14
11/03/2011
Proust zat in zijn kantoortje: goed. En er was verder niemand in de buurt. Dit werd een makkie.
Vanuit de deur naar de recherchekamer keek Simon ongezien naar het bewegingloze kale hoofd van de hoofdinspecteur in zijn glazen hokje, en het viel hem op hoe het licht van de hoge lamp in de hoek erop viel, alsof het de aandacht van het publiek wilde trekken. Ook al zweeg hij en was hij zich niet bewust van je aanwezigheid, omdat hij de andere kant op keek, toch slaagde Proust erin om een aura uit te stralen van: Als je mij kwaad maakt, wacht je een onvoorstelbaar gruwelijk lot. Bullshit. Alleen dingen die niet bestonden konden dat niveau van onvoorstelbaarheid bereiken.
Simon stond uit het zicht, want hij was er nog niet klaar voor om de verhouding met zijn baas op een wellicht onomkeerbare manier te veranderen, en hij staarde naar die koepel van glimmende roze huid. Een doodgewone kale kop. Als je er alleen naar kijkt, heb je geen idee van wat zich daarbinnen allemaal afspeelt. Simon wist wat er zich daarbinnen afspeelde: de grootste en merkwaardigste verzameling strategieën die alleen zijn eigenbelang dienden. Geen bijzondere gaven. Het stond Proust waarschijnlijk niet aan dat wat hij dadelijk te horen kreeg, maar hij kon er verder niets aan doen behalve pruilen en vuile opmerkingen maken, en dat deed hij sowieso altijd al. Hij kon proberen om Simon te laten ontslaan, maar hij wilde niet riskeren dat hij het nuttigste lid van zijn team kwijtraakte.
‘Waterhouse, als je iets te zeggen hebt, zou ik maar binnenkomen. Wees een vent en zeg het. De belastingbetaler betaalt jou niet om stiekem vanuit een deuropening naar mij te gluren.’
Simon liep het kleine kantoortje in en deed de deur achter zich dicht. Hij besloot om eerst het werkgesprek af te wikkelen. Het zou hem helpen bij het inschatten van Prousts stemming voor hij het onderwerp Regan aansneed.
‘Ik weet wat Tim Breary heeft gezegd tijdens zijn eerste verhoor met Sellers, en ik weet dat u hebt gefraudeerd om dat bij mij weg te houden,’ zei hij tegen de Sneeuwman. ‘Ik zou er nu direct mee naar hoofdcommissaris Barrow kunnen stappen.’
‘Ach, sla toch niet zo’n hoge toon aan, Waterhouse! Het is niet om aan te horen.’ Proust schikte de papieren op zijn bureau in keurige, rechthoekige stapeltjes. ‘En ik zou de volgende keer dat je mij ergens van beschuldigt ook het bewijs controleren.’
‘O, ik ga er zonder meer van uit dat u het originele transcript inmiddels weer hebt teruggelegd,’ zei Simon. ‘Maar daarmee hebt u het feit dat u er eerst een andere versie voor in de plaats had gelegd en Sam en Sellers hebt opgedragen om het niet aan mij te vertellen, niet rechtgezet.’
‘Dat ben ik met je eens. Dat zou onaanvaardbaar zijn. Het zou bovendien jouw woord tegen het mijne zijn dat ik überhaupt zoiets heb gedaan. En als jij denkt dat inspecteur Kombothekra en rechercheur Sellers jouw verhaal zullen bevestigen, ben je nog gekker dan ik al dacht. Die twee hebben geen greintje ruggengraat. En wat die hansworst van een Barrow betreft, die kan ik evenzovele verhelderende verhalen vertellen over jouw professionele gedragscode als jij over de mijne.’
Dat klopte.
‘Ik zal eerlijk zijn, Waterhouse: de begeleiding die ik jou geef is vrij egocentrisch. Mij gaat het er alleen om dat jij je baan behoudt zolang ik de mijne nog heb. De resultaten die jij, als lid van mijn team, behaalt, stralen gunstig op mij af.’
‘U wilde dat Sam het me zou vertellen,’ zei Simon.
‘Wat hij duidelijk heeft gedaan.’
‘Nee. Hij heeft er niets over gezegd.’ Simon had het punt bereikt waarop hij het niet langer eens was met zijn eigen onredelijke beoordeling van Sams gedrag, maar hij was nog niet bereid om er helemaal afstand van te doen.
‘Wie dan wel? Sellers zou het niet durven, en verder wist niemand –’ Proust brak zijn zin af, zichtbaar kwaad op zichzelf omdat hij zich een bekentenis had laten ontglippen.
‘Verder wist niemand het? Weet u dat zeker?’
‘Wie dan?’ vuurde Proust op Simon af. De telefoon op zijn bureau begon te rinkelen. Hij schakelde zijn woeste blik uit terwijl hij opnam, en schraapte zijn keel ten behoeve van de masochist die het in zijn hoofd had gehaald zijn directe lijn te bellen. Hij hield zijn blik op Simon gericht en maakte aantekeningen op een onhandig geplaatst notitieblok zonder te kijken naar wat hij opschreef. In plaats van het blokje te verplaatsen, sloeg hij zijn rechterarm ongemakkelijk over zijn borst alsof hij zichzelf in een dwangbuis wilde snoeren.
Simon zag zijn kans schoon. Proust was niet alleen meer met hem bezig. Dit was zijn moment; zo makkelijk zou het nooit meer worden, en dus zei hij: ‘Uw dochter wist het. Amanda. Die heeft het me verteld.’
‘Gibbs! Ik heb je overal gezocht.’ Nu hij hem had gevonden, versperde agent Robbie Meakin Gibbs de weg en vormde hij een pukkelige hindernis met een irritante grijns. Weer teruggaan naar het bureau als je een middag je snor had gedrukt in de Brown Cow was nooit een goed idee. Gibbs deed het dan ook alleen omdat hij er, als hij voor zeven uur ’s avonds thuiskwam, niet meer onderuit kwam om de tweeling in bed te stoppen of het huis aan kant te maken als ze er eenmaal in lagen. En beide vermeed hij liever dan werk of zijn collega’s – zelfs Meakin, de blije, trotse Superpapa van het bureau. Meakin had drie kinderen. Gibbs had hem horen… wat was dat woord ook weer dat Liv zo graag gebruikte? Orakelen. Hij had Meakin horen orakelen in de kantine over dat kinderen toch zo veel werk waren, dat zeker, maar o, wat was het de moeite waard. Die griezel. Gibbs zou er geen bezwaar tegen hebben als hij het over zichzelf en zijn eigen ervaring als vader had, maar dat was duidelijk niet het geval. Meakin deed niets liever dan kersverse vaders vertellen hoe zij zich behoorden te voelen en hoe zij zich binnenkort ook zouden voelen, als dat niet al het geval was.
‘Heb je even?’ vroeg Meakin.
‘Niet echt,’ zei Gibbs kortaf.
‘Geloof me, dit wil je zien. Het gaat om Tim Breary.’
Gibbs stak een hand uit naar de papieren die Meakin vasthield. Hij wist ongezien dat hij deze papieren nodig had, net zo goed als hij wist dat Meakin per se meer van zijn tijd in beslag wilde nemen dan nodig.
‘Zullen we er even een kop thee bij pakken, dan kan ik het met je doornemen,’ opperde Meakin.
Waarschijnlijk was het mogelijk om die informatie te krijgen en Superpapa tegelijkertijd zijn moment van glorie te onthouden, maar Gibbs had geen zin om de situatie te manipuleren. ‘Oké,’ zei hij. ‘Jij betaalt.’
‘O, zijn we aan het bezuinigen?’ Meakin lachte terwijl ze door de gang op de geur van het van de lunch overgebleven lamsvlees en koolgerecht in de kantine afliepen. ‘Wat zijn die koters schokkend duur, hè?’
Niet zeggen. Waag het verdomme niet het te zeggen.
‘Kan ik nog niet zeggen.’ Gibbs zag niet in waarom hij zou liegen om Meakin een lol te doen. Tegen de tijd dat zijn tweeling groot was, had Debbie hem er toch al lang en breed uitgeschopt, en zij en haar moeder zouden hen tegen hem opgezet hebben. Hoe hij ook zijn best deed, Gibbs kon zichzelf er niet van overtuigen dat het vaderschap een goede investering was, in financieel noch in emotioneel opzicht.
‘Dat meen je niet,’ lachte Meakin weer. ‘Maak je geen zorgen, je mag best toegeven dat je stapelgek op ze bent. Ik zal het niet doorvertellen.’
Ze waren in de kantine aangekomen. ‘Als jij nu even thee haalt, kijk ik vast naar wat je daar hebt,’ zei Gibbs en hij stak voor de tweede keer zijn hand uit. Er stond een lange rij voor de counter. Hij had liever iets te doen terwijl hij zat te wachten.
‘Ben zo terug.’ Meakin hield de stapel papieren die hem tijdelijk gewichtiger en interessanter maakten dan hij was, stevig vast. ‘Ga jij maar vast zitten. Dan dring ik wel even voor, voor die thee.’
Gibbs nam plaats aan het enige nog vrije tafeltje in de zaal en haalde de rode bal uit zijn zak, met wat nieuwe elastiekjes die hij op de terugweg van de Brown Cow had opgepikt. Hij trok ze om de bal heen. Meakin was achter in de rij aangesloten. Waarom zei hij dat hij zou voordringen om het vervolgens niet te doen? Om indruk te maken? Zakkenwasser.
‘Gibbs.’ Brigadier Jack Zlosnik verscheen naast hem. ‘Robbie Meakin is naar je op zoek.’
‘Hij heeft me al gevonden.’ Gibbs knikte in de richting van de counter.
‘En jij zit hier nog steeds? Dan heeft hij het je dus nog niet verteld?’
‘Nee, hij heeft niets verteld. Misschien dat jij me kan bijpraten terwijl ik op hem wacht?’ Gibbs wierp een blik in de richting van Meakin, die druk voor zich uit staarde en geen idee had dat Zlosnik op het punt stond om zijn hele voorspel overbodig te maken.
‘Het schijnt dat die moordenaar van jou, Tim Breary, op Twitter tweet, vanuit de gevangenis.’
‘Zou kunnen, maar het lijkt me niet waarschijnlijk,’ zei Gibbs. ‘Behalve als hij een bewaker heeft overmeesterd en diens iPhone heeft gejat, en dat is niet Breary’s stijl.’ Dankzij Liv wist Gibbs alles over Twitter. Hij wist dat mensen die het gebruikten nooit ‘tweeten op Twitter’ zouden zeggen. Liv wilde per se dat hij ook een account nam, omdat hij anders volgens haar te veel zou missen. Hij had een alias gekozen – @saaielulcg – en hij had geen foto van zichzelf toegevoegd ter vervanging van het anonieme plaatje van het witte ei. Hij had nog maar een keer getweet, aan Liv, om te zeggen dat hij haar miste. Ze had hem de mantel uitgeveegd. Of hij soms vergeten was dat Twitter openbaar was. Nee, dat was hij niet vergeten; het interesseerde hem gewoon geen moer.
Als hij Liv niet kon zien en hij uit frustratie zijn kop door de muur wilde rammen, las hij haar timeline op Twitter. Ze tweette voornamelijk over boeken en de uitgeverij, met een heleboel mensen die hetzelfde deden. Vaak ging de discussie over onderwerpen die Gibbs totaal niet boeiden: of de literaire agent binnenkort overbodig was? Of auteurs? Lezers? De kleine boekwinkel? Het fysieke boek? Apostrofs?
Wat Gibbs betrof was Livs verloofde Dominic Lund overbodig. Hij vroeg zich weleens af of een van Livs twittergabbers uit de uitgeverij of journalistiek zin had om dat met zijn witte-ei alter ego te bespreken.
‘Oké, dan. Iemand verstuurt tweets onder Breary’s naam,’ zei Zlosnik. ‘We werden er door iemand over gebeld, vanwege de inhoud ervan.’
‘Namelijk?’
‘Het was in feite een SOS. Iets over een vrouw die voor haar huis werd aangevallen. Een adres in Silsford – het bureau in Silsford zag het verband met Tim Breary en –’
‘Welke vrouw? Hebben we een adres?’ Gibbs stond al. ‘Heeft bureau Silsford er een auto naartoe gestuurd? Want aan die gasten heb je geen ruk.’
‘Weet ik veel. Horse Fair Lane in Silsford. Het kan natuurlijk zijn dat die tweeter een geintje maakte…’
Gibbs was al bijna bij de deur van de kantine.
‘Het slachtoffer heet Gaby Struthers,’ riep Zlosnik hem na.
Proust smeet de telefoon neer nadat hij niet meer aan de laatste tien minuten van het gesprek had bijgedragen dan wat bevestigend gegrauw. Sterker nog, misschien was het gesprek al veel eerder afgelopen, en waren die laatste tien minuten een schijnvertoning omwille van Simon; Proust was niet zo van het luisteren.
‘Wat zei je, Waterhouse? Dat ik inspecteur Kombothekra en rechercheur Sellers de opdracht heb gegeven het niet tegen jou te zeggen, maar dat ik eigenlijk juist wel wilde dat ze het zouden zeggen? Waarom zou ik dat doen?’
Waarom stel je deze vraag in plaats van de vraag die je zou moeten stellen? Had hij Simon niet horen zeggen: ‘Ik heb het van uw dochter? Hij had zelfs haar naam genoemd. Haar oude naam: Amanda. Had Proust dat misschien gemist?
‘Dit is misschien voor jou iets verrassends, maar de meesten van ons vragen niet het tegenovergestelde van wat we willen. Dat is een van de vele verschillen tussen jou en mij, Waterhouse. En dat is tevens de reden waarom, toen het vooruitzicht van een huwelijk met rechercheur Zailer – zij, met de vele eerdere berijders – ons allebei met afschuw vervulde, jij haar ten huwelijk vroeg en ik niet.’
Was er maar iemand die Proust zou vermoorden, dacht Simon. Had hij zelf maar de mentale kracht om het te doen en de consequenties te aanvaarden. De wereld zou er een stuk van opknappen.
‘Dus het ging er niet om dat ik Tim Breary’s verhaal in twijfel zou trekken?’ zei hij. ‘Mijn aandacht te vestigen op iets wat hij had gezegd, wat er waarschijnlijk op duidde dat hij zijn vrouw niet heeft vermoord – net te doen of u het bij mij weg wilde houden, zodat het van groter belang lijkt dan het is. Daar ging het dus allemaal niet om.’
Proust gromde, leunde achterover in zijn stoel en sloeg zijn armen achter zijn hoofd. ‘Ik kan je niet meer volgen, Waterhouse. Dat gebeurt nu altijd als wij met elkaar praten: jij slaat een pad in, in die heel bijzondere wereld van jou tot je bij de boom der gekken bent aanbeland, en ik begrijp geen woord meer van wat je allemaal zegt.’
‘U gelooft niet dat Breary een moordenaar is.’
‘Integendeel.’
‘Nee, dat gelooft u niet. Ik ook niet. Maar als hij heeft bekend, en als iedereen die die dag ook in dat huis was zijn verhaal bevestigt, wat kan ik dan verder uitrichten? U weet dat ik koppig ben, maar dat is dit keer misschien niet genoeg om door de muur van leugens heen te breken. Dus u besloot me een extra zetje te geven.’
‘Muur van leugens?’ mompelde Proust. ‘Is dat soms de muur om de boomgaard van obsessie waar die boom der gekken staat?’
‘Breary is aangeklaagd. Dat baart u zorgen. Dat is toch nog nooit gebeurd – dat het mij niet gelukt is om op tijd de waarheid te achterhalen voordat het OM een onschuldige man aanklaagt? U was vast bang dat ik het verleerd was.’
‘Wil je soms rassenrellen beginnen in de Culver Valley, Waterhouse? Ben je dat van plan?’
Wat had dit met rassen te maken? Simon gaf geen antwoord. Hij was in het verleden vaak genoeg in Prousts val gelopen, dus hij kende de waarschuwingstekens. Een overduidelijke onlogische gevolgtrekking was het verbale equivalent van knipperend neonlicht.
‘Want als jij zo doorgaat, stort ik mezelf uit het raam. En dan gaan mensen dat filmen met hun mobieltjes, en het plaatselijke nieuws krijgt lucht van het verhaal, en vervolgens het landelijke nieuws, en iedereen zal denken dat het politiebureau in Spilling is aangevallen door een vliegtuig dat door jihadisten gekaapt was, en dat wakkert zowel de islamofobie als het islamitisch extremisme aan. En dat is dan allemaal jouw schuld, Waterhouse.’
‘Dacht u soms dat ik beter werk zou leveren als ik het gevoel had dat iedereen tegen me was?’ vroeg Simon. ‘Misschien hebt u wel gelijk: zet me op tegen Sam en Sellers en ik moet mezelf weer bewijzen, net als vroeger, toen niemand zich ook maar een moer aantrok van wat ik zei.’
‘“Geen lekkende vlammen, geen vallend plafond, geen pijnkreten van collega’s”, sprak Proust in zijn Beste Opa van de Wereld-beker, alsof het een microfoon was. ‘“Uit onze informatie leiden wij af dat die arme hoofdinspecteur Proust zijn dood tegemoet sprong om een eind te maken aan zijn gesprek met rechercheur Waterhouse, want dat was zijn enige uitweg.”’
Simon negeerde deze act. ‘U vond dat ik een nieuwe vijand nodig had om het beste in mij naar boven te halen. Dat ik beter tegen dan met Sam kon werken.’
‘Misschien heb je gelijk. Ik kan het niet met zekerheid zeggen. Los van “O Heer, laat dit alstublieft voorbij zijn” kan ik me niet meer herinneren wat ik dacht.’
‘U wist dat Sam het mij zou vertellen. U wist ook dat hij het me niet meteen zou vertellen, en u wist hoe ik zou reageren als ik erachter kwam dat hij het voor me verzwegen had. En u had gelijk. U wilde deze reactie van mij, en die hebt u gekregen. Ik werk niet meer samen met Sam op deze zaak: ik zeg hem niet waar ik uithang, wat ik doe, helemaal niets. Hij weet niet wat ik denk, wat mijn plannen zijn…’
‘Je vertelt hem niet wat je denkt?’ viel Proust uit. ‘Mijn withete jaloezie op de man laat zich nauwelijks onderscheiden van haat. Het is maar goed dat de ruggengraatloze inspecteur hier nu niet is, want ik zou hem iets aandoen wat me nog zou berouwen.’
‘Alles wat ik heb gezegd is ook op Gibbs van toepassing,’ zei Simon tegen hem. ‘Hij werkt met mij.’
‘Ik vroeg me al af wanneer de buikspreker zijn pop tevoorschijn zou halen. Die rode bal waar je pop zo dol op is – die heb jij hem zeker cadeau gedaan?’
‘Ik zou u eigenlijk moeten bedanken,’ zei Simon. ‘Zonder de middelmatigheid van Sam en Sellers die altijd zo’n blok aan ons been is, kunnen we een stuk sneller te werk gaan. Uw goede humeur is terecht. Uw plannetje gaat resultaat opleveren. Als ik daar een vriend door kwijt ben geraakt…’ Simon haalde zijn schouders op. ‘Dat boeit u niet, en mij ook niet. Sam was niet zo’n goede vriend als ik dacht.’
Hoe harder hij nu was over Sam, des te gemakkelijker zou Simon het ergens in de toekomst weer kunnen bijleggen. Het was van belang dat hij, Simon, zich het ergst zou misdragen. Dat was de enige manier waarop hij ooit iemand kon vergeven. Hij verwachtte niet dat Proust dat zou begrijpen. En Charlie trouwens ook niet.
‘Het valt niet te ontkennen dat inspecteur Kombothekra in vrijwel alle opzichten risicovol is,’ beaamde de Sneeuwman. ‘Hoewel hij misschien in jouw achting stijgt als je het louteringsstadium van je cyclus bereikt. Je weet het misschien zelf nog niet, Waterhouse, maar jouw ego lijdt aan boulimia. Je schrokt bakken eigendunk tot je ego zo opgeblazen is dat je het niet meer trekt. En op dat moment wordt al die eigenwaarde die je hebt lopen schransen weer uitgebraakt en voel je je een waardeloze zak.’ Proust stond op, rekte zich uit en liep naar het raam. ‘Of zie ik dat verkeerd?’ zei hij.
Wat had Simon dat graag gewild. Maar de woorden kwamen niet.
‘Het zal niet lang meer duren of jij besluit dat jij en inspecteur Kombothekra precies even waardeloos en immoreel zijn. En dan steun je hem weer, en help je hem te veinzen dat hij een zelfstandig functionerend mens is, en hij doet hetzelfde voor jou. Een tegenvaller – meer is er niet voor nodig als aanzet voor je eerstvolgende ego-braakpartij.’
‘Over een week, op zijn hoogst, kan ik u zeggen wie Francine Breary heeft vermoord, en dan kan ik het nog bewijzen ook,’ hoorde Simon zichzelf zeggen. Het kon hem niet schelen dat hij zich in een hoek had laten drijven; hij zou het nog eens proberen. ‘U vroeg me wie me over het transcript van het verhoor heeft verteld – uw kleine samenzwering. Ik kreeg gisteravond bezoek. Zij heeft het me verteld.’
‘Zij?’
Had Proust het nog steeds niet door? Had hij Simon echt niet gehoord toen hij ‘Amanda’ zei?
‘Zegt de naam Regan Murray u iets?’
De hoofdinspecteur fronste. ‘Murray is de achternaam van mijn dochter. Maar ik ken geen Regans.’
‘Regan Murray is uw dochter. Ze heeft een andere naam aangenomen. Officieel. Ze kon niet meer leven met de naam die u voor haar hebt uitgekozen.’
Simon keek naar het schokkerige, onderhuidse dansje van de adamsappel van de Sneeuwman. ‘Ze is te bang om tegen u te zeggen dat ze geen Amanda meer wil heten. Regan is overigens een karakter uit King Lear. Het is Lears dochter, die geen moer om hem geeft maar doet alsof. Komt het u bekend voor? Ze is ook te bang om u te vertellen over de psychotherapeut bij wie ze in behandeling is.’
‘In mijn familie zou niemand zijn geld verspillen aan psychotherapie,’ zei Proust. ‘Dat jij zo nodig een verhaal moet verzinnen zegt meer over jou dan over mijn dochter.’
‘Ze kwam naar mij omdat ze ervaringen wilde uitwisselen. Ik ben haar held, omdat ik tegen u inga. Ik heb gezegd dat ze u moet vertellen wat ze echt vindt. Ze keek doodsbang. Weet u wat ze deed toen ik zei dat ik u de waarheid zou zeggen als zij het niet deed? Ze barstte in tranen uit en smeekte me om niets te zeggen. En weet u wat haar grootste angst is? Dat ze Lizzie niet meer mag zien van u. Ze is woedend op Lizzie omdat die haar niet tegen u in bescherming heeft genomen toen ze nog klein was. Maar ze ziet haar tegelijkertijd als medeslachtoffer, te bang om onder ogen te zien wat er aan de hand was.’
De Sneeuwman leek niet op iemand die naar een ander luisterde – hij leek eerder op een stok met een dooraderde kop erop die in de vloer van zijn kantoor was gestoken. Simon kon het gevoel niet van zich afschudden dat hij tegen zijn wil in een horrorfilm terecht was gekomen. Zijn hart ging tekeer; het zweet druppelde vanonder zijn armen langs de zijkanten van zijn lichaam.
‘Ik ruik een leugen op afstand,’ zei Proust.
‘U denkt dat ik dit verzin?’
‘Mijn dochter zou het nooit over familiezaken hebben met een vreemde.’
‘O nee? Hoe weet ik dan van de achttiende verjaardag van haar vriendin Nirmal? Amanda’s taxi kreeg pech onderweg. Ze moest uitstappen en een andere taxi aanhouden, en kwam tien minuten te laat thuis. Lizzie was opgelucht dat er niets aan de hand was, maar daar deed u het niet voor. Hoeveel uur moest ze buiten in de regen staan, terwijl Lizzie op de achtergrond ineenkromp, te bang om u te zeggen dat u onredelijk was?’
Geen reactie.
‘Ik weet het antwoord wel,’ zei Simon, voor het geval Proust dacht dat het een retorische vraag was. ‘Ik weet hoeveel uur dat was, want Regan wist het nog heel goed. U ook?’
De Sneeuwman liep met een omweg terug naar zijn bureau, en stopte onderweg voor zijn archiefkast, al snapte Simon niet waarom. Hij trok het jasje van de rugleuning van zijn stoel, haalde de sleutels uit de jaszak en liep met een rinkelende sleutelbos zijn kantoortje uit. Hij zou de deur achter zich op slot doen. Simon zag wat er ging gebeuren en deed niets om het te verhinderen.
Had Proust hem opzettelijk opgesloten? Waarschijnlijk was het een automatisme. Was hij in shock? Dan was hij niet de enige.
Het gesprek dat Simon met de receptie moest voeren om zich te laten bevrijden was het soort gesprek waar hij een gloeiende hekel aan had: ongemakkelijk, absurd, vernederend. Charlie mocht het mooi voor hem regelen; als zij het deed voelde het hanteerbaar en onschuldig. Hij haalde zijn telefoon uit zijn zak en belde haar. Toen ze opnam zei hij: ‘Met mij. De Sneeuwman heeft me opgesloten in zijn kantoor. Je moet me eruit komen halen.’
‘Dus nu wil je wel met me praten? Nu je iets van me nodig hebt?’ Ze klonk vrolijk.
‘Is dat een ja?’
‘Het is mijn vrije dag.’
‘Is dat ook de reden waarom je de hele dag in het Dower House hebt gezeten om Sams werk te doen?’
‘Je weet de helft nog niet. Ik wil niet opscheppen, maar er is sprake van een interessante ontwikkeling, dankzij mijn inspanningen.’
‘En Buzz Lichtgewicht heeft zeker alles al gehoord over deze ontwikkeling, neem ik aan.’
‘Godallemachtig! Je moet zweren dat je ophoudt met dat gelul over verraders en bedrog. Je lijkt wel een neurotische middeleeuwse monnik. Anders laat ik je daar opgesloten zitten, hoor!’
Simon hoorde dat Charlie een sigaret opstak. Het was een van de geluiden die hij het meest koesterde, vooral door de telefoon. Hij vond het troostrijk: het gekraak van het cellofaan, het metalen gekras van het wieltje van haar aansteker, het diepe inhaleren.
Hij liep naar het bureau en ging erop zitten, met zijn voeten op Prousts stoel. ‘Ik heb de Sneeuwman verteld over Regan,’ zei hij.
‘Hm-hm. Dat dacht ik al.’
Simon luisterde of hij een clou hoorde. Wat hij hoorde was of een rookkring of een zucht van wanhoop.
‘Jij zei dat ik dat niet moest doen.’
‘Daarom wist ik ook dat je het wel zou doen. Heeft Proust je daarom opgesloten?’
‘Het was goed om het hem te…’ De woorden verdampten in Simons mond toen hij Prousts notitieblok zag liggen. Het blok waar hij op had gekrabbeld toen hij aan de telefoon was. Het handschrift leek eerder op groepjes ziektekiemen dan op letters uit het alfabet, maar Simon kon toch een paar woorden ontcijferen. ‘Aanslag’ was er een. En de naam Gaby Struthers.
‘Kom me verdomme uit dit kantoor halen,’ zei hij tegen Charlie. ‘Nu meteen!’ Tegen de tijd dat hij zich herinnerde dat hij er misschien alsjeblieft achteraan had moeten zeggen, had ze al opgehangen.