De telefoon ging.
Stella die kijkend naar haar schilderijen in de woonkamer in slaap
was gevallen, nam op. 'Rechercheur Bonasera.'
'George Harbaugh, FBI,' zei de man. 'Ik heb net uw foto's van de
plaats delict en het voorlopig rapport over de dood van de twee
joodse mannen binnen. Goed werk.'
'Bedankt.' Stella probeerde wakker te worden.
'Ik denk dat het gaat om een seriemoordenaar die we al drie jaar te
pakken proberen te krijgen,' zei Harbaugh. 'Ik heb toestemming u
een kopie van ons dossier te geven. Onze profielschetsers denken
dat hij binnenkort weer toe zal slaan.'
Harbaugh doorbrak de hiërarchische structuur nu hij rechtstreeks naar Stella belde, maar het was niet de eerste keer dat zoiets gebeurde.
'Als u me even wat tijd gunt, kunnen we afspreken bij..,' zei ze.
'Ik houd de FBI hier liever nog even buiten,' zei Harbaugh. 'Ik kan
later op de avond wel naar uw woning komen.'
Ze vroeg hem niet hoe hij wist waar ze woonde, voor een FBI-agent
was het een fluitje van een cent om haar adres te achterhalen.
'Dan overhandig ik u het rapport en kunt u me vragen stellen,' zei
hij. 'Ik kan alleen niet garanderen dat ik ze ook beantwoord.'
'Drinkt u thee?' vroeg ze.
'Smerig spul,' zei hij.
'Koffie?'
'Cola, als u dat in huis hebt,' zei hij. 'Komt in orde,' zei ze.
Hij hing op en Stella ook. Ze stond op en liep naar de slaapkamer met haar telefoon in de hand. Ze had het komende uur heel wat te doen.
In het donker strekte Jacob Vorhees zijn pijnlijke benen en hij keek naar de groene gloed van de op batterijen werkende klok die voor hem op de grond lag. Hij had een kussen en twee dekens, één om op te liggen en één om zich mee te bedekken. Afgezien van de klok was er nog een blauw met witte koelbox waarin een ijselement, acht boterhammen — met pindakaas en zwartebessenjam — en tien plastic halve-literflesjes Coca Cola zaten. Verder stond er een witte plastic emmer die hij in noodgevallen als toilet kon gebruiken, en daarnaast lag een nog bijna ongebruikte rol toiletpapier. Ten slotte had hij zijn MP3-speler waarnaar hij urenlang in het donker lag te luisteren.
Achter hem, een meter of vier van hem vandaan, hoorde hij getrippel. Hij wist dat het ratten waren. Meer dan één. Tot nu toe hadden ze hem nog niet lastiggevallen, hoewel hij een keer 's nachts wakker was geworden toen een enkele rat langs hem heen rende. Hij was overeind geschoten, meteen klaarwakker en zwaar ademend bij de beelden van Becky en zijn moeder die dood lagen te bloeden. Ik ben twaalf, zei hij tegen zichzelf. Dit soort dingen hoort een kind niet te overkomen. Toen herinnerde hij zich de televisiebeelden van stervende mensen in Afrika; de kinderen die bijna alleen nog skeletten waren, met grote hoofden, enorme ogen, open monden en een lege blik, en die niet lang daarna lijken zouden zijn. Een van de boterhammen in de koelbox naast hem kon een kind in Niger het leven redden, maar Jacob wist dat dat geen realistische mogelijkheid was. Jacob leefde in een hel die geen kind zou moeten doorstaan, maar van anderen was de hel nog dieper en zwarter. Dat bleef hij zichzelf voorhouden, terwijl hij heen en weer wiebelde met zijn armen om zich heen geslagen.
Iets, iemand bewoog; geen rat in de tunnel, maar iemand aan de andere kant van de muur. De houten vloer van de kamer kraakte bij bijna elke voetstap.
Kyle komt terug, dacht Jacob, en hij nam het kussen in zijn armen, niet ter bescherming, maar bij wijze van troost. Toen hoorde Jacob nog een geluid aan de andere kant van de muur, een geluid dat hij niet thuis kon brengen, iets wat leek op... op het snuffelen van een hond.
Waarom zou Kyle hier een hond mee naartoe nemen?
De eigenaar van de krantenwinkel wilde wel meewerken. Hij wilde zelfs dolgraag meewerken. Hij wilde niets liever dan zijn medewerking verlenen aan Flack.
Het winkeltje was klein. En dat gold ook voor de Koreaanse man achter de toonbank die zich ervan bewust was dat hij zweette, maar zijn nek en voorhoofd niet af durfde te vegen omdat de agent met de vastberaden blik dan zou denken dat hij iets misdaan had. In Noord-Korea had Sak Pyon bij het aanbreken van de jaren tachtig de meeste van zijn familieleden verloren. Zijn moeder, zijn broer, zijn oudste zoon: allemaal hadden ze de misdaad begaan niet genoeg enthousiasme tentoon te spreiden voor het communisme, althans in de ogen van de vijf mannen in slobberige bruine uniformen die, op een dag waarop het bijna net zo heet zou worden als vandaag, voor zonsopgang naar zijn huis gekomen waren. De vijf mannen, die eigenlijk nauwelijks mannen genoemd konden worden, hadden Pyon, zijn vrouw en zijn dochter laten leven om voor het rijstveld te zorgen. Maar Pyon wist dat ze terug zouden komen en hen dan vrijwel zeker ook zouden doden. Pyon, zijn vrouw en zijn dochter waren door moerasachtige velden met door ziektes aangetaste rijst, en door bossen met skeletachtige bomen getrokken, langs de randen van dorpjes, steeds in de verwachting in de rug geschoten te zullen worden als verraders. Na zes weken, waarin ze alleen 's nachts hadden gelopen, waren ze bij de achtenveertigste breedtecirkel aangekomen. Toen ze langs de Noord-Koreaanse grenswachten kropen en de grens passeerden, waren ze bijna neergeschoten door de Zuid-Koreaanse douaniers. Pas na vier jaar werken op de Amerikaanse ambassade had hij politiek asiel gekregen in de Verenigde Staten.
'Die video,' zei Flack. Hij wees naar een camera die op hen gericht stond, waardoor hij Pyon uit zijn mijmeringen deed opschrikken. 'Werkt niet,' zei Pyon. 'Er zit alleen een batterij in om het groene lichtje dat u ziet te laten branden. Een echte is te duur. Heb ik ook niet nodig.'
Hij had maar een heel licht accent.
'En als u wordt beroofd of neergeschoten?'
'Dan kan ik minder goed voor mijn gezin zorgen,' zei Pyon. 'En als ik beschoten word, ben ik verzekerd zolang ik niet word gedood.' Pyon wierp een blik op zijn horloge. Het was een van zijn twee wekelijkse golfdagen. Zijn vrouw zou hem zo komen aflossen, zodat hij de metro naar de golfbaan in Queens kon nemen, waar hij zijn clubs bewaarde in een kluisje dat hij had gehuurd. Golf was zijn meditatie, een oefening in vaardigheid en precisie. Het ging erom jezelf in de slag te verliezen en aan het eind het genoegen te smaken weer een slag of twee minder nodig gehad hebben dan de vorige keer.
'Wilt u dan niet dat de dieven gepakt worden?' vroeg Flack berustend.
' Dan hebben ze mijn spullen of geld intussen toch al niet meer,' zei Pyon, die hoopte dat het zweet niet langs zijn gezicht naar beneden stroomde, hoewel het wel zo voelde. 'Moeten ze dan niet boeten voor hun daad?'
'Daar heb ik toch niets aan, en mijn gezin schiet er ook niets mee
op,' zei Pyon. 'En verder ben ik verzekerd. Ik heb in Korea afgeleerd
om wraakgevoelens te koesteren.'
'Oké,' zei Flack met een zucht. 'Herkende u de man?'
'Ik heb hem nooit eerder gezien,' zei Pyon.
Flack wist niet of hij hem moest geloven of niet. Hij had al eerder met Aziatische vluchtelingen te maken gehad. Ze konden erg goed liegen. Dat hadden ze geleerd in de hel van oorden als Noord-Korea en Laos.
'Dus u zou hem niet kunnen identificeren?' vroeg Flack.
'Ja, dat kunt u of ja, dat kunt u niet?' Flack sprak zijn laatste reserves geduld aan. Hij had niet veel geslapen de afgelopen vierentwintig uur, om precies te zijn twee uur en achtenveertig minuten. 'Ja, dat zou ik wel kunnen,' zei Pyon, die zich niet langer kon beheersen.
Hij trok een grote, verkreukelde witte zakdoek uit zijn zak en veegde zijn gezicht en nek droog. Flack haalde zijn eigen, al vochtige zakdoek tevoorschijn en deed hetzelfde.
'Het is bijna veertig graden buiten,' zei Flack, terwijl hij zijn zakdoek weer in zijn zak stopte.
Pyon knikte. 'Als u wilt,' zei hij, 'kan ik wel een schets van hem maken. Ik heb tekenlessen gevolgd.' Flack glimlachte. 'Dat zou ik graag willen.'
'Nu?' vroeg Pyon. Hij deed zijn uiterste best mee te werken of in ieder geval die indruk te wekken.
'Dat zou mooi zijn,' zei Flack. 'Kunt u de winkel misschien even sluiten? Dan trakteer ik u op een broodje en koffie op een plaats waar ze airco hebben.'
'Roerei en Dr. Pepper,' zei Pyon. 'Ginsberg's is hier om de hoek.' Aiden had gelijk.
'Ja,' zei Jane Parsons, die naar het pakje keek dat Aiden haar had overhandigd. 'Bomen hebben DNA. Dat is al een paar keer eerder gebruikt als forensisch bewijsmateriaal, voor het eerst door een professor aan Purdue University. De rechtbank heelt dat geaccepteerd.' Aiden lachte.
'Denk je dat het van een meubelstuk afkomstig is?' vroeg Jane. 'Een meubelstuk van bloedhout,' zei Aiden.
'Ik zal het DNA testen. Ook het looizuurgehalte zou in beide monsters identiek moeten zijn, onafhankelijk van wat voor boom ze afkomstig zijn. Hetzelfde geldt voor het arsenicumgehalte.' 'Arsenicum in bomen?' vroeg Aiden.
'Voordat het verboden werd, werden bomen en meubilair vrijelijk met arsenicum besproeid ter bescherming tegen insecten. Het mag nesiumgehalte zou ook identiek moeten zijn. Het zal alleen wel enige tijd kosten.' 'Hoe lang?' vroeg Aiden.
'Het is een erg klein monster. Drie dagen, misschien twee,' zei Jane. 'Ik heb zo snel mogelijk een monster nodig van datgene waarmee je wilt dat ik het vergelijk.'
'Daar zal ik voor zorgen,' zei Aiden. Maar je zult flink moeten doorwerken; binnen drie dagen zal hij misschien weer toeslaan.' 'Ik zal van Mac toestemming nodig hebben om dit voorrang te kunnen geven,' zei Jane.
'Dat regel ik ook wel,' zei Aiden. Ze belde Mac meteen. Het was al donker, maar ze wist zeker dat hij dat niet erg zou vinden. Hij vond het niet erg en gaf haar toestemming dit met voorrang te onderzoeken. Ze gaf de telefoon door aan Jane, die zei: 'Ja?' Dat was het enige wat ze zei; het gesprek duurde niet langer dan een paar seconden.
'Er was iets mis met de verbinding,' zei Jane met een zucht toen Aiden haar telefoon weer opborg. 'Hij fluisterde,' zei Aiden.
Ze hadden elkaar vervolgens kunnen vragen waarom Mac fluisterde, maar geen van beiden deed dat.
Aiden liep snel de kamer uit. Het was al laat, maar ze wist dat Arvin Bloom en zijn vrouw boven de winkel woonden en ze was er vrij zeker van dat ze niet vaak uitgingen, als ze dat al ooit deden; de houterige, bleke Bloom straalde iets lusteloos en honkvasts uit. Aiden wist dat haar theorie nog enkele zwakke plekken had. Op de eerste plaats was de moordenaar linkshandig; Bloom was rechtshandig. Op de tweede plaats had ze een probleem als Bloom een alibi voor het tijdstip van de moord op Joël Besser had. Op de derde plaats leken beide moorden het werk van een professionele moordenaar: twee schoten met kleine patronen achter in het hoofd. Dat wees op een beroeps die ook een religieuze fanaat was, of op een beroeps die deed alsof. Ze hadden Arvin Blooms achtergrond gecheckt. Hij leek een hoogst onwaarschijnlijke moordenaar. Toen ze zijn vingerafdrukken gecontroleerd had, was ze op een sollicitatieformulier gestuit dat haar vertelde dat Arvin Bloom drieënvijftig was en uit Tacoma in de staat Washington kwam. Dat hij plantkunde had gestudeerd aan de universiteit van Washington. Hij had geen militair dossier. Ook geen strafblad, nog geen verkeersovertreding, in ieder geval niet voorzover zij kon vinden. Hij had een vrouw, geen broers of zussen, geen nichten of neven, en zijn ouders waren overleden, de vader aan een hartaanval, de moeder aan longkanker. Arvin Bloom had de afgelopen twintig jaar zes verschillende banen gehad in verschillende delen van het land, als timmerman, in de bouw, als meubelmaker en ten slotte als eigenaar van het meubelrestauratiebedrijf in Manhattan. Hij had een wapenvergunning, waardoor Aiden zijn vingerafdrukken had kunnen traceren. Aiden had het wapen gezien, een .45 mm handpistool dat eruitzag en rook alsof het nooit was afgevuurd. De meeste winkeleigenaars in Manhattan hadden een wapenvergunning. Het pistool waarmee Glick en Besser waren vermoord, was een .33 mm. Er zaten wel meer zwakke plekken in Aidens theorie en ze wilde ook de mogelijkheid nog openhouden dat het Joshua geweest was, of de man met het USS Walke-petje of een derde persoon die ze nog helemaal niet in overweging hadden genomen.
Het mobieltje, dat ze in de bekerhouder bij het stuur had gezet, ging over.
'Bloedhout,' zei Jane en ze hing weer op.
Voor ze de telefoon terug in de bekerhouder kon zetten, ging het ding weer.
'Ik heb een tekening van de kerel van de video die door het tijdschriftenwinkeltje is gelopen,' zei Flack. 'Pyon, de eigenaar van dat zaakje, zou zo aangenomen kunnen worden als politietekenaar.' 'Is het Arvin Bloom?' vroeg Aiden.
Flack stak zijn hand in de map onder zijn arm en trok de tekening tevoorschijn. De afbeelding leek in niets op Bloom. De man op de tekening was vel over been, had een wijkende haarlijn, was een jaar of dertig, waarschijnlijk van Latijns-Amerikaanse afkomst en gladgeschoren.
'Zo lopen er wel een miljoen in deze stad rond,' zei hij. 'En hij staat niet op ons lijstje in deze zaak. Dat wil zeggen, tot nu toe nog niet. Bloom?' vroeg Flack toen.
'Ik wil hem nog niet van de lijst van verdachten afvoeren. Ik ben op dit moment op weg naar zijn huis.' 'Dan ik ook,' zei Flack. 'Bel jij Stella?'
'Ik doe het meteen,' zei Aiden. 'Dan wachten we tot zij er ook is.'
Danny leunde in het donker achterover in zijn stoel, een boterham in de ene en de afstandsbediening in de andere hand. Hij was vergeten wat voor boterham hij zat te eten. Hij duwde zijn bril hoger op zijn neus, terwijl zijn ogen op het lichtgevende scherm gericht bleven. Een honkbalwedstrijd. De Mets. Hij wist de stand niet en ook niet bij welke inning ze waren. 'Het is een bloedhete dag,' zei de commentator. 'De witte pakken van de Mets zijn intussen grauw van het zweet.'
Danny droeg een boxershort die hij van een ex-vriendin had gekregen. Hij was zwart en bedrukt met pinguïns. Danny keek omlaag naar het logo van de New York Mets op zijn T-shirt en dacht aan zijn opa. Die van de tremor, van de parkinson. Zijn opa had bij de politie gezeten. Zijn vader ook. De Messermannen en ook enkele Messervrouwen zaten al generaties lang bij de politie van New York. Danny was moe, moest zich nodig scheren en vroeg zich af of hij nog steeds een fatsoenlijke slider en change-up zou kunnen gooien. Tien jaar geleden was hij een veelbelovende speler geweest. Er hadden toen drie teams uit de major league belangstelling voor hem getoond. Vervolgens was het misgegaan met zijn arm, en na de operatie was het ook afgelopen met zijn snelle ballen. Hij had altijd met een snelheid van 135 km per uur geworpen, maar nu moest hij blij zijn als hij de 120 haalde, voor de meeste toppitchers de snelheid van hun change-up.
Hij herinnerde zich het blikje Sprite dat op tafel stond, legde de afstandsbediening weg en nam een slok. De tremor was terug, bijna onwaarneembaar.
Toen kreeg Danny opeens, zonder waarschuwing vooraf, een angstaanval; iets wat hem drie keer eerder in zijn leven was overkomen. Hij stopte zijn hoofd tussen zijn benen en haalde langzaam en diep adem tot hij zichzelf weer onder controle had. Hij bleef een paar minuten lang met zijn hoofd gebogen zitten en stond toen opeens
op.
Hij wilde, móést iets vinden om te doen, want naar bed gaan, slapen, naar muziek luisteren of naar de wedstrijd kijken zat er niet meer in. Hij overwoog om zich aan te kleden en een restaurant op te zoeken waar hij in het gezelschap van andere klanten, of in ieder geval van een ober, een kop cafeïnevrije koffie met een donut zou kunnen bestellen.
Hij liep naar de tafel in de hoek waarop zijn computer stond. Er was meer ruimte in de slaapkamer, maar Mac had ooit gezegd dat je niet moest werken in de kamer waarin je ook sliep.
Danny ging zitten en raakte de muis aan: de monitor liet drie tonen horen die rustgevend bedoeld waren en het scherm lichtte op. Hij surfte meer dan een uur, las van alles over de beslissing om de atoombommen op Japan te laten vallen en ging toen over op een zoektocht naar Kyle Shelton. Google gaf hem tientallen treffers, waarvan er niet een te maken had met hun verdachte. Hij beperkte de zoekopdracht tot 'Kyle Shelton, filosofie'.
Hij kreeg nog steeds een lange lijst met sites, maar bij de eerste was hij meteen klaarwakker. Hij maakte zijn bril schoon met zijn Metsshirt en vond een aantal dingen dat niet bij hun routineonderzoek naar voren was gekomen.
Kyle Shelton had een weblog. Boven aan de homepage stonden drie zwart-witfoto's van een paar handen. Op de linkerfoto draaiden de handen met de handpalm open naar de camera. Op de middelste waren ze gevouwen als voor een gebed. En op de laatste waren ze stijf gebald met witte knokkels. Woede?
Onder de foto's stond in schrijfletters een commentaar. Dat luidde:
Stel je een enorme vallei voor, vol stenen en zwerfkeien, zo ver het oog reikt in alle richtingen. Stel je nu een vlinder voor ter grootte van een babyhandje, met vleugeltjes die zo dun zijn dat je er doorheen kunt kijken. De vlinder landt op een kei zo groot als een Volkswagen en begint met zijn vleugels tegen de steen te fladderen waardoor deze heel langzaam en voor het oog niet waarneembaar afslijt. Als de steen uiteindelijk verdwenen is, na meer dan tien keer de tijd dat er leven bestaat op aarde, vliegt de vlinder door naar de volgende kei, die nog groter is dan de eerste. Als alle rotsen en keien door de fladderende vleugeltjes tot slof zijn vergaan, dan, en pas dan, zal de eeuwigheid beginnen.
Onder de woorden stond in gewone letters getypt: 'Vrij naar een passage in Ugo Betti's Het Geiteneiland.
Danny las het geparafraseerde citaat en voelde zich er enigszins door gekalmeerd. Kyle Shelton was ook een blogger. Danny klikte op het icoontje van het weblog. Toen hij zag wat er de laatste tijd zoal gepost was, viel hem op dat de site nog steeds werd bijgehouden: er was minstens een keer per week een stukje geschreven. Er stonden
niet meer dan een stuk of tien reacties op Sheltons uitweidingen. Danny las Sheltons stukjes en vergat zijn paniek. Sommige stukjes gingen over filosofen, dode filosofen met wie Shelton het eens was of juist niet. De stukjes stonden vol tegenstrijdigheden. Shelton geloofde bijvoorbeeld niet in de goedheid van de mens, maar veel individuen waren in zijn ogen bijna heilig. Hij zei dat hij die overtuiging had overgehouden aan zijn tijd in Irak. Hij geloofde ook niet in een godsdienst, maar haalde wel bewijzen aan voor de kracht van het gebed. De stukjes waren heel rustig van toon, niet krampachtig, niet van iemand die zijn lezers probeert te overtuigen, maar van iemand die de behoefte voelt zijn gedachten aan de wind mee te geven.
Er was maar één onderwerp waar Kyle Shelton zich woedend om maakte: kindermishandeling. Shelton beschouwde een mensenleven niet als heilig. Veel mensen, en vooral kindermishandelaars beweerde Kyle, konden maar beter 'snel en pijnloos geëxecuteerd en verbrand worden om de resten daarna in het dichtstbijzijnde toilet te kunnen dumpen'.
Danny las verder, geconcentreerd en met een vaste hand.
William Wosak, een jezuïet van achtendertig, was priester en gepromoveerd aan Fordham, de jezuïtische universiteit van New York. Wosak had drie boeken geschreven. Zijn interesse lag bij het corrigeren van verkeerde ideeën over, en foute interpretaties van de Heilige Schrift. Pater Wosak, mager en grijzend, had bijna permanent een verstrooide glimlach om zijn lippen.
Hij was ervan overtuigd dat de meeste katholieke leken het evangelie, en al helemaal de geschriften van de heiligen, niet lazen omdat ze er iets van wilden leren. Ze lazen ze - als ze dat al deden - om in wat ze lazen en op zondag in de kerk hoorden, bevestiging te vinden van wat ze hadden geleerd van hun ouders en van de verkeerd ingelichte nonnen en priesters die hen in hun kindertijd onderwezen. Het katholicisme was niet toe aan een hervorming. Het was de alomtegenwoordige onwetendheid van de katholieken wat betreft hun godsdienst die aandacht behoefde. Pater Wosak hoopte ook dat zijn boeken gelezen zouden worden door geestelijken van andere religies. Hij wilde andere christenen, joden, moslims, hindoes en zelfs atheïsten begrip bijbrengen, zodat ze van zijn kennis zouden leren; niet om hen tot het katholicisme te bekeren, maar om hen te laten begrijpen wat die godsdienst werkelijk inhield. Hij verwachtte geen grote successen. Het was genoeg dat God hem die taak had opgedragen en hem het verstand had gegeven om die uit te voeren. William Wosaks ouders waren immigranten uit Polen. Ze waren allebei dood. Pater Wosak had geen broers of zussen, alleen een oom en tante die hun stadje in de buurt van Warschau nooit hadden verlaten.
Hij had zich aangemeld om als vrijwilliger een jaar in te vallen voor pater Cabrera in St.-Martines in Brooklyn, zowel met het oog op zijn onderzoek als om zijn geloof te verstevigen. Het was nu zijn vijfde maand in deze kerk en het bleek een nog groter succes dan hij had durven hopen.
De meeste kerkgangers spraken Spaans. Geen probleem voor de priester die vloeiend Spaans, Italiaans, Pools, Duits en Hebreeuws sprak, en Latijn voorzover dat nog niet was weggezakt. Hij leidde de missen en diensten in het Spaans.
In zijn tweede week bij St.-Martines had pater Wosak een afspraak gemaakt met rabbijn Benzion Mesmur, wiens synagoge zes straten verderop lag. De achtendertig jaar oude priester had zich tijdens de kennismaking respectvol tegenover de eenentachtig jaar oude rabbijn betoond. Rabbijn Mesmur was niet van plan geweest uitgebreid kennis te maken en de priester verder uit te nodigen dan het kleine voorportaal van de synagoge.
Pater Wosak was het gesprek in het Hebreeuws begonnen en rabbijn Mesmur had in diezelfde taal geantwoord. Het viel de rabbijn op dat niemand in zijn geloofsgemeenschap beter Hebreeuws sprak dan deze priester. De glimlachende pater had geen hoorbaar accent, terwijl rabbijn Mesmur zich uiterst bewust was van het vleugje Crown Heights dat zijn Hebreeuws kenmerkte en daar nooit uit zou verdwijnen.
Binnen drie minuten hadden de twee mannen het al over de onderwerpen waar de priester zo in geïnteresseerd was. De rabbijn had in de drie lades van zijn bureau minstens veertig preken en minstens vijftien toespraken liggen over verkeerde interpretaties van de Schrift en de Talmoed.
Het was duidelijk dat de belangstelling van de priester in de Talmoed en zijn leer veel raakvlakken had met die van de oude rabbijn. Ze verhuisden naar de kamer van de rabbijn en praatten twee uur lang met elkaar. De priester was daarna wekelijks teruggekomen. Rabbijn Mesmur keek uit naar die ontmoetingen en naar hun discussies over de interpretatie van heilige geschriften. Ze spraken nooit af in St.-Martine's; dat stelde pater Wosak ook nooit voor, omdat hij wist dat de rabbijn dat zou moeten weigeren en dat zou een ongemakkelijk moment opleveren.
Deze week was hun gebruikelijke afspraak niet doorgegaan, maar nu, na twee dagen, meende pater Wosak dat hij wel even langs kon gaan om zijn medeleven te betuigen.
Rabbijn Mesmur zag er broos uit, hij was ouder geworden door het drama.
Hij had erop gestaan dat de priester meekwam naar zijn kamer. Om redenen die geen van beide mannen konden benoemen, spraken ze Engels.
'Mijn congregatie heeft voor u en de overledene gebeden,' zei pater Wosak. 'Ik hoop dat u dat niet onprettig vindt.' Rabbijn Mesmur tilde zijn hand van de leuning van zijn stoel en zei, bijna glimlachend: 'Dat kan nooit kwaad. En die verblinde, vermoorde jongen die in Joshua's tirades geloofde?' 'Voor hem hebben we ook gebeden,' zei pater Wosak. De mannen hadden in het verleden wel gesproken over Het Joodse Licht van Christus en Joshua. Beiden hadden de hartstochtelijke oproep van Joshua en zijn volgelingen om hen te accepteren verworpen. Rabbijn Mesmur had niet in discussie willen treden met Joshua, maar pater Wosak wilde maar al te graag met de man spreken. Joshua en zijn mensen hadden niet de intentie de katholieke priester te bekeren, maar dat wilden ze wel met de rabbijn en zijn gemeente doen. De katholieken accepteerden Jezus al als hun verlosser, maar pater Wosak geloofde net zo min als rabbijn Mesmur dat je tegelijkertijd een jood en een christen kon zijn. Pater Wosak was al vrij vroeg in de conversatie met Joshua tot de
conclusie gekomen dat de man slechts oppervlakkige kennis bezat van zowel het judaïsme als het christendom. Maar het was niet alleen diens onwetendheid die de priester ertoe had gebracht van verdere confrontaties of discussies met Joshua af te zien. Er had fanatisme gegloeid in Joshua's ogen, vurig fanatisme. Joshua had wijd opengesperde ogen die niet meer dan een paar seconden ergens op gefocust bleven.
Met forse tegenzin, maar wetend dat hij er niet onderuit kon, zou pater Wosak als hij straks de synagoge verliet twee straten verder lopen naar Het Joodse Licht van Christus om ook daar zijn deelneming te betuigen.
Een halve straat verderop stond de man naast een koosjer Chinees eethuisje tegen een muur geleund. Mij had een plastic bekertje met lauwe koffie in de ene hand en een exemplaar van The New York Post in de andere. Zijn ogen leken gericht op de verhalen over relletjes, corruptie en drama. Hij sloeg een bladzijde om en nam zonder op te kijken een slok koffie. Op weg hierheen had hij in de etalage van een tweedehands winkeltje een thermometer zien hangen. Het was 38°C. De hemel was helder, maar de luchtvochtigheid was hoog. Zo was het al twee weken. Mensen bewogen zich traag voort, mensen die wel naar buiten moesten of goed tegen hitte en klamheid konden. Zweet vormde een regenwoud van druppels op de harige borst van de man.
De man op wie hij op stond te wachten, kwam uit het gebouw aan de overkant - dat hij in de gaten hield en liep over de stoep weg. Hij was de volgende die symbolisch gekruisigd ging worden. Het zou snel moeten gebeuren. Na die dode was hij klaar. Hij zette zich af tegen de muur, liet het koffiebekertje in een prullenbak vallen, stopte de krant onder zijn arm en voelde het gewicht van de nagels in zijn ene en de hamer in zijn andere zak. De priester stapte kordaat voort. Aan de andere kant van de straat liep de man met hem mee.