31
Het was niet meer dan een zwakke poging. Mijn benen klapten meteen dubbel, ik kwam op de vloer van de gang terecht en de rolstoel kletterde naast me neer. De plotselinge beweging had de ruimte weer aan het tollen gebracht en ik kneep mijn ogen dicht terwijl de wereld in een vreemde hoek helde. Elke hoop op verzet werd de kop ingedrukt.
‘O, David, David,’ zei Henry verdrietig.
Ik lag op de vloer terwijl alles draaide en tolde en wachtte weerloos op de prik van de injectiespuit waarna alles zwart zou worden.
Maar er gebeurde niets. Ik opende mijn ogen, probeerde me ondanks de duizeligheid op zijn gezicht te richten. Hij staarde me aan met iets wat op bezorgdheid leek, de spuit hing onzeker in zijn hand.
‘Je maakt het alleen maar erger. Als ik je dit geef, ga je dood. Alsjeblieft, dwing me daar niet toe.’
‘Ga je toch doen…’ Ik leek wel dronken.
Ik probeerde mezelf op te richten. Ik had geen kracht in mijn armen en de plotselinge inspanning maakte dat mijn hoofd bonsde. Ik zakte op de vloer in elkaar terwijl er een mist voor mijn ogen trok. Wazig zag ik dat Henry bukte en mijn pols pakte. Ik had geen kracht om me los te trekken, kon alleen maar toekijken hoe hij de naald tegen de zachte huid van mijn onderarm drukte. Ik probeerde mezelf erop voor te bereiden, vastbesloten me tegen de drugs te verzetten, hoewel ik wist dat het geen zin had.
Maar Henry drukte de naald niet omlaag. Hij bewoog hem langzaam van mijn arm vandaan. ‘Ik kan het niet, niet zo,’ mompelde hij.
Hij stopte de naald terug in zijn zak. De mist verspreidde zich nu verder voor mijn ogen en de hal werd steeds donkerder. Ik voelde hoe mijn bewustzijn langzaam weer wegdreef. Nee! Ik verzette me, maar het gleed door mijn vingers, hoe hard ik ook mijn best deed het vast te houden. De wereld verdween, op een heel luid, ritmisch bonzen na. Dat herkende ik vaag als mijn hartslag.
Heel ver weg voelde ik dat ik werd opgetild. Ik werd me bewust van een gevoel van beweging. Ik opende mijn ogen en deed ze meteen weer dicht door de zich verschuivende caleidoscoop van kleuren en vormen die een volgende golf van misselijkheid teweegbracht. Ik slikte het weg, vastbesloten niet weer flauw te vallen. Ik voelde een hobbel en toen koude lucht op mijn gezicht. Ik opende mijn ogen en zag de koepel van een indigo nachthemel boven me. De sterren en sterrenbeelden leken zo helder als kristal en kwamen steeds even vanachter het wolkendek tevoorschijn dat op een onzichtbare wind langs de hemel raasde.
Ik ademde diep in, probeerde mijn hoofd helder te maken. Voor me stond de Land Rover. De stoel hobbelde er over het grint naartoe, de wielen maakten een knisperend geluid op de oprit. Mijn zintuigen leken opeens abnormaal scherp. Ik hoorde het geruis van de wind door de bomen, rook de kleigeur van natte aarde. De krassen en modderspatten op de Land Rover leken wel zo groot als werelddelen.
De oprit liep een beetje schuin en ik hoorde Henry hijgen terwijl hij me omhoogduwde. Hij liep naar de achterkant van de auto en stopte om op adem te komen. Ik wist dat ik moest proberen in beweging te komen, maar dat besef leek niet door te dringen tot mijn ledematen. Toen Henry enigszins op adem was gekomen, liep hij om de rolstoel heen en steunde daarop tot hij tegen de auto kon leunen. Zijn bewegingen waren verre van soepel, zijn benen leken wel van hout, zo stijf. Hij zwaaide de achterdeur van de Land Rover open en liet zichzelf op de rand zakken. Het zweet droop van zijn gezicht en zelfs in het maanlicht kon ik zien dat hij bleek was van uitputting.
Hij keek op, zijn borstkas ging nog steeds hard op en neer. Toen hij mijn blik zag, lichtte zijn gezicht even op. ‘Ben je… ben je weer bij ons?’ Hij bleef op het randje zitten en helde naar me over. Ik voelde zijn handen onder mijn armen. ‘Nog een klein stukje, David. Kom op.’
Na zichzelf al die jaren in de rolstoel te hebben voortgeduwd, had hij behoorlijk veel kracht in zijn bovenlichaam gekregen en die gebruikte hij nu om me op te tillen. Ik probeerde me te verzetten. Hij kreunde, pakte me nog steviger vast. Terwijl hij me uit de stoel trok, greep ik de auto vast. Ik hield me er stijf aan vast zodat de deur met mij heen en weer slingerde.
‘Kom op, David, niet zo flauw doen,’ hijgde hij, terwijl hij mijn vingers los probeerde te peuteren.
Ik bleef me stevig vasthouden.
‘Kom op, laat nou verdomme lós!’
Hij wist me los te rukken en mijn hoofd kwam met een harde klap tegen de rand van de deur aan. Ik zag even sterretjes en het volgende dat ik wist, was dat ik op de harde, metalen vloer achter in de Land Rover werd gelegd.
‘O god, David, dat was niet de bedoeling,’ zei Henry. Hij haalde een zakdoek tevoorschijn en depte mijn voorhoofd. Op de doek bleef een glanzend zwarte gloed achter. Henry staarde ernaar, leunde tegen het portier aan en deed zijn handen voor zijn ogen. ‘Jezus, wat een klotezooi.’
Mijn hoofd deed verschrikkelijk pijn, maar het was een zuivere pijn, die na de mist van de verdoving bijna verfrissend was. ‘Niet doen… Henry, niet doen…’
‘Denk je soms dat ik dit wil? Ik wil het nu gewoon afmaken. Dat is toch niet te veel gevraagd?’ Hij was uitgeput en stond te trillen op zijn benen. ‘God, wat ben ik moe. Ik was van plan je naar het meer te rijden en er daar een einde aan te maken. En dan met de boot naar Mason. Maar ik denk niet dat me dat nu nog lukt.’
Hij boog zich om achter me, in de donkere auto, iets te pakken. Toen hij weer overeind kwam, zag ik dat hij een stuk rubber tuinslang in zijn hand had.
‘Dit heb ik uit de tuin gehaald toen jij bewusteloos was. Ik denk niet dat Mason dit nog nodig heeft.’ Zijn macabere poging tot een grap duurde niet lang. Hij leek bijna in elkaar te zakken. ‘Als ze je hier vinden, is dat wel wat meer rotzooi, maar dat moet dan maar. Met een beetje geluk zullen ze denken dat het zelfmoord was. Niet perfect, maar het moet maar.’
Toen Henry het achterportier van de Land Rover dichtsloeg, ging het licht uit. Ik hoorde dat hij hem op slot deed en om de auto heen liep. Ik probeerde te gaan zitten, maar werd meteen weer duizelig. Ik zocht houvast met mijn hand en raakte iets ruws en stevigs aan. Een deken. Ik zag dat er iets onder lag. Mijn adem stokte toen ik zag wat dat was.
Jenny.
Ze lag achter de passagiersstoel opgekruld op de grond. In het bijna-duister was alleen de blonde bovenkant van haar hoofd zichtbaar. Het haar was donker en samengeklit. Ze bewoog niet.
‘Jenny! Jenny!’
Er kwam geen reactie toen ik de deken van haar hoofd trok. Haar huid voelde ijzig koud aan. O god, nee, alstublieft, god, nee.
Het portier aan de chauffeurskant ging opeens open. Henry liet zich kreunend op de stoel zakken.
‘Henry… Alsjeblieft, help me.’
Mijn woorden gingen verloren toen hij de motor startte. Ik hoorde een dof geronk. Henry deed het raampje naast hem op een kier en draaide zich naar me om. Het was moeilijk om in het donker zijn gezicht te kunnen zien.
‘Het spijt me, David. Echt. Maar ik zie geen andere uitweg.’
‘In godsnaam!’
‘Adieu, David.’
Hij kwam moeizaam overeind, stapte uit en sloeg de deur dicht. Even later werd er iets door de kier van het raam geduwd.
De rubber tuinslang. Ik begreep nu waarom hij de motor had laten draaien.
‘Henry!’ schreeuwde ik, de angst gaf mijn stem volume. Ik ving een glimp van hem op toen hij langs de auto liep, naar de voordeur van het huis. Ik draaide me moeizaam om en probeerde de achterdeur open te krijgen, hoewel ik wist dat die op slot zat. Er kwam geen beweging in. Ik dacht dat ik de uitlaatgassen al kon ruiken. Kom op! Denk na! Ik begon mezelf naar de voorkant van de auto te trekken, daar waar de tuinslang de auto in stak. Voor me torende de onneembare barrière van de chauffeurs- en de passagiersstoel. Ik probeerde die te gebruiken om mezelf omhoog te trekken en voelde de mist weer opkomen. Ik zakte weer in elkaar op de vloer achterin. Nee! Niet flauwvallen! Ik draaide mijn hoofd om, zag de nog steeds roerloze gestalte van Jenny en wist de opkomende duisternis te bedwingen.
Ik probeerde het nog een keer. Tussen de twee stoelen zat een klein gat. Het lukte me mijn arm erdoorheen te persen en mezelf half overeind te trekken. Ik voelde achter mijn oogleden de bewusteloosheid op de loer liggen, die me weer dreigde te overmannen. Ik hield even stil, hoorde mijn hart pijnlijk bonken, en wachtte tot het overging. Ik trok mezelf nog verder omhoog, zette mijn tanden op elkaar toen de Land Rover onder me weer ging zwalken en hellen. Kom op! Ik had mezelf al een heel stuk door het gat weten te wurmen, mijn borst rustte op de gereedschapskist tussen de twee stoelen. De autosleutels zaten in het contact, maar ze hadden net zo goed een kilometer ver weg kunnen hangen. Ik graaide naar het knopje van de ramen, wetende dat ook dat te ver weg was. Mijn hoofd tolde terwijl ik naar de donkere, obscene mond van de tuinslang keek. Ik had geen idee of ik die kon bereiken voor ik door de gassen was bevangen. En zelfs als me dat lukte, wat dan? Henry zou hem gewoon terugstoppen, gesteld dat hij niet zijn geduld verloor en de rest van de diamorfine bij me inspoot.
Maar ik kon niets beters verzinnen. Ik greep de handrem vast en gebruikte de pook om mezelf verder door het gat tussen de twee stoelen te wurmen en op dat moment zag ik Henry opdoemen in de voorruit. Hij leunde zwaar op de rolstoel, overduidelijk aan het eind van zijn Latijn terwijl hij de stoel naar het huis terugduwde.
Ik had de handrem nog steeds vast. Zonder er verder over na te denken, liet ik hem zakken.
Ik voelde de Land Rover heel zachtjes schokken. Maar hoewel de oprit afliep naar het huis, kwam de auto niet in beweging. Ik gooide me met al mijn gewicht naar voren, in een poging de logheid die de auto op zijn plaats hield te doorbreken, maar er gebeurde niets. Mijn blik viel op de versnellingsbak van de automaat. Die stond in de parkeerstand, terwijl de motor stationair draaide en zijn uitlaatgassen de auto in pompte.
Ik worstelde mijn lichaam nog verder naar voren en duwde de pook in ‘drive’.
De Land Rover gleed zachtjes naar voren. Ik zat nog steeds klem tussen de twee stoelen en zag door de voorruit dat Henry de auto hoorde aankomen. Hij keek achterom, zijn mond viel open van verbazing. De auto kreeg op de helling langzaam steeds meer vaart, maar Henry had meer dan genoeg tijd om weg te komen. Maar misschien had hij al zijn reserves al opgebruikt, of konden zijn kapotte benen gewoon niet snel genoeg reageren. Heel even kruisten onze blikken elkaar en toen werd hij door de Land Rover geraakt.
Ik hoorde een bons en Henry verdween. Ik voelde een weerzinwekkende hobbel, toen nog een. Ik graaide, uit mijn evenwicht geraakt, naar de handrem, terwijl het huis voor me opdoemde, maar ik was niet snel genoeg. De auto kwam met een keiharde klap tot stilstand. Ik schoot naar voren en kwam verdwaasd dwars over de voorstoelen terecht. De motor bleef ronken. Ik reikte omhoog, draaide het contactsleuteltje om, haalde het eruit en wist de deur open te krijgen.
Koude, frisse lucht stroomde naar binnen. Ik ademde gretig en met grote teugen in terwijl ik op de oprit viel. Ik bleef even op het scherpe grint uithijgen en probeerde mijn kracht weer te verzamelen. Toen rolde ik mezelf op handen en voeten om en gebruikte de zijkant van de Land Rover om overeind te komen. Leunend tegen de auto, zoals Henry zojuist nog had gedaan, wist ik mezelf naar de achterkant te trekken.
De donkere gestalte van Henry lag een paar meter verderop, naast de kapotte rolstoel. Hij bewoog niet. Maar er was nu geen tijd om aan hem te denken. Het lukte me de sleutel in het slot te krijgen, de achterdeur te openen en erin te klimmen, naar Jenny.
Ze had niet bewogen. Ik kon mijn handen nauwelijks in bedwang houden toen ik de deken van haar af trok. Alsjeblieft, alsjeblieft, leef nog. Haar huid was bleek en koud, maar ze ademde nog wel: snelle, piepende ademstoten, de veelbetekende acetongeur van haar adem was verraderlijk zoet. Godzijdank. Ik wilde haar het liefst tegen me aan drukken, haar iets van mijn warmte geven, maar ze had dringend veel meer dan dat nodig.
Ik gleed uit de auto en stond op. Dat ging nu gemakkelijker dan eerst omdat de adrenaline en de wanhoop het effect van de drugs mede deden afnemen. De voordeur van het huis was nog open, er viel een rechthoek van licht uit. Ik strompelde de hal in. De dichtstbijzijnde telefoon stond op het dressoir. Terwijl ik mezelf vastklampte aan de muur, wankelde ik voetje voor voetje naar het tafeltje met de telefoon, waaraan Henry zich eerder nog had vastgehouden. Ik viel bijna over de stoel ernaast maar het lukte me overeind te blijven. Wetende dat ik misschien nooit meer overeind zou komen als ik ging zitten, bleef ik staan terwijl ik met ongecoördineerde bewegingen naar de telefoon graaide. Ik kon me Mackenzies nummer niet herinneren en mijn vingers waren dik en weinig coöperatief toen ik het alarmnummer draaide. Een plotselinge scheut van misselijkheid schokte door me heen toen de telefoniste opnam. Ik sloot mijn ogen en begon te praten. Ik deed mijn uiterste best me te concentreren op de gegevens die ik doorgaf, me ervan bewust dat Jenny’s leven afhing van mijn vermogen om verstaanbaar te zijn. Ik articuleerde duidelijk toen ik de woorden ‘noodsituatie’ en ‘diabetisch coma’ uitsprak, maar hoorde toen dat ik begon te bazelen. Toen de telefoniste meer vragen begon te stellen, liet ik de telefoon in de houder vallen. Ik was van plan naar de koelkast te gaan voor insuline, maar terwijl ik mezelf vastklampte aan het dressoir, in een uiterste poging overeind te blijven, en mijn gezichtsvermogen steeds vertroebelde, wist ik dat ik niet dat zou halen. En zelfs als het me wel lukte, durfde ik haar in mijn toestand niet te injecteren.
Waggelend als een dronkenman, ging ik terug naar buiten. Een plotselinge vermoeidheid dreigde me te vellen terwijl ik naar de Land Rover schuifelde. Jenny lag op haar zij, zoals ik haar had achtergelaten, haar gezicht afschuwelijk stil en wit. Zelfs op deze afstand kon ik horen dat haar ademhaling was verslechterd. Het was een raspend, onregelmatig geluid dat veel en veel te snel ging.
‘David.’
Henry’s stem was niet meer dan een fluistering. Ik draaide me naar hem om. Hij had niet bewogen, maar zijn hoofd was wel op mij gericht. Zijn kleren glansden donker en nat van het bloed. Het witte grint om hem heen was er ook door gekleurd. Ik zag dat zijn ogen open waren.
‘Zei toch dat jij… de onverwachte buitenstaander…’
Ik draaide me alweer half om naar Jenny.
‘Alsjeblieft…’
Ik wilde hem niet meer aankijken. Ik haatte hem, niet alleen om wat hij had gedaan, of zelfs om wie hij uiteindelijk was gebleken, maar omdat ik nu wist wat hij niet was. Toch aarzelde ik. Zelfs nu, als ik erop terugkijk, weet ik niet zeker wat ik anders had gedaan.
Maar op dat moment hield Jenny op met ademen.
Het geluid hield gewoon opeens op. Ik was even tot niets anders in staat dan haar aanstaren en wachten op een volgende ademhaling. Die kwam niet. Ik klauterde de achterbak in.
‘Jenny? Jenny!’
Haar hoofd viel achterover toen ik haar omdraaide. Haar ogen waren half open, witte halve manen, omlijnd door pijnlijk mooie wimpers. Ik zocht verwoed naar haar hartslag. Er viel niets te voelen.
‘Nee!’
Dit kon niet gebeuren, niet nu. Ik werd bijna verlamd door de paniek. Denk na! Denk na! De adrenaline maakte mijn hoofd weer wat helderder en ik rolde Jenny op haar rug, graaide naar de deken en legde die in een rol onder haar nek. Ik had tijdens mijn opleiding geleerd hoe je moet reanimeren, maar ik had het nooit echt hoeven doen. Kom op! Scheldend op mijn eigen klunzigheid, hield ik haar hoofd schuin naar achteren, klemde haar neus vast en duwde mijn vingers onhandig in haar mond om te zorgen dat haar tong haar keel niet blokkeerde. Het duizelde me toen ik mijn hoofd naar haar lippen bracht en mijn eigen adem in haar blies, één keer, twee keer, en toen legde ik mijn handen op haar borstbeen en begon regelmatig tellend te drukken.
Kom op, kom op! smeekte ik in stilte. Ik blies nog een keer in haar mond en begon weer op haar longen te pompen. En nog een keer. Ze bleef slap liggen en reageerde niet. Ik huilde nu en alles werd wazig terwijl ik met haar bezig bleef en probeerde haar met mijn wil weer tot leven te wekken.
Het heeft geen zin.
Ik duwde die gedachte uit alle macht weg en blies nog een keer mijn adem in haar mond, telde tot vijftien en duwde kort en stevig op haar borst. En nog een keer. En nog een keer.
Ze is weg.
Nee! raasde ik ontkennend. Verblind door tranen bleef ik doorgaan. De wereld werd gereduceerd tot gedachteloze herhaling. Adem, duw, tel. Adem, duw, tel.
Ik verloor elk besef van tijd. Ik was me niet eens bewust van de naderende sirenes of de lichten van koplampen die door de auto zwiepten. Behalve Jenny’s koude, roerloze lichaam en mijn wanhopige ritme bestond er niets. Zelfs toen ik voelde dat iemand me aanraakte, weigerde ik het op te geven.
‘Nee! Laat me los!’ Ik probeerde me te verzetten. Maar ik werd naar achteren getrokken, uit de Land Rover en weg van Jenny. De oprit voor het huis was een mêlee van zwaailichten en voertuigen. Terwijl de verpleegkundigen me naar de ambulance duwden, verliet het laatste beetje energie mijn lichaam. Ik viel op het grint. Ik zag Mackenzies gezicht voor me. Ik zag dat zijn mond vragen vormde, maar negeerde die. Er gebeurde van alles bij de Land Rover.
Toen, uit die chaos, hoorde ik de woorden die mijn eigen hart bijna deden stoppen.
‘Het heeft geen zin. We zijn te laat.’