Spijtig
De mevrouw die toevallig ook op bezoek was in het zo eenzaam gelegen huisje van Jan en Frieda in het Gelderse, wilde me best een lift naar Arnhem geven, want ze moest toch met de auto langs het station daar. Dat was erg lief van haar. Meer liefs had ze niet. Ze behoorde tot een uitgestorven damesgenre, zodat ik een soort conversatie voeren moest waarvan je zo’n strakke ribbel om de mond krijgt. Met haar blijkbaar veelbetekenende echtgenoot had ze vroeger in het buitenland verbleven en ze zei, goed gearticuleerd: “En de avonden op de ambassade waren daar echt een evenement weet u, omdat de vrouw van de ambassadeur zo’n persoonlijke stijl van ontvangen had, bijna huiselijk, zou je zeggen, maar natuurlijk toch met toute la puissance. En als het dan tegen twaalven liep kon ze je zo vertrouwelijk onder de arm pakken en zeggen: ‘Kom, we gaan nog even een glas champagne drinken op de kamer van Henny.’ Begrijpt u wel? Dat gaf zo’n avond een lief cachet.”
“Wat aardig,” miauwde ik. Want ik zat nu eenmaal in haar auto en dan heb je de keus tussen instemmen of uitstappen.
“t Had stijl,” sprak ze weemoedig. “Er is geen stijl meer tegenwoordig. Alles is zo ruw en platvloers. Laatst zette ik even die tv aan – o, ik kijk vrijwel nooit – en daar zei zo’n man: ‘Ik viel op mijn bek.’ Excusez le mot! Ik heb het ding meteen weer uitgedraaid. ‘t Is allemaal zo platvloers.”
Ze zuchtte en ontsloeg me vervolgens van een antwoord, door op gans andere toon te zeggen: “Ik moet benzine hebben. Even uitkijken naar een pomp.”
Even later zagen we er een. Tot mijn opluchting. Want ik had sterke behoefte aan het verrichten van een door en door menselijke handeling, die kleine kinderen ‘n plasje’ noemen. Tijdens de rit passeerden we voortdurend daartoe inviterende natuurtaferelen, maar je kunt midden in een verhaal over een ambassadeursvrouw en de champagne in de kamer van Henny tegen een dame die het woordje ‘bek’ al zo ruw vindt, moeilijk zeggen: “Wilt u even stoppen, want ik moet pissen.” Ze zou het een obsceen voorstel hebben gevonden. Ook bij de benzinepomp begreep ik dat ik de affaire discreet en geruisloos moest regelen. Nu stond aan de overkant van de rijweg een klein, oud kasteeltje rijkelijk in het groen. Als ik daar eenmaal achter was, zou een van die bomen me wel begrijpen.
“Wat een mooi gebouwtje,” riep ik.
En ik stak beheerst de weg over met de mimiek van een cultureel gegrepene. De dame onderhandelde met de pompbaas. Ik naderde het kasteeltje, mij dwingend tot de bedaagde museumpas van iemand die iets schoons gaat bezichtigen.
Toen ik vlakbij was ging de deur open en trad een fijn besnaarde oude heer, die er blijkbaar woonde, naar buiten. Hij droeg een op verscheidene plaatsen met leder beslagen tweedjas van edele snit en sprak op de toon van sympathie, welke gelijkgezinde geesten tegen elkaar aanslaan: “Mooi staaltje van zestiende-eeuwse bouwkunst, hè?”
“Inderdaad,” antwoordde ik. Achter hem wemelde het van bomen.
“Het stamt om precies te zijn uit 1557,” zei de man. “Zoals u ziet worden de meest markante gedeelten gevormd door de gezwenkte zijtoppen. De renaissance-inslag van de voorgevel is evident, natuurlijk. Maar opgepast – dat zijstukje daar is laat achttiende-eeuws en, als u het mij vraagt, neoclassicisme van de beroerdste soort.”
“Jammer,” riep ik maar eens.
“Het interesseert de mensen hier niet,” zei hij pruilend. “Dom…Ons is zo weinig schoons gebleven. Deze tijd is zo leeg en zo…”
Hij tastte naar het woord.
“Platvloers,” vermoedde ik. Hij knikte met grote warmte.
“Hallo – we gaan!” riep de dame.
Even later zat ik weer naast haar met het besef dat ik tot Arnhem zou moeten bouwen op mijn zelfbeheersing.
“Mooi kasteeltje, hè?” zei ze. “Hebt u ook de achterkant bekeken?”
“Nee, daar was geen tijd voor.”
“Wat spijtig,” riep ze.
Ik dacht aan al die bomen en antwoordde: “Ja, erg spijtig.”