'Je weet waar Jacob is, hè?' vroeg Kyle Shelton, die praatte alsof hij uitgeput was.
Mac zat op een stoel in de woonkamer van de familie Vorhees met een mobieltje tegen zijn oor. Zijn tijdelijke partner zat er zwijgend naast, terwijl het duister viel. 'Ja,' zei Mac.
'Dan zal ik maar verdwijnen,' zei Shelton. 'Kan niet,' zei Mac.
'Dan moet je me maar te pakken zien te krijgen,' zei Shelton. 'Als je me hebt, zal ik je hetzelfde vertellen als nu: ik heb hen vermoord, Becky, haar moeder en haar vader. Mijn vingerafdrukken staan op het mes.' Mac zweeg.
'Ben je er nog, Taylor?' vroeg Shelton. 'Ik ben er.'
'Vind je me een monster, Taylor?' Er klonk iets smekends in zijn stem door.
'Hij die tegen monsters vecht, moet uitkijken dat hij zelf geen monster wordt,' vervolgde Shelton. 'Friedrich Nietzsche. Ik heb drie mensen doodgestoken.'
'Tegen welk monster heb je gevochten?' vroeg Mac. Kyle Shelton zei niets. Na een lange stilte hing hij op. Meteen daarna begon het mobieltje in Macs hand zachtjes te trillen. Mac en Rufus liepen naar de voordeur en stapten naar buiten. Toen de deur dicht was, nam Mac op. Danny vertelde hem wat hij op Sheltons weblog had aangetroffen.
'Ik ben verder gaan zoeken en raad eens wat ik toen vond?' zei Danny.
Mac raadde, en hij raadde het goed. 'Wil je dat ik kom?' zei Danny. Ik wil dat jij minstens acht uur gaat slapen,' zei Mac.
Mac klapte zijn mobieltje dicht en zei: 'Het is zover, Rufus.'
Stellas mobiel ging over en tegelijkertijd klonk er ergens in haar flat een zoemer.
Ze klapte haar telefoon open en liep naar de voordeur om voor haar bezoeker de benedendeur open te doen zonder te vragen wie het was. Ze wist wie er zou komen.
Voor hij de lift had genomen en bij haar voordeur stond, had Aiden haar al bijgepraat.
'Een huiszoekingsbevel?' opperde Stella.
'Zo laat nog?' vroeg Aiden. 'Dat kost veel te veel tijd. Laten we maar hopen dat hij mee wil werken. En als hij dat niet wil, wacht ik daar wel tot Flack een rechter heeft gevonden die wakker is en in een goed humeur. Kom jij ook naar ons toe?' Er werd geklopt.
'Nee, doen jullie het maar samen. Kr klopt hier iemand aan de deur,' zei Stella.
Ze hing op, voelde in de zak van haar wijde spijkerbroek, weerstond de aandrang om haar blauwe bloes in de band te sloppen en deed de deur open.
'Agent Harbaugh, neem ik aan?' vroeg ze. 'Precies op tijd.' Hij droeg een donker pak en een das, het uniform van de FBI. Hij was lang en ouder dan ze op grond van zijn slem door de telefoon gedacht had. Zijn keurig geknipte haar was wit. Zijn huid was eerder getaand door extreme weersomstandigheden dan van ouderdom. Hij was ontegenzeglijk een mooie man. 'Kom binnen,' zei Stella.
Dat deed hij. Ze sloot de deur. Hij hoefde niet naar de schilderijen aan de muur te kijken, dat had hij de vorige keer al uitgebreid gedaan.
'Wil je die cola nu meteen?' vroeg Stella.
'Nee, dank je. Mag ik?' vroeg hij met een knikje naar een stoel. 'Ga je gang,' zei Stella.
Hij nam plaats en zij ging tegenover hem zitten.
Hij keek haar met een treurig lachje aan en leunde achterover. Hij
was gekomen om haar te doden, maar er was geen haast bij.
In de winkel was het donker op twee nachtlampjes van een paar watt na.
Flack klopte aan en keek naar Aiden die haar koffertje overpakte in haar andere hand. Flack klopte nog een keer, nu harder, veel harder: de deur rammelde. Als er een gevoelig alarm was geweest, was dat nu wel afgegaan, maar ze hoorden niets.
Flack gaf niet op. Er gingen meer dan twee minuten voorbij voor ze het silhouet van een man op de trap in de winkel zagen opdoemen. Arvin Bloom bleef even onder aan de trap staan toen hij de politiemensen herkende en leek, afgaande op de rilling die door zijn lichaam trok, een diepe zucht te slaken voor hij naar de deur liep en die openmaakte.
' We zouden graag nog even naar uw meubels kijken,' zei Aiden. 'Nu?' zei Bloom. 'Dat is pure pesterij. Heeft u een huiszoekingsbevel?'
'Nee,' zei Flack, 'maar dat kunnen we wel regelen. Op dezelfde voorwaarden. Een van ons gaat het bevel halen en de ander blijft bij u. Zegt u het maar.'
'Kom binnen,' zei Bloom en hij deed een stapje opzij. 'Ik zou u bijna vragen om een beetje op te schieten, als dat zin zou hebben.' Flack en Aiden liepen naar binnen. Bloom deed de deur achter hen dicht en maakte geen aanstalten om het licht aan te doen. Flack bleef bij Bloom en Aiden liep het donker achter in de winkel in. Na vijf minuten was ze terug. 'Waar is het kastje van bloedhout?' 'Vanmiddag verkocht,' zei Bloom. 'Ik heb er een goede prijs voor gekregen. Als ik nog wat langer gewacht had, had die nog hoger kunnen zijn, maar ik wilde de weduwe van Asher Glick, olewesjolem, het geld zo snel mogelijk geven.' 'Wie heeft het kastje gekocht?' vroeg Aiden.
'Een stel, ik denk dat ze achter in de vijftig waren,' zei Bloom. 'Ze droegen dure kleren en betaalden me de 25.000 dollar in contanten. Ze hoefden geen bon en hadden hun terreinwagen illegaal voor de deur geparkeerd. Ik heb hen geholpen met het inladen van het kastje.'
'Dus u heeft geen naam en adres van die klanten?' vroeg Flack. Bloom schudde zijn hoofd en zei: 'Dat is niet ongebruikelijk.' 'Waar is het geld?' vroeg Aiden.
'Dat heb ik voor sluitingstijd nog naar de bank gebracht. Dat kunt u daar morgenochtend navragen. Ik heb Asher niet vermoord.' 'Dat zullen we doen,' zei Aiden die op weg ging naar de deur. Flack wilde Bloom eigenlijk nog aan de praat houden, maar Aiden stond al op straat en dus volgde Flack haar maar en hij trok de deur achter hen dicht. 'Wat is er?' vroeg hij.
Ze keken allebei door de etalageruit naar Bloom, die terugkeek. Aiden en Flack liepen naar hun auto's.
'Ik heb recente, tenminste zo zagen ze eruit, latente vingerafdrukken van de muur gehaald waar het kastje stond. Twee verschillende sets.'
'Een van Bloom,' zei Flack. 'En de andere van de klant die het kastje heeft gekocht.'
'Of van degene die Bloom geholpen heeft het uit zijn winkel weg te halen,' zei ze. 'En nog iets.'
Tijdens het lopen haalde Aiden een pakje uit haar zak. 'Wat is dat?' vroeg Flack. 'Zaagsel,' zei Aiden met een lach.
FBI-agent Harbaugh zat met zijn benen over elkaar op zijn gemak in de stoel tegenover Stella.
'Mooie schilderijen,' zei hij om zich heen kijkend. 'Dat is een André Danton, hè?'
Op het schilderij aan de muur achter Stella waar hij naar keek, stond een tafereel in een smal straatje, geplaveid met kasseien, met huizen die voorover leken te buigen naar de oude vrouw met de hoofddoek en het mandje met bloemen over haar arm op de sloep. 'Ja,' zei Stella zonder zich om te draaien om naar het schilderij te kijken.
Ze bekeek Harbaugh nog eens goed. Hij was mager, zat kaarsrecht en was zo te zien in een prima conditie, maar ze zag aan de levervlekken op zijn handen en het haar op zijn oren dat hij minstens halverwege de zestig moest zijn. Zijn tanden waren wit, gelijkmatig, en het was zonder twijfel nog zijn eigen gebit. Zijn gezicht was getaand, het karakteristieke uiterlijk van een cowboy. 'Ja,' zei hij, toen hij de vraag in haar ogen las, 'ik ben tijdelijk weer aan de slag. Ik ben als consultant aangetrokken omdat ik de zaak rond deze vent tot mijn pensioen heb geleid. Negen mensen in een periode van vijftien jaar. Texas, Californië, Illinois, Tampa. Drie jaar voor mijn pensioen hield het op.'
Stella knikte, haar handen in rust gevouwen op haar schoot. 'Het patroon is als volgt,' zei Harbaugh. 'Hij vermoordt er drie, dan is hij tevreden en duikt onder tot hij weer van voren af aan begint.' 'Het kruis? De slachtoffers? De woorden in het Hebreeuws?' vroeg Stella.
Harbaugh haalde zijn schouders op. 'Al zijn slachtoffers waren geestelijken, niet alleen joodse. Ik denk dat de laatste dit keer een predikant zal zijn, of een katholieke priester.' 'Is dat alleen maar een voorgevoel?' vroeg Stella. 'Dat zou binnen het patroon passen,' zei hij. 'Is daar iets van waar?' vroeg ze.
Een paar seconden lang zaten ze zwijgend naar elkaar te kijken. Toen stak Stella haar hand in het roodgelakte doosje naast haar op tafel. Ze haalde er een klein pistool en een flesje uit en hield ze voor hem omhoog.
Het flesje was van de antihistaminesiroop uit het medicijnkastje in de badkamer. Het pistool was haar .38, en dat hield ze op hem gericht.
'Je bent voorzichtig geweest,' zei ze, 'maar je hebt een paar dingen verplaatst. Niet veel, maar voor mij voldoende om het op te merken. Het is mijn werk om kleine dingen niet over het hoofd te zien.' 'Denk je dat ik je medicijnflesjes verplaatst heb?' vroeg hij. 'Dat weet ik wel zeker,' zei ze. Hij knikte toen hij het begreep. 'Vingerafdrukken.' 'En twee haren in de afvoer van mijn badkamer waar je het gif in mijn antihistamineflesje hebt overgegoten.' De man bleef bewegingloos zitten, zijn ogen op Stella gericht. 'Je bent geen FBI-agent en nooit geweest ook,' zei ze. 'Je naam is
George Melvoy. Je bent drieënzeventig jaar geleden in Des Moines geboren, legerarts geweest en infanteriekorporaal onder MacArthur toen die in 1950 in Korea aan land ging. Na de oorlog heb je aan de universiteit van Iowa farmacie gestudeerd. Je hebt meer dan veertig jaar met succes je eigen apotheek gehad in Des Moines. Je vrouw is zes jaar geleden overleden, jullie hadden geen kinderen. Ik heb vier uur geleden een foto van je overgefaxt gekregen van de redactie van de Des Moines Register.' Melvoy verroerde zich niet. 'Je haar valt uit,' zei ze. 'Ja,' zei hij.
'Weet je hoe dat komt?' vroeg Stella. 'Ja,' zei hij.
Stella knikte. 'Het aluminiumgehalte in je haar is erg hoog. Het DNA-profiel dat we met behulp van je haar hebben kunnen maken, vertoonde drie kleine afwijkingen die mogelijk wijzen op de ziekte van Alzheimer.'
'Een krasse oude knar,' zei hij, bijna tegen zichzelf. 'En scherp. Dat zeiden mijn klanten over me. Over een jaar of wal ben ik een grijnzende, hulpeloze lappenpop die niemand meer herkent. Ik ben niet van plan daarop te wachten. Ik ben blij dat je dat medicijn niet hebt geslikt; het was een laffe manier van doden.'
'Van één dopje was ik echt niet doodgegaan,' zei ze. Ze had de siroop eerder die avond naar het lab gebracht en daar een spoedanalyse laten maken. 'Ik had er wel goed ziek van kunnen worden. Alleen als ik het hele flesje had leeggedronken, had dat mijn dood kunnen betekenen, maar ook dat is nog maar de vraag.' Melvoy schudde het hoofd. 'Het is maar goed dat ik met pensioen ben, ik zou een klant hebben kunnen vermoorden met een verkeerd klaargemaakt recept.'
Stella zette het flesje terug in het openstaande doosje op tafel. 'Waarom heb je me niet gearresteerd, als je het zo goed weet?' vroeg
'Ik wil weten waarom je me wilt doden,' zei ze.
'Nu niet meer,' zei hij. 'Wel toen ik hier binnenkwam, maar... Herinner je je Matthew Heath nog?'
'Lang, dun, rood haar, heeft een paar maanden op het lab gewerkt,' zei ze. 'Hij kreeg een toeval. Toen hij terugkwam uit het ziekenhuis, droeg hij een bril met dikke glazen en toen kwam hij erachter dat hij niet langer dan een minuut of twee naar een computerscherm kon kijken zonder weer een toeval te voelen opkomen. Hij heeft zijn ontslag genomen en schijnt nu op een koksschool te zitten.' Melvoy schudde zijn hoofd en zei: 'Matt heeft ergens in Zwitserland op een hotelschool gezeten. Op mijn kosten. Matts opa was mijn beste vriend. Heb je wel eens van de USS Walke gehoord?' 'Ik zag het op je pet staan op de videobeelden van de twee plaatsen delict,' zei ze.
'Matts opa is gesneuveld toen de Walke voor de kust van Korea getroffen werd. Hij had één zoon en die zoon had ook weer één zoon, Matt. Toen Matts ouders overleden, is de jongen bij mij in huis gekomen. Op het laatst waren we voor elkaar nog de enige familie die we hadden.' 'Op het laatst?' vroeg Stella.
'Matt heeft zichzelf doodgeschoten. Eerst was ik kwaad, omdat hij mij alleen liet. Toen was ik opgelucht; opgelucht dat ik niet langer verantwoordelijk was voor zijn welzijn. Toen kwam het schuldgevoel. Ik hield van die jongen.' Melvoy lachte. 'Wat?' vroeg Stella.
'Jij bent de eerste tegen wie ik dat heb gezegd,' zei hij. 'Tegen Matt heb ik het nooit uitgesproken. Ik heb het misschien een keer of tien tegen mijn vrouw gezegd. "Ik houd van je" zeggen is in onze familie niet iets wat we makkelijk doen.'
Hij verzamelde moed en ging rechtop zitten, liet een diepe zucht ontsnappen en zei: 'Vraag het maar.' Stella wist wat hij bedoelde. 'Waarom wilde je me vermoorden?'
'Omdat jij Matt vermoord hebt,' zei hij. 'Een lieve, tevreden jongen die niets anders wilde dan jou ter wille zijn. Jij was zijn grote voorbeeld. Hij werkte dagenlang zonder te slapen. Begon last van hoofdpijn te krijgen. Zijn arts waarschuwde hem, zei dat hij naar ander werk moest omkijken. Ik vertelde hem dat hij mijn compagnon kon worden en dat ik de apotheek aan hem zou nalaten na mijn dood. Dat sloeg hij af. Hij vertelde me over jou. Jij gaf hem nooit een compliment voor zijn werk, spoorde hem nooit aan, wees hem alleen op de fouten die hij maakte.'
Stella wist dat er waarheid school in wat de man zei, maar ook onwetendheid.
'Zo werken we nu eenmaal,' zei Stella. 'Ik ben precies zo behandeld toen ik bij de technische recherche kwam werken. We zien dingen en doen dingen die niemand zou moeten zien of doen.' 'En dat vind je leuk,' zei Melvoy uitdagend. 'Ja,' zei Stella. 'Maar voor Matt was het niet het goede beroep.' 'Hij ging ermee door omdat hij jouw goedkeuring zocht,' zei Melvoy. 'En dat werd zijn dood.'
Stella kon daar weinig op zeggen, in ieder geval niets wat de man tegenover haar zou helpen. Melvoy keek peinzend voor zich uit; zijn ogen waren gericht op iets in zijn verleden.
Stella had Matthew Heath niet anders behandeld dan de stuk of tien andere beginnende laboranten voor hem; laboranten die er allemaal naar hadden gestreefd ooit veldwerk te mogen doen. De sterksten en slimsten was dat gelukt. Die waren meestal naar andere steden verhuisd, waar ze een baan konden krijgen die hen hoger op de forensische ladder bracht. Al de tweede dag nadat Matthew Heath was begonnen, had Stella geweten dat hij het niet zou redden, dat het werk met de dag meer aan hem zou gaan knagen. Melvoy dwong zichzelf het verleden te laten rusten, stond op en begon in zijn zak te graaien.
'Laat dat,' zei Stella resoluut met haar dienstpistool in de hand.
Melvoy haalde langzaam een spiraalblokje uit zijn zak tevoorschijn.
'Ik schrijf de laatste tijd alles op,' zei hij, 'ik heb al een la vol van die
dingen. Ik schrijf alles op wat ik nog moet doen.'
Hij sloeg het blokje open en draaide het naar Stella toe zodat ze de
grote blokletters kon lezen: STELLA BONASERA DODEN.
'Je zult me moeten doodschieten. Dat kan net zo goed nu, meteen.
Als je er maar voor zorgt dat ik meteen dood ben. 'Hij stopte het
blokje weer terug in zijn zak en stond op.
'Nee,' zei ze.
'De afgelopen maanden heb ik al last gehad van korte black-outs, geheugenverlies. Het is begonnen.'
Hij kwam dichterbij en Stella ging staan. 'Als ik schiet, schiet ik niet om te doden,' zei ze. 'En ik denk niet dat je me iets zult aandoen.' 'Ik ben moe,' zei Melvoy, die met gesloten ogen weer ging zitten. 'Ik weet het goed gemaakt.' 'Wat dan?' vroeg Stella.
'Ik vertel jou wie de volgende gekruisigde zal worden en jij schiet
me dood,' zei hij. 'Kun je goed schieten?'
'Ja,' zei ze.
'Afgesproken dan?'
'Nee.'
'Daar was ik al bang voor,' zei hij met een zucht. 'Ik snap wel waarom je een voorbeeld was voor Matt. Oké, ik heb naar je staan kijken bij de tweede plaats delict. Er liep een priester in het zwart met een wit boordje achter de menigte langs. Ik keek naar hem. Hij keek naar de etalage van de winkel en sloeg een kruis. Toen hij mij passeerde, liep een andere man, die tussen de mensen had gestaan, achter hem aan. Ik zag alleen zijn rug, maar het leed geen twijfel dat hij de priester volgde. Later, nadat het lichaam naar buiten was gebracht, ben ik dezelfde kant opgelopen als de priester en de man die hem volgde.' 'Waarom?' vroeg Stella.
'Ik had het idee dat als ik een aanwijzing zou hebben, ik jou wel te
spreken zou kunnen krijgen.'
'Nee,' zei ze, 'er was iets anders.'
Hij reageerde niet.
'Je bent katholiek,' zei ze.
'Vroeger,' zei hij.
'Ik ook,' zei ze. 'Je wilde de priester beschermen.' 'Ik weet het niet,' zei Melvoy. 'God, wat ben ik moe.' 'De priester,' hielp Stella hem weer op weg.
'Pater William Wosak,' zei Melvoy. 'Pastoor van St.-Martine's. Soms geloof ik echt in God. Ik heb het gevoel dat hij me tegenhield toen ik je wilde doden. Ik ben echt blij dat ik het niet gedaan heb.' 'Ik ook,' zei Stella. 'Je bent een oudstrijder; de Vereniging voor
Veteranen zal voor je zorgen.'
'Ik heb geld genoeg en niets anders om het aan uit te geven dan aan artsen,' zei hij. 'Maar ik meende wat ik zei. Ik ben niet van plan lijdzaam af te wachten tot het erger wordt. Ik ben van plan een doodzonde te begaan.'
Stella zei niets. Dat was aan hem. Ze kon hem niet tegenhouden en misschien was het, gezien zijn trots, ook geen onredelijke keuze. 'Zou je de persoon die de priester volgde nog kunnen herkennen?' vroeg ze.
'Nee,' zei hij. 'Hij stond met zijn rug naar me toe. Hij was lang, zwaargebouwd en droeg een donkerblauw overhemd met korte mouwen. Mijn geld gaat naar het Alzheimerfonds. Dat is allemaal al geregeld. Nu kun je maar beter die priester gaan redden.' Stella haalde haar mobieltje tevoorschijn, liep naar het raam en belde. Ze hield haar pistool nog steeds in haar hand en draaide haar rug niet naar Melvoy toe. Die had zijn ogen gesloten en liet met open mond zijn hoofd tegen de leuning van de stoel rusten. Hij was razendsnel. Stella was midden in een zin. Voor ze bij hem was, had Melvoy het flesje antihistaminesiroop al te pakken, het met een snelle beweging geopend en het dikke spul naar binnen geklokt. Hij overhandigde Stella het lege flesje. 'Niet om hulp bellen,' zei hij en hij ging weer zitten. 'Ik moet wel,' zei Stella.
Stella belde het alarmnummer, maakte zich bekend en vroeg om een ambulance. Toen ze de verbinding verbrak, had Melvoy al lichte stuiptrekkingen.
Jane Parsons veegde een lok van haar voorhoofd, stopte de twee aspirientjes in haar mond en spoelde ze weg met mineraalwater op kamertemperatuur. Ze had hoofdpijn en wist niet of ze nou honger had of niet.
Ze keek op de klok aan de muur van het lab. Kwart voor elf. Ze had veertien uur aan een stuk zitten werken.
Haar tijd was welbesteed geweest. Nadat ze het DNA-monster dat Aiden haar had gegeven onderzocht had, was Jane op het internet link na link gevolgd. De meeste hadden nergens toe geleid, maar ze waren allemaal erg interessant geweest. Ze had ook acht e-mails verstuurd en vier telefoontjes gepleegd.
De kladversie van haar verslag stond nu op het scherm voor haar. Ze scrolde naar beneden om zich ervan te verzekeren dat ze haar conclusies in beschermende formuleringen had ingebed, zoals: 'Het ziet ernaar uit dat...', 'Onderzoek bij de volgende laboratoria en universiteiten ondersteunt de conclusie dat...' en 'Daarom is het vrijwel zeker dat...'
Toen ze redelijk tevreden was met het verslag, printte ze het vier keer uit: een uitdraai voor Aiden, een voor Stella, een voor Flack en een voor Mac. Morgenochtend zouden ze die krijgen. Ze stond op, bewoog de muis en zette de computer in de slaapstand. Die had de rust hard nodig. Ze schroefde de dop weer op de fles water.
DNA loog niet. Het sprak in een vreemde taal die Jane redelijk vloeiend had leren lezen. In haar hoofd was geen restje twijfel. Degene wiens DNA ze had gelezen, had gelogen.
Waarom die leugen? Jane wist het niet. Dat moest de CSl'er die de leiding over de zaak had, uitzoeken: Stella.
Jane keek met het bijna lege flesje in de hand om zich heen, trok haar labjas uit en hing die over een stoel, liep naar de deur en knipte het licht uit.
De gedachte flitste even en niet voor het eerst door haar hoofd. Wat voor relatie hadden Mac en Stella? Alleen maar een zakelijke? Vriendschappelijk? Iets meer? Het ging Jane eigenlijk niks aan en normaal gesproken bewaarde ze haar nieuwsgierigheid altijd voor de geheimen die de microscopische strengen DNA konden onthullen. Elke dag leerde ze iets bij. En op sommige dagen ontdekte ze iets nieuws.
In Macs kamer was het donker. Ze keek er niet naar binnen, op weg naar de lift. Ze bedacht dat haar honger sterker was dan haar vermoeidheid. Ze zou het moeten doen met wat ze in de ijskast en de keukenkast had staan.
'Zoek,' zei Mac.
Er was genoeg licht van de straatlantaarns en de bijna volle maan
voor Mac en Rufus om de trap op te kunnen lopen, langs de kamer waar het bloedbad op de familie Vorhees had plaatsgevonden naar de kamer van Jacob Vorhees, waar Mac verschillende stukken kleding uit twee bewijszakken haalde. Hij legde het eerste stuk stof voor Rufus neer, die eraan snuffelde en toen door de kamer begon te lopen. Hij rook Jacob Vorhees' geur overal. Toen Mac het tweede stuk stof voor hem neerlegde, draaide Rufus zich om, boog zijn kop naar de grond en liep bijna onmiddellijk naar de half openstaande kastdeur. Mac volgde met een papieren zak in zijn hand. Mac duwde de deur open en stak zijn hand naar binnen om aan een touwtje te trekken waarmee de gloeilamp van 100 watt aanging. Mac haalde zijn zaklamp tevoorschijn en richtte die naar boven. 'Jacob,' zei hij. 'Ik ben Mac Taylor. Ik ben van de politie.' Geen reactie.
'Je hebt vast honger. Ik heb broodjes meegenomen. Een met eisalade, een met tonijnsalade en een met kipsalade. Kies maar.' Nog steeds geen reactie.
Mac keek naar Rufus, die ook naar het plafond van de kast tuurde. 'We blijven hier wel wachten tot je besloten hebt,' zei Mac, 'maar volgens mij heb je niet zoveel keus.'
Het duurde een minuut of twee. Mac zat op het bed toen hij een geluid hoorde. Hij liep naar de kast en keek omhoog. Een houten paneel verschoof, daarachter kwam duisternis tevoorschijn en daarna het gezicht van Jacob Vorhees. Het gezicht was vuil. Op zijn linkerwang zat een flinke bult en zijn bril met de dikke glazen zat vol vlekken.
De jongen keek omlaag naar Rufus en Mac, en zag in Macs gezicht blijkbaar iets wat hem geruststelde. Het gat in het plafond was klein, maar groot genoeg voor de jongen om zich erdoor naar beneden te laten zakken, zijn hand op de kledingstang te leggen en zich voorzichtig op de grond te laten vallen. 'Mag ik uw penning zien?' vroeg Jacob.
Mac haalde de penning uit zijn zak en hield die omhoog. In al die jaren hadden slechts drie mensen die penning willen zien; Jacob Vorhees was de vierde. De jongen knikte tevreden en Mac stopte de penning weer weg.
Jacob droeg een vaalblauwe spijkerbroek, Nike-schoenen zonder sokken en een ruimvallend blauw T-shirt dat nodig in de was moest. Op zijn armen, nek en gezicht zaten rode bultjes. Toen Jacob zag dat Mac ernaar keek, zei hij: 'Het stikt hier van het ongedierte. Hoeveel ik er ook doodmepte, ze bleven komen. Ook ratten, maar die beten niet, die renden alleen langs of zelfs over me heen.' Rufus liep op de jongen af en wreef zijn snuit tegen diens been. Jacob vroeg Mac zwijgend om toestemming. Mac knikte, waarop de jongen de hond aaide. 'Een speurhond,' zei hij. 'Hij heet Rufus,' zei Mac. 'Kom, dan gaan we in de keuken een broodje eten.'
Toen ze daar waren, knipte Mac het licht aan. 'Tonijn,' zei Jacob. 'Tonijn,' herhaalde Mac. Hij haalde een voorverpakte sandwich uit de tas die hij bij zich had, en gaf hem aan Jacob. Ze gingen aan tafel zitten. Mac nam de sandwich met kipsalade, verwijderde de verpakking, haalde de bovenste boterham eraf en legde die op de grond voor Rufus, die geduldig zat te wachten. 'Sommige wondjes op je armen en in je nek zijn ontstoken,' zei Mac. 'We zullen op de terugweg even langs het ziekenhuis gaan.' 'Moet ik naar de gevangenis?' vroeg Jacob, voor hij een hap van zijn brood nam.
'Vertel me eerst maar eens wat er gebeurd is,' zei Mac.
Jacob begreep het. Hij at zijn mond leeg, zette zijn bril recht en
begon.
Joshua liep vastberaden door de donkere straat: en passeerde een paar mensen. Hij kwam bij de trap van St. Martine's, liep die op en probeerde de deur open te duwen. Die zat op slot. Aan de muur links van de deur zat een knopje. Joshua drukte erop. Niets. Hij drukte er nog eens op en bleef drukken tot iemand van binnenuit de deur opendeed.
Pater Wosak droeg een joggingbroek en een T-shirt van Fordham University. Aan zijn voeten zaten sandalen. 'Ik wil praten,' zei Joshua.
De pater zag de gebalde vuisten en de gespannen kaak van zijn bezoeker en deed een stap naar achteren om hem binnen te laten.
Daarna sloot hij de deur weer.
Er brandden een paar zwakke lampjes, net genoeg om iets te zien, net genoeg om door het middenpad naar het altaar te lopen, waar een gekruisigde Christus verlicht werd door een klein geel lampje aan zijn voeten. Joshua liep snel, pater Wosak volgde hem. Joshua liep het iets verhoogde podium op, verdween even uit het zicht achter het beeld en vond de draagtas op de plaats waar hem gezegd was dat die zou liggen. Hij ritste de tas open, stak zijn hand erin en haalde er een geslepen ijzeren nagel uit. Opnieuw stak hij zijn hand in de tas, haalde er een hamer met een zware kop uit en vervolgens een dik stuk wit krijt. Elk voorwerp hield hij voor de pater op. Ten slotte haalde Joshua een klein pistool uit de tas, dat hij met zijn rechterhand op pater Wosak richtte.
'Op je knieën,' zei Joshua met de tas in de ene en het pistool in de andere hand.
'Nee,' zei pater Wosak. 'Als je van plan bent me dood te schieten en te kruisigen, werk ik daar niet aan mee. Dan zal ik bidden.' Hij vouwde zijn handen en vervolgde: 'Bid met me mee in de naam van Christus, onze Verlosser.' 'Hypocriet,' zei Joshua.
'Kijk naar jezelf,' zei pater Wosak. 'Je preekt, je bidt en je moordt. Waarom doe je dat?'
'Dat weet je best,' zei Joshua, en hij richtte het pistool weer op de man voor hem.
'Nee, dat weet ik niet,' zei pater Wosak.
Joshua schudde zijn hoofd. Hij wist niet hoeveel lijd hij had, maar er was zeker geen tijd voor discussie. Dit was een jezuïet. Als Joshua hem liet praten en zijn vragen zou beantwoorden, zou hij verstrikt raken in verklaringen en in een discussie over religieuze ethiek die hij vrijwel zeker zou verliezen. Geen tijd.
'Ik heb de deur niet op slot gedaan,' zei de priester. 'Ik deed maar alsof; er kan elk moment iemand binnenkomen.' Joshua dwong zichzelf niet in paniek te raken. Hij liep dichter naar de priester toe en richtte op diens borst.
De deur van de kerk ging inderdaad met een klap open. Flack, Aiden, Stella en twee geüniformeerde agenten kwamen binnen,
allemaal met een pistool in de hand. 'Leg neer,' riep Flack naar Joshua.
Aiden had Stellas telefoontje aangenomen; het telefoontje dat haar ervan op de hoogte bracht dat de man die zichzelf Harbaugh noemde, een man had gevolgd die de pater had gestalkt. 'U begrijpt het niet,' zei Joshua, 'dit moet gebeuren.' 'Helemaal niet,' zei Flack, die zijn pistool met beide handen richtte. Pater Wosak stond niet verder dan een meter van Joshua af. Hij stak zijn rechterhand uit. Het pistool in Joshua's hand was nu op het hoofd van de pater gericht.
'Het is niet God die tegen je spreekt,' zei pater Wosak. 'Het is een duivel of een demon.'
'Gelooft u in duivels en demonen?' vroeg Joshua. 'Die huizen in ons hoofd. Ze praten tegen sommige van ons, vertellen leugens. Maar niet vaak. Meestal zijn de stemmen die we horen de vermomde stemmen van onszelf,' zei pater Wosak. Joshua lachte. De politie was dichterbij gekomen. Flack wist nu zeker dat hij Joshua met één schot zou kunnen uitschakelen. 'Huist God ook in mijn hoofd?' wilde Joshua weten. 'God huist in ons hoofd, Joshua, in ons lichaam, in alles om ons heen.'
'En spreekt hij met u?' vroeg Joshua. 'Niet in woorden.'
Joshua overhandigde het pistool aan de pater. Flack, Stella en de twee agenten kwamen dichterbij. Aiden liep voorop en zei: 'Raak die tas niet aan. Pater, leg dat pistool op de bank naast u.' Dat deed pater Wosak, waarna hij zich omdraaide en zijn hand troostend op Joshua's schouder legde. Joshua huilde.