15
Die nacht viel er nog een slachtoffer. Geen slachtoffer van de man die verantwoordelijk was voor Sally Palmer en Lyn Metcalf. Tenminste, niet rechtstreeks. Nee, dit was een slachtoffer van de achterdocht en de vijandelijkheid die het dorp in hun greep hadden gekregen.
James Nolan woonde in een kleine cottage in een doodlopend straatje achter een garage. Hij was een patiënt van me en hij werkte in een winkel in een naburig dorp, een rustige man wiens gereserveerdheid voortkwam uit een milde aard en een verborgen, diep verdriet. Hij was in de vijftig, vrijgezel en vijfentwintig kilo te zwaar. En homoseksueel. Dat laatste was iets waar hij zich vreselijk voor schaamde. In een achterlijk dorp als Manham waar dat soort dingen onnatuurlijk wordt gevonden, was er weinig hoop op een seksueel avontuurtje. En dus had hij als jonge man zijn genot zo veel mogelijk gezocht in de openbare parken en toiletten van nabijgelegen steden. Alleen bleek de man die hij tijdens zo’n ontmoeting een keer had benaderd een undercoveragent te zijn. De schaamte over de ontmoeting duurde veel langer dan de voorwaardelijke straf die hij kreeg. En het was onvermijdelijk dat het nieuws ook Manham bereikte. Hij was al het pispaaltje, maar nu werd hij nog iets griezeligers. Hoewel de werkelijke toedracht van zijn overtreding niet werd besproken, en waarschijnlijk ook niet eens bekend was, waren de roddels erover voldoende om hem te brandmerken. Kleine gemeenschappen hebben de neiging rollen aan hun leden toe te schrijven en zo werd hij de onaanraakbare van het dorp, de perverse persoon voor wie kinderen werden gewaarschuwd. En Nolan maakte zijn imago waar door zich steeds verder in een isolement terug te trekken. Hij bewoog zich als een schim door het dorp, sprak met weinig mensen en wilde vooral niet worden opgemerkt. Manham was grotendeels bereid daar gehoor aan te geven; niet dat ze zo tolerant waren, maar ze negeerden hem gewoon.
Tot nu.
Op een of andere manier was het voor hem bijna een opluchting toen het gebeurde. Sinds Sally Palmers lichaam was gevonden had hij in angst geleefd, wetende dat de ratio geen rol speelt als het gaat om het aanwijzen van een zondebok. Als hij ’s avonds uit zijn werk kwam, rende hij zo vlug mogelijk zijn huis in en sloot zichzelf binnen op, in de hoop dat de onzichtbaarheid hem bleef beschermen. Maar die zaterdagavond werkte die tactiek niet langer.
Het gebons op de deur begon even na elven. Hij had net de tv uitgezet en stond op het punt naar bed te gaan. Zijn gordijnen waren dicht en hij bleef een tijdje in zijn stoel zitten, uit alle macht hopend dat wie het ook was, zou weggaan. Maar dat deden ze niet. Ze waren met een paar en ze waren dronken. Eerst lachten ze nog vrolijk terwijl ze honend zijn naam riepen, maar hun geschreeuw werd steeds bozer, het gebons op de deur steeds harder. Die danste en schudde in zijn voegen onder de druk van de aanval en Nolan keek naar de telefoon en wilde bijna de politie bellen. Maar een leven lang geen aandacht trekken, voorkwam dat hij de telefoon oppakte. In plaats daarvan deed hij wat hij altijd had gedaan toen de druktemakers van tactiek veranderden en dreigden dat ze deur zouden intrappen als hij niet opendeed.
Hij gehoorzaamde.
Hij had de ketting erop gelaten, erop vertrouwend dat de stalen schakels hem zouden beschermen. Net als de rest, deden ze dat niet. De deur en de deurpost versplinterden onder de hernieuwde aanval en Nolan werd hardhandig de gang in gegooid toen de mannen zijn huis binnenstormden.
Later beweerde hij dat hij geen van hen had herkend, dat hij hun gezichten niet had kunnen zien. Of dat nu waar was of niet, ik vond het moeilijk te geloven dat hij niet wist wie hem had aangevallen. Het moeten op zijn minst mensen zijn geweest die hij wel eens eerder had gezien, misschien zelfs jonge mannen met wier ouders en grootouders hij was opgegroeid. Ze sloegen en schopten hem en begonnen toen zijn huis te vernielen. Toen ze alles hadden kapotgemaakt wat er kapot te maken viel, richtten ze zich weer op hem, maar nu hielden ze pas op toen hij bewusteloos was. Misschien kregen ze even een helder moment en vermoordden ze hem daarom niet. Maar zijn verwondingen waren zo ernstig dat hij eraan had kunnen overlijden.
Ze waren al en tijdje vertrokken toen mijn telefoon ging. Ik tastte slaapdronken in het duister en herkende de stem niet die fluisterde dat er iemand gewond was geraakt. Terwijl ik nog bij mijn positieven probeerde te komen, vertelde de beller me naar welk huis ik moest gaan en hing vervolgens op. Ik staarde versuft een minuut of twee naar de telefoon voor ik mezelf voldoende in de hand had om een ambulance te bellen. Het kon natuurlijk vals alarm zijn, maar dit klonk niet als een grap. En er zou sowieso enige tijd overheen gaan voordat de ambulance er was.
Op weg naar Nolans huis stopte ik eerst bij de mobiele meldkamer op het dorpsplein. Die werd vierentwintig uur per dag bemand en ik had weinig zin om in mijn eentje naar het huis te gaan. Dat was niet slim van me. Mijn oproep aan het noodnummer was niet aan hen doorgegeven en ik verspilde waardevolle tijd toen ik alles aan hen moest uitleggen. Tegen de tijd dat een van hen instemde met me mee te gaan, wenste ik al dat ik alleen was gegaan.
De doodlopende straat waar Nolan woonde, was gehuld in duisternis. Het was makkelijk te zien welk huis het was omdat de voordeur wijd openstond. Terwijl we ernaartoe liepen, keek ik om me heen naar de buurhuizen. Er was geen teken van leven, maar toch had ik het gevoel dat we werden bekeken.
We vonden Nolan in de puinhoop van zijn huis, waar zijn aanvallers hem hadden achtergelaten. Ik kon weinig anders doen dan hem in de stabiele zijligging leggen en wachten op de ambulance. Hij kwam af en toe bij, dus bleef ik tegen hem praten tot de ziekenbroeders arriveerden. Toen hij even vrij helder leek te zijn, vroeg ik hem wat er was gebeurd. Maar hij deed zijn ogen dicht en negeerde mijn vraag.
Toen hij op een brancard naar de ambulance werd gedragen, vroeg een van de agenten die inmiddels waren gearriveerd me waarom de beller mij had gebeld in plaats van 112. Ik zei dat ik dat niet wist, maar dat was eigenlijk niet waar. Ik keek naar de blauwe flitslichten die in de ramen van de omliggende huizen weerkaatsten. Ondanks de commotie zag je niemand en er was ook niemand naar buiten gekomen om te kijken wat er aan de hand was. Maar ik wist dat we bekeken werden. Net zoals ze toegekeken hadden of de andere kant op hadden gekeken toen Nolans deur werd belaagd en toen Nolan zelf werd aangevallen. Misschien was iemands geweten daardoor geprikkeld, maar niet genoeg om te proberen de aanval te stoppen of buitenstaanders erin te betrekken. Dit was een dorpsaangelegenheid. Mij bellen, een bijna-buitenstaander, was een soort compromis. Er zouden geen ooggetuigen zijn, dat wist ik zeker, net zoals niemand ooit zou toegeven het anonieme telefoontje te hebben gepleegd. Later bleek dat te zijn gebeurd vanuit de enige telefooncel die Manham bezat, waardoor de beller onmogelijk kon worden getraceerd. Toen de ambulance wegreed, keek ik naar de lege ramen en de dichte deuren en had het het liefst tegen ze uitgeschreeuwd. Maar wat ik dan moest schreeuwen en wat voor nut dat had gehad, wist ik niet.
In plaats daarvan ging ik naar huis en probeerde de rest van de nacht nog wat te slapen.
De volgende ochtend werd ik met een bedrukt gevoel wakker. Ik pakte de krant en nam die met een mok zwarte koffie mee naar buiten. Het grote nieuws van het weekend was een treinbotsing en in vergelijking daarmee was de vondst van een tweede lijk in Manham maar goed voor een paar alinea’s ergens op de binnenpagina’s. Het feit dat er geen verband was met de recentere moord betekende dat het alleen als curiositeit, vanwege het toeval, vermeldenswaard was.
Ik had de voorgaande middag en een deel van de avond doorgebracht met het bestuderen van het stoffelijk overschot van de jonge man en hoewel we de resultaten van de testen moesten afwachten voor de hoeveelheid lijkenvet in de bodemmonsters om een accuraat tijdstip van overlijden te krijgen, verwachtte ik weinig verrassingen. Het goede nieuws, als je het zo kon noemen, was dat het niet al te moeilijk zou moeten zijn om de naam van het slachtoffer te achterhalen. Zijn tanden waren intact, inclusief de vullingen, dus met een beetje geluk kon zijn identiteit aan de hand van gebitsgegevens worden vastgesteld. Ik had ook een oude botbreuk gevonden op zijn linkerscheenbeen. Het bot was allang genezen, maar ook die breuk kon helpen bij het vaststellen van zijn identiteit.
Afgezien daarvan was het enige wat ik kon doen, bevestigen wat ik Mackenzie al eerder had verteld. De persoon in het graf was een jonge blanke man van rond de twintig, wiens schedel was verbrijzeld met een stomp en zwaar voorwerp. Waarschijnlijk een flinke hamer, gezien het ronde, stervormige patroon van de gaten die in het bot waren geslagen. De locatie en het aantal wonden deden vermoeden dat hij meerdere keren van achteren was geslagen. Het was onmogelijk na al die tijd te zeggen of dat ook werkelijk de doodsoorzaak was geweest, maar ik gokte dat dat inderdaad zo was. Een verwonding als deze zou bijna direct fataal zijn geweest en hoewel we nu onmogelijk nog konden zeggen wat er daarvóór misschien allemaal met hem was gebeurd, vertoonden zijn botten geen andere sporen van geweld.
Er was geen reden om aan te nemen dat dit sterfgeval iets te maken had met de huidige gebeurtenissen in Manham. Onze moordenaar had het gemunt op vrouwen, niet op mannen, en hoewel we dat pas met zekerheid konden zeggen als het lijk was geïdentificeerd, leek het niet waarschijnlijk dat dit slachtoffer uit Manham of omstreken kwam. Het dorp was niet groot genoeg om zo’n verdwijning al die tijd te verbergen. En belangrijker nog, de moord leek geen overeenkomsten te vertonen met die op Sally Palmer. Zij was ergens buiten achtergelaten, was niet begraven, en hoewel haar gezicht was ingeslagen, vanuit woede of om haar identiteit te verhullen, was dat van de man onbeschadigd. Het lag het meest voor de hand dat hij en zijn moordenaar ergens anders vandaan kwamen en dat het lichaam gewoon hier was gedumpt.
Toch was ik waarschijnlijk langer dan strikt noodzakelijk bezig geweest met controleren of de rugwervels onbeschadigd waren. Misschien kwam het gewoon door het feit dat Manhams isolement tot een week geleden het meest opvallende aan het dorp was geweest. En nu waren er twee moorden, waarvan een recent, en werd er een jonge vrouw vermist. Het was moeilijk daar niet een onbestemd gevoel aan over te houden. Als het dorp nu pas zijn geheimen begon prijs te geven, was het moeilijk te zeggen wat er nog meer zou bovenkomen voor dit allemaal voorbij was.
En dat was geen geruststellende gedachte.
Ik bladerde de krant door zonder dat ik hem echt las. Ik gooide hem op tafel en dronk het laatste beetje koffie op. Tijd voor een douche en daarna de zondagslunch bij Henry.
De gedachte dat ik Jenny daarna weer zou zien, maakte me tegelijk zenuwachtig en opgewonden. En ik voelde me een beetje schuldig, omdat ik Henry er nog niets over had verteld. Hij zou het prima vinden dat we de dinghy leenden, maar ik wist dat hij verwachtte dat ik de rest van de middag bleef en ik vond het vervelend dat ik nu na de lunch meteen de benen zou nemen. Misschien had ik een van de twee toch moeten verzetten. Maar ik wilde hem niet teleurstellen en ik wist niet wanneer ik weer tijd zou hebben om er met de dinghy opuit te gaan. En ik wilde helemaal niet wachten.
Waarom niet? klonk een cynische stem in mijn hoofd. Vind je het echt zo leuk om Jenny weer te zien? Maar daar wilde ik nu niet over nadenken. Dus stond ik op om te gaan douchen en liet de vraag onbeantwoord.
Tegen de tijd dat ik bij Henry aankwam, voelde ik een zeurderige spanningshoofdpijn opkomen. Maar nog niet zo erg dat ik bij binnenkomst niet kon genieten van de geur van gebraden vlees. Zoals altijd klopte ik niet aan, maar riep gewoon dat ik er was.
‘Ik ben hier,’ kwam Henry’s reactie uit de keuken.
Ik liep naar hem toe. Het was warm in de keuken, ondanks de deur die openstond en uitzicht gaf op de beschutte achtertuin. Henry was in een kom beslag aan het mengen voor yorkshirepudding, een leeg wijnglas binnen handbereik. Misschien niet de ideale kost voor een warme middag, maar als het om de zondagmiddagmaaltijd ging, was Henry ouderwets.
‘Bijna klaar,’ zei hij en hij deed het beslag in een bakvorm. Het hete vet siste en knetterde. ‘Als dit klaar is, kunnen we eten.’
‘Kan ik iets doen?’
‘Schenk maar even wijn in. Ik ben al begonnen met wat goedkope wijn en er staat een redelijke fles te antichambreren. Die moet nu wel goed zijn. Tenzij je liever een biertje hebt.’
‘Wijn is prima.’
Hij rolde zichzelf al naar de oven. Hij opende de deur, deinsde door de hitte even achteruit en schoof de bakvorm erin. Hij kookte niet vaak en was meestal meer dan tevreden dat Janice zijn maaltijden verzorgde, maar áls hij kookte, was ik altijd onder de indruk van hoe behendig hij was. Ik vroeg me af hoe goed ik het er in zijn positie van zou afbrengen. Maar ja, hij had ook niet veel keus. En Henry was niet het type om op te geven.
‘Zo,’ zei Henry en hij deed de ovendeur met een klap dicht. ‘Nog twintig minuten en dan kunnen we. Goeie god, man, heb je die wijn nou nog niet ingeschonken?’
‘Komt eraan.’ Ik keek in een la. ‘Heb je iets van aspirine of zo? Ik heb een beetje hoofdpijn.’
‘Als daar niets ligt, moet je even in het medicijnkastje kijken.’
De la bevatte alleen een leeg doosje paracetamol. Ik liep door de gang naar Henry’s werkkamer, die, omdat ik zijn oude kamer had overgenomen, nu ook dienst deed als praktijk. Daar werden de medicijnen bewaard, evenals een groot deel van Henry’s parafernalia. Hij was iemand die alles bewaarde en hij had een hele verzameling antieke poedertjes, flesjes en medische instrumenten die hij van de vorige arts had geërfd. Die bewaren was waarschijnlijk in strijd met een aantal gezondheidswetten, maar Henry had weinig respect voor regels en bureaucratie.
Zijn verzameling stond stof te verzamelen in een mooie Victoriaanse boekenkast met glasplaten die scherp afstak bij de lelijke stalen medicijnkast en het koelkastje waarin we onze vaccins bewaarden. Die twee kasten vielen totaal uit de toon te midden van het prachtige hout en de leren meubels, ondanks Henry’s poging ze met fotolijstjes te camoufleren. Er stond een foto van ons tweeën in de dinghy, van vorig jaar, maar de meeste waren van hem en zijn vrouw Diana. De ereplaats was bestemd voor een foto van hun trouwdag. Ze vormden een mooi stel zoals ze daar lachend in de camera keken, jong en onwetend over het noodlot dat hun te wachten stond.
Mijn oog viel op de stoffige wandelstokken in de hoek van de kamer. Toen ik hier net was, had Henry nog geprobeerd ze te gebruiken. Dan hoorde ik hem kreunen als hij een paar stappen probeerde te zetten. ‘Ik zal ze laten zien dat ze ongelijk hebben,’ had hij meer dan eens gezegd. Maar dat was hem nooit gelukt en geleidelijk aan had hij zijn pogingen gestaakt.
Ik keerde me af van het aandenken aan de menselijke broosheid en opende de kast. Henry was een hamsteraar en ik rommelde door alle doosjes totdat ik de paracetamol vond, sloot de kast weer af en keerde terug naar de keuken.
‘Dat werd tijd,’ bromde Henry toen ik binnenkwam. ‘Schiet eens op met die verdomde wijn. Je krijgt dorst van dit werk.’ Hij wuifde zichzelf wat frisse lucht toe en rolde naar de open deur. ‘Kom, buiten is het vast koeler.’
‘Eten we buiten?’
‘Doe niet zo barbaars. Zie ik eruit als een Australiër? En neem die fles maar mee. De bordeaux, niet dat goedkope spul.’
Ik spoelde de paracetamol met een slok water door en deed wat me werd opgedragen. De tuin was goed verzorgd maar niet té netjes. Henry had altijd graag getuinierd en dat hij dat nu niet meer kon, was een zoveelste bron van frustratie. We gingen naar de oude gietijzeren tuinstoelen in de schaduw van een gouden regen. Achter de schutting van wilgentakken gaf de schittering boven het meer de illusie dat de hitte was afgenomen. Ik schonk voor ons allebei een glas wijn in.
‘Proost,’ zei ik en ik hief mijn glas.
‘Op de gezondheid.’ Hij liet de robijnrode vloeistof in zijn glas walsen en rook er kritisch aan. En nam uiteindelijk een slok. ‘Hmm. Niet slecht.’
‘Van de plaatselijke supermarkt?’
‘Boer,’ zei hij schamper. Hij nam nog een slok en genoot er duidelijk van voor hij zijn glas op tafel zette. ‘Kom, vertel op. Hoe was dat etentje nou?’
‘Het was een barbecue. Buiten. Je zou het heerlijk hebben gevonden.’
‘Op vrijdagavond is al fresco dineren toegestaan. Voor de zondagslunch gelden andere regels. En je hebt mijn vraag niet beantwoord.’
‘Het was leuk, dank je.’
Hij trok een wenkbrauw op. ‘Leuk? Dat is het?’
‘Wat kan ik er verder over zeggen? Het was gezellig.’
‘Bespeur ik hier enige verlegenheid?’ Hij keek me grijnzend aan. ‘Ik zie dat ik meer mijn best moet doen om het je te ontfutselen. Weet je wat, laten we er vanmiddag in de dinghy opuit gaan, dan kun je me er alles over vertellen. Er staat niet veel wind, maar we kunnen er wel wat van het eten af roeien.’
Ik voelde de schaamte op mijn gezicht branden.
‘Als je daar geen zin in hebt, is dat ook goed, hoor,’ zei Henry terwijl zijn glimlach vervaagde.
‘Dat is het niet. Alleen… nou, ik heb Jenny beloofd dat ik haar mee zou nemen.’
‘O.’ Hij kon zijn verbazing niet verbergen.
‘Sorry. Ik had het eerder moeten zeggen.’
Maar Henry had zich al hersteld en verborg zijn teleurstelling achter een grijns. ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen! Wat leuk voor je!’
‘Ik kan anders wel…’
Hij wuifde mijn aanbod weg voor ik mijn zin kon afmaken. ‘Op een zonnige middag als deze kun je er veel beter met een mooi meisje op uittrekken dan met een ouwe sok als ik.’
‘Weet je zeker dat je het niet erg vindt?’
‘We gaan wel een andere keer. Ik ben blij dat je iemand lijkt te hebben ontmoet op wie je gesteld bent.’
‘Het stelt niks voor.’
‘Kom op, David, het werd hoog tijd dat je eens van het leven ging genieten! Daar hoef je je niet voor te excuseren.’
‘Dat doe ik ook niet, maar ik…’ Ik wist niet hoe ik mijn zin moest afmaken.
Henry was weer ernstig geworden. ‘Laat me raden: je voelt je schuldig.’
Ik knikte, omdat ik niet hardop durfde te antwoorden.
‘Hoe lang is het geleden? Drie jaar?’
‘Bijna vier.’
‘Voor mij is het bijna vijf. En zal ik je eens wat vertellen? Dat is lang genoeg. Je kunt de doden niet tot leven wekken, dus kun je maar beter zo goed mogelijk verder leven. Toen Diana stierf… Nou ja, dat hoef ik jou niet te vertellen.’ Hij lachte lauw. ‘Ik snapte niet waarom ik het had overleefd en zij niet. Zelfs lange tijd na het ongeluk heb ik nog…’
Hij zweeg en staarde naar het meer. Wat hij ook had willen zeggen, hij besloot het voor zichzelf te houden. ‘Maar dat is een ander verhaal.’ Hij pakte zijn glas wijn. ‘En nu iets heel anders, ik hoorde dat er gisteravond nogal wat opschudding was.’
Er was niet veel in het dorp dat Henry níét te horen kreeg. ‘Dat kun je wel zeggen. Een paar van James Nolans buren zijn hem een bezoekje komen brengen.’
‘Hoe gaat het met hem?’
‘Niet zo goed.’ Ik had het ziekenhuis eerder die ochtend gebeld. ‘Ze hebben hem behoorlijk te grazen genomen. Hij zal nog wel een week of twee in het ziekenhuis moeten blijven.’
‘En ik neem aan dat niemand iets heeft gezien?’
‘Het schijnt van niet.’
Hij fronste vol afschuw zijn zware wenkbrauwen. ‘Beesten, dat zijn het. Verrotte beesten. Maar ik kan niet zeggen dat het me verbaast. En zo te horen ben jij ook in aanraking gekomen met Manhams roddelcarrousel, is het niet?’
Ik had kunnen weten dat hij de roddels over mij inmiddels had gehoord. ‘Maar ik ben tenminste nog niet in elkaar geslagen.’
‘Dat zou ik nog maar niet zo hardop zeggen. Ik heb je gewaarschuwd voor deze plek. Je mag dan de dorpsarts zijn, dat betekent nog niet dat je een voorkeursbehandeling krijgt.’
Ik merkte dat hij weer in een van zijn sombere buien terecht dreigde te komen. ‘Kom op nou, Henry…’
‘Geloof me. Ik ken deze plek beter dan jij. Als puntje bij paaltje komt, zullen de mensen zich tegen je keren, net als bij Nolan. Ongeacht wat je vroeger allemaal voor ze hebt gedaan. Dankbaarheid? Niet op deze vervloekte plek!’ Hij nam een flinke slok wijn en vergat door zijn woede ervan te genieten. ‘Soms vraag ik me af waarom we nog ons best doen.’
‘Dat meen je niet echt.’
‘O nee?’ Hij staarde peinzend in zijn glas. Ik vroeg me af hoeveel hij al ophad voor mijn aankomst. ‘Nee, misschien niet. Maar er zijn momenten dat ik me afvraag wat jij en ik hier doen, echt waar. Je vraagt je vast ook wel eens af wat voor nut dit allemaal heeft.’
‘We zijn artsen. Dat is toch nuttig genoeg?’
‘Ja ja, dat weet ik allemaal wel,’ zei hij geïrriteerd. ‘Maar wat voor góéds doen we eigenlijk? Kun je me eerlijk zeggen dat je nooit het gevoel hebt dat je je tijd verdoet? Dat je een of ander oud wrak in leven houdt, gewoon omwille van? Het enige wat we doen, is het onvermijdelijke voor ons uit schuiven.’
Ik keek hem bezorgd aan, zag zijn vermoeidheid en voor het eerst ook de sporen van ouderdom. ‘Gaat het wel goed met je?’ vroeg ik.
Hij grinnikte wrang. ‘Let maar niet op mij, ik voel me vandaag gewoon cynisch. Meer dan normaal tenminste.’ Hij pakte de fles. ‘Misschien begint al dit gedoe mij ook te raken. Kom, we drinken nog een glas, dan kun je me vertellen wat je deze week nou allemaal voor mysterieus hebt uitgespookt.’
Dat was niet iets waarnaar ik had uitgekeken, maar nu was ik blij om het over iets anders te hebben. Henry luisterde, eerst niet-begrijpend terwijl ik hem vertelde over mijn carrière vóór ik naar Manham kwam, en vervolgens ongelovig toen ik hem in het kort vertelde waarmee ik Mackenzie had geholpen.
Toen ik klaar was, schudde hij langzaam zijn hoofd. ‘De “verrassende buitenstaander” noem je dat geloof ik.’
‘Het spijt me. Ik weet dat ik het je eerder had moeten vertellen, maar tot deze week dacht ik echt dat het allemaal tot een ver verleden behoorde.’
‘Je hoeft je niet te verontschuldigen,’ zei hij, maar ik kon zien dat hij van de kaart was. Hij had me aangenomen toen ik er slecht aan toe was en nu kwam hij erachter dat ik niet eerlijk tegenover hem was geweest. En al die tijd had ik hem in de waan gelaten dat mijn ervaring met forensische antropologie zuiver academisch van aard was geweest. Hoewel ik niet echt had gelogen, had ik zijn vertrouwen beschaamd.
‘Als je wilt dat ik ontslag neem, doe ik dat,’ bood ik aan.
‘Ontslag? Doe niet zo belachelijk!’ Hij keek me aan. ‘Tenzij jij je hebt bedacht over het werken hier.’
‘Nee, natuurlijk niet. Ik wilde er helemaal niet bij betrokken raken. Ik heb het niet moedwillig voor je achtergehouden. Ik wilde er gewoon zelf niet over nadenken.’
‘Nee, dat snap ik. Het overvalt me alleen een beetje. Ik had geen idee dat je carrière zo… bijzonder was geweest.’ Hij staarde nadenkend naar het meer. ‘Ik benijd je. Ik heb altijd spijt gehad dat ik geen psychiatrie heb gedaan. Ooit had ik wel die ambitie, moet je weten. Maar ja, dat is dus niet gelukt. Een te lange opleiding. Ik wilde met Diana trouwen en als huisarts zou ik sneller geld verdienen. En dat vak leek toen zo aantrekkelijk.’
‘Er was niets aantrekkelijks aan wat ik deed.’
‘Opwindend dan.’ Hij keek me veelbetekenend aan. ‘En ga dat nou niet ontkennen, want je bent de afgelopen week wel degelijk veranderd. Ook al vóór die barbecue.’ Hij lachte kort en viste zijn pijp uit zijn zak. ‘Hoe het ook zij, het is een ongelooflijke week geweest. Is er al iets bekend over de identiteit van het tweede lijk?’
‘Nog niet. Hopelijk helpen de gebitsgegevens.’
Henry schudde zijn hoofd, vulde zijn pijp en stak hem aan. ‘Je woont al die jaren ergens en dan…’ Ik zag dat hij de stemming die ontstaan was van zich af probeerde te schudden. ‘Ik ga maar eens kijken hoe het eten ervoor staat. Het is ook zonder een verbrande yorkshirepudding allemaal al erg genoeg.’
Daarna hadden we het over luchtiger onderwerpen. Maar Henry zag er aan het eind van de maaltijd moe uit. Ik besefte opeens dat hij de afgelopen dagen het grootste deel van mijn werk had overgenomen. Ik drong erop aan dat ik de afwas zou doen, maar daar wilde hij niets van weten.
‘Het gaat prima, echt. Bovendien kan het meeste in de afwasmachine. Ik heb liever dat je naar je vriendin gaat.’
‘Ik heb nog tijd zat.’
‘Als jij per se de afwas wilt doen, help ik mee. En eerlijk gezegd zou ik nu het liefst mezelf nog het laatste beetje wijn inschenken en dan misschien een tukje doen.’ Hij keek me quasi-streng aan. ‘Wil je nou echt mijn zondagmiddag verpesten?’
Ik had met Jenny afgesproken in The Lamb. Dat was neutraal terrein. Als ik haar thuis zou hebben opgehaald, had het meer op een echt afspraakje geleken. Ik probeerde mezelf nog steeds wijs te maken dat we alleen maar gingen zeilen. Dat was iets anders dan haar mee uit eten nemen, met alle impliciete seksuele regels die daarbij hoorden. Nu hoefden we ons geen zorgen te maken over het afgeven van verkeerde signalen. Het was eigenlijk heel makkelijk.
Behalve dat mijn gevoelens me iets anders zeiden.
Ik had tijdens de lunch met opzet niet veel wijn gedronken en hoewel ik zin had in iets sterkers, hield ik me nu ook bij sinaasappelsap. Toen ik naar de bar liep, waren er de gebruikelijke knikjes. Ik kon er niets uit afleiden, maar ik was wel blij dat Carl Brenner in geen velden of wegen te bekennen was.
Ik nam mijn drankje mee naar buiten en leunde tegen de stenen muur aan de voorkant van de pub. Van de zenuwen dronk ik het sap in één teug op. Ik besefte dat ik om de paar minuten op mijn horloge keek. Vastbesloten dat niet meer te doen, keek ik op toen ik een auto hoorde. Het was een oude mini en even later herkende ik Jenny achter het stuur. Ze parkeerde, stapte uit en toen ik haar zag, voelde ik me opeens vrolijk worden. Wat is hier aan de hand? vroeg ik mezelf, maar verdere vragen werden weggeveegd toen ze naar me toe kwam lopen.
‘Ik had zin om lui te zijn,’ zei ze met een glimlach, terwijl ze haar zonnebril boven op haar hoofd duwde. Maar ik wist dat de echte reden lag in het feit dat weinig vrouwen nog bereid waren in hun eentje een stuk te lopen. Ze had een korte broek aan en een mouwloos blauw hemdje. Ik rook vaag wat parfum, nauwelijks waarneembaar. ‘Je staat toch nog niet lang te wachten?’ vroeg ze.
‘Ik ben er net.’ Ik zag dat ze naar mijn lege glas keek en haalde gegeneerd mijn schouders op. ‘Ik had dorst. Wil jij iets?’
‘Hangt ervan af.’
Ik merkte hoe we de spanningszone in dreven waarbij elke zin onoprecht klinkt. Neem een besluit. Nu! zei ik tegen mezelf, wetende dat dit de toon kon zetten voor de rest van de middag.
‘Zullen we iets halen wat we kunnen meenemen?’ stelde ik voor, zelf verrast door het voorstel. Maar zodra ik het had gezegd, wist ik dat het het juiste was geweest.
Jenny’s glimlach werd breder. ‘Klinkt goed.’
Ze bleef buiten wachten terwijl ik naar binnen ging om een fles wijn te kopen. Ik probeerde de vreemde blikken te ontwijken toen ik vroeg of ik twee glazen en een kurkentrekker kon lenen, mezelf vervloekend dat ik hier niet eerder aan had gedacht. Maar ik wist waarom ik dat niet had gedaan. Ik had alles vermeden waardoor het zou lijken alsof er meer aan de hand was dan een gewoon zondagmiddaguitje. En het leek erop dat Jenny hetzelfde had gedaan.
‘Wacht even,’ zei ze toen ik terugkwam en ze verdween zelf de pub in. Ze kwam een paar minuten later terug, zwaaiend met zakjes chips en nootjes. ‘Voor het geval we iets willen knabbelen,’ grijnsde ze.
De spanning was gebroken. We lieten haar auto op het pleintje achter en liepen naar het meer. Henry’s tuin had een hekje naar de steiger maar er was ook een weinig gebruikt pad dat vanaf de straat langs het huis liep. In plaats van hem te storen namen we dat. De dinghy lag doodstil in het water. Er stond geen zuchtje wind toen we erin klommen.
‘Ik denk niet dat we vandaag veel kunnen zeilen,’ zei ik.
‘Dat maakt niet uit. Het is al zo lekker om op het water te zijn.’
Zonder verder moeite te doen het zeil te hijsen, pakte ik de riemen en roeide het meer op. De oppervlakte glinsterde als glas in het zonlicht, zo fel dat het pijn deed aan je ogen. Het enige geluid was het melodische geplons van de riemen. Jenny zat met haar gezicht naar me toe. Onze knieën raakten elkaar terwijl ik roeide, maar we gingen geen van beiden verzitten. Terwijl ik naar de andere kant van het meer koerste, liet Jenny haar hand over de zijkant van de boot in het water hangen, waarbij haar vingers een steeds wijder wordend spoor achterlieten.
Naarmate ik dichter bij de oever kwam, werd het water ondieper en soms konden we er niet doorheen vanwege het dichte, strokleurige riet. Een laag stukje land stak naar voren, de oever bedekt met de verwilderde takken van oude treurwilgen. Ik liet ons onder een ervan door drijven en maakte de boot losjes aan een stam vast. Het zonlicht filterde door de bladeren, waardoor die een felgroene kleur kregen.
‘Wat is dit prachtig!’ riep Jenny enthousiast.
‘Wil je de boel verkennen?’
‘Ik wil niet als een watje klinken, maar denk je wel dat het veilig is? Ik bedoel, met die strikken en zo.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat iemand zoveel moeite zou doen. Er komt hier toch niemand meer, dus dat heeft weinig zin.’
We lieten de wijn achter in het meer om af te koelen en gingen op onderzoek uit. Het stukje land was niet groot, het was maar een heuveltje van stenen en bomen dat door een dichte, smalle strook riet van de kant was gescheiden. In het midden stond een vervallen gebouwtje, zonder dak en helemaal overwoekerd.
‘Zou dit vroeger een huis zijn geweest?’ vroeg Jenny terwijl ze zich bukte om door een lage stenen deuropening te gaan. Oude bladeren kraakten onder onze voeten. Zelfs in de hitte rook het er bedompt, naar vocht en ouderdom.
‘Misschien wel. Dit hoorde vroeger allemaal bij Manham Hall. Misschien woonde hier wel een tuinman of zo.’
‘Ik wist niet dat we in Manham een landhuis hadden.’
‘Hebben we ook niet meer. Het is vlak na de Tweede Wereldoorlog gesloopt.’
Ze streek met haar hand langs de met mos begroeide lateibalk van een oude schoorsteen. ‘Vraag jij je wel eens af wie er vroeger op zo’n plek als dit heeft gewoond? Wat voor soort mensen het waren, hoe hun leven eruitzag?’
‘Ze hadden het zwaar, denk ik.’
‘Maar vonden ze dat zelf ook? Of waren ze niet anders gewend? Ik bedoel, over een paar honderd jaar zullen mensen naar de overblijfselen van onze huizen kijken en denken: “Arme drommels, hoe deden ze dat?”’
‘Ja, waarschijnlijk wel. Dat doet iedereen.’
‘Ik wilde vroeger archeoloog worden. Voor ik onderwijzeres werd, bedoel ik. Al die levens van vroeger waar we niets van weten. En iedereen maar denken dat hun eigen leven het belangrijkste is, net als wij.’ Ze rilde even en glimlachte verlegen. ‘Ik krijg er de kriebels van, maar het fascineert me aan de andere kant ook wel.’
Ik vroeg me af of ze op een of andere manier had gehoord van mijn betrokkenheid bij vroegere levens. Maar het klonk niet alsof haar woorden een bijbedoeling hadden gehad.
‘En waarom heb je het niet gedaan? Archeoloog geworden, bedoel ik.’
‘Ik zal het, denk ik, wel niet echt hebben gewild. En dus kwam ik voor de klas terecht. Begrijp me niet verkeerd, ik hou van mijn werk. Maar soms, weet je, dan denk je wel eens: “Stel dat…”?’
‘Je zou de opleiding alsnog kunnen doen.’
‘Nee,’ zei ze, met haar hand nog steeds langs de stenen balk strelend. ‘Die “ik” is er niet meer.’
Die opmerking snapte ik niet helemaal. ‘Hoe bedoel je?’
‘O, je weet wel. Je krijgt op bepaalde momenten in het leven bepaalde kansen. Een keerpunt, of zoiets. Je neemt het besluit een bepaalde kant op te gaan en anders was je misschien heel ergens anders terechtgekomen.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Archeologie was een van die paden die ik niet nam.’
‘Geloof je niet in een tweede kans?’
‘Het is geen kwestie van een tweede kans, gewoon andere kansen. Je leven wordt nooit meer zo als het was geworden wanneer je die eerste keer een ander besluit had genomen.’ Haar gezicht betrok. Ze haalde haar hand van de schoorsteen, plotseling in verlegenheid gebracht. ‘God, moet je mij nou horen. Sorry hoor,’ lachte ze.
‘Dat is nergens voor nodig,’ zei ik, maar ze was al half buiten.
Ik volgde haar, maar gunde haar de tijd om de donkere gedachten die bij haar waren bovengekomen, te verjagen. De nek onder haar blonde haardos was bruinverbrand en glad. Een spiraal van witte donshaartjes liep langs haar nek omlaag en verdween in haar topje. Ik voelde de aandrang om haar daar aan te raken en dwong mezelf een andere kant op te kijken.
Toen Jenny zich omkeerde, was ze weer de vrolijkheid zelve. ‘Denk je dat de wijn nu koud genoeg is?’
‘Er is maar één manier om daarachter te komen.’
We liepen terug naar de boot en haalden de fles uit het water. ‘Mag je dit drinken?’ vroeg ik. ‘Ik heb ook water meegenomen.’
‘Nee, wijn is perfect, dank je. Ik heb mijn insuline-injectie vanochtend gehad. Eén glas is geen probleem.’ Ze grinnikte. ‘Bovendien is er een dokter in de buurt.’
We gingen op de oever onder de wilg zitten en dronken wijn. We hadden sinds we uit het vervallen huisje waren gekomen nauwelijks meer iets gezegd, maar de stilte was niet ongemakkelijk.
‘Mis je het wonen in de stad wel eens?’ verbrak ze uiteindelijk de stilte.
Ik dacht aan mijn tripjes naar het lab van de afgelopen dagen. ‘Tot voor kort niet. En jij?’
‘Ik weet het niet. Ik mis sommige dingen. Niet zozeer cafés of restaurants. Meer alle drukte. Hoewel ik steeds meer gewend raak aan het platteland. Je moet je tempo gewoon aanpassen.’
‘Denk je dat je ooit teruggaat?’
Ze keek me aan en richtte haar blik toen weer op het water. ‘Ik weet het niet.’ Ze brak een grasstengel af. ‘Wat heeft Tina je verteld?’
‘Niet veel. Alleen dat je iets vervelends had meegemaakt, maar ze zei niet wat.’
Jenny glimlachte en bleef aan de stengel plukken. ‘Die goeie ouwe Tina,’ zei ze droog maar zonder rancune. Ik wachtte, liet haar bepalen of ze meer wilde vertellen of niet.
‘Ik ben aangerand,’ zei ze na een lange stilte, haar ogen gericht op het gras. ‘Ongeveer anderhalf jaar geleden. Ik was met vrienden wezen stappen en had een taxi naar huis genomen. Zoals het hoort. Het is niet veilig op straat, je kent het wel. Er was iemand jarig en ik had iets te veel gedronken. Ik viel in slaap en toen ik wakker werd, had de chauffeur de auto geparkeerd en was hij bij mij achter in de auto gestapt. Toen ik tegen begon te stribbelen, begon hij te slaan. Hij dreigde me te vermoorden, en toen…’
Haar stem was onvast geworden. Ze zweeg even en vervolgde toen haar verhaal, weer enigszins bedaard. ‘Het lukte hem niet me ook daadwerkelijk te verkrachten. Ik hoorde mensen in de buurt. We stonden op een leeg parkeerterrein en deze groep liep daar dwars overheen. Een kwestie van stom toeval. Dus begon ik te schreeuwen en tegen het raam te trappen en hij raakte in paniek, duwde me uit de auto en reed weg. De politie zei dat ik geluk had gehad. En ze hadden gelijk. Ik had alleen een paar schrammen en wat blauwe plekken, het had veel erger kunnen zijn. Maar het voelde niet alsof ik geluk had gehad. Ik was zo bang.’
‘Hebben ze hem te pakken gekregen?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik kon ze geen echt goede beschrijving geven en hij reed weg voor iemand zijn nummerbord kon noteren. Ik wist het nummer van het taxibedrijf niet eens, omdat ik hem gewoon op straat had aangehouden. Dus hij loopt nog steeds vrij rond.’
Ze gooide de grasstengel in het water. Hij bleef drijven en verstoorde het oppervlak nauwelijks. ‘Op een gegeven moment durfde ik niet meer naar buiten. Niet zozeer omdat ik bang was hem tegen te komen, maar gewoon omdat… alles. Het was alsof, als dat al één keer zomaar zonder reden was gebeurd, het zo nog een keer kon gebeuren. Op ieder moment. En dus besloot ik de stad te verlaten. Ergens te gaan wonen waar het prettig en veilig was. Ik zag de advertentie voor deze baan en zo kwam ik hier terecht.’ Ze glimlachte wrang. ‘Slim besluit, hè?’
‘Ik ben blij dat je het hebt gedaan.’
De woorden waren eruit voor ik er erg in had. Ik keek vlug naar het meer, zolang het maar niet in haar richting was. Idioot! brieste ik. Waarom zeg je nou zoiets?
We zeiden geen van beiden iets. Ik keek weer haar kant op en zag dat ze me aankeek. Ze glimlachte aarzelend. ‘Zin in wat chips?’ vroeg ze.
Het pijnlijke moment was voorbij. Opgelucht pakte ik de fles wijn.
In de dagen daarna zou ik aan die middag terugdenken als het laatste stukje blauwe lucht voor de storm.