Ludiek

Het machtige gebouw staat al lange tijd leeg te verleppen, want het zal worden afgebroken, maar wethouder Lammers heeft er de ranke organistenhand niet in, zodat u de spandoeken wel opgerold kunt laten. De vestiging van de wereldfirma die er huisde is gewoon opgedroogd. Maar lang geleden, toen ik nog jong was en het verslaggeversvak uitoefende, bloeide de zaak en interviewde ik eens in dit gebouw de directeur, zo’n man die de beurs kon ontwrichten door even in de telefoon te hoesten. Veel vertrouwen in mijn scherpzinnigheid had hij niet, want hij stond erop mijn stuk te lezen voor het werd gepubliceerd. Daarom stapte ik op een middag, met het interview keurig getikt in mijn tas, ten tweede male het gebouw binnen.

“Meneer is in conferentie,” zei de secretaresse. “Wacht u maar op de gang.” Ze had ook een beetje almacht in haar stem, maar met een leuke jurk aan klinkt het kapitalisme toch warmer. Het wachtstoeltje stond naast een kleine, ronde tafel, waarop van die dikke buitenlandse tijdschriften lagen, die alleen worden uitgegeven om een tastbaar voorwendsel tot advertentiewerving te hebben. U weet wel: ondervoede mannequins, afgebeeld in de creaties van een overspannen ontwerper, de beroemdheid van het seizoen, tegen de zon in grijnzend bij een modieuze skischans, en wat artistiek gefotografeerde tropische armoe, want die klemden de redacteuren van zulke magazines ook toen al tussen de reclames voor de betere whisky en de ranke tweedjasjes in, om de financieel potente lezer de strelende zekerheid te geven dat op zijn menselijk gevoel niettemin werd gerekend.

Na een tijdje begon ik te geeuwen en legde het tijdschrift weer op het tafeltje. Toen ik dat deed zag ik een klein, rond koperen knoopje op de grond liggen. Ik raapte het op, wierp het de lucht in en ving het weer, eerst met mijn rechter en daarna met mijn linkerhand. Zinloos natuurlijk. Maar in iemand die alleen zit te wachten en zich verveelt ontwaakt het kind, dat spelen wil. Die behoefte is ludiek. Maar in die tijd wisten we dat nog niet en schaamden we er ons nog voor.

Nu bevond ik mij op de eerste etage, vlak bij een sierlijk hekwerk langs een groot, rond gat dat uitzicht bood op de benedenhal van de onderneming. Daar stond, naast een grote kredietwaardige tafel waarmee ook in bankgebouwen graag wordt geaccentueerd dat de directeur niet van plan is er met de spaarduitjes van oppassende weduwen vandoor te gaan, een fraaie fauteuil.

Er zat een dame in. Ze droeg een persianer jas, omdat ze daarvoor de leeftijd had, want op een bepaald maatschappelijk niveau is deze bontsoort voor vrouwen even onafwendbaar als de menopauze. Ernstig las zij in een van de ook beneden welig tierende tijdschriften en kwam niet op de gedachte dat ik haar bespiedde. Op haar hoofd droeg zij een rond hoedje, dat ook van persianer was vervaardigd.

Goed, ik zou het nu niet meer doen. Maar toen was ik nog jong en een beetje in de (ludieke) werpstemming en de ronde bovenkant van het hoedje was een onweerstaanbaar doel. Mijn hand deed het al, voor ik er echt over nadacht. Het was een meesterworp. Het koperen knoopje viel precies in de roos. De dame kreeg maar een klein schokje. Ze keek even naar boven, maar ik deed snel een stap achteruit en ging weer zitten met de, een baldadige voldoening verschaffende zekerheid dat het knoopje nog vele uren door die dame op het hoofd door het leven zou worden gedragen.

“Ja, daar kunt u op rekenen,” hoorde ik achter me zeggen. Mijn industriemonarch nam afscheid van een bezoeker. Ik kwam dus aan de beurt. Toen ik het interview alvast te voorschijn wilde halen, merkte ik dat de tas niet openging. En ook hoe dat kwam. Aan het slot ontbrak het kleine, koperen drukknopje, dat ik zojuist naar beneden had geworpen.

“Is het goed gelukt?” vroeg de directeur. Ik had kunnen zeggen: ‘Het mikken wel’, maar dat zou hij niet begrepen hebben. Terwijl ik vergeefs rukte aan mijn tas boog hij zich even over de reling en riep: “Annie, ik kom zo hoor. Even deze meneer afhandelen.” Want de dame was zijn Annie en ik was deze meneer, die zei: “Ja, ik ben eigenlijk alleen gekomen om te zeggen dat ik morgen kom want ik had geen tijd om het te schrijven, ziet u?”

“Maar wel om hier te gaan zitten wachten,” antwoordde hij. Zijn beleefd gelaat had de uitdrukking aangenomen die een ontdekkingsreiziger vertoont als hij, in een nooit eerder door blanken betreden oerwoud, van een stamhoofd drie oude mannetjes ten geschenke krijgt en denkt: nou niet laten merken dat ik het gek vind.

Beneden in de hal zag ik, bij het passeren van de dame, het knoopje duidelijk liggen. Ik kon het zo pakken. Maar ik dorst het niet.