Alles gaat voorbij
In de boerderij woonde geen boer meer en in de stal stond in plaats van een koe zo’n langneuzige sportauto, waar twee slanke Avenue-lezers met een schoenlepel in geholpen moeten worden. Door het zijraam keek ik in een drastisch geautomatiseerde droomkeuken, die veel weg had van een ruimtelaboratorium. Tant de bruit pour une omelette. Als je maar lang genoeg wacht, krijgen oude zegswijzen nieuwe inhoud. En oude bouwwerken nieuwe bewoners. Het raam aan de voorzijde gunde me een blik in de leefruimte, geheel doorgebroken, zoals stadsmensen altijd doen zodra ze een muur zien, omdat het geweld van hun stereo ruimte nodig heeft. Het interieur mocht er wezen. Een binnenhuisarchitect had hier zijn koekoeksei uitgebroed in een spreeuwennest. Eigen smaak was alleen de met marsepein geschilderde beeltenis van een Spaanse danseres, bezig aan een soort vervoering die niet van de grond kwam. Toen ik nog een stap verder deed, stond ik opeens oog in oog met de bewoonster, een jonge vrouw in het fletsblauwe second life-uniform, die met haar hoofd in een droogkap zat. Ze keek gramstorig naar me, maar kon niets ondernemen, omdat de vooruitgang haar kluisterde aan de elektrische stoel. Haar wenkbrauwen optrekkend, vroeg ze mimisch: “Wat mot je?” Ik knikte maar eens en wandelde weg. Want ik most niks.
Eigenlijk was ik hier alleen naartoe gelopen omdat ik me een beeld herinnerde van meer dan twintig jaar geleden. Toen sloeg de bliksem ‘s nachts in deze boerderij en moesten de bewoners vluchten voor het gretig vuur. In het hotel vertelde de kelner het me aan het ontbijt, om de aanwezigheid te verklaren van het landelijk gezelschap in de eetzaal. De boer en zijn vrouw, oude, wantrouwige mensen, de zoon en de knecht die nors aten en de jeugdige meid, die haar verlegenheid achter een constante grijns verborg. Het troepje detoneerde een beetje want het was zo’n kort na de oorlog met Marshall-hulp neergepoot hotel, een luxevergissing, met obers in rok en een wel deerlijk ver van honk gedreven weemoed-pianist in de onderbelichte bar, die zijn dof repertoire op de tast vond. De directeur had bij de boerentafel persoonlijk toegezien op het serveren van het eclatant ontbijt, met een glimlach die neerbuigende sympathie verried met mensen wier huis net in brand heeft gestaan. Maar hij verbleekte toen de oude boer, na het stuurse bidden, even waarschuwend op het uitgestalde voedsel wees en sprak: “Mensen, een ding – ‘t is natuurlijk geen kost als thuus.”
Daarna ging men aan het eten. Zwijgend. Er wordt ten plattelande veel en bekwaam gezwegen. Daarom zijn trilogieenschrijvers habitueel breedsprakige mensen. Toen het eten verzwolgen was zei de boer: “Kom, we gaan ‘ns kieken.”
Men stond, als een man, zonder morren op en vertrok. En omdat nieuwsgierigheid mijn door een beroep gecamoufleerde ondeugd is, liep ik mee.
De boerderij was door de brand uitgehold en verspreidde de stank van het noodlot. Twee marechaussees, wat boeren-mannen die ook eens kwamen kieken en een paar gezonde kinderen vormden een groepje. In het hart daarvan stond een fijnbesnaarde heer van middelbare leeftijd met een Engelse ruitjespet op en een pofbroek aan. Hij wasemde net genoeg pretentieuze vaalheid uit om de graaf van het kasteel te zijn. De geblakerde luiken droegen zijn kleuren der onderhorigheid. De boer, zijn zoon en de knecht ontblootten eerbiedig de hoofden toen ze voor hem stonden, of ze aan ‘n open graf traden, en onderdanig gaven ze hem antwoord op zijn vragen. Zo ging dat toen.
“Van je keuken is niet veel meer over,” zei een jonge, boerse man in een blauwe kiel tegen de dienstmaagd. Hij stak een sigaret aan. Ze keek ernaar en vroeg: “Geef mij d’r ook eentje.”
Hij schudde van nee en stopte het pakje in zijn broekzak.
“En vroeger in de keuken gaf je me er altijd een,” riep ze.
“Jawel – maar dan kreeg ik van jou een kom koffie,” antwoordde de jongen. “En waar mot jij nou koffiezetten, vooreerst?”
Hij wees naar het puin.
“Da’s waar,” zei de meid. Ze vond het blijkbaar redelijk. Weer grijnzend keek ze naar de sigaret en vroeg: “Is-ie lekker?”
“Jawel,” zei de man.
Een stukje landelijk leven, meer dan twintig jaar geleden. De boer en de boerin zijn dood, de zoon en de knecht werken op de fabriek, de meid is getrouwd en in de woonruimte zit een stadse dame onder een droogkap. De graaf wentelt in zijn familiegraf, omdat zijn kasteel wordt uitgewoond door moeilijk opvoedbare jongens onder de fluwelen leiding van peinzend twijfelende pedagogen. Alles gaat voorbij.