteem op en haalden de motor uit de boot. Het enige wat ons nu nog te doen stond was het mankement zien te vinden.
Op de dag dat we op zoek waren geweest naar een nieuw filter, hadden we een lift gekregen van Mr. Hassein Mohammed Ali. Hij was een heel charmante man die ons wilde helpen zoveel hij kon en begon met ons dringend uit te nodigen voor de lunch bij hem thuis. Daarbij bleek Mr. Ali ook nog eens werktuigkundige te zijn en hij bood aan ons bij de reparatie te helpen.
Het probleem, zei hij na een dag zweten, was een versleten verloopstuk dat een slecht contact maakte. Dat vernieuwden we, waarna we de motor voor de tweede keer in elkaar zetten en elkaar, dank zij Mr. Ali, konden feliciteren. De motor liep als een trein.
Die vriendelijkheid van Mr. Ali was niet uitzonderlijk. Gedurende die hele motorellende kwamen we erachter hoe vriendelijk en behulpzaam de inwoners van Djiboeti kunnen zijn. Tijdens het liften hoefden we nooit langer dan twee auto’s te wachten en ik had verscheidene onderdelen cadeau gekregen, ondanks mijn pogingen om er gewoon voor te betalen.
Terwijl we met de motor bezig waren, hoorden we dat een vriend van ons, Len, óók een solozeiler die we in Sri Lanka hadden leren kennen, met een infectie in het ziekenhuis was opgenomen. We gingen bij hem op bezoek en namen een doos chocola voor hem mee. Len was een Engelsman, ongeveer vijftig jaar en hij deed Olivier aan één van zijn favoriete professors aan de universiteit denken. Hij was een tijdje in Aden blijven hangen en had daar zijn voet bezeerd. Toen hij weer op zee zat was de schram gaan zweren en was er een rode streep op zijn been verschenen, die steeds hoger kwam te zitten. Hij was snel naar Djiboeti gekomen om zich te laten behandelen. Er was koudvuur bij gekomen en terwijl hij werd volgespoten met penicilline had hij op het randje van de dood gezweefd. Maar hij had het gered.
Toen Len uit het ziekenhuis kwam, gingen we vaak met z’n allen eten en door de stad wandelen. Op een dag wilden we iets gaan drinken in onze favoriete bistro, maar bedachten ons en gingen toch maar terug naar de boten. Na het diner aan boord van de Akka zaten Olivier en ik op het dek toen we een luide explosie hoorden. Geschrokken keken we in de richting van het lawaai en zagen grijze rookwolken opstijgen. De volgende dag gonsde de plaatselijke jachtclub van het vreselijke verhaal. Er werd gezegd dat de Palestijnen als represaille, omdat de Fransen één van hun leiders hadden gearresteerd, een bom in de bistro hadden geplaatst, waardoor elf mensen gedood waren. We haastten ons naar de plek des onheils en de plaats waar we kort tevoren zo gezellig hadden gezeten, was helemaal aan diggelen gegaan. We gingen nog even langs het huis van Mr. Ali dat ernaast stond, maar tot onze opluchting was de hele familie ongedeerd.
Zodra Len voldoende genezen was om te kunnen vertrekken, besloten we samen de 600 mijl naar Port Soedan te zeilen. Sinds de oorlog in Ethiopië scheen de hele kust gecontroleerd te worden door onvriendelijke kanonneerboten en in een groep te varen leek ons veiliger.
Met het geld dat Olivier nog had, kochten we in de abnormaal dure Franse winkels heel zuinig proviand in, waarbij we ons bijna uitsluitend beperkten tot pasta en rijst. Len nam een Fransman als bemanning aan boord. De dinghies werden aan dek vastgebonden en we waren heel optimistisch. Voor de laatste formaliteiten brachten Olivier en ik de Varuna op motorkracht naar de andere kant van de haven om uit te checken. Terwijl we de boot afmeerden, begon er weer water door de schroefaskoker te lopen. Dit werd te gek.
‘Laat maar,’ zei ik tegen Olivier. ‘Zolang ik de bilge maar leegpomp, zal hij het in geval van nood wel weer doen. In Port Soedan smijt ik dat hele ellendige ding overboord en koop ik een nieuwe buitenboordmotor.’ We tikten de pakkingbus er weer in, deze keer met wat onderwaterlijm, en riepen Len, die stond te wachten. Ik zette Olivier weer af aan boord van de Akka en op de avond van de 24ste mei zeilde ik de haven uit, gevolgd door Olivier en weer daarachter Len.
Bij de ingang van de haven bleef Len iets achter omdat hij iets aan zijn zeil wilde veranderen, terwijl de Akka en de Varuna vaart kregen. Die nacht koersten we aan op de beruchte zeeèngte Bab el Mandeb – wat vertaald kan worden als ‘De Hellepoort’, ‘De Poort der Tranen’ of ‘De Poort der Verzuchtingen.’ Er stond ons dus iets te wachten. Mijn vaargids waarschuwde voor de noordoost moesson in deze nauwe flessehals. Die perste zich met veel kracht door die doorgang. Achter ons was geen spoor van Len te bekennen, maar wij namen aan dat hij ons met zijn mooie boot gauw genoeg zou inhalen.
Zoals verwacht nam de wind sterk toe naarmate we verder de doorgang inkwamen. Hij kwam met zoveel geweld van achteren aanjagen, dat er van een conversatie tussen Olivier en mij geen sprake meer kon zijn. Tegen het eind van de middag had de wind een snelheid van 55 knopen en klopte het water op tot schuim. Plotseling hoorde ik Top, rrrits, pop,’ en zo begon de ellende met het grootzeil waar ik al zo bang voor was geweest.
Ik haalde Olivier in die aan dek van de Akka ook zijn grootzeil zat te repareren. Ik haalde de fok neer en terwijl we naar elkaar toe dreven, bond ik het grootzeil aan de giek. Om boven de wind uit te komen die de Varuna weer snel buiten gehoorsafstand blies, riep ik zo hard mogelijk: ‘Moet je zien! Wat ga jij doen?’
‘Ik moet mijn zeil repareren,’ schreeuwde hij terug. Zijn stem was nauwelijks hoorbaar boven het lawaai van duizend jammerende zielen.
‘Ik ook. Laten we de zeilen voor de nacht maar niet meer hijsen.’
‘Prima… bonne nuit,’ antwoordde hij.
‘Hou me in de gaten. We mogen elkaar niet kwijtraken,’ riep ik, maar hij hoorde me al niet meer en boog zich weer over zijn naaiwerk. Het toplicht werkte niet meer en ik moest toch iets doen om de Varuna zichtbaar te maken voor al het scheepvaartverkeer dat in die wind door de zeeëngte kwam. Ik schroefde de fluorescerende lamp boven mijn kooi los en door middel van een van de draden van mijn oude sleeplog sloot ik hem aan op de accu. Daarna bond ik de lamp aan de achterstag vast.
Gedurende de nacht sloeg de ene na de andere golf over de kuip, mijn fles grenadinesiroop uit Djiboeti, die me tien dollar had gekost, kleurde de vloer rood en Olivier en ik raakten elkaar kwijt. Maar ik maakte me niet al te veel zorgen; 80 mijl naar het noorden lagen de Hanish Eilanden die Len, Olivier en ik volgens plan als eerste aan zouden doen. De volgende dag zouden we elkaar weer zien en elkaar de verschrikkingen van Bab el Mandeb vertellen.
De volgende ochtend zette ik de stormfok uit, die ik sinds Bermuda niet meer had gebruikt, en we schoten met volle kracht vooruit. Tegen twaalf uur die middag zoefden we voorbij de Hanish Eilanden. Het woei zo hard dat ik na een blik op de kaart besloot de eilanden niet aan te doen, maar door te varen naar Port Soedan. Ik durfde het niet aan die haven binnen te gaan zonder over een goed werkende motor te beschikken terwijl er zo’n harde wind stond. Als zij hier wel aanleggen, dacht ik terwijl ik de meest noordelijke rotspunt passeerde zonder Olivier en Len daar te zien liggen, snappen ze gauw genoeg waarom ik er niet ben.
De volgende ochtend verdween de wind en ik benutte die rust om het grootzeil te naaien. De noordenwind die ons het hele stuk door de Rode Zee zou tegenwerken, begon die middag als een zacht briesje. Ik hoorde over de radio mensen van andere zeilboten met elkaar praten en toen ik contact met ze opnam, bleek dat ze maar vijf mijl van mij vandaan waren. Daar bevond zich een eilandje dat precies op onze route lag en we spraken af elkaar daar te ontmoeten.
Het bleek een groepje van drie boten te zijn die samen uit Aden waren vertrokken: de Annatria met een Zweeds en een Nieuwzeelands echtpaar; de Penny met een Oostenrijkse familie bestaande uit drie personen; en de Tres Marias met een Braziliaanse solozeiler die het radiocontact met de anderen verloren had tot ik ertussen kwam en ze weer te zamen bracht. De Annatria en de Penny bereikten het eilandje als eersten, maar toen ik aan kwam varen, zag ik een zeil achter me. Dat was de ontbrekende derde, de Tres Marias. Ik zette het zeil van de fok los en terwijl dat vrij in de wind flapperde, wachtte ik op Alexio, de eerste Braziliaan die de wereld in zijn eentje rondzeilde. Hij kwam langszij, ik hees het zeil weer en samen voeren we verder. Over het water heen stelden we ons aan elkaar voor. Hij maakte er een hele show van.
‘Soms, wanneer ik midden op de oceaan zit,’ vertelde Alexio levendig en met brede handgebaren, ‘kan ik helemaal opgewonden raken van een drijvende plastic tas. En moet je nu zien! Ik zeil hier op mijn gemak rond en daar zie ik plotseling een meisje, helemaal alléén met haar boot, en ze ligt op mij te wachten. Mijn liefje, wat wil je nog meer?’ Met de voor veel Zuidamerikanen zo kenmerkende breedsprakigheid babbelde hij verder over zijn bof dat hij mij was tegengekomen. Na nog een hele rits van dat soort opmerkingen bereikten we eindelijk de anderen. Hij vertelde ze hoe hij met mij had geflirt, terwijl ik dat heftig ontkende.
Zo maakte ik kennis met Runa en Eileen aan boord van de acht meter lange Annatria; en Franz, Anna Lisa en Bernard aan boord van de 11 meter lange Penny. Breed glimlachend zwaaiden ze mij een welkom toe. Terwijl zij op Alexio hadden liggen wachten, hadden ze op de Penny een vis gevangen. Franz, slechts gekleed in een lendendoek van luipaardehuid, stuurde mijn kant op. Anna Lisa glimlachte van onder een huif van grijs haar en Bernard stond op het voordek om mij een verse visfilet toe te gooien.
De anderen nodigden mij uit me bij hen te voegen en tegen de wind in laverend voeren we verder. Ik dacht aan Olivier en Len, ergens achter me, en hoopte dat ze elkaar hadden gevonden; anders zou het niet eerlijk zijn.
Veel andere zeilers met wie ik had gepraat, vertelden me dat ze vuurwapens aan boord hadden voor het geval zich een levensgevaarlijke situatie voordeed. Zelfs mijn vader had een Winchester aan boord van de Pathfinder gehad. Toen ik uit New York vertrok, hadden we besproken of ik ook niet zoiets mee zou nemen voor het geval ik mezelf zou moeten verdedigen. Maar we waren tot de slotsom gekomen dat ik zo’n wapen toch niet in mijn voordeel zou kunnen gebruiken wanneer ik inderdaad in zo’n situatie terechtkwam. Het is gevaarlijker een wapen te hebben en het niet te durven gebruiken, dan om niets bij je te hebben en ik wist zeker dat ik nooit in staat zou zijn iemand neer te schieten. In plaats daarvan was ik uit New York vertrokken met een lege handgranaat en een valse baard om me te vermommen.
Mijn vader en ik hadden bedacht dat iemand die aan boord zou willen komen, zich misschien zou bedenken wanneer hij een man met een baard zag. En als dat niet werkte, kon ik de pin uit de granaat lostrekken, en zeggen: ‘Als jullie aan boord van mijn boot komen gaan we er allemaal aan.’ En als ze na die woorden toch aan boord kwamen, nou ja, dan had ik in elk geval mijn best gedaan.
Als er al ongure types op de Rode Zee rondzwalkten, kwamen wij ze niet tegen, misschien dank zij het feit dat we met zovelen waren. Hoewel ik toch wel mijn vraagtekens zette bij de sinistere inlandse dhows, die zo nu en dan aan onze horizon verschenen. Volgens mijn vaargids zijn de meeste van die dhows echter geladen met schapen die van het ene naar het andere land gesmokkeld worden.
Op zee vormden we onze eigen kleine gemeenschap, en de marifoons waren permanent op kanaal 78 ingesteld. Ik vergat mijn motor, waarvan de starter het weer eens niet deed, en leerde mijn nieuwe vrienden beter kennen via de constante stroom vrolijk geklets uit de kleine zwarte doos boven mijn bed. De Annatria en de Tres Marias hadden SatNavs, wat het leven voor de anderen wel vergemakkelijkte. Hoewel Franz en ik de betrouwbaarheid van de computer altijd even controleerden door zelf onze positie te berekenen en te vergelijken. Wanneer we weer eens ronddobberden in een windstille periode die zo nu en dan de zwakke noordenwind verving, zetten de anderen hun motoren aan en nam één van de boten de Varuna op sleeptouw. Dat was een aardig gebaar, want dat extra gewicht belemmerde de snelheid, en ze hadden me natuurlijk heel goed aan mijn lot kunnen overlaten. Zo kwamen we gemiddeld zo’n 40 mijl per dag vooruit, wat gebruikelijk is bij een tocht in noordelijke richting op de Rode Zee.
De Annatria en de Penny hadden ook een ‘bakkie’ aan boord, wat in dat deel van de wereld erg gemakkelijk kan zijn. Alle radioamateurs die de Rode Zee bevoeren hadden een informatief radionet opgezet met nieuwsuitzendingen en weerberichten die afkomstig waren van hen die een weer-faxmachine aan boord hadden, plus natuurlijk de nodige roddelpraatjes over mensen in de zeilwereld. De melding van een moordende wind met een snelheid van 45 knopen bracht ons aan het sidderen, en we slaakten opgeluchte zuchten wanneer er nieuws was over bijnawindstiltes. Vaak vertelden Franz of Runa me iets over een boot die ik in Sri Lanka of in Djiboeti had gezien en die nu het zeilparadijs Port Suez aan het eind van de Rode Zee had bereikt. Ik was dan blij voor de opvarenden, zij hadden dat grootste zeilobstakel al achter de rug. Ik wou dat ik daar ook al was. Maar soms was het nieuws minder goed dan anders.
Op een dag gonsde het op de marifoon van de geruchten over iets vreselijks dat gebeurd was. De Debonaire was buiten Port Soedan op een rif gelopen en Henry was zijn boot kwijt. Ik was er kapot van. Een boot gaat zo’n groot deel uitmaken van het leven van de eigenaar dat het voor die arme Henry, die zoveel jaar op de Debonaire rondgezworven had, moest zijn alsof hij zijn vrouw verloren had.
Op diezelfde dag deed zich een zonsverduistering voor en ik ontdekte dat Oliviers pas en scheepspapieren nog bij mij aan boord waren. Die hadden we in Djiboeti over het hoofd gezien en nu zat hij zonder papieren in een gebied waar ze bezeten zijn van papieren. Het stond nu zéker vast dat ik in elk geval als eerste in Port Soedan moest zien te komen. Meer dan ooit hoopte ik maar dat Len en hij elkaar een beetje in de gaten hielen.
Zo gauw we de territoriale wateren van Ethiopië verlieten, wilden de Penny en de Annatria doorvaren om via de Suakin-riffen en de bijbehorende eilandjes naar Port Soedan te gaan. Maar Alexio en ik zagen daarvan af. Wij gaven de voorkeur aan het veiliger varen in een diepe zee en dus namen we afscheid van de andere twee, waarna we een meer noordwestelijke koers namen. De laatste 60 mijl naar Port Soedan kostte drie slapeloze dagen terwijl we in een sterke wind op de gemeen steile en korte golven op en neer hotsten.
De wind gierde als een orkaan door het want; de golven sloegen over het dek en stroomden door de luchthapper naar beneden, over mijn bed heen. Wanneer ik aan dek om me heen keek of ik Alexio nog zag, leverde me dat gegarandeerd een koud bad op. Het was duidelijk dat we ons niet langer in de tropen bevonden. De kille noordenwind en de lagere temperatuur van het zeewater dwongen me tussen mijn zomerkleren op zoek te gaan naar iets warms. De Varuna ploeterde verder, terwijl de golven over ons heen sloegen.
Uiteindelijk, op de avond van de vijfde april, bereikten we de riffen bij Port Soedan. We hadden het in één keer kunnen halen maar omdat het al avond was, streken we de zeilen en bleven we ronddrijven in het licht van de Sanganeb Rif-vuurtoren dat zijn baken als welkomstgroet over het water liet schijnen.
’s Morgens ging de wind liggen en zeilden we voorzichtig op de haven af, voorbij de plek waar Henry’s Debonaire was gezonken. Terwijl ik goed oplette op onverwachte dingen kwamen we een paar uur later zonder mankeren aan en ik liet het anker vlak naast Alexio vallen, achter de Christina en een verlaten vrachtschip, de Captain Handy.
De sloep van de quarantainedienst arriveerde en nadat alle formaliteiten achter de rug waren, begon ik een praatje over het water heen met de mensen van een andere zeilboot die ik ook in Djiboeti al had zien liggen. Er werd over en weer ‘Hallo’ geroepen, en ‘Hoe was jullie reis?’ en ‘Vreselijk’.
‘Hé, heb je het al gehoord van Len?’ vroegen ze.
‘Hij is dood,’ zeiden ze.
‘Wat?’
‘Bij het verlaten van de haven van Djiboeti schoot de giek los en heeft hem tegen zijn hoofd geraakt. Hij was op slag dood.’
Mijn knieën begonnen te knikken en ik zakte neer op het bankje in de kuip. Toen Olivier en ik zagen dat Len achterbleef en we dachten dat hij iets aan zijn zeilen veranderde, moet hij dat ongeluk hebben gehad, waarna zijn maat naar de haven teruggevaren was. Ik kon het nog niet geloven. In gedachten zag ik Len, vol ideeën en plannen en ik vroeg me af wat zijn laatste gedachte was geweest. Het ene moment ben je gelukkig en leef je heel intens, en het andere…
Die hele middag, tot ver in de avond, probeerde ik het nieuws tot me door te laten dringen. En ik probeerde me geen zorgen om Olivier te maken. Ik had aangenomen dat hij en Len samen waren en nu maakte mijn fantasie rare bokkesprongen. Wat als hij de universele tijdsbepalingen via de kortegolf niet had ontvangen (de ontvangst was op de Rode Zee heel slecht geweest) zodat hij geen precieze berekeningen had kunnen maken en op een rif gevaren was? Als hij nu eens te dicht onder de kust had gevaren, zonder pas en scheepspapieren, en opgepikt was door Ethiopische kanonneerboten en nu in een armzalige cel zat? Bij het invallen van de duisternis was ik helemaal van de kaart. Ik zat in de kuip aan Len en aan Olivier te denken, terwijl ik de hemel afzocht naar vallende sterren.